Wet Milieubeheer Ontwerpbeschikking
Aanvrager Aangevraagde activiteiten
: :
Locatie Datum ontvangst aanvraag Datum ontwerpbeschikking Kenmerk Projectnummer
: : : : :
Rhoonse Recycling & Service BV Op- en overslag en be- en verwerking van metalen metaalhoudende afvalstoffen Fahrenheitstraat 2-4 te Dedemsvaart 30 september 2010 (aangevuld 10 maart en 24 mei 2011) 15 augustus 2011 2011/0150820 21255/R1/V
en
1
Colofon
Adresgegevens
Provincie Overijssel Luttenbergstraat 2 Postbus 10078 8000 GB Zwolle Telefoon 038 499 88 99 Fax 038 425 75 00 www.overijssel.nl
[email protected]
2
Inhoudsopgave 1 1.1 1.2 1.3
AANVRAAG .........................................................................................................5 Aanvraag 5 Ligging en activiteiten 6 Huidige milieuvergunningsituatie 6
2 2.1 2.2 2.3
PROCEDUREEL....................................................................................................7 Bevoegd gezag 7 Voorbereiding 7 Verzoek om geheimhouding 7
3 3.1
ONTVANGEN REACTIES ......................................................................................8 Advies 8
4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7
SAMENHANG MET OVERIGE WET- EN REGELGEVING ..........................................9 Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (hierna: Abm) 9 M.e.r.-(beoordelings)plicht 9 Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) 10 Wet bevordering integriteitsbeoordelingen dooor het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob) 10 Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nb-wet 1998) 10 Omgevingsvisie Overijssel 10 BRANDPREVENTIE 11
5
INHOUDELIJKE BEOORDELING VAN DE AANVRAAG .........................................12
6 6.1 6.2
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT) ........................................................13 Concrete bepaling beste beschikbare technieken 13 Conclusies BBT 14
7 7.1 7.2
AFVALSTOFFEN ................................................................................................15 Overwegingen voor primaire ontdoeners van afvalstoffen 15 Overwegingen voor afvalverwerkers 16
8 8.1
AFVALWATER ...................................................................................................20 Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater 20 Lozingssituatie inrichting 21 Activiteitenbesluit 21 Emissiebeperkende maatregelen 21 Beoordeling en conclusie 22
8.2 8.3 8.4 8.5
9 9.1 9.2 9.3 9.4 9.5 9.6
BODEM .............................................................................................................23 Het kader voor de bescherming van de bodem 23 De potentieel bodembedreigende activiteiten 23 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem 23 Activiteitenbesluit 23 Beoordeling en conclusie 23 Bodembelastingonderzoek 24
3
10 10.1
ENERGIE .......................................................................................................... 25 Niet energie relevante inrichtingen 25
11 11.1 11.2 11.3 11.4 11.5
EXTERNE VEILIGHEID ...................................................................................... 26 Algemeen kader 26 Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo 1999) 26 (Intern) bedrijfsnoodplan 26 PGS voor opslag gevaarlijke stoffen 27 Beoordeling en conclusie 27
12 12.1 12.2 12.3 12.4 12.5 12.6 12.7 12.8 12.9 12.10
GELUID ............................................................................................................ 28 Toetsingskader 28 Akoestisch rapport 28 Situatie 28 Akoestisch relevante activiteiten 28 Best beschikbare technieken 28 Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, gezoneerd 29 Maximaal geluidsniveau (LAmax) gezoneerde industrieterrein 29 Indirecte hinder 30 Controle 30 Conclusies 30
13 13.1 13.2 13.3
TRILLINGEN..................................................................................................... 31 Toetsingskader trillingen 31 Beoordeling 31 Conclusie 31
14 14.1 14.2 14.3
GEUR................................................................................................................ 32 Landelijk beleid 32 Beoordeling geurhindersituatie 32 Conclusie 32
15 15.1 15.2 15.3 15.4 15.5
LUCHT .............................................................................................................. 33 BBT Afwegingen luchtemissies 33 Activiteitenbesluit 33 Diffuse emissies 33 Overige emissies 33 Toetsen aan luchtkwaliteitseisen 33
16
CONCLUSIE VAN DE INHOUDELIJKE BEOORDELING VAN DE AANVRAAG ......... 35
17 17.1 17.2
GELDIGHEID VAN DE VERGUNNING ................................................................. 35 Termijn van de vergunning 35 Bedrijfsbeëindiging 35
18
BESLUIT........................................................................................................... 36
4
1
AANVRAAG
1.1
Aanvraag Op 30 september 2010 hebben wij een aanvraag (d.d. 28 september 2010, kenmerk Wm 20100593) ontvangen van Rhoonse Recycling BV voor een revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer (hierna: Wm) voor een inrichting bestemd voor het op- en overslaan en be- en verwerken van metalen en metaalhoudende afvalstoffen. Deze aanvraag hebben wij ingeboekt onder nummer 2010/0166185. De aanleiding voor het aanvragen van de vergunning is een wijziging van de activiteiten binnen de inrichting. De vergunning is aangevraagd voor onbepaalde tijd. Op 14 december 2010 (kenmerk 2010/0218326) hebben wij de aanvrager verzocht de aanvraag aan te vullen. De aanvulling op de aanvraag (d.d. 10 maart 2011, kenmerk 20110216) is door ons ontvangen op 11 maart 2011 en ingeboekt onder nummer 2011/0049897. De aanvulling bestaat uit een puntsgewijze reactie op onze brief van 14 december 2010 en bijlagen met aanvullingen op het luchtkwaliteitsonderzoek, aanvullingen op het akoestisch onderzoek, 2 bodemonderzoekrapporten ten behoeve van vaststellen nulsituatie bodem, een rioleringstekening een aangepaste bijlage V met gegevens van de afvalstoffen en informatie over de olie-, benzine- en slibafscheider. Daarnaast is na telefonisch overleg door de aanvrager nog nadere informatie verstrekt (d.d. 24 mei 2011,
kenmerk
20110216/20110684)
met
betrekking
tot
het
akoestisch
onderzoek
en
luchtkwaliteitsonderzoek. Deze aanvullende informatie is door ons op 25 mei 2011 ontvangen en door ons ingeboekt onder nummer 2011/0102986. De aanvraag bevat naar ons inzicht voldoende gegevens voor een goede beoordeling en voldoet aan de wettelijke vereisten op basis van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb) en de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De volgende stukken maken deel uit van de aanvraag: -
Aanvraag d.d. 28 september 2010 met kenmerk Wm 20100593 door ons op 30 september 2010 ingeboekt onder nummer 2010/0166185;
-
Aanvulling d.d. 10 maart 2011 met kenmerk Wm 20110216 door ons op 11 maart 2011 ingeboekt onder nummer 2011/0049897;
-
Aanvulling d.d. 24 mei 2011 met kenmerk Wm 20110216/20110684 door ons op 25 mei 2011 ingeboekt onder nummer 2011/0102986.
5
1.2
Ligging en activiteiten De inrichting waarvoor een vergunning wordt gevraagd, is gelegen aan de Fahrenheitstraat 2-4 te Dedemsvaart; kadastraal bekend: gemeente Hardenberg, sectie L, nummer(s) 5008, 5009 en 3820 gedeeltelijk. Op de bij de aanvraag gevoegde tekening(en) is de omvang van de inrichting weergegeven en is te zien waar de grens van de inrichting is gelegen. De aanvraag heeft met name betrekking op de volgende activiteiten: -
op- en overslaan, sorteren en bewerken (knippen/verkleinen/demonteren) van ferro- en non-ferrometalen, metaalhoudende afvalstoffen en metaalverpakkingen;
-
op- en overslaan, sorteren en bewerken (knippen/pellen/strippen) van kunststof- en papiergeïsoleerde kabels;
-
op- en overslag van accu’s, metaaldraaisels, elektronicaschroot, katalysatoren en overige elektrische en elektronische apparatuur;
-
opslag van 2.500 liter dieselolie in uitpandige bovengrondse tank;
-
opslag geringe hoeveelheden gevaarlijke stoffen (hydrauliekolie, olie en koelvloeistof) in emballage ten behoeve van klein onderhoud aan eigen voertuigen en materieel;
1.3
-
opslag van gas in gasflessen ten behoeve van de snijbrander;
-
afleveren van dieselolie aan eigen voertuigen en materieel;
-
uitvoeren klein onderhoud aan eigen voertuigen en materieel;
-
Afvoeren van ferro- en non-ferrometalen en andere afvalstromen naar erkende verwerkers.
Huidige milieuvergunningsituatie Bij beschikking, d.d. 22 februari 1994, kenmerk MMI 94/777, is aan B.V. Aluminiumsmelterij F.H.S door ons een Wet milieubeheer vergunning verleend voor de inrichting, gelegen de Fahrenheitstraat 2-4 te Dedemsvaart. Op 15 januari 2004 is B.V. Aluminiumsmelterij F.H.S ( hierna FHS) failliet gegaan. In 2005 is het bedrijf verkocht aan Van Leeuwen Vastgoed BV, die de inrichting in 2005 heeft ontmanteld. Ook is er in 2006 deels een bodemsanering uitgevoerd. Vervolgens heeft Van Leeuwen Vastgoed BV het bedrijfsterrein verhuurd aan Thomal B.V te Farmsum. Dit bedrijf Thomal B.V. heeft zich
voornamelijk
gericht
op
in-
en
verkopen
van
aluminiumschroot
en
van
thermisch
aluminiumafval. In augustus 2009 is Thomal BV failliet gegaan en zijn de activiteiten van het bedrijf aan de Fahrenheitstraat 2-4 te Dedemsvaart stopgezet. Omdat vanaf januari 2006 tot 18 augustus 2009 door Thomal BV uitsluitend gebruik is gemaakt van dat deel van de vergunning dat toeziet op het accepteren van aluminium afvalstoffen, hebben wij op 15 april 2010 op grond van artikel 8.25 Wm onder c een gedeelte van de vergunning ingetrokken. De onderdelen van de vergunning d.d. 22 februari 1994, kenmerk MMI 94/777, die toen zijn ingetrokken zijn de onderdelen die te maken hebben met het smeltproces en met de procesinstallatie en de opslag van zoutslakken en filterstof die vrijkomen bij het smeltproces. Niet ingetrokken zijn de onderdelen die toezien op de acceptatie (in- en verkoop) van aluminium schroot en non-ferrometalen (zoals koper en zink).
