DEFINITIEF BESLUIT ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet Milieubeheer (Revisievergunning)
Kenmerk: MA2007031 Betreffende de vleeskalveren-, schapen- en paardenhouderij van: De heer G. Brons Hupselse dwarsweg 9 7151 HP EIBERGEN
Besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
INHOUDSOPGAVE 1. 2. 3.
4.
5.
6.
7. 8.
ALGEMENE GEGEVENS......................................................................................................... 3 ONTVANKELIJKHEID............................................................................................................... 3 PROCEDURE ........................................................................................................................... 3 3.1 Bekendmaking ontwerpbeschikking ................................................................................ 3 3.2 Coördinatie....................................................................................................................... 3 3.2.1 Coördinatie Woningwet ............................................................................................... 3 3.3.2 Coördinatie Wet verontreiniging oppervlakte wateren ................................................ 4 GEGEVENS INRICHTING EN AANVRAAG ............................................................................ 4 4.1 Inrichting en situering....................................................................................................... 4 4.2 Vigerende vergunningen en rechten ............................................................................... 4 4.3 De aanvraag .................................................................................................................... 4 BEOORDELING VAN DE AANVRAAG .................................................................................... 5 5.1 Nationale regelgeving ...................................................................................................... 5 5.1.1 Wet milieubeheer (Wm)............................................................................................... 5 5.1.2 Algemene maatregelen van bestuur (AMvB’s ex artikel 8.44 Wet milieubeheer) ..... 6 5.1.3 Wet ammoniak en veehouderij (Wav) ......................................................................... 6 5.1.4 Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Besluit Huisvesting)................... 7 5.1.5 Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) .................................................................. 7 5.2 Europese regelgeving...................................................................................................... 8 5.2.1 IPPC-richtlijn ................................................................................................................ 8 5.2.2 M.e.r.-richtlijn ............................................................................................................... 8 5.2.3 Habitatrichlijn ............................................................................................................... 9 MILIEUASPECTEN................................................................................................................... 9 6.1 Lucht ................................................................................................................................ 9 6.2 Bodem............................................................................................................................ 12 6.3 Lozing (afval)water ........................................................................................................ 12 6.3.1 Algemeen................................................................................................................... 12 6.4 Geluid............................................................................................................................. 12 6.5 Veiligheid ....................................................................................................................... 13 6.5.1 Brandveiligheid .......................................................................................................... 13 6.5.2 Opslag van (diesel)olie .............................................................................................. 13 6.6 Verruimde reikwijdte ...................................................................................................... 13 6.6.1 Energie ...................................................................................................................... 13 6.6.2 Grondstoffen .............................................................................................................. 14 6.6.3 Afvalstoffen ................................................................................................................ 14 CONCLUSIE ........................................................................................................................... 14 7.1 Algemeen....................................................................................................................... 14 7.2 Geldigheid van de vergunning....................................................................................... 14 BESLUITEN ............................................................................................................................ 15
Pagina 2 van 32
Besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
WET MILIEUBEHEER
1.
ALGEMENE GEGEVENS
Op 22 mei 2007 is een aanvraag om een vergunning ingekomen van: Naam aanvrager Adres Postc. + woonplaats Adviseur Kadastrale ligging
De heer G. Brons Hupselse dwarsweg 9 7151 HP Eibergen De heer B.H. Wopereis (VanWestreenen Adviseurs) Eibergen_E_2022, 2023, 2024, 2946 en 2947
Deze aanvraag is onder kenmerk MA2007031 ingeschreven. Door de heer B.H. Wopereis, van Van Westreenen Adviseurs voor het buitengebied, is namens de heer G. Brons een vergunning aangevraagd voor een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning (artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer) in verband met het wijzigen van de vleeskalveren-, schapen- en paardenhouderij, gelegen aan de Hupselse dwarsweg 9 te Eibergen. 2.
ONTVANKELIJKHEID
De navolgende bescheiden zijn door de aanvrager ingediend en maken deel uit van de aanvraag: aanvraagformulier van 11 mei 2007, bij ons binnengekomen d.d. 22 mei 2007; plattegrondtekening van de inrichting d.d. 24 april 2007. Deze bescheiden voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 5 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en leveren derhalve voldoende informatie op voor een goede beoordeling van de aanvraag. De genoemde bescheiden maken deel uit van deze beschikking. 3.
PROCEDURE
3.1
Bekendmaking ontwerpbeschikking
De procedure is uitgevoerd overeenkomstig hoofdstuk 13 van de Wet milieubeheer en Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. De aanvraag is getoetst aan de criteria die zijn gesteld in artikel 8.8 van de Wet milieubeheer. De ontwerpbeschikking heeft van 19 september 2007 t/m 30 oktober 2007 voor een ieder ter inzage gelegen. De terinzagelegging is gepubliceerd in het huis-aan-huisblad ‘Achterhoek Nieuws’. Binnen voornoemde termijn zijn naar aanleiding van de ontwerpbeschikking geen zienswijzen ingebracht. 3.2
Coördinatie
3.2.1 Coördinatie Woningwet In de Wet milieubeheer en de Woningwet (Ww) zijn bepalingen opgenomen die de afstemming
Pagina 3 van 32
Besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
tussen de Wm-vergunning en de bouwvergunning regelen. Er is sprake van het veranderen van een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet. Een bouwvergunning dient te worden aangevraagd. Onderlinge afstemming en gecoördineerde behandeling tussen de aanvraag om een milieuvergunning en een aanvraag om een vergunning in het kader van de Woningwet is derhalve nodig. Het betreffen de volgende bouwkundige uitbreidingen: het bouwen van gebouw/stal L, M en N (vleesstierkalverenstallen) Er is nog geen aanvraag om een bouwvergunning ingediend. 3.3.2 Coördinatie Wet verontreiniging oppervlakte wateren Er is geen sprake van een inrichting van waaruit stoffen als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in het oppervlaktewater worden gebracht. Een vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is derhalve niet nodig. De coördinatieregeling volgens de artikelen 8.28 t/m 8.34 en hoofdstuk 14 van de Wet milieubeheer is niet van toepassing. 4.
GEGEVENS INRICHTING EN AANVRAAG
4.1
Inrichting en situering
Onderhavig bedrijf betreft een vleeskalveren, schapen en paardenhouderij en is gelegen in het buitengebied van de gemeente Berkelland (Eibergen). De inrichting is gelegen aan Hupselse dwarsweg 9, kadastraal bekend als gemeente Eibergen, sectie E, nummers 2022, 2023, 2024, 2946 en 2947. De voorgenomen activiteiten passen binnen het streekplan en het vigerende bestemmingsplan Buitengebied Eibergen, goedgekeurd d.d. 27 juni 1995. Op basis van kaart behorend bij het Reconstructieplan Achterhoek en Liemers, bekend gemaakt op 30 mei 2005 is het bedrijf gelegen in een verwevingsgebied. De in richting is niet gelegen in een waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied of een stiltegebied. De directe omgeving wordt gekenmerkt door enkele burgerwoningen en meerdere agrarische bebouwingen. 4.2
Vigerende vergunningen en rechten
Voor de inrichting is op 4 januari 2005 een nieuwe de gehele inrichting omvattende vergunning ingevolge de Wm verleend. In tabel 1 is een overzicht gegeven van het totaal aantal vergunde dieren. Tabel 1 Diersoort Melk- en kalfkoeien Legkippen Schapen Totalen
Huisvesting TR TR TR
Rav-code A5 E 2.11.1 B1
Ammoniakemissie Geuremissie kg NH3/ Odour Totaal Totaal kg factor odour dierplaats NH3 Aantal 2.160 2,5 5400,0 35,6 76896,0 6.000 0,09 540,0 0,3 2040,0 10 0,7 7,0 7,8 78,0 5947,0 79014,0
Toelichting: Voor de diercategorieën en de omrekenfactoren is uitgegaan van de Regeling ammoniak en veehouderij (Staatscourant 2002 nr. 82 en gewijzigd Staatscourant 2005 nr. 153) en de omrekeningsfactoren uit de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (Staatscourant 2003 nr. 81). TR -> Traditionele huisvesting EA -> Emissiearme huisvesting (Groen Label) 4.3
De aanvraag
Pagina 4 van 32
Besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
De aanvraag betreft een nieuwe, de gehele inrichting omvattende, vergunning (art. 8.4, lid 1 Wm) voor het veranderen van een inrichting waarvoor reeds een vergunning is verleend krachtens de Wet milieubeheer. Beknopte beschrijving van de activiteiten binnen de inrichting: Het houden van vleeskalveren, schapen en paarden Het opslaan van: - veevoeder en ruwvoer - vloeibare mest in mestkelders - vloeibare mest in een mestbassin (foliebassins) - rode diesel en petroleum in een daarvoor bestemde tank in lekbak - bestrijdingsmiddelen (onkruid- en ongediertebestrijding) - reinigingsmiddelen ter preventie van dierziekten Het in gebruik hebben van: - een bedrijfswoning - vleeskalverenstallen, een schapenstal en paardenboxen - een werktuigenberging - een opslag/berging - een werkplaats - een was-/spoelplaats - een houtkachel (max. 500 kW) De veranderingen binnen de inrichting waarvoor nu een nieuwe vergunning wordt aangevraagd bestaan hoofdzakelijk uit het volgende: binnen de inrichting worden geen vleesstierkalveren van 0-6 maanden meer gehouden, in plaats hiervan worden vleeskalveren van 0-8 maanden gehouden; in gebouw/stal E worden geen 6.000 legkippen meer gehouden, in deze stal zullen 172 vleeskalveren van 0-8 maanden worden gehouden; de gebouwen/stallen J en K (vleeskalverenstallen) worden niet gerealiseerd; in de ruimte tussen de gebouwen/stallen C en D (voormalige mengkeuken) wordt een paardenbox gerealiseerd; in de ruimte tussen de gebouwen/stallen D en E (voormalige eierenopslag) worden 3 paardenboxen gerealiseerd; de gebouwen/stallen L, M en N (vleeskalverenstallen) zullen worden gerealiseerd. In tabel 2 is een overzicht gegeven van het totaal aantal aangevraagde dieren. Tabel 2 Diersoort Vleeskalveren 0-8 mnd Schapen Volwassen paarden Totalen
Huisvesting TR TR TR
Rav-code A 3.4.2 B1 K1
Ammoniakemissie Geuremissie kg NH3/ Totaal Totaal kg Odour dierplaats NH3 factor odour Aantal 1.892 2,5 4730,0 35,6 67355,2 10 0,7 7,0 7,8 78,0 4 5,0 20,0 0,0 0,0 4757,0 67355,2
5.
