WET MILIEUBEHEER BESLUIT Door Heijvar BV, Laar 31 te Berlicum, is op 15 februari 2008, aangepast op 13 mei 2008, een aanmeldingsnotitie-rn.e.r. ingediend. Het betreft een aanmeldingsnotitie-m.e.r. voor het oprichten van twee nieuwe fokzeugenstallen (300 kraamzeugen en 599 guste en dragende zeugen in 300 kraamzeugen- en 599 guste en dragende zeugenplaatsen), een nieuwe gespeende biggenstal ( 4.459 gespeende biggen en 4.459 gespeende biggenplaatsen, het wijzigen van twee zeugen- en gespeende biggenstallen naar vleesvarkensstallen (920 vleesvarkens en 920 vleesvarkensplaatsen) en het oprichten van een zoogkoeienstal voor 220 zoogkoeien op een locatie waar nu reeds een agrarisch bedrijf met fokzeugen is gevestigd. De nieuwe stallen en de wijzing in de bestaande stallen worden op de locatie Laar 31 en 35 te Berlicum gerealiseerd, op het perceel kadastraal bekend gemeente Berlicum, sectie L nrs. 2.535 en 2.576. Binnen de inrichting wordt minder dan 1.000 m 3 aan bijproducten opgeslagen en minder dan 15.000 ton bijproducten doorgevoerd in de voorgestelde situatie. Op grond van categorie 28.4 lid a, 6° en c van bijlage 1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zijn wij bevoegd gezag voor de inrichting. Op grond van artikel 7.4 van de Wet milieubeheer is de activiteit, de uitbreiding van het aantal fokzeugen, middels het oprichten van twee nieuwe stallen aangewezen in het Besluit milieueffectrapportage. Ingevolge bijlage D, categorie 14 van het Besluit milieu-effectrapportage, is de voorgenomen activiteit van Heijvar BV m.e.r.-beoordelingsplichtig, omdat sprake is van oprichting van twee nieuwe stallen bestemd voor het fokken of houden van zeugen in gevallen waar de activiteit betrekking heeft op 350 of meer plaatsen voor zeugen. Binnen de nieuw op te richten stallen komen 899 zeugenplaatsen. Dit betekent dat de drempelwaarde van 350 of meer plaatsen voor zeugen wordt overschreden maar minder dan 900 plaatsen worden aangevraagd. Nu deze drempelwaarde wordt overschreden is voor de oprichting en de uitbreiding van het aantal zeugen(plaatsen) bekeken of er bijzondere omstandigheden zijn om een MER te eisen als voorbereiding op de beoordeling van de Wet milieubeheeraanvraag. Wij dienen derhalve te beslissen of ten behoeve van de besluitvorming over de voorgenomen activiteit (vergunning ingevolge de Wet milieubeheer), de nieuwbouw van de zeugenstallen, een MER door Heijvar BV dient te worden opgesteld. Door Heijvar BV is momenteel nog geen aanvraag voor een vergunning op basis van de Wet milieubeheer bij ons ingediend. Bij de nog in te dienen aanvraag dient een afschrift van beslissing krachtens artikel 7.8b, eerste lid Wet milieubeheer worden overlegd (artikel 7.28 Wm). Dit afschrift moet worden overlegd in verband met de omvang van de uitbreiding van het aantal fokzeugen in de aanvraag. Onderhavige me. r.-beoordeling houdt in dat, voorafgaand aan de besluitvorming over de aanvraag voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer, eerst dient te worden beslist of in verband met de oprichting een MER door de initiatiefnemer moet worden opgesteld.
Op basis van artikel 7.28 van de Wet milieubeheer, juncto artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht kunnen wij namelijk de aanvraag om vergunning, indien een MER wordt geëist, niet vooruitlopend op de MER in behandeling nemen. Volgens artikel 7.8 b, lid 4 van de Wet milieubeheer dient er een MER te worden opgesteld, als er sprake is van bijzondere omstandigheden die belangrijke nadelige gevolgen hebben voor het milieu waaronder de activiteit wordt ondernomen. Hiervoor dient rekening te worden gehouden met de aangegeven omstandigheden, zoals beschreven in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling (Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985). Hierna toetsen wij aan deze bijzondere omstandigheden.