6
2
PROCEDUREEL
2.1
Bevoegd gezag De activiteiten binnen de inrichting vallen onder meer onder de categorieën 1.1.b, 28.1.a.2, 28.1.a.4, 28.1.b, 28.4.a.5 en 28.4.b.2 uit Bijlage I van het Ivb. Op grond van artikel 8.2, tweede lid van de Wm zijn wij bevoegd een besluit te nemen op deze aanvraag.
2.2
Voorbereiding De voorbereiding van de (ontwerp)beschikking heeft plaatsgevonden overeenkomstig het bepaalde in de afdeling 3.4 van de Awb en afdeling 13.2 van de Wm.
2.3
Verzoek om geheimhouding Op grond van artikel 19.3, lid 1 van de Wm kunnen wij uitsluitend de geheimhouding van gegevens toestaan als hiertoe een verzoek is gedaan en deze betrekking heeft op bedrijfsgeheimen of beveiligingsgegevens. De aanvrager heeft geen verzoek tot geheimhouding gedaan.
7
3
ONTVANGEN REACTIES
3.1
Advies De aanvraag is toegezonden aan de volgende adviseurs en/of betrokken bestuursorganen: -
Gemeente Hardenberg;
-
Waterschap Velt en Vecht.
Naar aanleiding van de toegezonden aanvraag hebben wij op 1 juni 2011 per post advies ontvangen (d.d. 31 mei 2011, kenmerk 2257u/Vm/ds/2011) van Waterschap Velt en Vecht. Wij hebben het advies ingeboekt onder nummer 2011/0107591. Samengevat
omvat
het
advies
het
volgende.
Vanuit
de
inrichting
wordt
een
aantal
afvalwaterstromen geloosd, te weten: huishoudelijk afvalwater op riool, hemelwater afkomstig van daken op riool, hemelwater van voorterrein op bodem en hemelwater van buitenterrein met vloeistofdichte verharding op riool. Het lozen huishoudelijke afvalwater valt onder werkingsfeer van het Activiteitenbesluit. Voor het lozen van hemelwater in de bodem is de Wet bodembescherming van toepassing. Ter bescherming van de bodem zal de provincie regulerende maatregelen treffen. Voor het lozen van verontreinigd hemelwater op het riool heeft het waterschap voorschriften opgenomen in het advies. Ten aanzien van het ontvangen advies van waterschap Velt en Vecht overwegen wij het volgende. -
Wij delen de mening van het waterschap dat het lozen van huishoudelijk afvalwater op het riool onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit valt;
-
Het lozen van afstromend niet verontreinigd hemelwater, afkomstig van daken, op het riool, valt volgens ons onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit;
-
Het lozen van afstromend niet verontreinigd hemelwater, afkomstig van het voorterrein, op
-
Het
de bodem, valt volgens ons onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit; lozen van afstromend
mogelijk verontreinigd hemelwater, afkomstig van het
buitenterrein, op het riool, voor zover afkomstig van opslaan en overslaan van goederen, valt volgens ons onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. Het lozen van afstromend mogelijk verontreinigd hemelwater, afkomstig van het buitenterrein, op het riool, voor zover afkomstig van de tankplaats, valt volgens ons niet onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. Ter bescherming van het milieu kunnen hiervoor voorschriften worden opgenomen in deze vergunning. -
Het
waterschap
heeft
in
het
advies
algemene
voorschriften,
doelvoorschriften,
middelvoorschriften, een controlevoorschrift en voorschriften bij calamiteiten opgenomen. Wij zijn van mening dat de voorschriften bij calamiteiten niet hoeven te worden opgenomen in de beschikking omdat dit uitputtend is geregeld in hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer. Het advies van het waterschap ten aanzien van voorschriften is door ons, met uitzondering van de voorschriften bij calamiteiten, overgenomen en verwerkt in deze beschikking. Naar aanleiding van de toegezonden aanvraag hebben wij van de gemeente Hardenberg advies ontvangen in het kader van de Wet ruimtelijke ordening. Details over dit advies zijn opgenomen in paragraaf 4.3 van deze considerans.
8
4
SAMENHANG MET OVERIGE WET- EN REGELGEVING
4.1
Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (hierna: Abm) Voor steeds minder bedrijven geldt een milieuvergunningplicht omdat ze in hun geheel vallen onder de werkingsfeer van het Abm. De inrichting wordt aangemerkt als ‘inrichting type C’. Op type C inrichtingen kunnen bepaalde artikelen uit het Activiteitenbesluit van toepassing zijn. Dit betekent dat bepaalde voorschriften uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Ministeriële regeling een rechtstreekse werking hebben en niet in de vergunning mogen worden opgenomen. De voorschriften die in deze vergunning zijn opgenomen zijn die voorschriften voor aspecten en activiteiten die niet zijn geregeld in het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Ministeriële regeling. Binnen Rhoonse Recycling en Service BV te Dedemsvaart vinden de volgende activiteiten plaats die vallen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. -
Lozen van hemelwater, dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening op het gemeentelijke riool en op de bodem;
-
Lozen van huishoudelijk afvalwater op het gemeentelijke riool;
-
Lozen van mogelijk verontreinigd afstromend hemelwater, afkomstig van opslaan en overslaan van goederen, op het gemeentelijk riool;
-
Opslaan en overslaan van goederen.
Voor de aangevraagde activiteiten houdt dit in dat - voor zover deze betrekking hebben op de genoemde
(deel)activiteiten
-
moet
worden
voldaan
aan
de
volgende
artikelen
uit
het
van
een
Activiteitenbesluit en de bijbehorende ministeriële regeling: -
Barim
Paragraaf
3.1.3
Lozen
van
hemelwater,
dat
niet
afkomstig
is
bodembeschermende voorziening; -
Barim Paragraaf 3.1.4 Behandelen van huishoudelijk afvalwater op locatie;
-
Barim Paragraaf 3.3.6 Opslaan en overslaan van goederen.
Naast bovengenoemde algemene regels zijn, voor zover deze betrekking hebben op de hiervoor genoemde activiteiten, de algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, de afdeling 2.1 (zorgplicht) van hoofdstuk 2 en hoofdstuk 6 van het activiteitenbesluit rechtstreeks van toepassing. Gezien de rechtstreekse werking van het Activiteitenbesluit kunnen in de vergunning uitsluitend aanvullende
maatwerkvoorschriften
worden
opgenomen.
In
deze
vergunning
worden
geen
aanvullende maatwerkvoorschriften opgenomen. De voorschriften uit het Activiteitenbesluit voldoen voor deze situatie.
4.2
M.e.r.-(beoordelings)plicht In de onderhavige situatie wordt maximaal rond 4.250 ton metalen opgeslagen (ferro- en nonferrometalen). Dit is ruim onder de grens van 10.000 ton of meer zoals onder categorie D18.8 in onderdeel D van de bijlage bij het per 1 april 2011 gewijzigde Besluit m.e.r. is aangegeven. Omdat er geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen bestaan achten wij een m.e.r. beoordeling niet noodzakelijk.
9
4.3
Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) Op grond van artikel 8.10 van de Wm kan een milieuvergunning geweigerd worden als het verlenen daarvan strijdig is met regels bij of krachtens de Wro. Daarom hebben wij de gemeente Hardenberg gevraagd na te gaan of de activiteiten waarvoor de milieuvergunning wordt gevraagd passen in het geldende bestemmingsplan en ook anderszins niet strijdig zijn met de regels bij of krachtens de Wro. Op 20 oktober 2010 hebben wij per brief een advies (d.d. 18 oktober 2010, zonder kenmerk) ontvangen van de gemeente Hardenberg. Wij hebben het advies ingeboekt onder nummer 2010/0178246. Uit dit advies blijkt dat de activiteiten waarvoor een milieuvergunning wordt gevraagd passen binnen het geldende bestemmingsplan en ook anderszins niet in strijd zijn met de regels bij of krachtens de Wro.
4.4
Wet bevordering integriteitsbeoordelingen dooor het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob) De Wm biedt de mogelijkheid om een milieuvergunning te weigeren in het geval en onder de voorwaarden als bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob. Deze weigeringsgrond moet voorkomen dat een milieuvergunning (mede) gebruikt wordt voor criminele activiteiten. Ter uitvoering van de Wet bibob hebben wij beleid vastgesteld. Op basis van dit beleid zijn bedrijven die activiteiten willen uitvoeren met afvalstoffen verplicht om extra gegevens bij een aanvraag om een milieuvergunning te overleggen. Het betreffen met name gegevens over de bedrijfsvoering en de financiering van het bedrijf. In het onderhavige geval zijn voornoemde gegevens bezien in het licht van de Wet bibob. Naar aanleiding van deze toets hebben wij geen aanleiding gezien om advies te vragen aan het landelijke Bureau bibob of anderzins stappen te nemen.
4.5
Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nb-wet 1998) De Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nb-wet ) is van toepassing op Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten. Voor de uitvoering van projecten of handelingen die gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een Natura 2000-gebied en beschermde natuurmonumenten kunnen verslechteren of een significant verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, is een Nbwetvergunning
vereist.
Tussen
de
Nb-wet
en
de
Wet
milieubeheer
bestaat
echter
geen
coördinatieverplichting. Het ontbreken van een eventueel benodigde Nb-wetvergunning is geen weigeringsgrond op basis van de Wet milieubeheer."
4.6
Omgevingsvisie Overijssel Op grond van artikel 8.8, tweede lid van de wet Milieubeheer, moeten wij rekening houden met het geldende milieubeleidsplan. Per 1 september 2009 is onze Omgevingsvisie Overijssel, inclusief de Omgevingsverordening, in werking getreden. Deze omgevingsvisie omvat ook het milieubeleidsplan. In de kaarten bij de Omgevingsverordening hebben wij ook vermeld de milieubeschermingsgebieden met de functie waterwinning. Onderhavige inrichting is niet gelegen in zo'n gebied, zodat op grond daarvan geen specifieke bepalingen gelden.
10
4.7
BRANDPREVENTIE Per 1 november 2009 is het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (gebruiksbesluit) in werking getreden. De gemeente is volledig verantwoordelijk geworden voor het stellen van voorschriften en het toezicht op de naleving van de voorschriften betreffende brandpreventieve maatregelen, met uitzondering van opslagen met brandbare milieugevaarlijke stoffen. Brandpreventieve maatregelen met betrekking tot brandbare milieugevaarlijke stoffen dienen in de Wet milieubeheervergunning te worden geregeld. De in deze vergunning opgenomen voorschriften ten aanzien van brandpreventie hebben betrekking op opslagen met brandbare milieugevaarlijke stoffen. Het betreft hier de opslag van accu’s, opslag van dieselolie in een opslagtank en de gasflessenopslag. De overige onderdelen vallen onder het regime van het gebruiksbesluit waarvoor de gemeente het bevoegd gezag is. Met de opgenomen voorschriften worden ons inziens afdoende maatregelen voorgeschreven om een eventuele brand en/of overige calamiteiten te voorkomen.