BEOORDELING VAN DE AANVRAAG
5.1
Nationale regelgeving
5.1.1 Wet milieubeheer (Wm) Op 1 maart 1993 is de Wet milieubeheer (Wm) in werking getreden. In het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb), welke op basis van de Wm in werking is getreden, worden categorieën van inrichtingen aangewezen die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.
Pagina 5 van 32
Besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
De activiteiten van deze inrichting zijn omschreven in de volgende categorieën van bijlage I van het Inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer: • Categorie 1.1.a. Ivb inrichting waar één of meer elektromotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 kW, met dien verstande, dat bij de berekening van het gezamenlijk vermogen een elektromotor met een vermogen van 0,25 kW of minder buiten beschouwing blijft; • Categorie 5.1. Ivb inrichting voor het op- en overslaan van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen; • Categorie 7.1.a. Ivb inrichting voor het bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van dierlijke of overige organische meststoffen; • Categorie 8 Ivb Inrichting voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren. De inrichting is vergunningplichtig op grond van de hiervoor genoemde categorieën van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Artikel 8.10, lid 1 Wm bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Artikel 8.10, lid 2 Wm bepaalt dat de vergunning in ieder geval moet worden geweigerd indien niet kan worden bereikt dat de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge Artikel 8.11, lid 2 Wm kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Artikel 8.11, lid 3 Wm bepaalt dat aan een milieuvergunning die voorschriften verbonden worden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. Hierbij wordt er van uitgegaan dat in de inrichting tenminste de voor de inrichting in aanmerking komende Beste Beschikbare Technieken (BBT) worden toegepast. In onderhavige situatie kan door het stellen van voorschriften het milieu, volgens de huidige normen en inzichten, in voldoende mate worden beschermd. 5.1.2 Algemene maatregelen van bestuur (AMvB’s ex artikel 8.44 Wet milieubeheer) In deze AMvB’s worden direct werkende eisen gesteld. Deze eisen mogen niet in de milieuvergunning worden opgenomen. Op de opslag van drijfmest in een foliebassin is het Besluit opslag mestbassins milieubeheer van toepassing waarvoor een kennisgeving overeenkomstig artikel 8.41 van de Wet milieubeheer moet worden ingediend. Op 22 mei 2007 is een melding ingevolge het besluit mestbassins Wet milieubeheer gedaan voor deze foliebassin. Het mestbassin moet voldoen aan de voorschriften gesteld in voornoemd besluit. De overige activiteiten zijn vergunningplichtig. 5.1.3 Wet ammoniak en veehouderij (Wav) De beoordeling van de aanvaardbaarheid van de door de veehouderij veroorzaakte ammoniakemissie bij beslissingen inzake de vergunningverlening vindt plaats aan de hand van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) (Stbl. nr. 207, 7 mei 2002), de brief van de minister van VROM (d.d. 26 maart 2002, kenmerk BWL/2002 027 327) en de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) (Stct. nr. 82, 1 mei 2002). Met ingang van 1 mei 2007 is de Wav gewijzigd. Artikel 3, lid 1 Wav geeft aan dat bij de beslissing inzake een vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij, de gevolgen van de ammoniakemissie uit de tot de veehouderij
Pagina 6 van 32
Besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
behorende dierenverblijven dient te worden betrokken. Dit uitsluitend op de wijze, aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7 van de Wav. Artikel 3, lid 2 Wav geeft aan dat er bij de beslissing inzake het oprichten of veranderen van een veehouderij rekening dient te worden gehouden met directe ammoniakschade. Onder directe ammoniakschade wordt verstaan de directe opname door planten en bomen van ammoniak, afkomstig uit dierenverblijven. Deze schade blijkt in de praktijk vooral plaats te vinden bij coniferen en fruitbomen, maar ook andere gewassen zijn er echter gevoelig voor. Of er sprake is van onaanvaardbare ammoniakschade kan beoordeeld worden aan de hand van rapport "Stallucht en Planten" van het IMAG in Wageningen uit juli 1981. Uit dit rapport blijkt dat schade door uitstoot van ammoniak uit stallen zich kan voordoen bij intensieve kippen- en varkenshouderijen. Ter voorkoming van dergelijke schade blijkt dat een afstand van minimaal 50 meter tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, en een afstand van minimaal 25 meter tot minder gevoelige planten en bomen moet worden aangehouden. Toetsing aan dit rapport is, blijkens de uitspraak in casus E03.98.0118, nog steeds conform de meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. Er bevinden zich binnen bovengenoemde afstanden géén gevoelige vegetaties zoals bedoeld. Daardoor kan in de aangevraagde situatie worden gewaarborgd dat er door de ammoniakemissie vanuit de dierverblijven geen directe ammoniakschade zal optreden. Artikel 6 van de Wav geeft aan dat een vergunning voor het veranderen van een veehouderij wordt geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Op de gewijzigde kaart met Gelderse Ecologische Hoofdstructuur (EHS) ten behoeve van de Wet ammoniak en Veehouderij, behorend bij besluit van GS d.d. 9 mei 2006, ligt het bedrijf niet in een 250 meterzone van een zeer kwetsbaar gebied. De aanvraag voldoet hiermee aan het gestelde in de artikelen 4 t/m 7 van de Wav. 5.1.4 Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Besluit Huisvesting) Op 28 december 2005 is het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Besluit Huisvesting) gepubliceerd in de Staatsblad 2005, nr. 675, het besluit is nog niet inwerking getreden. Het besluit zal in werking treden op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip. Op 27 maart 2007 is in de Staatscourant nr .61 het ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij gepubliceerd. Met het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij zal invulling worden gegeven aan het algemene emissiebeleid voor heel Nederland. Het besluit zal bepalen dat dierenverblijven, waar emissie-arme huisvestingssystemen voor beschikbaar zijn, op den duur emissie-arm moeten zijn uitgevoerd. Hiertoe zal het besluit zogenaamde maximale emissiewaarden bevatten. Op grond van het besluit mogen alleen nog huisvestingssystemen met een emissiefactor die lager is dan of gelijk is aan de maximale emissiewaarde, toegepast worden. Tot het moment van inwerkingtreding van het Besluit huisvesting, dienen de emissiewaarden uit de Regeling ammoniak en veehouderij te worden toegepast. 5.1.5 Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) De regeling Rav is in werking getreden op 8 mei 2002, de datum waarop de Wet ammoniak en veehouderij in werking is getreden. Op 14 mei 2007 is de laatst gewijzigde regeling in de stcr. nr. 91 gepubliceerd. Ingevolge artikel 5, van de Rav gelden, tot op het moment van het van kracht worden van een algemene maatregel als bedoeld in artikel 8.44 van de Wet milieubeheer met betrekking tot de maximale emissiewaarden, voor de toepassing van de Wav de waarden die zijn opgenomen in bijlage 2 van de Rav. (Nieuw te bouwen stallen dienen direct te voldoen aan de Rav.