DE VOORGENOMEN ACTIVITEIT Door de initiatiefnemer, Heijvar BV, is in de aanmeldingsnotitie-m.e.r aangegeven dat hij voornemens is twee nieuwe fokzeugenstallen voor 300 kraamzeugen en 599 guste en dragende zeugen in 300 kraamzeugen- en 599 guste en dragende zeugenplaatsen op te richten. Het betreft hier een locatie waar nu reeds een fokzeugenhouderij is gevestigd. In de bestaande stallen en de nieuwe stallen komen 1.240 zeugen, 4.459 gespeende biggen <25 kg, 6 dekberen, 920 vleesvarkens en 220 zoogkoeien. De dieren worden in evenveel plaatsen gehouden. Van deze dieraantallen en plaatsen zijn reeds 341 zeugen gerealiseerd. Alle stallen met uitzondering van guste en dragende zeugenstal 4 en zoogkoeienstal 8 worden voorzien van chemische of biologische luchtwassers. Het doel van de activiteit is om op de aangevraagde locatie een volwaardig agrarisch bedrijf te realiseren, wat technisch, bedrijfseconomisch en qua dierwelzijn voldoet aan de huidige eisen. Hiermee streeft de inrichtinghouder er naar om een agrarisch bedrijf te realiseren met voldoende perspectief voor de toekomst.
PROCEDURE Wij beslissen in dit kader of er bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen of noodzakelijk maken dat bij voorbereiding van het besluit tot vergunningverlening een MER moet worden gemaakt. Voor de beoordeling van de aanmeldingnotitie-m.e.r. geldt een termijn van uiterlijk 6 weken na datum van ontvangst.
OVERWEGINGEN TEN AANZIEN VAN BIJZONDERE OMSTANDIGHEDEN In artikel 7.8 b, lid 4 van de Wet milieubeheer is een verwijzing opgenomen naar de bijzondere omstandigheden bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling waarin deze worden genoemd. Deze omstandigheden kunnen aanleiding geven om een plicht tot het opstellen van een MER op te leggen. Hiervoor dient de initiatiefnemer ten minste de volgende informatie te verstrekken: a. kenmerken van het project; b. plaats van het project; c. kenmerken van het potentiële effect. Deze bijzondere omstandigheden worden hierna ten aanzien van de activiteit nader beschouwd.
ad a. Kenmerken van het project - omvang van het project De activiteit bestaat uit een uitbreiding van de inrichting middels het oprichten van twee nieuwe fokzeugenstallen voor 300 kraamzeugen en 599 guste en dragende zeugen. De nieuwe stallen en bestaande stallen worden voorzien van emissiearme huisvestingssystemen met uitzondering van guste en dragende zeugenstal 4 en zoogkoeienstal 8. Na realisatie kunnen er in het bedrijf in het totaal 300 kraamzeugen, 940 gust en dragende zeugen, 4.459 gespeende biggen <25 kg, 6 dekberen, 920 vleesvarkens en 220 zoogkoeien worden gehouden. - de cumulatie met andere projecten Volgens de gegevens (RIVM, 2006) was in het roostervlak van 5 bij 5 km waarin het bedrijf zich heeft gevestigd, de achtergronddepositie ca. 3.150 mol Ntotaai per hectare per jaar. Uit de gegevens van de aanmeldingsnotitie-m.e.r blijkt dat de ammoniakemissie toeneemt ten opzichte van de vergunde rechten door de geplande activiteit. Hierdoor neemt de ammoniakdepositie uit de inrichting ook toe. Omdat door de uitbreiding van het aantal dieren de ammoniakemissie vanuit de inrichting in de beoogde situatie toeneemt, dient eveneens een overweging te worden gemaakt met betrekking tot de Be!eidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij van VROM. Door de initiatiefnemer dient bij de aanvraag te worden aangetoond dat wordt voldaan aan de beleidslijn met betrekking tot IPPC-bedrijven. De voorgestelde opzet van de inrichting en plaatselijke omstandigheid van de omgeving in het kader van de ammoniakemissie en —depositie vormen geen reden om voor deze activiteit een MER te verlangen