11
5
INHOUDELIJKE BEOORDELING VAN DE AANVRAAG Vanwege het in werking zijn van de inrichting kunnen verschillende gevolgen voor het milieu ontstaan. De Wm omschrijft in de artikelen 8.8, 8.9 en 8.10 het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag. In de hierna volgende paragrafen is aangegeven hoe de aanvraag zich tot het toetsingskader verhoudt. Wij beperken ons tot die onderdelen van het toetsingskader die ook daadwerkelijk op onze beslissing van invloed kunnen zijn.
12
6
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT) In het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu moeten aan de vergunning voorschriften worden verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast. Bij de bepaling van BBT moeten wij in zijn algemeenheid de in de artikel 5a.1 van het Inrichtingenen vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) vermelde aspecten betrekken, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen en met het voorzorg- en het preventiebeginsel. In het bijzonder dienen wij bij de bepaling van BBT rekening houden met de Regeling aanwijzing BBT-documenten. Voor gpbv-installaties dient in ieder geval rekening te worden gehouden met de in tabel 1 van de in de Regeling aanwijzing BBT-documenten opgenomen informatiebronnen. Met de in tabel 2 van de bij deze regeling behorende bijlage opgenomen documenten dient rekening te worden gehouden, voor zover deze betrekking hebben op onderdelen van of activiteiten binnen de inrichting. Blijkens jurisprudentie behoren wij ook de eindconcept-BREF's (Final Draft), en definitieve BREF's die nog niet zijn opgenomen in tabel 1 betrekken bij de besluitvorming. Deze moeten immers worden beschouwd als documenten die een beschrijving bevatten van vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd.
6.1
Concrete bepaling beste beschikbare technieken Op grond van bijlage I van de IPPC richtlijn zijn IPPC-plichting categorie 5.1 Installaties voor de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de lijst van artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG in zin van de bijlagen II A en II B (handelingen R1, R5, R6, R8 en R9) van Richtlijn 2006/12/EG en van Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag. Binnen de inrichting
vindt
uitsluitend
terugwinning/recycling
plaats
of
opslag
ten
behoeve
van
terugwinning/recycling. De terugwinning/recycling van metalen en metaalverbindingen valt onder R4. Derhalve is de inrichting niet IPPC-plichtig. Voorts hebben wij aan de hand van bestaande literatuur, de in de regeling aanwijzing BBTdocumenten genoemde Nederlandse informatiedocumenten en kennis van de aangevraagde activiteiten bij het verlenen van de vergunning BBT voorgeschreven. Op de aangevraagde activiteiten zijn de volgende Nederlandse informatiedocumenten uit de Regeling aanwijzing BBT-documenten van toepassing: -
Circulaire energie in de milieuvergunning;
-
Handreiking wegen naar preventie bij bedrijven;
-
Werkboek wegen naar preventie bij bedrijven;
-
Nederlandse emissie richtlijn lucht (NeR);
-
Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB);
-
PGS 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen en errata;
-
PGS 30: Vloeibare aardolieproducten: buitenopslag in kleine installaties.
13
Met betrekking tot de aspecten voor de bepaling van de BBT als genoemd in het Ivb merken wij het volgende op. Toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken. -
Het gaat binnen de inrichting om opslag, sorteren en bewerken van afvalstoffen. Bij de toegepaste
technieken
afvalverwijderingsketen
worden gebracht
reeds of
bestaande
omgezet
tot
afvalstoffen
secundaire
verder
grondstoffen.
in
de
Bij
de
bedrijfsactiviteiten komt slechts een zeer geringe hoeveelheid eigen afval vrij. Toepassing van minder gevaarlijke stoffen. -
Er worden in het proces – op enkele beperkte hoeveelheden hulpstoffen na – geen gevaarlijke stoffen toegepast. Er worden wel van buiten de inrichting afkomstige gevaarlijke afvalstoffen bewerkt en/of opgebulkt voor verdere verwerking door derden.
Ontwikkeling van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen. -
Binnen de inrichting worden geen stoffen uitgestoten en gebruikt. Afvalstoffen zijn van buiten de inrichting afkomstig.
Vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd en de ontwikkeling daarvan. -
Binnen de inrichting worden voor het sorteren, knippen, strippen en opslaan van metalen de thans best beschikbare technieken toegepast, die ook bij vergelijkbare inrichtingen gangbaar zijn.
Vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis. -
Vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van kennis wordt door de directie gesignaleerd en bijgehouden. Het betreft hier bovendien eenvoudige processen waarvan technieken niet snel wijzigen.
Aard, effecten en omvang van de betrokken emissies. -
Aard, omvang en effecten van de emissies zijn overwogen in de nog volgende hoofdstukken betreffende de milieuthema’s.
Data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen. -
De voorzieningen zijn (grotendeels) al aanwezig. De inrichting treedt in werking zodra dit wettelijk mogelijk is.
De tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen. -
Toepassen van betere technieken is op dit moment niet aan de orde.
Het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie-efficiëntie -
Verbruik en aard van grondstoffen en energie en toegepaste maatregelen en voorzieningen geven geen aanleiding tot het stellen van nadere eisen.
Noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico's voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken. -
Voor de overwegingen met betrekking tot het voorkomen of tot een minimum beperken van het algemene effect van emissies op en de risico’s voor het milieu wordt verwezen naar de nog volgende hoofdstukken betreffende de milieuthema’s.
Noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken. -
Voor de overwegingen met betrekking tot het voorkomen van ongevallen en beperking van gevolgen van eventuele ongevallen wordt verwezen naar de overwegingen van het hoofdstuk betreffende externe veiligheid.
6.2
Conclusies BBT De inrichting voldoet - met inachtneming van de aan dit besluit gehechte voorschriften - aan de beste beschikbare technieken (BBT) ter voorkoming van emissies naar de lucht, de bodem, het water, geluidemissies, afvalpreventie, externe veiligheid en energiebesparing. Voor de overwegingen per milieuthema wordt verwezen naar de desbetreffende paragraaf.
14
7
AFVALSTOFFEN
7.1
Overwegingen voor primaire ontdoeners van afvalstoffen Preventie In hoofdstuk 13 van het LAP is het beleid uitgewerkt voor afvalpreventie. Preventie van afval is een van de hoofddoelstellingen van het afvalstoffenbeleid. Op welke wijze wij invulling geven aan preventie is beschreven in de handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (Infomil 2005). Uitgangspunt voor alle bedrijven is dat het ontstaan van afval zoveel mogelijk moet worden voorkomen of beperkt. De totale hoeveelheid afval die binnen de inrichting vrij komt bedraagt ongeveer 820 ton, ca. 1,6 ton daarvan is gevaarlijk afval en bestaat uit afgewerkte olie, dat vrijkomt bij klein onderhoud. Ook komt er nog een kleine hoeveelheid olie/water/slib vrij bij het legen van de olie/waterafscheiders. Het grootste gedeelte van het afval dat binnen de inrichting vrij komt, 810 ton, is afkomstig uit sortering/bewerking van de van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen. Bij het beoordelen van preventiepotentieel hebben we dat buiten beschouwing gelaten. De handreiking 'Wegen naar preventie bij bedrijven' (Infomil, 2005) hanteert ondergrenzen die de relevantie van afvalpreventie bepalen. Hierin wordt gesteld dat afvalpreventie relevant is wanneer er jaarlijks meer dan 25 ton (niet gevaarlijk) bedrijfsafval en/of meer dan 2,5 ton gevaarlijk afval binnen de inrichting vrijkomt. De totale hoeveelheid gevaarlijk en niet gevaarlijk afval dat vrijkomt ten gevolge van eigen activiteiten ligt beneden de gehanteerde ondergrenzen. Wij hebben daarom in deze vergunning verder geen aandacht besteed aan de preventie van afvalstoffen. Afvalscheiding In hoofdstuk 14 van het LAP is het beleid uitgewerkt voor afvalscheiding, waarbij paragraaf 14.4 specifiek ingaat op afvalscheiding door bedrijven. Daarbij is aangegeven dat het voor bedrijfsafval niet goed mogelijk is een limitatieve opsomming te maken van afvalstoffen die door alle bedrijven gescheiden moet worden gehouden. Bedrijven verschillen van aard en omvang veel van elkaar en er bestaat een groot aantal bedrijfsspecifieke afvalstoffen. Uitgangspunt is dat bedrijven verplicht zijn alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden af te geven, tenzij dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd. Ook zijn er bepaalde afvalstoffen waarvoor, ongeacht de hoeveelheden die vrijkomen binnen een inrichting, scheiding van afvalstoffen kan worden verlangd. Wij achten het in de voorliggende situatie dan ook redelijk om afvalscheiding voor te schrijven voor de volgende binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen: -
de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen (waaronder
kabelstripafval
met
gevaarlijke
stoffen,
olie/water
slib,
verontreinigde
poetsdoeken, afgwerkte olie e.d.); -
papier en karton;
-
grijs restafval;
-
rubberafval;
-
kunststofafval;
-
betonafval;
-
glas;
-
elektrische en elektronische apparatuur.
15
7.2
Overwegingen voor afvalverwerkers Het kader voor de toetsing doelmatig beheer van afvalstoffen Op grond van artikel 8.10 Wm kan de Wm-vergunning in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Onderdeel van het begrip "bescherming van het milieu" is de zorg voor het doelmatig beheer van afvalstoffen. In artikel 1.1 Wm is aangegeven wat moet worden verstaan onder het doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond hiervan moeten wij rekening houden met het geldende afvalbeheersplan dan wel het bepaalde in de artikelen 10.4 en 10.5 van de Wm (artikel 10.14 van de Wm). In het bedoelde afvalbeheersplan (het Landelijk Afvalbeheerplan 2009-2021, hierna aangeduid als het LAP) is het afvalstoffenbeleid neergelegd . Op grond van de Wm dient het LAP als toetsingskader voor het beslissen op een aanvraag om een Wm-vergunning voor zover deze betrekking heeft op afvalbeheer. De hoofdlijnen van het beleid zijn vastgelegd in het LAP. De doelstellingen van het LAP geven invulling aan de voorkeursvolgorde voor afvalbeheer zoals die in artikel 10.4 van de Wm is opgenomen en als volgt is samen te vatten: -
het stimuleren van preventie van afvalstoffen; het stimuleren van hergebruik/nuttige toepassing van afvalstoffen door het promoten van afvalscheiding aan de bron en nascheiding van afvalstromen. Afvalscheiding maakt produkthergebruik en materiaalhergebruik (nuttige toepassing) mogelijk en beperkt de hoeveelheid te storten of
in een afvalverbrandingsinstallatie (AVI) te verbranden
afvalstoffen; -
het optimaal benutten van de energie-inhoud van afval dat niet kan worden hergebruikt (nuttig toepassen als brandstof);
-
het verwijderen van afvalstoffen door verbranding;
-
het verwijderen van afvalstoffen door storten.