Pagina 7 van 32
Besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
Bijlage 2 als bedoeld in artikel 5 Rav: Diercategorie Melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar Biggenopfok (gespeende biggen) Kraamzeugen (incl. biggen tot spenen) Guste- en dragende zeugen Vleesvarkens, opfokberen van ca. 25 kg tot 7 maanden, opfokzeugen van ca. 25 kg tot eerste dekking Opfokhennen en hanen van legrassen; jonger dan 18 weken Legkippen en (groot-)ouderdieren van legrassen
Maximale emissiewaarde in kg Nh3 per dierplaats per jaar 9,51 0,231,2 2,91,2 2,61,2 1,41,2
0,006 bij batterijhuisvesting3 0,013 bij batterijhuisvesting4,5 0,125 bij nietbatterijhuisvesting1 (Groot-)ouderdieren van vleeskuikens 0,4351 Vleeskuikens 0,0451 1 De maximale emissiewaarde is niet van toepassing indien de dieren worden gehouden overeenkomstig de biologische productiemethoden, zoals bedoeld in het Landbouwkwaliteitsbesluit biologische productiemethode. 2 De maximale emissiewaarde is niet van toepassing indien varkens worden gehouden overeenkomstig de Algemene Voorwaarden van de PVV-regeling scharrelvarkens. 3 Indien het een huisvesting betreft waarin de mestdroging in het huisvestingssysteem is geïntegreerd, bedraagt de maximale emissiewaarde 0,016. 4 Indien het een huisvesting betreft waarin de mestdroging in het huisvestingssysteem is geïntegreerd, bedraagt de maximale emissiewaarde 0,028. 5 De maximale emissiewaarde geldt niet voor aangepaste kooien als bedoeld in paragraaf 3.1 van het Legkippenbesluit 2003. Voor de huisvestingssystemen van vleeskalveren, schapen en paarden zijn geen maximale emissiewaarden vastgesteld. Rekening houdende met het voorgaande kunnen de aangevraagde huisvestingssystemen worden vergund. 5.2 Europese regelgeving 5.2.1 IPPC-richtlijn De richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC-richtlijn 96/61/EG van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, PbEG L257) is opgesteld om te komen tot een geïntegreerd EU-milieubeleid en is gericht op de industrie. Ook een deel van de intensieve Nederlandse veehouderijbedrijven valt onder de richtlijn. De richtlijn geldt voor nieuwe installaties, oude hebben een overgangstermijn van 8 jaar en moeten op 30 oktober 2007 voldoen. Voor de landbouw heeft de richtlijn betrekking op de intensieve veehouderijbedrijven met: Aantal 40.000 2.000 750
Diersoort plaatsen voor pluimvee plaatsen voor vleesvarkens (zwaarder dan 30 kg) plaatsen voor zeugen
Er worden geen dieren aangevraagd die worden genoemd in de IPPC-richtlijn. De IPPC-richtlijn is niet van toepassing op de aanvraag. 5.2.2 M.e.r.-richtlijn Op 6 juli 1999 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage 1994 (mer) in werking getreden (Staatsblad 224, 1999). In de bijlage van dit besluit worden de activiteiten beschreven waarvoor een m.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht geldt.
Pagina 8 van 32
Besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
Bijlage behorend bij het Besluit Milieueffectrapportage 1994 Onderdeel Activiteiten Mer-plicht C/D 14 Het oprichten of In gevallen waarin de wijzigen van een activiteit betrekking heeft inrichting voor het op een inrichting met fokken, mesten of meer dan: houden van pluimvee 1. 85.000 plaatsen voor of varkens mesthoenders, 2. 60.000 plaatsen voor hennen, 3. 3.000 plaatsen voor mestvarkens, of 4. 900 plaatsen voor zeugen.
Mer- beoordelingsplicht In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op: 1. 60.000 of meer plaatsen voor mesthoenders, 2. 45.000 of meer plaatsen voor hennen, 3. 2.200 of meer plaatsen voor mestvarkens, of 4. 350 of meer plaatsen voor zeugen.
Er worden geen dieren aangevraagd die worden genoemd in de m.e.r.-richtlijn. De m.e.r.-richtlijn is niet van toepassing op de aanvraag. 5.2.3 Habitatrichtlijn De aanvraag dient getoetst te worden aan de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitat en de wilde flora en fauna (de Habitatrichtlijn). De Habitatrichtlijn bepaalt in artikel 6 lid 3: ‘Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo' n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.’ In en in de nabijheid van de gemeente Berkelland liggen de volgende als potentieel habitat- en vogelrichtlijngebied (natura2000-gebieden) aangewezen gebieden: Buursezand en Haaksbergerveen in de gemeente Haaksbergen; Korenburgerveen gelegen in de gemeente Oost Gelre; Krosewicker Grenzwald in Duitsland; Stelkampsveld (Beekvliet) gelegen in de gemeenten Lochem en Berkelland; Teeselinkven gelegen in de gemeente Berkelland; Zwillbrocker Venn in Duitsland. Het meest dichtbijgelegen potentieel habitatgebied is het Zwillbrocker Venn. Het Zwillbrocker Venn is gelegen op meer dan 6 kilometer afstand van de inrichtingsgrens. In de aangevraagde situatie sprake is van een afname van de totale hoeveelheid ammoniakemissie. Gezien de ruime afstand van de inrichting tot het potentieel habitatgebied en de afname van de totale hoeveelheid ammoniakemissie, kan geconcludeerd worden dat de gevraagde bedrijfsveranderingen geen significante toename van verontreinigingen hebben voor het habitatgebied en er dus geen aanleiding bestaat de gevraagde vergunning om deze reden te weigeren. 6.
MILIEUASPECTEN
6.1
Lucht
6.1.1
Geurhinder
Pagina 9 van 32
Besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
6.1.1.1 Algemeen Bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006 is bepaald dat op 1 januari 2007 de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in werking treedt. De Wgv vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De Wgv geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunningen. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv). Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. De Rgv is gepubliceerd op 18 december 2006 en gelijktijdig met de Wgv in werking getreden. Gemeenten mogen bij verordening van de normen in de Wgv afwijken, binnen bepaalde grenzen (artikel 6 van de wet). Afwijkende normen gelden binnen een bepaald gebied. Het hanteren van afwijkende normen moet worden onderbouwd vanuit een ruimtelijke visie op de ontwikkeling van het gebied, de zogenaamde gebiedsvisie. Door de gemeente Berkelland is ten aanzien van het afwijken van de normen in de Wgv nog geen verordening vastgesteld. 6.1.1.2 Toetsing In artikel 2, eerste lid, van de Wgv staat dat bij de beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij, het bevoegd gezag de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend betrekt op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9. In artikel 3 van, eerste lid, van de Wgv staat dat een vergunning voor een veehouderij wordt geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen: a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht; b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht; De gemeente Berkelland is gelegen binnen concentratiegebied Oost. Conform artikel 2, eerste lid van de Rgv is de geurbelasting berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-StacksVergunningen. De aangevraagde situatie bedraagt een geuremissie van 67.355,2 ouE/sec. De geurbelasting van de inrichting op de meest nabijgelegen geurgevoelige objecten bedraagt: Volgnumm er 9 10 11 12 13 14 15 16 17
GGLID Kiefteweg 61 Kieftweg 61A Kiefteweg 63 Kiefteweg 65 Kiefteweg 67 Hupselse dwarsweg 12 Hupselse dwarsweg 10 Hupselse dwarswg 10A Hupselse dwarsweg 8
Xcoordina at 239 191 239 218 239 289 238 894 239 167 239 409
Ycoordina at 455 561 455 540 455 488 455 535 455 352 455 696
Geurnor m 14,00 14,00 14,00 14,00 14,00 14,00
Geurbelastin g 40,44 56,74 51,06 7,01 15,84 32,70
239 633
455 616
14,00
12,36
239 633
455 629
14,00
12,75
239 736
455 643
14,00
8,74
Pagina 10 van 32
Besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
Uit bovenstaande tabel blijkt dat de normen voor de geurbelasting die de veehouderij mag veroorzaken op de nabij gelegen geurgevoelige objecten aan de Kiefteweg 61, 61A, 63, 67 en de Hupselse dwarsweg 12 te Eibergen worden overschreden. In artikel 3, tweede lid, van de Wgv staat dat in afwijking van artikel 3, eerste lid Wgv de afstand van een veehouderij tot een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij: a. binnen de bebouwde kom tenminste 100 meter bedraagt; b. buiten de bebouwde kom tenminste 50 meter bedraagt. De afstand van de inrichting ( gebouw/stal G) tot het meest dichtbijgelegen geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij (Kiefteweg 61A) bedraagt 34 meter. Er wordt dus niet voldaan aan de minimale afstandseis. In artikel 3, derde lid, van de Wgv staat dat indien de geurbelasting, bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Wgv, groter is dan aangegeven in dat lid of de afstand, bedoeld in artikel 3, tweede lid van de Wgv, kleiner is dan aangegeven in dat lid, een vergunning in afwijking van het eerste en tweede lid niet wordt geweigerd, indien de geurbelasting niet toeneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën niet toeneemt In de aanvraagde situatie neemt de geurbelasting met (79.014,0 - 67.355,2=) 11.658,8 odour units per kubieke meter lucht af ten opzichte van de vergunde situatie. Daarnaast worden er in de aangevraagde situatie geen legkippen meer gehouden en worden er in totaal 268 vleeskalveren minder gehouden ten opzichte van de vergunde situatie. Gelet hierop kan de vergunning verleend worden ondanks dat er sprake blijft van een overbelaste situatie. In artikel 4, eerste lid, van de Wgv staat dat de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling (Rgv) een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object: a. binnen de bebouwde kom ten minste 100 meter bedraagt; b. buiten de bebouwde kom ten minste 50 meter bedraagt. Daarnaast staat in artikel 5, eerste lid, van de Wvg het volgende: Onverminderd de artikelen 3 en 4 bedraagt de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object: a. binnen de bebouwde kom ten minste 50 meter; b. buiten de bebouwde kom ten minste 25 meter. De inrichting is niet gelegen in de nabijheid van de bebouwde kom. De werkelijke afstand van de buitenzijde van een schapen- of paardenstal tot de buitenzijde van de meest dichtbijgelegen geurgevoelig object (Kiefteweg 63) bedraagt 87 meter. Op grond hiervan blijkt dat voldaan wordt aan de minimale afstandvereisten. 6.1.3 Stof Emissie van (fijn) stof vindt binnen de inrichting plaats vanuit de rundveestallen in de vorm van huid, mest, voer en strooiseldeeltjes, daarnaast kan stof vrijkomen bij het vullen van de voedersilo’s. In de vergunning zijn voorschriften opgenomen om overlast te voorkomen. De emissie van (fijn) stof vanuit rundveestallen is aanzienlijk minder dan bij varkens- en pluimveehouderij, aangezien er vrijwel geen geforceerde (mechanische) ventilatie plaatsvindt. Daarom achten we het niet noodzakelijk dat de emissie van fijnstof vanuit de rundveestallen onderzocht dient te worden. Ten aanzien van de stof die vrij kan komen bij voedersilo’s zijn voorschriften opgenomen in het voorschriftenpakket behorend bij deze beschikking.