Het betreft hier een aanvraag die aan de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient te worden getoetst. In de Wgv is aangegeven dat bij het vaststellen van de geurbelasting op geurgevoelige objecten de omgevingstoets is meegenomen. Dit betekent dat bij de geurbelastingsnormen die gelden volgens de Wgv rekening is gehouden met de invloed van andere agrarische inrichtingen. De Wgv biedt de mogelijkheid om de standaard geurnormen aan te passen (art. 6 Wgv). Binnen onze gemeente is besloten om in beeld te krijgen wat de geurbelasting is voor de geurgevoelige objecten. Hiervoor is een quickscan middels V-stacks gebied opgesteld. Voor het gebied waarin de inrichting is gelegen is geen gemeentelijke verordening vastgesteld. Er wordt aangesloten bij de in de Wgv bepaalde maximaal toegestane geurbelasting. Een indicatieve berekening heeft aangetoond dat aan de standaard geurbelastingsnormen uit de Wgv kan worden voldaan. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat uit de aanmeldingsnotitie-m.e.r. blijkt dat de uitgangssituatie met betrekking tot uittreedsnelheid en emissiepunt diameter afwijkend is van de normale luchtwassers. Door de aanvrager dient bij de milieuvergunningaanvraag een duidelijke toelichting en opbouw van de luchtwasser te worden toegevoerd, waaruit blijkt dat de aangegeven uitgangssituatie ook zo wordt gerealiseerd en gewaarborgd is. - het gebruik van natuurlijke hulpbronnen Ten behoeve van de bedrijfsvoering worden de volgende hulpbronnen gebruikt: voedsel voor de varkens, elektriciteit, aardgas, zuur en water. De initiatiefnemer heeft aangegeven allerlei middelen toe te passen om zo zuinig mogelijk met de hulpbronnen om te gaan. De varkens worden met droog- en brijvoer gevoerd. In de nieuwe en bestaande varkensstallen worden de nieuwste technieken toegepast met betrekking tot isolatie, verlichting en een op de bedrijfsvoering afgesteld ventilatiesysteem. Dit heeft een gunstig gevolg voor het energieverbruik binnen de voorgenomen inrichting. - productie van afvalstoffen Binnen de inrichting ontstaan dierlijke mest, kadavers, spuiwater van de chemische en biologische luchtwassers, klein gevaarlijk afval en overig bedrijfsafvalwater. De productie van mest is direct verbonden met het houden van dieren. De mest moet uit de inrichting
worden afgevoerd De afvoer zal volgens de eisen, zoals gesteld in de Meststoffenwet en in de Wet bodembescherming moeten gebeuren. De kadavers worden opgehaald door de destructor. Op de afvoer en verwerking van de kadavers zijn de regels zoals gesteld in de Destructiewet van toepassing. Het spuiwater van de chemische en biologische luchtwassers wordt opgevangen afzonderlijke putten. In de notitie bij de brief van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over de milieuhygiënische randvoorwaarden voor verwijdering van spuiwater van luchtwassystemen in de veehouderij zijn verschillende opties voor het verwijderen van het spuiwater beschreven (brief van 18 mei 2000 met als kenmerk DWU2000055147). Wel volgt uit de brief dat het spuiwater van een chemische luchtwasser als gevaarlijke afvalstof dient te worden afgevoerd Het spuiwater is namelijk volgens de eisen van het Besluit Aanwijzing Gevaarlijke Afvalstoffen (BAGA) een gevaarlijk stof. Per 1 mei 2002 is de BAGA vervangen door de Europese Afvalstoffenlijst (EURAL). In de EURAL staat het spuiwater niet vermeld als gevaarlijke afvalstof. Het spuiwater kan dan ook als afvalstof uit de inrichting worden afgevoerd. Daarnaast blijven de andere opties uit de hiervoor genoemde brief van toepassing. Het klein gevaarlijk afval is van geringe omvang en wordt door de initiatiefnemer naar een erkend inzamelaar afgevoerd. Het overige bedrijfsafvalwater dat binnen de inrichting ontstaat, wordt opgevangen in de mestkelders en met de drijfmest afgevoerd. - verontreiniging en hinder Verontreiniging van bodem, grondwater en oppervlaktewater valt niet te verwachten. Dierlijke mest wordt opgeslagen in de kelders onder de stallen die voldoen aan de regels van de BRM en HBRM. De grond- en hulpstoffen en afvalstoffen worden opgeslagen in daarvoor bestemde opslagen die vloeistofdicht zijn en geschikt zijn voor de opgeslagen stof. Opslagen voor diesel, reinigingsmiddelen en zuren zijn geplaatst in of voorzien van een lekbak. Vervuild water wordt niet geloosd op het oppervlaktewater of in de bodem. Alleen schoon regenwater wordt geloosd op het oppervlaktewater. Lozing van het afvalwater vindt plaats in de drijfmestkelders.