Bij de vaststelling van het LAP is ook rekening gehouden met de in artikel 10.5 van de Wm vermelde aspecten van doelmatig afvalbeheer. Bijlage 4 bij het LAP bevat een invulling van het beleid voor specifieke afvalstoffen. In het LAP is aangegeven op welke wijze het bevoegd gezag bij het beoordelen van een Wmvergunningaanvraag voor het inzamelen, bewaren en be- en verwerken van afvalstoffen rekening moeten houden met een aantal algemene bepalingen aangaande het LAP. De minimumstandaard geeft de meest laagwaardige wijze van be- en verwerking van de betreffende afvalstoffen, waarvoor nog Wm-vergunning verleend mag worden. Als de minimumstandaard bestaat uit verschillende be- en verwerkingshandelingen bij diverse inrichtingen kan voor de afzonderlijke bewerkingsstappen een Wm-vergunning worden verleend. Afvalstro(o)m(en) waarvoor in bijlage 4 van het LAP een sectorplan is opgenomen Voor de onderhavige aanvraag zijn de volgende sectorplannen in bijlage 4 van het LAP van toepassing: -
sectorplan 12 – metalen;
-
sectorplan 13 – batterijen en accu’s;
-
sectorplan 14 – papier- of kunststofgeïsoleerde kabels en restanten daarvan;
-
sectorplan 49 – ondergrondse tanks;
-
sectorplan 62 – metalen met aanhangende olie of emulsie;
-
sectorplan 71 – afgedankte elektrische en elektronische apparatuur.
Toetsing van de aangevraagde afvalactiviteiten Uitsluitend opslaan In het LAP is aangegeven dat voor het uitsluitend opslaan van afvalstoffen in beginsel een Wmvergunning kan worden verleend. Twee afvalstromen worden hiervan uitgezonderd, te weten: -
Afvalmunitie, vuurwerkafval en overig explosief afval;
-
Dierlijke bijproducten.
Ingevolge het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen wordt de opslag van afvalstoffen voorafgaand aan verwijdering gezien als storten indien de tijdsduur van 1 jaar wordt overschreden. Indien de opslag voorafgaat aan nuttige toepassing van de afvalstoffen is deze termijn drie jaar.
16
Rhoonse Recycling & Service heeft aangevraagd om de volgende afvalstoffen uitsluitend op te slaan: -
Katalysatoren;
-
Elektrische en elektronische apparatuur m.u.v. was- en droogmachines;
-
Elektronicaschroot;
-
Ferro- en non-ferrometaalvijlsel, metaalkrullen, metaalstof en metaaldeeltjes met of zonder aanhangende boor-, snij-, slijp-, walsolie of emulsies daarvan;
-
In afvalstadium geraakte loodaccu’s.
Alle bovenstaand genoemde afvalstoffen worden afgevoerd naar erkende verwerkers die het conform de betreffende sectorplannen verder verwerken. Voor het opslaan van deze afvalstoffen beschikt de aanvrager over de benodigde voorzieningen. Voor de opslagtermijn van deze afvalstoffen is geen maximum in de aanvraag opgenomen. Voor het uitsluitend opslaan van de hierboven vermelde afvalstoffen kan een Wm-vergunning worden verleend omdat deze afvalstromen niet behoren tot de in het LAP genoemde uitzonderingen. In de vergunning is vastgelegd dat de termijn van opslag voorafgaand aan verwijdering maximaal 1 jaar is en de termijn van opslag voorafgaand aan nuttige toepassing maximaal 3 jaar is. Be-/verwerking In
de
aanvraag
is
voor
ferrometalen,
non-ferrometalen,
papier-
en
kunststofgeïsoleerde
kabel(resten) en was- en droogmachines de volgende be-/verwerkingsmethodes beschreven. Ferro- en non-ferrometalen De ferro- en non-ferrometalen die Rhoonse Recycling en Service inzamelt en bewerkt, betreffen losse ferro- en non-ferro metalen(waaronder lege gereinigde tanks), afvalstoffen die metalen bevatten en metaalhoudende verpakkingen. De bewerking die plaatsvindt, is knippen en demonteren van metalen en het scheiden van de metaal- en overige fracties als beton, hout, kunststof, glas, rubber en restfractie. De metaalfracties worden opgeslagen, opgebulkt en afgevoerd naar een erkende verwerker. De overige fracties worden eveneens opgeslagen, opgebulkt en afgevoerd naar een erkende verwerker. Het beleid voor ferro- en non-ferrometalen is neergelegd in sectorplan 12 van het LAP. Het beleid voor metalen (ondergrondse) tanks is neergelegd in sectorplan 49. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van metaalafval is nuttige toepassing door materiaalhergebruik.
De
minimumstandaard
voor
het
be-
en
verwerken
van
opgegraven
ondergrondse tanks is inwendige en uitwendige reiniging. Voor de be- en verwerking van de gereinigde metalen tank geldt de minimumstandaard voor metalen (zie sectorplan 12). Er wordt voldaan aan de minimumstandaard omdat de fracties worden gescheiden en het metaal worden afgevoerd naar een erkende verwerker voor verder hergebruik en de restfracties worden afgevoerd naar een erkende verwerker voor hergebruik en als dat niet mogelijk is voor verbranding als vorm van verwijdering. Papier- en kunststof geïsoleerde kabel De kabels die Rhoonse Recycling en Service inzamelt en bewerkt, betreffen papier- en kunststof geïsoleerde kabels. De bewerking die plaatsvindt, is het scheiden van de metaal- en restfractie middels een kabelstripper. De metaalfracties worden opgeslagen, opgebulkt en afgevoerd naar een erkende verwerker. De reststoffen worden eveneens opgeslagen, opgebulkt en afgevoerd naar een erkende verwerker. Het beleid voor papier- en kunsstof geïsoleerde kabels is neergelegd in sectorplan 14 van het LAP. De minimum standaard voor de be- en verwerking van papier- en kunststof geïsoleerde kabelreststoffen en garnituren is scheiding in een metaalfractie, een kunststoffractie en een restfractie, gevolgd door nuttige toepassing van het metaal en de kunststoffractie en verbranden als vorm van verwijdering van de restfractie. Er wordt voldaan aan de minimumstandaard omdat de fracties worden gescheiden en het metaal en kunststof worden afgevoerd naar een erkende verwerker voor verder hergebruik en de restfractie wordt afgevoerd naar een erkende verwerker voor verbranding als vorm van verwijdering.
17
Was- en droogmachines Rhoonse Recycling en Service demonteert was- en droogmachines. Hieruit ontstaan metaalfracties en overige fracties als kunststof, glas, rubber e.d. De metaalfracties worden opgeslagen, opgebulkt en afgevoerd naar een erkende verwerker. De overige fracties worden eveneens opgeslagen, opgebulkt en afgevoerd naar een erkende verwerker. Het beleid voor het bewerken van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur is neergelegd in sectorplan 71 van het LAP. De minimumstandaard voor het be- en verwerken van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur is hergebruik van onderdelen of materiaalhergebruik. Voor bij demontage vrijkomende delen, materialen, stoffen of onderdelen die niet als onderdeel of materiaal kunnen worden hergebruikt is de minimumstandaard verbranden als vorm van nuttige toepassing. Voor fracties die niet nuttig toegepast kunnen worden, is de minimumstandaard verbranden als vorm van verwijdering. Deze fracties mogen worden gestort indien verbranden als vorm van verwijdering niet mogelijk is. Er wordt voldaan aan de minimumstandaard omdat de fracties worden gescheiden en het metaal worden afgevoerd naar een erkende verwerker voor verder hergebruik en de restfracties worden afgevoerd naar een erkende verwerker voor hergebruik en als dat niet mogelijk is voor verbranding als vorm van verwijdering. Mengen van afvalstoffen Afvalstoffen moeten met het oog op hergebruik en nuttige toepassing over het algemeen na het ontstaan zoveel mogelijk gescheiden worden gehouden van andere afvalstoffen. Verder is het ongewenst dat in afval gecumuleerde milieugevaarlijke stoffen door wegmenging ongecontroleerd in het milieu verspreid raken. Onder bepaalde condities kunnen verschillende afvalstromen echter net zo goed of soms zelfs beter samengesteld worden verwerkt. Het samenvoegen van qua aard, samenstelling en concentraties niet met elkaar vergelijkbare (verschillende) afvalstoffen alsmede het samenvoegen van afvalstoffen en niet-afvalstoffen wordt mengen genoemd. Mengen is niet toegestaan tenzij dat expliciet en gespecificeerd is aangevraagd en vastgelegd in de Wm-vergunning. Mengen is in de onderhavige situatie niet expliciet en gespecificeerd aangevraagd en wordt derhalve niet toegestaan. AV-beleid en AO/IC In het LAP is aangegeven dat een inrichting dat afvalstoffen accepteert over een adequaat acceptatie- en verwerkingsbeleid (AV-beleid) en een systeem voor administratieve organisatie en interne controle (AO/IC) moet beschikken. In het AV-beleid moet zijn aangegeven op welke wijze binnen de inrichting acceptatie en verwerking van afvalstoffen plaatsvinden In de AO/IC is vastgelegd hoe door technische, administratieve en organisatorische maatregelen de relevante processen binnen een inrichting kunnen worden beheerst en geborgd om de risico's binnen de bedrijfsvoering te minimaliseren. Bij de aanvraag is een beschrijving van het AV-beleid en de AO/IC gevoegd. Het AV-beleid en AO/IC wordt in de aanvraag op de volgende plaatsen beschreven: -
Aanvraag d.d. 28 september 2010 met kenmerk Wm20100593: bijlage VI “Binnen de inrichting vrijgekomen afvalstoffen”, bijlage VII “Acceptatieprocedure en registratie”;
-
Aanvullende gegevens d.d. 10 maart 2011 met kenmerk Wm 20110216: brief punt 9, en punten 17 tot en met 24 en bijlage V “Van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen”.