Pagina 11 van 32
Besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
6.2
Bodem
Het preventie bodembeschermingsbeleid is vastgesteld in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). Dit beleid is gericht op het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voor de reguliere bedrijfsvoering binnen de afzonderlijke bedrijfsonderdelen/installaties van een inrichting. Het bodemrisico is afhankelijk van de aard van de activiteit en van de doelmatigheid van de getroffen of te treffen combinatie van bodembeschermende maatregelen en voorzieningen. Ter bestrijding van de effecten van grootschalige incidenten en ter beperking van de kans op afstromen van verontreinigde stoffen naar oppervlakte water worden in CPR-richtlijnen reps. het RIZA-document Stand der Veiligheidstechniek” bepaalde voorzieningen ook in die kaders afdoende bescherming bieden. In de Nederlandse Richtlijn Bodembeschermende voorzieningen (NRB) is een lijst opgenomen met activiteiten die als bodembedreigend worden beschouwd. Op grond van lijst 2 en tabel 3.2 van de NRB is de opslag van dierlijke meststoffen een bodembedreigende activiteit. Ook de opslag van dieselolie wordt in de NRB gezien als een bodembedreigende activiteit. Op grond van de NRB zou daarom in de vergunning een verplichting tot een nulsituatieonderzoek moeten worden opgenomen. Voor een (intensief) veehouderijbedrijf met reguliere activiteiten heeft de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 21 januari 1997 in een uitspraak (E03.95.0821) aangegeven dat, indien toereikende gedragsregels en voorzieningen met het oog op de bescherming van de bodem zijn voorgeschreven in een vergunning, zij ervan uitgaat dat, indien toereikende gedragsregels en voorzieningen met het oog op de bescherming van de bodem zij voorgeschreven in een vergunning, zij ervan uitgaat dat er bij naleving van die voorschriften de kwaliteit van de bodem en het grondwater niet relevante mate nadelig zal worden beïnvloed. Een nulsituatieonderzoek acht zij in dat geval niet noodzakelijk. Dit standpunt heeft zij herhaald in haar uitspraak van 15 januari 1998 (E03.096.0162). De aangevraagde activiteiten kunnen worden gezien als regulier voor de agrarische bedrijfstak. In de vergunning zijn toereikende gedragsregels en voorzieningen met het oog op de bescherming van de bodem voorgeschreven, waarbij als uitgangspunt bodemrisico A van de NRB is gehanteerd, hetgeen neerkomt op een verwaarloosbaar risico op bodemverontreiniging. 6.3
Lozing (afval)water
6.3.1 Algemeen Het vrijkomende bedrijfsafvalwater betreft reinigingswater van het reinigen van de stallen, afvalwater van huishoudelijke aard en hemelwater. Het reinigingswater van het reinigen van stallen wordt op de mestkelders geloosd. Vervolgens wordt dit bedrijfsafvalwater verspreid over de eigen landbouwgronden, waarbij erop moet worden gelet dat het afvalwater gelijkmatig wordt verdeeld zodat wordt voorkomen dat er sprake is van een puntlozing. Het bedrijf streeft naar de waterbesparing die mogelijk is omdat alle water dat in de mest terechtkomt als mest moet worden afgezet. Het afvalwater van huishoudelijke aard wordt op de riolering geloosd. Het hemelwater wordt geloosd op de bodem en de sloot. In de vergunningvoorschriften zijn bedrijfsspecifieke voorschriften inzake het lozen van dergelijk afvalwater opgenomen. Afvalwater dat mestresten bevat moet worden uitgereden volgens de uitrijdbepalingen voor mest. In het Besluit gebruik dierlijke meststoffen zijn hieromtrent regels opgenomen. 6.4
Geluid
6.4.1
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau
Pagina 12 van 32
Besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
Geluidemissie kan worden veroorzaakt door transportbewegingen en door activiteiten en installaties binnen de inrichting. Daarnaast zijn er activiteiten op het bedrijf die extra geluidsoverlast zouden kunnen geven, zoals het laden en lossen van dieren, het leveren van voer, het laden van afval en kadavers. Aan- en afvoerbewegingen (laden en lossen) kunnen vanwege het incidentele karakter in de dagperiode uitgesloten worden van toetsing aan het toelaatbare piekniveau. Om de geluidsproductie te bewaken is het noodzakelijk geluidseisen te stellen aan het agrarische bedrijf. De in de vergunning opgenomen geluidsnormen zijn gebaseerd op de “Handreiking industrielawaai en vergunningverlening” van 21 oktober 1998. Deze bepaalt dat het geluidsniveau vanwege binnen de inrichting aanwezige geluidsbronnen het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van geluidsgevoelige objecten niet mag overschrijden. Het referentieniveau wordt in hoofdzaak bepaald door het karakter van de omgeving en de verkeersbewegingen in de directe omgeving van de inrichting. De inrichting is gelegen in het buitengebied van de gemeente Berkelland. Deze omgeving wordt getypeerd als een landelijke omgeving. In de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening zijn voor een landelijke omgeving de streefwaarden van 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) opgenomen voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Bij het stellen van geluidsvoorschriften ten aanzien van het langtijdgemiddeld geluidniveau hebben wij aansluiting gezocht bij de streefwaarden uit genoemde handreiking. 6.4.2 Maximale geluidniveau’s In de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (1998) worden voor de maximale geluidsbelasting van geluidsgevoelige bestemmingen streefwaarden genoemd. De hoogte van de te hanteren streefwaarde is gelijk aan de te hanteren streefwaarde, voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, gesommeerd met 10 dB(A). In het onderhavige geval betekent dit dat de streefwaarde voor de dag-, avond- en nachtperiode respectievelijke 60 dB(A), 55 dB(A) en 50 dB(A) bedraagt. In de bij deze vergunning behorende voorschriften is dan ook opgenomen, dat de maximale geluidsbelasting in de dag-, avond- en nachtperiode ter hoogte van het te beschermen object aan de en andere geluidsgevoelige objecten respectievelijk maximaal 60 dB(A), 55 dB(A) en 50 dB(A) mag bedragen. Wij zijn van mening dat gezien de activiteiten van de inrichting geen trillinghinder te verwachten is. We hebben dus geen voorschriften met betrekking tot het voorkomen van trillinghinder opgenomen. Gelet op de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, de werkzaamheden welke worden uitgevoerd en de periode van de dag waarbinnen deze zullen plaatsvinden, zijn wij van mening dat het bedrijf kan voldoen aan de geluidsnormen die gesteld zijn. 6.5
Veiligheid
6.5.1 Brandveiligheid De brandblusmiddelen zoals op de tekening behorend bij de aanvraag zijn aangeven worden voldoende geacht om een beginnende brand te voorkomen c.q. te bestrijden. In het voorschriftenpakket behorend bij de vergunning zijn voorschriften opgenomen ten behoeve van brandveiligheid. Hiervoor zijn algemene voorschriften opgenomen omtrent brandpreventiemiddelen en onderhoud aan installaties. 6.5.2 Opslag van (diesel)olie Binnen de inrichting wordt 1200 liter rode diesel en 600 liter petroleum in bovengrondse opslagtanks in een lekbak opgeslagen. De dieseltank staat in de werktuigenberging en de petroleumtank staat in stal G opgesteld. De opslagtanks dienen te voldoen aan de PGS 30. 6.6
Verruimde reikwijdte
6.6.1
Energie
Pagina 13 van 32
Besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect zuinig omgaan met energie. Om te beoordelen of energievoorschriften in de vergunning moeten worden opgenomen, is gebruik gemaakt van de circulaire “Energie in de milieuvergunning” van de ministeries van VROM en EZ. Op pagina 17 en verder van voornoemde circulaire staat vermeld welke aanpak moet worden gevolgd. Op basis van deze aanpak is het volgende gebleken. onderhavige inrichting behoort niet tot een brancheorganisatie waarmee een Meerjarenafspraak energie-efficiency (MJA) is afgesloten; in de inrichting wordt minder dan 50.000 kWh elektriciteit en 25.000 m3 gas per jaar verbruikt, zodat energie geen relevant aspect bij deze inrichting is; de inrichting valt niet onder een doelgroepenbijeenkomst en hoeft derhalve geen bedrijfsmilieuplan op te stellen; op de nieuwbouw waarvoor een bouwvergunning aangevraagd moet worden, is geen energie prestatienorm van toepassing. De aanvrager heeft de ‘vragenlijst veehouderijen’ ingevuld, hieruit blijkt dat er binnen de inrichting reeds diverse energiebesparende maatregelen zijn getroffen: Gelet op het normale energieverbruik en de reeds getroffen maatregelen achten we het niet noodzakelijk een energieonderzoek voor te schrijven. Er worden wel voorschriften opgenomen waardoor men verplicht wordt het energieverbruik te registreren. Registratie van het gebruik wordt nuttig geacht om omvang en veranderingen in het energieverbruik te kunnen waarnemen. Er kan een stimulerende werking van uitgaan om in voorkomende gevallen kritisch het eigen verbruik door te lichten en zo nodig aanvullende voorzieningen te treffen. Een registratieverplichting is eenvoudig en niet onnodig bezwarend. 6.6.2 Grondstoffen De grondstoffen voor het bedrijf bestaan in hoofdzaak uit veevoer. Het bedrijf streeft ernaar de voerkosten zo laag mogelijk te houden. Aan het aspect van zuinig gebruik van grondstoffen wordt uit het oogpunt van kostenbesparing voldoende aandacht besteed. 6.6.3 Afvalstoffen De inrichting dient in het algemeen zo te worden gedreven dat er zo weinig mogelijk afval ontstaat. In de voorschriften wordt aandacht besteed aan de onderdelen opslag/overslag, scheiding en afvoer van (gevaarlijke) afvalstoffen. 7.