De inrichting kan hinder naar de omgeving veroorzaken in de vorm van ammoniakemissie, geuruitstoot, stofemissie, geluidsemissie en transportbewegingen. Ten opzichte van de vigerende vergunning nemen de ammoniak-, geur- en stofemissie toe. Niet alle stallen worden voorzien van emissiearme huisvestingssystemen, er wordt echter wel voldaan aan de eisen van BBT, omdat intern salderen wordt toegepast. De stallen voldoen, nu wordt voldaan aan intern salderen, aan de maximale emissiewaarden uit het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij. Op grond van de van toepassing zijnde toetsingskaders is een wijziging van de dierbezetting mogelijk. De inrichting is niet gelegen binnen een zone van 250 meter van een kwetsbaar gebied. Binnen de inrichting worden meer dieren gehouden dan de ondergrenswaarden van 750 fokzeugen, zodat de IPPC-richtlijn van toepassing is voor deze inrichting. Volgens de huidige vergunning zijn er fokzeugen binnen de inrichting aanwezig, echter minder dan 750 (er is alvast geanticipeerd op het vervallen van enkele nog niet gerealiseerde stallen conform art. 8.18). Dit betekent dat het hier om een nieuwe installatie in het kader van de IPPC-richtlijn gaat. Er dient een oordeel te worden gegeven in het kader van de IPPC-richtlijn of er een verslechtering ontstaat met de oprichting van deze nieuwe installatie Door de initiatiefnemer dient dit te gebeuren in de vorm van een toelichting bij de aanvraag. Door ons kan aan de hand van de toelichting een oordeel worden gegeven of er sprake is van negatieve significante effecten in het kader van de IPPC-richtlijn. Voor wat betreft geluid is de hinder naar de omgeving beperkt vanwege de afstand tussen inrichting en omliggende gevoelige objecten. Daarnaast veranderen de transportbewegingen ten opzichte van de vergunde situatie. Doordat er meer dieren binnen de inrichting worden gehouden de geluidsuitstraling. Eventuele geluidhinder met betrekking tot de uitbreiding van de veehouderij richting de omgeving wordt middels voorschriften, verbonden aan de milieuvergunning, beperkt. Dit wordt verder in de milieuvergunning uitgewerkt. De aanmeldingsnotitie-m.e.r. geeft een uitbreiding in varkens aan welke gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit. Daarom is getoetst of titel 2 uit hoofdstuk 5 Wm (luchtkwaliteitseisen)in acht is genomen. In bijlage 2 behorende bij de Wet milieubeheer zijn voor een zevental stoffen grenswaarden opgenomen. In de agrarische sector zijn voornamelijk zwevende deeltjes (fijn stof, PM 10) het toetsingskader. Voor de bescherming van de gezondheid van de mens zijn twee grenswaarden opgenomen. De jaargemiddelde concentratie PM i o mag niet hoger zijn dan 40 pg/m 3 en het aantal dagen dat het vierentwintig-uurgemiddelde concentratie van 50 pg/m 3 wordt overschreden mag niet groter zijn dan 35 per kalenderjaar. In het Besluit niet in betekende mate bijdragen is vastgelegd wanneer aannemelijk is dat een project niet in betekende mate (NIBM) bijdraagt aan de concentratie van onder andere PM io . Projecten zijn NIBM indien, onafhankelijk of de grenswaarde wel of niet overschreden worden, een toename van maximaal 1% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie PM 10 optreedt (maximaal 0,4 pg/m 3). Fijn stof is een relevante emissiebron bij een intensieve veehouderij met varkens. Door het toepassen van luchtwassertechnieken wordt de stofemissie gereduceerd met 60 %. De beoogde activiteit, de nieuwbouw en een gedeelte van de bestaande stallen worden van luchtwassers voorzien. Aangaande de luchtkwaliteit is een beperkte immissietoets voor fijnstof uitgevoerd. Uit de beperkte immissietoets is gebleken dat het bedrijf, door de uitbreiding met dieren, zorgt voor een toename van de achtergrondconcentratie in de omgeving. De aanvraag dient dan ook te worden aangevuld met een luchtkwaliteitsonderzoek. Bij de beoordeling van de gevraagde vergunning vindt toetsing van de gevolgen van de emissies plaats aan de van toepassing zijnde wet- en regelgeving. Op basis van die toetsing wordt afgewogen of de gevraagde vergunning kan worden verleend. - risico's van ongevallen De activiteiten van een agrarisch bedrijf zijn niet van dien aard dat zij, bij een normale bedrijfsvoering, extra risico op ongevallen herbergen. De voorschriften die aan een milieuvergunning voor dit bedrijf worden verbonden zijn voldoende om de kans op calamiteiten te beperken. Calamiteiten met betrekking tot de opslag van de mest worden beperkt door voorschriften die worden opgenomen in de Wm-vergunning ten aanzien van de mestkelder, de vloeren en de opslag.