In het AV-beleid en AO/IC is per afvalstof aangegeven op welke wijze acceptatie en verwerking plaats zullen vinden. Hierbij is rekening gehouden met de specifieke bedrijfssituatie. Het beschreven AV-beleid en de AO/IC voldoen aan de randvoorwaarden zoals die in het LAP zijn beschreven. Op basis van het gestelde in de aanvraag kunnen wij met dit AV-beleid en de AO/IC. Wijzigingen in het AV-beleid en/of de AO/IC Wijzigingen in het AV-beleid en/of de AO/IC moeten schriftelijk aan ons te worden voorgelegd. Als bevoegd gezag zullen wij vervolgens bezien welke procedure in relatie tot de aard van de wijziging is vereist.
18
Registratie De aanvrager verkrijgt met deze vergunning de mogelijkheid om afvalstoffen van buiten de inrichting te ontvangen. Dergelijke inrichtingen vallen onder het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen. Voor een effectieve handhaving van het afvalbeheer is het van belang om naast de meldingsverplichtingen tevens registratieverplichtingen op te nemen (Wm 8.14). In deze vergunning zijn dan ook voorschriften voor de registratie van o.a. de aangevoerde, de afgevoerde en de geweigerde (afval-)stoffen opgenomen. Onverhoopt aangetroffen gevaarlijke afvalstoffen In het AV-beleid stelt de aanvrager dat het risico op het accepteren van afvalstoffen die in strijd zijn met milieuvergunning klein is omdat er uitsluitend goed visueel herkenbare afvalstoffen worden geaccepteerd. Conform de systematiek van het Activiteitenbesluit mag op grond van categorie 28.10 onder 20 van bijlage 1C van het Besluit omgevingsrecht (Bor) bij een inrichting voor het sorteren, scheiden en bewerken van metaal- en kunststofafval en afgedankte producten vergunningvrij ten hoogste 10 ton worden opgeslagen van 1) afgedankte producten voor zover sprake is van gevaarlijke
afvalstoffen,
anders
dan
batterijen,
spaarlampen
en
gasontladingslampen
en
loodzuuraccu’s en 2) lege, gereinigde verpakkingen van verf, lijm, kit of hars en van overige gevaarlijke stoffen. Wij hebben in de voorschriften aangesloten bij deze systematiek. Overige onverhoopt aangetroffen gevaarlijke afvalstoffen dienen binnen 48 uur te worden afgevoerd naar een erkende verwerker. Ook dit hebben wij in de voorschriften geregeld. Conclusie Gelet
op
het
bovenstaande
zijn
wij
van
mening
dat
de
aangevraagde
activiteiten
in
overeenstemming zijn met het geldende afvalbeheersplan en daarmee bijdragen aan een doelmatig beheer van afvalstoffen.
19
8
AFVALWATER
8.1
Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater Waterwet Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. Dit houdt in dat de indirecte lozingen onder het bevoegd gezag van de provincie Overijssel vallen. Het waterschap behoudt de advies rechten over deze lozingen. De adviezen van het waterschap baseren zicht op de Waterwet, het emissie beleid en de Kaderrichtlijn water. Emissiebeheer Bij de beoordeling van de aanvraag is rekening gehouden met de hoofdlijnen van het emissiebeleid. Dit emissiebeleid is terug te vinden in het Nationaal waterplan 2009–2015 en het Waterbeheerplan 2010-2015 van het Waterschap Velt en Vecht. Kaderrichtlijn water Vanuit Europese Kaderrichtlijn water bestaat de verplichting dat wettelijk moet worden vastgelegd dat aan wateren functies moeten worden toegekend. Dit dient te gebeuren op nationaal en regionaal niveau. Regionaal betekent dit dat via het waterbeheerplan aan wateren gebruiksfuncties zijn toegekend
die
specifieke
oppervlaktewaterlichaam.
eisen De
stellen
functies
aan
zijn
het
beheer
benoemd
in
of het
gebruik
van
provinciaal
het
betreffende
waterplan
en
het
Waterbeheersplan. Uitgangspunt van het waterbeheersplan is dat in beginsel aan de eisen van de gebruiksfuncties wordt voldaan wanneer de basisfuncties veiligheid, voldoende water en schoon en gezond water op orde zijn. Voor de kwetsbare functies drinkwater, natuur en zwemwater gelden echter aanvullend op de basiskwaliteit wettelijke eisen voor de waterkwaliteit en/of het gebruik van de betreffende gebieden die voortvloeien uit Europese verplichtingen. Het Ommerkanaal, waarop indirect via de rwzi Dedemsvaart wordt geloosd, heeft geen kwetsbare functie. De Kaderrichtlijn Water is doorvertaald naar regionale plannen zoals de regionota 2007 en waterbeheerplan van Waterschap Velt & Vecht voor het stroomgebied Rijn-Oost. Naast de prioriteitstoffen zijn stikstof, fosfor, cyanide en zink als probleemstoffen aangewezen in de Kaderrichtlijn Water. Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater Op de lozing van afvalwater op een openbaar riool is de "Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer" van toepassing. In het kader van deze regeling dienen voorschriften opgenomen te worden die gericht zijn op de kwaliteit en de kwantiteit van het te lozen bedrijfsafvalwater. Ter bescherming van het openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende apparatuur, de werking van de rwzi en het oppervlaktewater lichaam waarop de rwzi uiteindelijk lozen, is bij het waterschap advies ingewonnen. Verder moeten voorschriften opgenomen worden, die bepalen dat het afvalwater van dien aard moet zijn dat de kwaliteit van het rioolslib er niet door wordt aangetast zodat de verwerking van dit slib niet wordt belemmerd. De genoemde voorschriften zijn in deze beschikking opgenomen.
20
8.2
Lozingssituatie inrichting Vanuit de inrichting worden vijf afvalwaterstromen geloosd: 1. ±150 m3/jaar huishoudelijk afvalwater, geloosd op de gemeentelijke riolering; 2. niet verontreinigd hemelwater afkomstig van 1.830 m2 dakoppervlak, te weten het dak van de bunker, het dak van de gebouwen aan de Edisonstraat en het dak van de hal aan de Fahrenheitstraat, geloosd op de gemeentelijke riolering; 3. niet verontreinigd hemelwater afkomstig van 1.115 m2 voorterrein met klinker- en stelconverharding, stroomt af op de bodem; 4. hemelwater afkomstig van 2.687 m2 buitenterrein dat is voorzien van een vloeistofdichte verharding, mogelijk verontreinigd door onopgeloste bestanddelen, metalen en minerale olie, geloosd op de gemeentelijke riolering. De gemeentelijke riolering is aangesloten op een rioolgemaal van waterschap Velt en Vecht en komt uiteindelijk uit op de rwzi Dedemsvaart. De rwzi Dedemsvaart is in beheer bij het waterschap Velt en Vecht
te
Coevorden.
Voor
de
lozing
van
het
effluent
van
de
rwzi
Dedemsvaart
op
oppervlaktewaterlichaam, te weten het Ommerkanaal, is in 2001 door het dagelijks bestuur een oprichtingsvergunning op grond van de Wvo verleend (nummer 2001-09). In 2004 is er door het dagelijks bestuur een wijzigingsvergunning op grond van de Wvo verleend (nummer 2004-01). De lozing van afvalwaterstromen kan onder voorwaarden, bepaald in de vergunning worden toegestaan. Hierbij is ook rekening gehouden met de omvang van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam en de beschikbare capaciteit van de rwzi Dedemsvaart.
8.3
Activiteitenbesluit Onderhavige inrichting is een type C-inrichting waarvoor de vergunningplicht blijft bestaan. Voor type C-inrichtingen geldt dat - naast de vergunningplicht - bepaalde activiteiten onder algemene regels kunnen vallen. Deze activiteiten dienen bij het bevoegd gezag gemeld te worden. In dit geval vallen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit de volgende lozingen: -
lozen van huishoudelijk afvalwater op het riool;
-
lozen van afstromend niet verontreinigd hemelwater, afkomstig van daken, op het riool;
-
lozen van afstromend niet verontreinigd hemelwater, afkomstig van het voorterrein, op de bodem;
-
lozen van afstromend mogelijk verontreinigd hemelwater, afkomstig van het buitenterrein, op het riool, voor zover afkomstig van opslaan en overslaan van goederen;
De voorschriften van de paragrafen 3.1.3, 3.1.4 en 3.3.6 zijn van rechtswege van toepassing. Naast bovengenoemde algemene regels zijn, voor zover deze betrekking hebben op de hiervoor genoemde activiteiten, de algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, de afdeling 2.1 (zorgplicht) van hoofdstuk 2 en hoofdstuk 6 van het activiteitenbesluit rechtstreeks van toepassing. Het lozen van afstromend mogelijk verontreinigd hemelwater, afkomstig van het buitenterrein, op het riool, voor zover afkomstig van de tankplaats, valt volgens ons niet onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. Ter bescherming van het milieu zijn hiervoor voorschriften opgenomen.
8.4
Emissiebeperkende maatregelen Opslag van afvalstoffen vindt grotendeels overkapt plaats in hal, in bunker of in afgedekte containers zodat deze afvalstoffen niet in aanraking kunnen komen met hemelwater. Alleen inerte afvalstoffen (gesorteerde ferrometalen, RVS en aluminium) worden in de buitenlucht opgeslagen. De opslagtank voor diesel is eveneens overkapt. Het mogelijk met onopgeloste bestanddelen, metalen en minerale olie verontreinigde hemelwater afkomstig van het buitenterrein dat is voorzien van een vloeistofdichte verharding, wordt eerst door een olie-/benzine-/slibafscheider geleid alvorens het wordt geloosd op de gemeentelijke riolering.
21
8.5
Beoordeling en conclusie De in de aanvraag vermelde maatregelen ter voorkoming en beperking van lozing van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, zullen leiden tot een acceptabel lozingsniveau, dat in overeenstemming is met genoemde doelstellingen. Wij achten deze situatie vergunbaar. Aan deze vergunning
zijn
uitsluitend
de
voorschriften
lozingsvoorschriften milieubeheer" opgenomen.