CONCLUSIE
7.1
Algemeen
Het vorenstaande geeft ons geen aanleiding de gevraagde Wet milieubeheervergunning te weigeren. De mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden voorkomen danwel tot een acceptabel niveau worden beperkt door aan de vergunning voorschriften te verbinden. Het verlenen van deze vergunning houdt niet in dat hiermee is voldaan aan de bepalingen die in andere wetten, verordeningen enz. (zoals bijvoorbeeld Woningwet, Bouwverordening, bestemmingsplan of besluiten ingevolge de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren) zijn gesteld dan wel op grond hiervan worden voorgeschreven. 7.2
Geldigheid van de vergunning
De verleende vergunning geldt voor eenieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Deze vergunning vervalt, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking is gebracht.
De eerder voor de inrichting verleende vergunningen blijven onverminderd van kracht.
Pagina 14 van 32
Besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
8.
BESLUITEN
Gelet op de desbetreffende bepalingen van de Wet milieubeheer, de Wet ammoniak en veehouderij, de Regeling ammoniak en veehouderij, de Wet geurhinder en veehouderij, de Regeling geurhinder en veehouderij en de Algemene wet bestuursrecht besluiten wij: 1.
aan de heer G. Brons, Hupselse dwarsweg 9, 7151 HP Eibergen, de gevraagde milieuvergunning voor de inrichting gelegen aan de Hupselse dwarsweg 9 te Eibergen te verlenen voor het houden van: 1.892 vleeskalveren van 0-8 maanden (Rav-code A 3.4.2); 10 schapen, ooien ouder dan 1 jaar (Rav-code B1); 4 paarden ouder dan 3 jaar (Rav-code K1).
2.
de bijgaande, als zodanig gewaarmerkte delen van de aanvraag, deel uit te laten maken van deze vergunning;
3.
aan deze vergunning bijgaande gewaarmerkte voorschriften te verbinden.
Borculo, 1 november 2007, Burgemeester en wethouders van Berkelland, namens deze,
P. Bovenmarsch, vergunningverlener grondgebied/milieu.
Verzonden aan: De heer Brons, Hupselse dwarsweg 9, 7151 HP Eibergen;
Mogelijkheid beroep en voorlopige voorziening Voor de mogelijkheid van het instellen van beroep en indienen van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening naar aanleiding van definitieve beschikking, wijzen wij op de betreffende tekst in de bijgevoegde openbare kennisgeving.
Pagina 15 van 32
Besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
Behoort bij de Wet milieubeheervergunning voor de rundvee-, schapen- en paardenhouderij van de heer G. Brons, gelegen aan de Hupselse dwarsweg 9 te Eibergen en maakt deel uit van het definitieve besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Berkelland van: 1 november 2007, burgemeester en wethouders van Berkelland, namens deze,
P. Bovenmarsch, vergunningverlener grondgebied/milieu.
DEFINITIEVE VOORSCHRIFTEN behorend bij besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de WET MILIEUBEHEER (Revisievergunning)
Kenmerk: MA2007031 Betreffende de rundvee-, schapen- en paardenhouderij van: De heer G. Brons Hupselse dwarsweg 9 7151 HP Eibergen
Pagina 16 van 32
Besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
INHOUDSOPGAVE 1 ALGEMEEN ..................................................................................................................18 1.1 Gedragsvoorschriften ...........................................................................................18 1.2 Registratie en onderzoeken..................................................................................18 1.3 Elektrische installatie ............................................................................................18 2 AFVALSTOFFEN ..........................................................................................................19 2.1 Opslag van afvalstoffen ........................................................................................19 3 AFVALWATER..............................................................................................................19 3.1 Algemeen, niet Wvo-vergunningplichtig ...............................................................19 4 BODEM .........................................................................................................................20 4.1 Doelvoorschriften..................................................................................................20 5 BRANDVEILIGHEID .....................................................................................................20 5.1 Blusmiddelen algemeen .......................................................................................20 6 ENERGIE ......................................................................................................................21 6.1 Niet-MJA bedrijf ....................................................................................................21 7 GELUID EN TRILLINGEN ............................................................................................21 7.1 Representatieve bedrijfssituatie ...........................................................................21 8 HET HOUDEN VAN VEE..............................................................................................21 8.1 Algemeen..............................................................................................................21 8.2 Behandeling en bewaring van drijfmest ...............................................................22 8.3 Behandeling en bewaring vaste mest ..................................................................22 8.4 Opslag van veevoeder in een silo ........................................................................23 8.5 Kuilvoer / natte bijproducten .................................................................................23 8.6 Kadaverplaats .......................................................................................................23 9 LASSEN ........................................................................................................................24 9.1 Algemeen..............................................................................................................24 10 VERWARMING.........................................................................................................24 10.1 Algemeen..............................................................................................................24 11 HOUTVERBRANDINGSINSTALLATIE ....................................................................24 11.1 Onderhoud en uitstoot verbrandingsinstallatie.....................................................24 12 OPSLAG AARDOLIEPRODUCT IN EEN BOVENGRONDSE TANK......................25 12.1 Algemeen..............................................................................................................26 12.2 Constructie, installatie, gebruik, inspectie en onderhoud.....................................26 12.3 Registratie en bewaring van documenten ............................................................26 13 NAZORG...................................................................................................................26 13.1 Algemeen..............................................................................................................26 BIJLAGE: BEGRIPPEN.........................................................................................................28
Pagina 17 van 32
Voorschriften behorend bij besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
1
ALGEMEEN
Gedragsvoorschriften De inrichting dient in werking te zijn conform de aanvraag van d.d. 22 mei 2007 (kenmerk MA2007031) met de daarbij behorende bijlagen en als zodanig gewaarmerkte plattegrondtekening, tenzij deze voorschriften anders bepalen. De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte moet worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden. De in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting moet zodanig zijn afgeschermd dat geen directe lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is. Vóór beëindiging van het gebruik van de inrichting moeten, indien en voor zover door het bevoegd gezag noodzakelijk geacht, alle (afval)stoffen, materialen en installaties van het terrein van de inrichting worden verwijderd en afgevoerd naar een daartoe bevoegde verwerkingsinrichting. Klachten van derden en de actie die door de vergunninghouder is ondernomen om de bron van de klachten te onderzoeken en eventueel weg te nemen, moeten worden geregistreerd. Registratie en onderzoeken In de inrichting moet een centraal registratiesysteem aanwezig zijn waarin informatie omtrent onderhoud, metingen, keuringen, controles en gegevens van relevante milieu-onderzoeken worden bijgehouden. In het registratiesysteem moet ten minste de volgende informatie zijn opgenomen: - De schriftelijke instructies voor het personeel; - De resultaten van in de inrichting uitgevoerde milieucontroles, keuringen, inspecties, metingen, registraties en onderzoeken (zoals keuringen van brandblusmiddelen, visuele inspectie van bodembeschermende voorzieningen, keuringen van tanks, keuringen van stookinstallaties, etc); - Meldingen van ongewone voorvallen, die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van datum, tijdstip en de genomen maatregelen; - Afgiftebewijzen van (gevaarlijke) afvalstoffen; - Registratie van het energie- en waterverbruik; - Registratie van klachten van derden omtrent milieu-aspecten en daarop ondernomen acties; - Een afschrift van de vigerende milieuvergunning(en) met bijbehorende voorschriften en meldingen. Degene die de inrichting drijft is verplicht aan een daartoe door het bevoegd gezag aangewezen ambtenaar op diens eerste verzoek het registratiesysteem ter inzage te geven. Elektrische installatie