ad b. Plaats van het project - het bestaande grondgebruik De directe omgeving van het bedrijf is voornamelijk in gebruik als grasland en bouwland - de relatieve rijkdom aan en de kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen in het gebied De activiteit betreft het oprichten en in werking nemen van twee nieuwe zeugenstallen, de bij een reeds gevestigd veehouderij met fokzeugen. In het streekplan is de locatie Laar 31 en 35 gelegen in het gebied dat met 'AGRARISCHE HOOFDSTRUCTUUR, AHS-landbouw: AHS-overig wordt aangeduid. Tevens is het gebied aangewezen als 'Zoekgebied veeverdichtingsgebied' In het streekplan wordt voor het gebied met de omschrijving 'AGRARISCHE HOOFDSTRUCTUUR, AHS-landbouw: Veeverdichtingsgebied' aangegeven dat het beleid is gericht op: 'In de AHS is nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf uitsluitend toegestaan voor intensieve veehouderijbedrijven in een veeverdichtingsgebied en op duurzame projectlocaties voor intensieve veehouderijen. Binnen een bestaand agrarisch bouwblok mag een intensieve veehouderij uitbreiden mits het bestemmingsplan hiertoe ruimte biedt.' Uit het streekplan blijkt dat de locatie Laar 31 en 35 een intensieve veehouderij is toegestaan. Door de provincie Noord-Brabant is reeds een aanvang gemaakt met de uitwerking van de Reconstructieplannen. De locatie Laar 31 en 35 is gelegen in het Reconstructiegebied 'Maas en Meierij'. Door de Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant is op 22 april 2005 het reconstructieplan vastgesteld. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM, mede namens de minister van Verkeer en Waterstaat) hebben dit Reconstructieplan goedgekeurd waarna Gedeputeerde Staten dit op 28 juli 2005 hebben bekendgemaakt. Uit het vastgestelde reconstructieplan blijkt dat de locatie Laar 31 en 35 ligt in een 'verwevingsgebied'. In het Reconstructieplan wordt voor het gebied met de omschrijving 'verwevingsgebied' aangegeven dat het beleid is gericht op: 'Ruimtelijk begrensd gedeelte van het reconstructiegebied gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar hervestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is, mits de ruimtelijke kwaliteit of functie zich daar niet tegen verzetten.' Dit betekent dat in verwevingsgebieden ruimte is voor duurzame locaties voor intensieve veehouderij en dat bestaande agrarische bedrijven hier om kunnen schakelen naar intensieve veehouderij. Nieuwvestiging is niet mogelijk. Het gaat hier om het oprichten van twee nieuwe fokzeugenstallen, een gespeende biggenstal en zoogkoeienstal bij een bestaande inrichting. Voor deze wijziging van de stallen dient nog te worden gecheckt of deze past binnen het bestaande bouwblok. Binnen een aanzienlijke afstand van het Laar 31en 35 ligt geen gebied gelegen dat is aangewezen in het kader van de Natuurbeschermingswet. De Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn zijn per 1 oktober 2005 opgenomen in de Natuurbeschermingswet. De afstand tot deze gebieden is echter zo groot dat een verdere afweging niet noodzakelijk is. De inrichting is niet gelegen in of in de nabijheid van andere bijzondere gebieden. -het opnamevermogen van het natuurlijke milieu De gevraagde oprichting van de nieuwe stallen leidde niet tot bijzondere nadelige gevolgen voor het milieu. Bij de beoordeling van de gevraagde vergunning op grond van de Wet milieubeheer wordt getoetst in hoeverre de nadelige effecten voor het milieu toelaatbaar zijn. Niet toelaatbare milieueffecten moeten worden geweigerd. In de invloedsfeer van de inrichting zijn geen bijzondere zaken aanwezig die niet of niet voldoende aan bod komen bij de beoordeling van de vergunningaanvraag.