22
voortvloeiend
uit
de
"Instructieregeling
9
BODEM
9.1
Het kader voor de bescherming van de bodem Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB) bedrijfsmatige activiteiten. Het ministerie van VROM heeft de NRB in overleg met vergunningverleners, onderzoeksinstellingen en bedrijfsleven opgesteld. Deze richtlijn is ontwikkeld om vergunningvoorschriften te uniformeren en harmoniseren. Met de NRB kunnen (voorgenomen) bodembeschermende maatregelen en voorzieningen binnen inrichtingen worden beoordeeld en kan de besluitvorming met betrekking tot een optimale bodembeschermingstrategie worden gestuurd. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming in situaties van calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. Een eventuele calamiteitenopvang echter wel. Het uitgangspunt van de als BBT-document aangewezen NRB is dat door
een
doelmatige
combinatie
van
maatregelen
en
vloeistofdichte
voorzieningen
een
verwaarloosbaar risico wordt gerealiseerd. Alleen in een aantal bestaande situaties kan conform de NRB onder voorwaarden volstaan worden met een aanvaardbaar bodemrisico.
9.2
De potentieel bodembedreigende activiteiten Bij de aanvraag is in bijlage X een bodemrisicodocument gevoegd. In dit document zijn van alle bodembedreigende activiteiten de emissiescore en de eindemissiescore bepaald aan de hand van de NRB-systematiek.
9.3
De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem In het bij de aanvraag gevoegde bodemrisicodocument zijn de maatregelen en voorzieningen ter voorkoming van bodemverontreiniging beschreven.
9.4
Activiteitenbesluit Onderhavige inrichting is een type C-inrichting waarvoor de vergunningplicht blijft bestaan. Voor type C-inrichtingen geldt dat - naast de vergunningplicht - bepaalde activiteiten onder algemene regels kunnen vallen. Deze activiteiten dienen bij het bevoegd gezag gemeld te worden. In dit geval, valt het opslaan en overslaan van goederen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. De voorschriften van de paragrafen 3.3.6 zijn van rechtswege van toepassing. Naast bovengenoemde algemene regels zijn, voor zover deze betrekking hebben op de hiervoor genoemde activiteiten, de algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, de afdeling 2.1 (zorgplicht) van hoofdstuk 2 en hoofdstuk 6 van het activiteitenbesluit rechtstreeks van toepassing.
9.5
Beoordeling en conclusie Wij hebben het bij de aanvraag gevoegde bodemrisicodocument beoordeeld en stemmen in met de opzet, de uitgangspunten en de resultaten. Uit het document blijkt dat voor alle bodembedreigende locaties het verwaarloosbaar bodemrisico wordt behaald. Bij het stellen van de voorschriften is met het bovenstaande rekening gehouden.
23
9.6
Bodembelastingonderzoek Het preventieve bodembeschermingbeleid gaat er van uit dat (zelfs) een verwaarloosbaar bodemrisico nooit volledig uitsluit dat een belasting van de bodem optreedt. Om die reden is altijd bodembelastingonderzoek noodzakelijk. Het bodembelastingonderzoek richt zich op de afzonderlijke activiteiten en de aldaar gebruikte stoffen. Bodembelastingonderzoek bestaat uit het vastleggen van de nulsituatie bodemkwaliteit voorafgaand aan, of zo spoedig mogelijk na, de start van de betreffende activiteit(en) en een vergelijkbaar eindsituatie bodemonderzoek na het beëindigen van de betreffende activiteit. Het nulsituatie onderzoek moet ten minste duidelijkheid verstrekken over: -
de locatie van bemonsteringspunten rekening houdend met de mobiliteit van de gebruikte stoffen en de locale grondwaterstroming;
-
de wijze waarop de betreffende stoffen moeten worden gedetecteerd, bemonsterd en geanalyseerd;
-
de bodemkwaliteit ter plaatse van bemonsteringslocaties.
De door middel van nulsituatie onderzoek vastgelegde bodemkwaliteit geldt als uitgangspunt bij de beoordeling of ten gevolge van de betreffende activiteiten bodembelasting heeft plaatsgevonden en of bodemherstel nodig is. Voor het bodemonderzoek noodzakelijke werkzaamheden als vermeld in de Regeling bodemkwaliteit moeten zijn uitgevoerd door een erkende instantie als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Voor de inrichting zijn zoals in de aanvraag staat vermeld bodemonderzoeken uitgevoerd: -
Actualiserend en aanvullend bodemonderzoek, door adviesbureau Arnicon, d.d. augustus 2006 met kenmerk C06-157-O;
-
Actualiserend bodemonderzoek, door adviesbureau Arnicon, d.d. 11 jnauari 2011 met kenmerk M09-022-O.
Wij hebben de rapportages beoordeeld. Het doel van het in 2010 uitgevoerde bodemonderzoek M09022-O is het beperkt actualiseren van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem zoals deze in 2006 is vastgesteld/vastgelegd in onderzoek C06-157-O. De onderzoeksinspanning heeft zich echter gericht op het voormalige gebruik van de locatie en de aanwezige bekende bodemverontreinigingen en niet specifiek op de nulsituatie vast te stellen van de bodem ter plaatse van de huidige aangevraagde potentiële bodembedreigende bedrijfsactiviteiten. In dit verband is het verrichte onderzoek onvoldoende om de milieuhygiënische nulsituatie van de bodem ter plaatse van de te bezigen bedrijfsactiviteiten vast te leggen. De tot nu toe verkregen resultaten kunnen wel als basis dienen voor de nulsituatie maar zullen moeten worden aangevuld. Het risico dat door de aangevraagde activiteiten in combinatie met de getroffen en te treffen voorzieningen een bodemverontreiniging ontstaat is (in combinatie met de gestelde voorschriften) verwaarloosbaar overeenkomstig het gestelde in de NRB. Het is dan ook niet noodzakelijk dat de bodemkwaliteit tussentijds wordt gecontroleerd. De voorschriften met betrekking tot het bodembelastingsonderzoek naar de eindsituatie en de herstelplicht bij geconstateerde verontreiniging, zijn op grond van artikel 8.13 van de Wm gesteld en blijven van kracht nadat de onderhavige vergunning vervalt of wordt ingetrokken. De basis hiervoor is artikel 8.16 sub c van de Wm. In dit artikel wordt gesteld dat voorschriften van kracht kunnen blijven nadat een vergunning haar gelding heeft verloren. Bij het stellen van de voorschriften is met het bovenstaande rekening gehouden.
24
10
ENERGIE
10.1
Niet energie relevante inrichtingen De inrichting gebruikt een beperkte hoeveelheid energie. De hoeveelheden zijn zodanig klein dat de inrichting als niet energie relevant wordt aangemerkt. Dit is in overeenstemming met het landelijke beleid zoals vastgelegd in de circulaire energie in de milieuvergunning. Inrichtingen met een jaarlijks energieverbruik kleiner dan 25.000 m3 aardgas(equivalent) en tegelijk kleiner dan 50.000 kWh elektriciteit worden daarin als niet energie relevant bestempeld. Aangezien er sprake is van een adequate situatie, hoeven er geen voorschriften te worden opgenomen in de vergunning.
25
11
EXTERNE VEILIGHEID
11.1
Algemeen kader Het externe veiligheidsbeleid in Nederland is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij om de risico's die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Bij Rhoonse Recycling & Service BV worden geen grotere hoeveelheden gevaarlijke stoffen opgeslagen of gebruikt dan vermeld in de drempelwaardentabel. Ook bij ongewone voorvallen binnen dit bedrijf is niet te verwachten dat gevaarlijke stoffen vrijkomen. Daarom is het aspect externe veiligheid voor de beoordeling van deze aanvraag niet relevant. Het externe veiligheidsbeleid betreft de beheersing van risico's van activiteiten voor de omgeving (mens en milieu). Het gaat hierbij onder meer om de risico's die verbonden zijn aan de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Zoals in het NMP4 (Vierde Nationaal Milieubeleidsplan) is aangegeven, is de basis van het huidige risicobeleid dat het gevaar van een activiteit acceptabel is wanneer: -
op een bepaalde plaats een daar aanwezig individu geen hogere kans op overlijden heeft dan
-
de kans op een groot ongeluk met veel slachtoffers voldoet aan de daaraan gestelde norm (het
maatschappelijk is geaccepteerd (het plaatsgebonden risico, PR); groepsrisico, GR).
11.2
Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo 1999) Met het in werking treden van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo 1999) is de Europese Seveso II-richtlijn uit 1997 geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Het Brzo 1999 richt zich op het beheersen van zware ongevallen en heeft tot doel om het risico van (grote) ongevallen bij bedrijven zo klein mogelijk te maken. Dat gebeurt enerzijds door de kans dat dergelijke ongevallen plaatsvinden te verkleinen (proactie, preventie en preparatie) en anderzijds door de gevolgen van een eventueel ongeval voor mens en milieu te beperken (repressie). Op grond van de vergunde hoeveelheid gevaarlijke (afval)stoffen, wordt de drempelwaarde uit Bijlage 1 van het Brzo'99 niet overschreden en valt de inrichting niet onder de BRZO 1999.
11.3
(Intern) bedrijfsnoodplan In de nieuwe arbowetgeving (1 januari 2007) is het hebben van een noodplan geregeld. Op basis van artikel 2.5 c van het arbobesluit is een bedrijf verplicht een noodplan te hebben. Op basis van dit artikel is het bedrijf ook verplicht o.a. hulpverleningsinstanties in te lichten over het noodplan indien gewenst door deze instanties (er moet dus zelf om gevraagd worden). In artikel 2.0 c van de arboregeling is geregeld wat er tenminste in het noodplan moet zijn opgenomen (verwezen wordt naar bijlage II van de regeling). Gezien het voorgaande worden ten aanzien van een (intern) bedrijfsnoodplan geen voorschriften aan deze vergunning verbonden.
26
11.4
PGS voor opslag gevaarlijke stoffen Ten behoeve van de opslag van gevaarlijke stoffen zijn richtlijnen opgesteld in de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (PGS) waarmee een aanvaardbaar beschermingsniveau voor mens en milieu wordt gerealiseerd. Voor de opslag van dieselolie in bovengrondse tanks is de PGS 30 opgesteld. Voor de opslag van gasflessen en accu's is de PGS 15 van toepassing. Verder worden binnen de inrichting nog opgeslagen maximaal: 240 liter (hydrauliek)olie in emballage, 60 liter koelvloeistof in emballage en 600 liter afgewerkte olie in emballage. Gezien de aard van de stoffen en de omvang van deze opslagen vinden wij het voorschrijven van bodembeschermende maatregelen voldoende. Buitenopslag van vloeibare aardolieproducten (K3) in bovengrondse enkelwandige stalen tanks Bij Rhoonse Recycling & Service BV vindt buiten opslag plaats van dieselolie in een bovengrondse enkelwandige tanks van 2.500 liter. Vanuit deze opslag vindt kleinschalige aflevering van brandstof plaats aan eigen materieel. Hierop is PGS 30 van toepassing. Bij het stellen van de voorschriften is met het bovenstaande rekening gehouden. Door het stellen van deze voorschriften wordt een milieuverantwoorde opslag gegarandeerd en een afdoende veiligheidsniveau gegarandeerd. Opslag gasflessen Bij Rhoonse Recycling & Service BV worden gasflessen zuurstof en propaan/butaan opgeslagen ten behoeve van de snijbrander. De gasflessenopslag zal een gezamenlijke waterinhoud hebben van minder dan 2.500 l. Hierop is PGS 15 van toepassing. Bij het stellen van de voorschriften is met het bovenstaande
rekening
gehouden.