De heer G. Brons Hupselse dwarsweg 9 7151 HP Eibergen
Pagina 18 van 32
Voorschriften behorend bij besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
De elektrische installatie in de inrichting moet voldoen aan NEN 1010. AFVALSTOFFEN Opslag van afvalstoffen De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moet zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen. De verpakking van gevaarlijk afval moet zodanig zijn dat: a. niets van de inhoud uit de verpakking kan ontsnappen; b. het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen; c. deze tegen normale behandeling bestand is; d. deze is voorzien van een etiket, waarop de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen. Verontreinigde emballage moet worden behandeld als gevulde emballage. Voor de bepaling van de opvangcapaciteit van een vloeistofdichte bak hoeft de opslagcapaciteit van de verontreinigde emballage niet meegerekend te worden. Het vervoer van het afval van de plaats van ontstaan/verzamelen in de inrichting naar de afvalcontainer(s) moet zodanig plaatsvinden, dat zich geen afval in de omgeving kan verspreiden. Vloeibare afvalstoffen in emballage moeten zijn geplaatst op een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak in het bebouwde deel van de inrichting. Een vloeistofdichte lekbak moet, indien het (licht) ontvlambare vloeistoffen betreft, de gehele inhoud van de totale hoeveelheid opgeslagen vloeistoffen kunnen bevatten. In de overige gevallen moet de bak een inhoud hebben van ten minste de grootste verpakkingseenheid vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige emballage. Boven een vloeistofdichte lekbak met vloeibare afvalstoffen in emballage moet, indien deze buiten het bebouwde deel van de inrichting ligt, een afdak aanwezig zijn. Het afdak moet zo groot zijn dat regenwater niet binnen de vloeistofdichte lekbak kan komen. AFVALWATER Algemeen, niet Wvo-vergunningplichtig Bedrijfsafvalwater mag uitsluitend in een openbaar riool worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende apparatuur; De heer G. Brons Hupselse dwarsweg 9 7151 HP Eibergen
Pagina 19 van 32
Voorschriften behorend bij besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool; c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater wordt beperkt. De volgende stoffen mogen niet worden geloosd: a. stoffen die brand- en explosiegevaar kunnen veroorzaken; b. stoffen die stankoverlast buiten de inrichting kunnen veroorzaken; c. stoffen die verstopping of beschadiging van een openbaar riool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken; d. grove afvalstoffen en snel bezinkende afvalstoffen. Het waterverbruik moet worden beperkt. Hiertoe moet, tenzij dit om technische of organisatorische redenen niet mogelijk is, gebruik worden gemaakt van een hogedrukreiniger. Afvalwater afkomstig van het schoonmaken van stallen en de voerkeuken mag niet in de riolering worden gebracht. BODEM Doelvoorschriften Het bodemrisico van opslag van bodembedreigende stoffen zoals onder andere olie en chemicaliën moet door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB. Gemorste bodembedreigende vloeistoffen als oliën, vetten en chemicaliën moeten direct worden opgeruimd. Hiertoe moeten absorptiemateriaal en neutraliserende stoffen in voldoende mate en gebruiksgereed aanwezig zijn. Gebruikte absorptie- of neutralisatiemiddelen moeten worden bewaard en afgevoerd als gevaarlijk afval. BRANDVEILIGHEID Blusmiddelen algemeen Blusmiddelen moeten voor een ieder duidelijk zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar zijn, voor direct gebruik gereed zijn en in goede staat van onderhoud verkeren. De in de aanvraag en in de daarbij overgelegde stukken aangegeven blusmiddelen moeten aanwezig zijn. Brandblusmiddelen, waaronder slanghaspels, moeten ieder kalenderjaar op deugdelijkheid zijn gecontroleerd en in orde zijn bevonden. Slanghaspels moeten voldoen aan NEN-EN 671 deel 1. Het onderhoud van draagbare blustoestellen moet overeenkomstig NEN 2559 en ISO 11602-2 plaatsvinden. Het onderhoud van slanghaspels moet overeenkomstig NEN-EN 671 deel 3 plaatsvinden. Onderhoud en inspectie moeten plaatsvinden door bedrijven die beschikken over een REOB-erkenning. Na inspectie moeten blusmiddelen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met datum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel. De heer G. Brons Hupselse dwarsweg 9 7151 HP Eibergen
Pagina 20 van 32
Voorschriften behorend bij besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
Van elke laatste uitgevoerde controle moet een aantekening worden gemaakt op een bij elk toestel ter inzage aanwezige registratie. Een draagbaar blustoestel moet zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer. ENERGIE Niet-MJA bedrijf Het jaarlijks energieverbruik moet worden geregistreerd. Er kan worden volstaan met het bewaren van de energienota' s. De vergunninghouder houdt deze gegevens drie jaar in het bedrijf ter inzage voor het bevoegd gezag. GELUID EN TRILLINGEN Representatieve bedrijfssituatie Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, uitgave 1999. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, mag ter plaatse van de gevel van woningen van derden en andere geluidsgevoelige objecten niet meer bedragen dan: • 40 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur; • 35 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur; • 30 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur. Het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, mag ter plaatse van de gevel van woningen van derden en andere geluidsgevoelige objecten niet meer bedragen dan: • 50 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur; • 45 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur; • 40 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur. HET HOUDEN VAN VEE Algemeen In de inrichting mogen ten hoogste de volgende aantallen dieren en dierplaatsen aanwezig zijn: 1.892 Vleeskalveren (Rav-code A 4.2); 10 Schapen (Rav-code B 1); 4 Paarden (Rav-code K 1).
De heer G. Brons Hupselse dwarsweg 9 7151 HP Eibergen
Pagina 21 van 32
Voorschriften behorend bij besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
Dierlijk afval mag niet op het terrein van de inrichting worden begraven. Het afval moet zo spoedig mogelijk, volgens de bij of krachtens de Destructiewet en het Destructiebesluit gestelde regels, uit de inrichting worden verwijderd. Het bewaren van dierlijk afval, in afwachting van afvoer naar een destructiebedrijf, moet zodanig geschieden dat geen geurhinder optreedt, het aantrekken van ongedierte wordt voorkomen en geen vermenging met ander afval of materiaal optreedt. Verder mag het dierlijk afval geen visuele hinder veroorzaken. Op het terrein van de inrichting mag geen mest worden verbrand.
Behandeling en bewaring van drijfmest Het brengen van mest in de opslagruimte moet geschieden met een gesloten aanvoerleiding die zo dicht mogelijk bij de bodem van de opslagruimte uitmondt. Mest moet worden opgeslagen in een afgedekte mestopslagruimte. Indien de mestopslagruimte: - geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en is of wordt opgericht na 1 maart 1994, zijn de desbetreffende bepalingen van de Richtlijnen Mestbassins 1992 (RM 1992) van toepassing; - niet geheel of gedeeltelijk onder een stal is gelegen en is opgericht na 1 juni 1987, moet voldaan worden aan de voorschriften van het "Besluit mestbassins milieubeheer" (Staatsblad 1990, nr. 618) en is dit besluit van toepassing. Dunne mest en gier (en eventueel schrob-en/of spoelwater uit de melkkamer/melktankruimte dat niet op de riolering is aangesloten) moet worden afgevoerd naar een hiertoe bestemde, vloeistofdichte opslagruimte (gierkelder, mengmestput, drijfmestput, mestbassin of opvangput). Leidingen voor het transport van dunne mest en gier moeten vloeistofdicht zijn. De afvoerpunten van de opslagruimte moeten door middel van goed sluitende deksels gesloten worden gehouden, behoudens tijdens het ledigen ervan. De opslagruimte mag niet zijn voorzien van een overstort (noodoverloop). Het terrein van de inrichting mag niet worden bevloeid of op andere wijze van een laag mest of gier worden voorzien, behoudens bij het bemesten van grond volgens de normale bemestingspraktijk. Transport van dunne mest en gier moeten plaatsvinden in volledig gesloten tankwagens. Behandeling en bewaring vaste mest Vaste mest, compost en organisch afval moeten zijn opgeslagen op een mestdichte mestplaat, die is voorzien van een opstaande rand of een gelijkwaardige voorziening.