ad c. Kenmerken van het potentiële effect Ondanks het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het op intensieve wijze houden van dieren altijd gepaard gaat met hinder en derhalve de waarschijnlijkheid van het optreden van hinder als gevolg van de nieuw op te richten stallen als zeker moet worden gekenschetst. De duur van de hinder is continu, hoewel de mate van hinder sterk afhankelijk is van temperatuur en bedrijfsomstandigheden, terwijl het effect alleen omkeerbaar is als het bedrijf met haar bedrijvigheden stopt.
CONCLUSIE Op grond van bovenstaande zijn wij van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben, waaronder de activiteit wordt ondernomen. Het is dan ook niet noodzakelijk bij de voorbereiding van het besluit ten aanzien van de aanvraag om
milieuvergunning voor de betreffende uitbreiding van het bedrijf met twee fokzeugenstallen een MER te laten opstellen. BESLISSING Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sint-Michielsgestel: gezien de bepalingen van de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht; I. II. gezien de aanmeldingsnotitie waarin Heijvar BV schriftelijk kenbaar maakt voornemens te zijn twee nieuwe fokzeugenstallen te bouwen met een omvang 300 kraamzeugen en 599 guste en dragende zeugen in evenveel dierplaatsen; III. gezien het Besluit van 25 augustus 2006, houdende wijziging van Besluit m.e.r. 1994, waarbij een dergelijke activiteit als m.e.r.-beoordelingsplichtig is aangewezen; IV. gezien de informatie die door de Heijvar BV is verstrekt over de aard en de omvang van de wijziging van het bedrijf en tevens alle andere relevante omstandigheden waaronder hij de inrichting zal voeren.
BESLUIT Gelet op het voorafgaande, de bepalingen in de Wet milieubeheer en het Besluit milieu-effectrapportage besluiten wij: a. dat, vanwege het ontbreken van bijzondere omstandigheden waaronder deze activiteit wordt ondernomen, voor de voorgenomen twee nieuwe fokzeugenstallen te bouwen met een omvang 300 kraamzeugen en 599 guste en dragende zeugen in 300 kraamzeugen- en 599 guste en dragende zeugenplaatsen aan de Laar 31 en 35 te Sint Michielsgestel op het perceel kadastraal bekend gemeente Sint-Michielsgestel, sectie L nrs. 2.535 en 2.576, zoals omschreven in de aanmeldingsnotitie-m.e.r., bij de voorbereiding van het besluit ten aanzien van de aanvraag om de milieuvergunning géén milieu-effectrapport (MER) hoeft te worden gemaakt.
Burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel, namens dezen, Hoofd afdeling vergunningen en handhaving
B.R. Grnewald
Sint-Michielsgestel, 15 juli 2008;
Beroep Dat van deze beslissing mededeling zal worden gedaan door: • kennisgeving in de gemeentelijke informatierubriek in de Brug; • kennisgeving in de Staatscourant; • ter inzage legging bij de centrale balie van de gemeente Sint Michielsgestel. Dat tegen deze beschikking door de initiatiefnemer op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) binnen zes weken na ter inzage legging een gemotiveerd bezwaarschrift kan worden ingediend bij de gemeente. Het bezwaarschrift wordt behandeld door de gemeentelijk commissie bezwaar- en beroepschriften. Als een bezwaarschrift wordt ingediend, kan binnen deze termijn tevens een verzoek om schorsing/voorlopige voorziening worden ingediend bij de voorzitter van de afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. Er is griffierecht verschuldigd. Het besluit wordt niet van kracht voordat op dit verzoek is beslist; Dat andere belanghebbende hun bezwaar kunnen inbrengen in het kader van de milieuvergunningsprocedure. Dit besluit is een voorbereidingsbesluit op de procedure inzake vergunningverlening
Een exemplaar van dit besluit is verzonden aan: a. b.
c.
de aanvrager; Drieweg advies bv RMB te Cuijk.