Door
het
stellen
van
deze
voorschriften
wordt
een
milieuverantwoorde opslag gegarandeerd en een afdoende veiligheidsniveau gegarandeerd. Opslag accu’s De opslag van gevaarlijke (afval)stoffen dient getoetst te worden aan de PGS 15 dat aangewezen is als BBT document. Zoals vermeld vallen accu's onder ADR klasse 8, verpakkingsgroep II en bedraagt de opslag maximaal 25.000 kg. Bij loodzuuraccu’s bepaalt het accuzuur ongeveer 1/3 van het totale gewicht. Bij genoemde opslag bedraagt hoeveelheid opgeslagen gevaarlijke stoffen dus minder dan 10 ton. Doordat accu's onder het ADR, klasse 8, verpakkingsgroep II vallen hoeven op grond van de PGS 15 geen ingrijpende brandwerende voorzieningen getroffen te worden en hoeft de inpandige opslag niet beperkt te worden tot 2500 kg. Bij het stellen van de voorschriften is met het bovenstaande rekening gehouden. Door het stellen van deze voorschriften wordt een afdoende veiligheidsniveau gewaarborgd.
11.5
Beoordeling en conclusie Op basis van het voorgaande concluderen wij dat de risico's voor de omgeving tot een aanvaardbaar niveau worden beperkt.
27
12
GELUID
12.1
Toetsingskader De geluidsniveaus worden beoordeeld met behulp van: -
de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998,
-
de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai 1999,
-
de Wet geluidhinder
-
de Circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer d.d. 29 februari 1996" (nr. MBG96006131) (hierna: Circulaire indirecte hinder).
12.2
Akoestisch rapport Bij de aanvraag om revisievergunning is een akoestisch rapport gevoegd (Akoestisch onderzoek revisievergunning Wm, Leo van Leeuwen Metaal Recycling BV, kenmerk 20100593/D02/SB, d.d. 1 maart 2011, De Roever Milieuadvisering, incl. aanvulling d.d. 24 mei 2011 met kenmerk Wm 20110216/20110684). Het akoestisch rapport is opgesteld conform de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai 1999. In de rapportage zijn de resultaten van berekeningen opgenomen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidsniveau. De geluidsniveaus zijn bepaald voor de representatieve bedrijfssituatie. Afwijkende en/of incidentele bedrijfssituaties zijn niet aangevraagd. Wij hebben het akoestisch rapport beoordeeld en akkoord bevonden.
12.3
Situatie De inrichting is gelegen aan de Fahrenheitstraat 2-4 in Dedemsvaart (gemeente Hardenberg). Rhoonse Recycling & Service BV / Leo van Leeuwen Metaal Recycling BV is gelegen op het industrieterrein De Rollepaal te Dedemsvaart. Dit industrieterrein is gezoneerd in het kader van de Wet geluidhinder. De dichtstbijzijnde woningen liggen op een afstand van circa 130 meter tot de grens van de inrichting. Deze woningen liggen buiten het industrieterrein, ten noorden en zuiden van de inrichting. Deze woningen zijn gelegen binnen de geluidzone.
12.4
Akoestisch relevante activiteiten Op basis van de aanvraag en het daarvoor uitgevoerde onderzoek zijn uit oogpunt van geluid de volgende activiteiten relevant: -
transportbewegingen van vrachtwagens, bestelwagens en personenauto’s;
-
inzet van mobiele kranen en heftrucks;
-
gebouwuitstraling ten gevolge van activiteiten in de bedrijfshallen.
Voor een volledige beschrijving van de activiteiten wordt verwezen naar het bij de aanvraag gevoegde geluidsrapport. Dit geluidsrapport beschrijft de representatieve bedrijfssituatie.
12.5
Best beschikbare technieken Om een hoog niveau van bescherming van het milieu mogelijk te maken, dient de inrichting de meest doeltreffende technieken toe te passen om de emissie van geluid en andere nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken.
28
Indien door verlening van de vergunning niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, moeten wij de vergunning weigeren. In het akoestisch onderzoek behorende bij de aanvraag is in hoofdstuk 6 aangegeven welke voorzieningen getroffen zijn ter beperking van de geluidemissie. Verdergaande maatregelen in het kader van Best beschikbare technieken achten wij niet noodzakelijk. Aan te schaffen materieel dient te allen tijde te voldoen aan de (akoestische) stand der techniek.
12.6
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, gezoneerd De geluidszone rond een industrieterrein is vastgelegd in het bestemmingsplan. De geluidsbelasting van alle bedrijven gelegen op industrieterrein tezamen mag op de zonegrens ten hoogste 50 dB(A) zijn. De geluidsbelasting per bedrijf wordt geregeld met de geluidsvoorschriften in de milieuvergunning of voorschriften op grond van een Algemene Maatregel van Bestuur. Bij vergunningverlening op een voor geluid gezoneerd industrieterrein is voor de beoordeling van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau de zonegrens (50 dB(A) etmaalwaarde en de vastgestelde hogere waarden dan wel MTG-waarden (op woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen) van belang. De geluidbelasting van de aangevraagde activiteiten is getoetst aan de grenswaarde op de zone en aan de grenswaarde voor woningen binnen de zone. De gemeente Hardenberg is zonebeheerder voor het industrieterrein. De zonebeheerder onderzoekt of de geluidsbelasting van deze aanvraag samen met de reeds voor andere bedrijven vergunde geluidsbelastingen op de zonegrens en woningen in de geluidzone de wettelijk bepaalde waarden niet overschrijdt. De zonebeheerder heeft op ons verzoek de toets uitgevoerd en heeft daarover een advies uitgebracht. Het advies is op 16 juni 2011 bij ons binnengekomen. Wij hebben het advies beoordeeld en concluderen dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk afdoende is. Het advies ligt met de (ontwerp)beschikking ter inzage. Uit de zonetoets blijkt dat de grenswaarde op de zone en de grenswaarden voor woningen binnen de zone niet worden overschreden. Op basis van de zonetoets is de inrichting inpasbaar binnen de geluidszone van het industrieterrein De Rollepaal. Verdere geluidreducerende maatregelen ter beperking van nadelige milieugevolgen kunnen niet worden gevraagd. Het belang van het milieu wordt immers al beschermd doordat krachtens de Wet geluidhinder vastgestelde zonegrens – met daaraan gekoppeld zonegrenswaarden alsmede Maximaal Toelaatbaar Geluidsbelasting MTG -waarden – wordt gerespecteerd.
12.7
Maximaal geluidsniveau (LAmax) gezoneerde industrieterrein Ten aanzien van de grenswaarden voor maximale geluidsniveaus hanteren wij paragraaf 3.2 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Voor de woningen buiten de grens van het industrieterrein hanteren wij een grenswaarde van het maximale geluidsniveau gelijk aan 65 dB(A) in de dagperiode en 60 dB(A) in de avondperiode. Deze waarden komen overeen met de geldende grenswaarde van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau verhoogd met 10 dB(A). Bij een overschrijding van de voormelde grenswaarden mogen op grond van de Handreiking de maximale geluidsniveaus (LAmax) echter niet hoger zijn dan de maximale grenswaarden van 70 dB(A) in de dagperiode en 65 dB(A) in de avondperiode.
29
Uit het geluidsrapport blijkt dat de maximale geluidsniveaus in de dagperiode overal voldoen aan de grenswaarde van 65 dB(A). In avondperiode wordt niet overal voldaan aan de grenswaarde van 60 dB(A). De overschrijding van deze grenswaarde wordt veroorzaakt door piekniveaus t.g.v. het wisselen en kiepen van containers en gebruik van een kraan. De piekniveaus zijn inherent aan de bedrijfsvoering. Aan deze bronnen kunnen geen verdergaande technische en/of organisatorische maatregelen worden getroffen om de nadelige gevolgen voor het milieu te beperken. Evenmin kunnen deze maximale geluidsniveaus worden voorkomen. Aangezien de berekende maximale geluidsniveaus niet hoger zijn dan de maximale grenswaarden van 70 dB(A) in de dagperiode en 65 dB(A) in de avondperiode, zijn deze maximale geluidsniveaus daarmee toelaatbaar.
12.8
Indirecte hinder Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is beoordeling van indirecte hinder voor situaties, waarbij de inrichting gelegen is op een gezoneerd industrieterrein, niet aan de orde. Daar sluiten wij bij aan.
12.9
Controle Onderhavige inrichting is geen IPPC-inrichting. Gelet hierop is artikel 8.12, zesde lid Wm van toepassing. Omdat in de rapportage gegevens – onder andere geluidvermogenniveaus – zijn gehanteerd, die niet gebaseerd zijn op geluidmetingen ter plaatse, is in de voorschriften van deze vergunning een controleverplichting opgenomen, waarbij het bedrijf dient aan te tonen dat aan de gestelde grenswaarden wordt voldaan.
12.10
Conclusies Ten aanzien van langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, maximale geluidsniveaus, indirecte hinder vinden wij op grond van de voormelde overwegingen de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. Wij hebben aan de vergunning geluidvoorschriften verbonden voor de representatieve bedrijfssituatie, waarin grenswaarden zijn gesteld op referentiepunten in de omgeving. Door op deze beoordelingspunten grenswaarden te stellen kan een voldoende begrenzing van de geluidemissie in alle richtingen worden verkregen. Hierbij wordt aangesloten bij de berekende waarden, zodat niet meer wordt vergund dan wordt aangevraagd. Uit het advies van de zonebeheerder blijkt dat de aangevraagde langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus inpasbaar zijn binnen de totale geluidruimte. Tevens wordt de bijdrage van het bedrijf in relatie tot het zonebeheer voldoende inzichtelijk gemaakt. Binnen de inrichting zijn en worden maatregelen en voorzieningen getroffen ter beperking van de geluidsproductie. Bij het opstellen van de voorschriften hebben wij rekening gehouden met die maatregelen en voorzieningen. Op basis van het voorgaande concluderen wij dat de geluidshinder tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt door het bepaalde in de aan deze beschikking te verbinden geluidsvoorschriften.