De heer G. Brons Hupselse dwarsweg 9 7151 HP Eibergen
Pagina 22 van 32
Voorschriften behorend bij besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
Uitzakkend vocht en verontreinigd regenwater mogen niet op of in de bodem terechtkomen. Dit vocht moet door middel van een gesloten, mestdichte riolering worden afgevoerd naar een mestdichte opslagruimte. Transport van vaste mest moet geschieden in daarvoor geschikte transportmiddelen die op correcte wijze moeten zijn beladen. Opslag van veevoeder in een silo Het pneumatisch of mechanisch vullen van silo' s is verboden tussen 19.00 uur en 07.00 uur, alsmede op zondagen en algemeen erkende feestdagen. Iedere silo alsmede zijn ondersteunende constructie, moet zodanig zijn geconstrueerd dat alle bij normaal gebruik optredende krachten veilig en zonder blijvende of ontoelaatbare vervorming kunnen worden opgenomen. De silo moet stabiel staan opgesteld op een voldoende draagkrachtige fundering. Hinderlijke stofverspreiding bij het vullen van silo' s moet worden voorkomen door het opvangen van het via de ontluchting ontwijkende stof. Kuilvoer / natte bijproducten Eventuele restanten van het kuilvoer en/of natte bijproducten moeten direct op een zodanige wijze worden opgeslagen dat er geen geuroverlast kan plaatsvinden. Indien de kuilvoeropslag van maïs of een opslag van voederproducten met een droge stofgehalte lager dan 60%, niet zijnde knol- of wortelgewassen of fruit, op minder dan 50 m afstand gelegen is van een woning van derden of een gevoelig object, moet deze blijvend zijn afgedekt met een kunststoffolie, behalve tijdens het uithalen van het product. Eventuele beschadigingen aan de afdekfolie moeten zo spoedig mogelijk worden gerepareerd. Kadaverplaats Kadavers moeten worden aangeboden aan de destructor op de kadaverplaats in een kadaverton. Het reinigen en ontsmetten van de kadaverkap of kadaverton moet plaatsvinden boven een kadaverplaats. Indien de kadavers aan de destructor worden aangeboden op in een kadaverton, moeten deze worden gereinigd en ontsmet op een reinigings- en ontsmettingsplaats voor veewagens elders binnen de inrichting. Behalve tijdens het ledigen moet de kadaveraanbiedvoorziening door middel van een verzwaard en goed sluitend deksel of daaraan gelijkwaardige voorziening gesloten worden gehouden. Een kadaverplaats moet afwaterend zijn gelegd naar één punt, zodat het spoel- en De heer G. Brons Hupselse dwarsweg 9 7151 HP Eibergen
Pagina 23 van 32
Voorschriften behorend bij besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
ontsmettingswater via leidingen kan afwateren naar een, niet van een overstort voorziene opslagruimte, dan wel rechtstreeks naar de dichtstbijzijnde en binnen de inrichting gelegen mestkelder. LASSEN Algemeen Binnen een straal van 10 m van las- en snijwerkzaamheden mogen zich geen licht ontvlambare (vloei)stoffen of brandgevaarlijke stoffen bevinden. Als het lasoppervlak van het te lassen materiaal is verontreinigd, moet dit lasoppervlak vóór het lassen worden schoongemaakt. VERWARMING Algemeen Stook- en verwarmingstoestellen moeten zodanig zijn afgesteld dat een zo optimaal mogelijke verbranding plaatsvindt. Een verbrandingsgasafvoersysteem moet zodanig zijn uitgevoerd, dat dit goed kan worden gereinigd. Tevens moeten voorzieningen zijn getroffen dat roet, vuil en condenswater zich niet zodanig kunnen ophopen dat daardoor de goede werking van het verbrandingsgasafvoersysteem kan worden verstoord. Aan een stook- of verwarmingsinstallatie en een verbrandingsgasafvoersysteem moet ten minste eenmaal per jaar onderhoud verricht worden. Een gasinstallatie moet voldoen aan NEN 1078 en NEN 2078. Een ruimte waarin de gasdrukregel- en meetinstallaties is opgesteld moet voldoen aan de "Richtlijnen voor de opstelling van gasmeters tot een nominaal meetvermogen van 500m3/h en een toevoerdruk tot 0,2 bar, alsmede gasdrukregel- en meetinstallaties tot een nominaal meetvermogen van 10m3/h en een toevoerdruk tot 8 bar" uitgegeven door EnergieNed. HOUTVERBRANDINGSINSTALLATIE Onderhoud en uitstoot verbrandingsinstallatie De houtverbrandingsinstallatie dient te voldoen aan de betreffende eisen zoals gesteld in de NeR. Dat houdt in elk geval in dat de volgende emissie-eisen gelden (conform hoofdstuk/bijzondere regeling F7 van de NeR): • Stof:20 mg/m03 • Koolmonoxide: 250 mg/m03 • Totaal koolwaterstoffen: 50 mg/m03 De heer G. Brons Hupselse dwarsweg 9 7151 HP Eibergen
Pagina 24 van 32
Voorschriften behorend bij besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
Binnen 1 maand na eventuele klachten van omwonenden moet er een garantiemeting uitgevoerd worden door een erkende deskundige. De opzet van de garantiemeting moet zijn goedgekeurd door het college van de gemeente Berkelland voordat met het onderzoek uitgevoerd wordt. Uit de resultaten van de garatiemeting moet blijken of aan de emissie-eisen als genoemd in voorschrift 12.1.2 wordt voldaan. De resultaten van de garantiemeting moet binnen 3 maanden nadat ze zijn uitgevoerd zijn ingediend bij het college van de gemeente Berkelland. De emissies afkomstig van de houtverbrandingsinstallatie dienen te worden beperkt door een zodanige bedrijfsvoering dat een volledige verbranding kan worden gewaarborgd. De houtverbrandingsinstallatie inclusief toevoerinstallatie en schoorsteen moet tenminste 1 keer per jaar door een erkend deskundige: • Op een goede werking worden gecontroleerd en • zonodig worden gereinigd, gerepareerd afgesteld of vervangen. Naast de jaarlijkse controle als bedoeld in voorschrift 10.1.5 dient de houtverbrandingsinstallatie visueel gecontroleerd te worden of deze naar verwachting naar behoren werkt. Dit houdt onder meer in dat er een dagelijkse controle is op: • De kleur van de vuurhaard (vlam); • Zichtbaarheid en kleur van de pluim uit de schoorsteen. En regelmatige controle op: • De hoeveelheid asresten; • Verontreinigingen en de mate van vochtighied van het te stoken hout Afwijkingen dienen te worden aangetekend in een milieulogboek. De oorzaak dient te worden achterhaald en te worden verholpen. Dit dient eveneens in het milieulogboek te worden aangetekend. De resultaten van de onderhoudsbeurten als bedoeld in voorschrift 12.1.6 dienen in elk geval inzicht te geven in hoeverre een volledige verbranding van de installatie is gewaarborgd en in hoeverre de toegepaste stofbeperkte techniek correct werkt. In de houtverbrandingsinstallatie mag uitsluitend schoon resthout dat droog is, gebruikt worden als brandstof voor de houtverbrandingsinstallatie. De binnen de inrichting ontstane asresten dient naar een erkende inzamelaar afgevoerd te worden. De capaciteit van de installatie dient afgestemd te zijn op het verwachte nuttig gebruik van de energiewaarde van het het te verbranden resthout. De afvoer van de houtkachel moet plaats vinden op een hoogte van minimaal 2 meter boven de hoogste daklijn van binnen 25 meter van de afvoer aanwezige bebouwing. OPSLAG AARDOLIEPRODUCT IN EEN BOVENGRONDSE TANK De heer G. Brons Hupselse dwarsweg 9 7151 HP Eibergen
Pagina 25 van 32
Voorschriften behorend bij besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
Algemeen In de inrichting moeten vloeibare (aardolie)producten met een vlampunt dat hoger ligt dan 55oC, zoals bijvoorbeeld dieselolie, inpandig worden opgeslagen in uitsluitend hiertoe bestemde bovengrondse tanks. Constructie, installatie, gebruik, inspectie en onderhoud Een tank, opvangvoorziening, leidingen en appendages moeten voldoen aan PGS 30, van welke richtlijn de artikelen 4.1.2, 4.1.5, 4.2.6, 4.2.10 en 4.3.1 niet van toepassing zijn op een bovengrondse tank die is opgericht voor 1 oktober 2000. Daar waar in PGS 30 is bepaald dat door of namens KIWA beproevingen en keuringen worden uitgevoerd of certificaten, bewijzen, keuren en dergelijke aan het bevoegde gezag worden overgelegd, moeten mede zijn begrepen andere door de Raad voor de Accreditatie erkende certificerings-instellingen. Degene die de inrichting drijft, moet door middel van een globale visuele controle met regelmatige intervallen een vloeistofdichte opvangvoorziening controleren. De frequentie van deze controles moet door de deskundige inspecteur zijn vastgesteld. Registratie en bewaring van documenten Van een tank, opvangvoorziening, leidingen en appendages moet een registratie zijn bijgehouden van: - de wijze van elke beproeving, meting of inwendige inspectie; - de bevindingen van alle keuringen, inspecties, beproevingen en controles. Voorzover zij voor een tank, opvangvoorziening, leidingen en appendages zijn afgegeven, dan wel zijn voorgeschreven, moeten de onderstaande registraties, documenten of een kopie daarvan, gedurende ten minste vijf jaar na dagtekening in een logboek of kaartsysteem zijn bewaard: - onderhoudscontracten; - certificaten van leidingen en appendages; - installatiecertificaten en bewijzen; - bodemweerstandsrapport en KB-controlerapporten; - certificaten, bewijzen en verklaringen van onderhoud, (periodieke) inspecties, beproevingen, controles en keuringen; NAZORG Algemeen Zodra de vergunninghouder, de inrichting of een deel hiervan overdraagt aan een ander natuurlijk of rechtspersoon, dient dit direct aan het bevoegd gezag te worden gemeld. Uiterlijk drie maanden voordat de activiteiten van de inrichting worden beëindigd moet hiervan De heer G. Brons Hupselse dwarsweg 9 7151 HP Eibergen
Pagina 26 van 32
Voorschriften behorend bij besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
schriftelijk melding worden gedaan aan het bevoegd gezag. Bij deze melding moeten tevens de volgende gegevens worden overgelegd; de wijze waarop de in de inrichting aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen en overige milieuschadelijke stoffen zullen worden verwijderd; de toekomstige bestemming en gebruik van de gebouwen en het terrein van de inrichting, voor zover dit bij de vergunninghouder bekend is; een plattegrond met daarop de ligging van eventuele ondergrondse tanks, inclusief afschriften van de laatste keuringsrapporten. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van het buiten werking stellen van de inrichting.
De heer G. Brons Hupselse dwarsweg 9 7151 HP Eibergen
Pagina 27 van 32
Voorschriften behorend bij besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
BIJLAGE: BEGRIPPEN ** VOOR ZOVER EEN DIN-, NEN-, NEN-EN-, OF NEN-ISO-NORM, ...: Voor zover in een voorschrift verwezen wordt naar een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NENISO-, NVN-norm, AI-blad, BRL, CPR, PGS of NPR, wordt de uitgave bedoeld die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen. Indien er sprake is van reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties is -de norm, BRL, CPR, PGS, NPR of het AI-blad van toepassing die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. BESTELADRESSEN: publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: - overheidspublicaties zoals AI-bladen en CPR-richtlijnen bij: SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20014 2500 EA DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80 telefax (070) 378 97 83 - PGS-richtlijnen zijn digitaal verkrijgbaar via www.vrom.nl - DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop Postbus 5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 03 91 telefax (015) 269 02 71 www.nen.nl - BRL-richtlijnen bij: KIWA Certificatie en Keuringen Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK telefoon (070) 414 44 00 telefax (070) 414 44 20 - InfoMil is het informatiecentrum in Nederland over milieu wet- en regelgeving. www.infomil.nl AFGEWERKTE OLIE: Dit begrip is gedefinieerd in het Besluit inzamelen afvalstoffen. BEOORDELINGSHOOGTE: De hoogte van het beoordelingspunt boven het maaiveld. BEOORDELINGSPUNT: Het punt waar het LAr,LT en het LAmax worden bepaald en getoetst aan de (eventuele) grenswaarden. BODEMRISICO(CATEGORIE): Typering van de kans op (en omvang van) een bodembelasting door een specifieke bedrijfsmatige activiteit. BODEMRISICOCATEGORIE A: Verwaarloosbaar bodemrisico.
De heer G. Brons Hupselse dwarsweg 9 7151 HP Eibergen
Pagina 28 van 32
Voorschriften behorend bij besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
BRANDBARE VLOEISTOF: Stof in vloeibare toestand die een vlampunt heeft dat hoger ligt dan 55oC (K3-vloeistof). BRL: Een beoordelingsrichtlijn die door de Raad voor de Accreditatie erkende certificatie-instellingen wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten. EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC' s). FEESTDAGEN: Nieuwjaarsdag, tweede Paasdag, Koninginnedag, Hemelvaartsdag, tweede Pinksterdag en eerste en tweede Kerstdag. GELUIDSNIVEAU IN DB(A): Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651, uitgave 1989. GEUROVERLAST: - De geur wordt binnen een bepaald tijdbestek langdurig of herhaaldelijk in vleugen waargenomen. - De geurbeleving wordt beoordeeld als negatief en de geur wordt daarbij als zwaar, eventueel als prikkelend of verstorend omschreven. - De geur dient herkend te worden als een geur afkomstig van de inrichting en niet van andere bronnen uit de omgeving. GEVAARLIJKE STOFFEN: Gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. GEVOELIG OBJECT: a. Woning, b. Dienst- of bedrijfswoning, c. Onderwijsinstelling of gezondheidsinstelling, d. Sport- of recreatie-accomodatie, e. Kantoor of winkel, f. Horeca-bedrijf, g. Bedrijf in de voedings- en genotmiddelenindustrie of detailhandel in de voedings- en genotmiddelenindustrie. GROND: Niet-vormgegeven stof met een vaste structuur, die van natuurlijke oorsprong is, niet door de mens is geproduceerd en onderdeel van de Nederlandse bodem kan uitmaken. Onder grond wordt mede begrepen ontwaterde/gerijpte bagger. ISO 11602-2: Brandbeveiliging - Draagbare brandblussers en brandblussers op wielen - Deel 2: keuring en onderhoud K3-VLOEISTOFFEN: Brandbare vloeistoffen waarvan het vlampunt 55 oC of hoger is, bepaald volgens NEN-ISO 2719, of een verfproduct waarvan het vlampunt 55 oC of hoger is, bepaald volgens NEN-EN 57. KIWA: De heer G. Brons Hupselse dwarsweg 9 7151 HP Eibergen
Pagina 29 van 32
Voorschriften behorend bij besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
Dienstverlenend centrum voor kwaliteitsbeheersing en onderzoek in de sectoren Drinkwater, Bouw en Milieu, Postbus 70, 2280 AB Rijswijk. e-mail:
[email protected] internet: www.kiwa.nl KIWA-CERTIFICAAT: Document dat een verklaring van het KIWA inhoudt dat de in dat document vermelde en door de producent vervaardigde producten dan wel het uitgevoerde proces geacht kan worden te voldoen aan de daarvoor geldende eisen, zoals vastgelegd in de desbetreffende KIWAbeoordelingsrichtlijn. KIWA-INSTALLATIECERTIFICAAT: Door of namens het KIWA afgegeven certificaat waarin is vastgelegd dat een ondergrondse tank is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig de desbetreffende CPR-richtlijn. KIWA-KEURVERKLARING: Door of namens het KIWA afgegeven certificaat of rapport als bedoeld in de desbetreffende CPR-richtlijn waarin is vermeld dat een tank volgens de daarop van toepassing zijnde voorschriften is geconstrueerd. KLEINSCHALIGE AFLEVERING MOTORBRANDSTOFFEN: Er is sprake van kleinschalige aflevering aan voertuigen wanneer wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden: aflevering vindt uitsluitend plaats aan voertuigen die niet bestemd zijn voor wegvervoer en die bestemd zijn voor eigen bedrijfsmatig gebruik, waarbij een jaaromzet van ten hoogste 25.000 liter wordt bereikt. LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT): Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, bepaald in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de ' Handleiding meten en rekenen industrielawaai' , uitgave 1999. LEKBAK: Vloeistofdichte voorziening met beperkte opvangcapaciteit, waarvan de bodembeschermende werking door gericht toezicht en doelmatig ledigen wordt gewaarborgd. LICHT ONTVLAMBARE STOFFEN: Stoffen die: - Bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie, in temperatuur kunnen stijgen en tenslotte kunnen ontbranden; - In vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kunnen worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijven branden of gloeien; - In vloeibare toestand, een vlampunt beneden 21 oC hebben; - In gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar zijn; - Bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelen (stoffen die in aanraking met water licht ontvlambare gassen ontwikkelen). MAAIVELD: De hoogteligging van de gronden ter plaatse van en direct grenzend aan een voorgenomen ontgronding. MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax): Het hoogste A-gewogen geluidsniveau, afgelezen in de meterstand ' fast' , verminderd met de meteocorrectieterm Cm. De meterstand ' fast'komt overeen met een tijdconstante van 125 ms. NCP: Nationaal Centrum voor Preventie De heer G. Brons Hupselse dwarsweg 9 7151 HP Eibergen
Pagina 30 van 32
Voorschriften behorend bij besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
NEN 1010: Veiligheidsvoorschriften voor laagspanningsinstallaties. NEN 1078: Voorziening voor gas met een werkdruk tot en met 500 mbar - Prestatie-eisen - Nieuwbouw NEN 2078: Eisen voor industriële gasinstallaties. NEN 2559: Onderhoud van draagbare blustoestellen. NEN 6069: Experimentele bepaling van de brandwerendheid van bouwdelen en bouwproducten en het classificeren daarvan. NEN 6902: Uitwendige bekleding met polyethyleen van ondergronds te leggen stalen buizen en hulpstukken. NEN-EN 671.1: Vaste brandblusinstallaties - Brandslangsystemen - Deel 1: Brandslanghaspels met vormvaste slang. NEN-EN 671.3: Vaste brandblusinstallaties - Brandslangsystemen - Deel 3: Onderhoud van brandslanghaspels met vormvaste slang en brandslanginstallaties met plat-oprolbare slang NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten. ONBRANDBAAR: Onbrandbaar zijn overeenkomstig het bepaalde in NEN 6064, Bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen' . OPENBAAR RIOOL: Voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.30 van de Wet milieubeheer. OPSLAGRUIMTE: Een gebouw of deel van een gebouw dat uitsluitend is bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen, chemische afvalstoffen of bestrijdingsmiddelen. PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen, onder verantwoordelijkheid van vier departementen uitgebrachte richtlijnen voor opslag van en omgang met gevaarlijke stoffen (voorheen CPRrichtlijn). De adviesraad gevaarlijke stoffen heeft voor het tot stand komen van deze richtlijnen een adviserende taak. PGS 30: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30, ' Vloeibare aardolieproducten, Buitenopslag in kleine installaties' . Downloaden via www.vrom.nl (dossier externe veiligheid). REOB: Regeling voor de Erkenning van Onderhoudsbedrijven kleine Blusmiddelen, bijgehouden door het NCP; voor informatie over en erkende onderhoudsbedrijven zie ook internet: (http://www.ncp.nl) De heer G. Brons Hupselse dwarsweg 9 7151 HP Eibergen
Pagina 31 van 32
Voorschriften behorend bij besluit ex artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer
VLAMPUNT: Het (onderste) vlampunt is die temperatuur, waarbij boven de vloeistof nog juist met lucht een brandbaar (explosief) mengsel kan worden gevormd. Het vlampunt tot 55oC wordt bepaald volgens de methode van Abel-Pensky omschreven in NENEN 57. Het vlampunt boven 55oC wordt bepaald volgens de methode van Pensky-Martens omschreven in NEN-EN 2719. VLOEISTOFDICHT: De situatie waarbij een vloeistof de niet met vloeistof belaste zijde van een bodembeschermende voorziening niet bereikt. VLOEISTOFDICHTE VLOER OF VOORZIENING: Een vloer of voorziening geïnspecteerd en goedgekeurd overeenkomstig CUR/PBV-aanbeveling 44. VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING: Een voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden. WONING: Gebouw of gedeelte van een gebouw dat voor bewoning wordt gebruikt of daartoe is bestemd.
De heer G. Brons Hupselse dwarsweg 9 7151 HP Eibergen
Pagina 32 van 32