30
13
TRILLINGEN
13.1
Toetsingskader trillingen Mogelijke trillingshinder, die kan ontstaan door de aangevraagde activiteiten, wordt beoordeeld met behulp van de Richtlijn van de Stichting bouwresearch: SBR-Richtlijn deel B: "Hinder voor personen in gebouwen door trillingen. Meet- en beoordelingsrichtlijn" d.d. augustus 2002.
13.2
Beoordeling Gezien de aard van de activiteiten en de afstand tot de dichtstbijzijnde trillingsgevoelige bestemmingen is trillingshinder niet te verwachten. Een onderzoek naar trillingen achten wij daarom niet nodig. Ook achten wij het daarom niet nodig hierover voorschriften op te nemen.
13.3
Conclusie Nu trillingen niet relevant zijn, vinden wij de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. Aan de vergunning zijn daarom geen voorschriften met betrekking tot trillingen verbonden.
31
14
GEUR
14.1
Landelijk beleid Het landelijk beleid is opgenomen in de Herziene Nota Stankbeleid (1994). Deze nota is aangepast en nader toegelicht in een brief van de minister van VROM (d.d. 30 juni 1995). Deze brief is als bijlage 4.4 in de NeR opgenomen. In genoemde brief stelt de minister dat de doelstelling van het stankbeleid zoals in 1989 geformuleerd in het Nationaal Milieubeleidsplan onveranderd blijft: in het jaar 2000 maximaal 12% gehinderden door stank in Nederland en voor het jaar 2010 geen ernstige hinder. Als algemene doelstelling wordt in deze brief genoemd het zoveel mogelijk beperken van bestaande hinder
en
het
voorkomen
van
nieuwe
hinder.
Het
is
aan
het
bevoegd
gezag
om
in
vergunningprocedures invulling aan deze doelstelling te geven en te bepalen welke mate van hinder als acceptabel wordt beschouwd. Als leidraad voor het afwegingsproces dat daarbij doorlopen wordt is de hindersystematiek Geur ontwikkeld. Deze hindersystematiek, die is vastgelegd in hoofdstuk 3.6 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR), benoemt de verschillende aspecten die in het afwegingsproces moeten worden meegenomen om te komen tot een zorgvuldige bepaling van het acceptabel hinderniveau. De NeR is in de Regeling omgevingsrecht (bijlage 1, tabel 2) opgenomen als BBT document. Maatregelen ter bestrijding van geurhinder moeten worden bepaald in overeenstemming met het BBT-principe (beste beschikbare techniek). Voor een aantal branches is in de NeR een bijzondere regeling opgenomen. Het bevoegd gezag stelt op basis van een afweging van alle relevante factoren het acceptabele hinderniveau vast.
14.2
Beoordeling geurhindersituatie Binnen de inrichting worden geen geurende afvalstoffen geaccepteerd en zijn er geen verder geen activiteiten of processen waarbij geur een rol speelt.
14.3
Conclusie Op basis van het bovenstaande concluderen wij dat geur geen relevant milieuaspect is.
32
15
LUCHT
15.1
BBT Afwegingen luchtemissies Op grond van de Regeling aanwijzing BBT documenten zijn voor de installaties en processen binnen de inrichting in ieder geval de volgende documenten relevant voor het bepalen van BBT:
15.2
-
BREF op- en overslag bulkgoederen;
-
Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR).
Activiteitenbesluit Onderhavige inrichting is een type C-inrichting waarvoor de vergunningplicht blijft bestaan. Voor type C-inrichtingen geldt dat - naast de vergunningplicht - bepaalde activiteiten onder algemene regels kunnen vallen. Deze activiteiten dienen bij het bevoegd gezag gemeld te worden. In dit geval, valt het opslaan en overslaan van goederen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. De voorschriften van de paragrafen 3.3.6 zijn van rechtswege van toepassing. Naast bovengenoemde algemene regels zijn, voor zover deze betrekking hebben op de hiervoor genoemde activiteiten, de algemene voorschriften uit hoofdstuk 1, de afdeling 2.1 (zorgplicht) van hoofdstuk 2 en hoofdstuk 6 van het activiteitenbesluit rechtstreeks van toepassing.
15.3
Diffuse emissies De emissies die zich voor kunnen doen binnen de inrichting betreffen voornamelijk diffuse emissies. Deze diffuse emissies bestaan voornamelijk uit stof. Binnen de inrichting kan namelijk op- en overslag van stuifgevoelige stoffen plaatsvinden (schroot en ferrometalen die een belangrijke mate van roest bevatten). Daarnaast vinden
transportbewegingen plaats die stofhinder kunnen
veroorzaken. Het betreft dus geen gekanaliseerde emissies die als puntbron moeten worden beschouwd. Het gaat om niet giftige en niet reactieve stoffen die ingevolge hoofdstuk 3.8 van de NeR moeten worden ingeschaald in stofklasse S4 (licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar). Met betrekking tot de opslag van schroot en ferrometalen die een belangrijke mate van roest bevatten is het Activiteitenbesluit rechtstreeks van toepassing. Met betrekking tot het voorkomen van stofhinder ten gevolge van transportbewegingen binnen de inrichting is in de aanvraag opgenomen dat het terrein indien nodig wordt schoon geveegd. Hiermee wordt voldaan aan BBT. Het stellen van verdere voorschriften met betrekking tot diffuse emissies achten wij niet noodzakelijk.
15.4
Overige emissies Naast diffuse emissies vinden nog emissies plaats ten gevolge van snijbranden van metalen en het in gebruik hebben van een aardgas gestookte stookinstallatie en boiler. Lasactiviteiten vinden niet plaats binnen de inrichting. In de aanvraag staat dat door periodiek onderhoud van de stookinstallatie en boiler de emissies naar de lucht worden beperkt. Snijbranden van metalen vindt slechts beperkt plaats. Het stellen van verdere voorschriften met betrekking tot overige emissies achten wij niet noodzakelijk.
15.5
Toetsen aan luchtkwaliteitseisen De aangevraagde activiteiten leveren een bijdrage aan concentraties verontreinigende stoffen in de buitenlucht. Om aan te tonen dat er wordt voldaan aan de wettelijke luchtkwaliteitseisen, heeft de aanvrager de inrichtingsbijdrage aan de concentraties stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10) in beeld laten brengen.
33
Wettelijk kader De
Nederlandse
wet-
en
regelgeving
voor
luchtkwaliteit
is
opgenomen
onder
titel
5.2
(“Luchtkwaliteitseisen”) van de Wm. Wanneer aannemelijk is gemaakt dat voldaan wordt aan één van de onderstaande gronden, dan is de aanvraag in overeenstemming met de wettelijke luchtkwaliteitseisen en vormt het aspect luchtkwaliteit geen belemmering bij het verlenen van een vergunning. De gronden zijn conform art. 5.16, eerste lid Wm: 1. de aanvraag leidt niet tot overschrijding van grenswaarden; 2.
de aanvraag leidt per saldo tot een verbetering van de concentraties of de concentraties blijven tenminste gelijk;
3.
de aanvraag leidt ten gevolge van een door de aanvraag optredend effect of een met de aanvraag samenhangende maatregel per saldo tot een verbetering van de concentraties of de concentraties blijven daardoor tenminste gelijk;
4.
de aanvraag draagt niet in betekenende mate bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit;
5.
de aanvraag is genoemd of beschreven in, dan wel past binnen of is in elk geval niet in strijd met het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.
In het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) is vastgelegd wanneer er sprake is van niet in betekenende mate (NIBM) bijdragen aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Dat is het geval wanneer de inrichtingsbijdrage aan de concentraties NO2 of PM10 niet meer bedraagt dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde van die stof. Dit komt overeen met een toename van maximaal 1,2 μg/m³ voor zowel NO2 als PM10. Als de bijdrage van een inrichting lager is dan de voornoemde waarde, dan is er sprake van NIBM. Er wordt dan voldaan aan de luchtkwaliteitseisen uit de Wm en toetsing aan grenswaarden voor luchtverontreinigende stoffen uit bijlage 2 bij de Wm is verder niet aan de orde. Berekening inrichtingsbijdrage In het kader van deze aanvraag is door de aanvrager de bijdrage van de aangevraagde activiteiten aan de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 berekend, incl. de verkeersaantrekkende werking van en naar de inrichting. De relevante bronbijdragen betreffen verbrandingsemissies ten gevolge van heftrucks, een kraan, vrachtwagens en personenauto’s. De bijdrage van de bronnen binnen de inrichtingsgrenzen zijn conform de voorschriften in de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 berekend met het verspreidingsmodel ISL3a. De bijdragen van de voertuigen op de ontsluitingsweg is met het verspreidingsmodel CARII versie 9.0 berekend. De concentraties zijn conform de voorschriften in de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 berekend op locaties waar de hoogste concentraties voorkomen waaraan publiek kan worden blootgesteld. In het onderzoek zijn de concentraties berekend ter hoogte van de dichtstbij gelegen woningen. De berekening toont aan dat de aangevraagde activiteiten max. 0,6 µg/m3
en minder dan 0,1
µg/m3 aan de jaargemiddelde concentraties NO2 resp. PM10 bijdragen. Deze waarden zijn in ruime mate lager dan de 3% grens (1,2 µg/m3) uit het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen). In de uitgevoerde berekeningen zijn emissiefactoren voor wegverkeer gehanteerd uit 2010. Na afronding van het onderzoek zijn in maart 2011 door de minister van IenM geactualiseerde gegevens met betrekking
tot emissiefactoren
voor
wegverkeer
gepubliceerd. De in
2011
gepubliceerde emissiefactoren voor wegverkeer geven geen significante verschillen t.o.v. de gegevens van 2010. Daarmee zijn de in het onderzoek berekende bijdragen representatief voor de meest actuele prognoses en leiden de actuele gegevens niet tot andere conclusies. Conclusie De aangevraagde activiteiten dragen niet in betekenende mate bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Daarmee kunnen wij op grond van art. 5.16, eerste lid, sub c Wm vergunning verlenen. Gezien het bovenstaande is het stellen van verdere voorschriften niet aan de orde.
34
16
CONCLUSIE VAN DE INHOUDELIJKE BEOORDELING VAN DE AANVRAAG Uit de overwegingen volgt dat de gevraagde vergunning onder voorschriften ter bescherming van het milieu kan worden verleend.
17
GELDIGHEID VAN DE VERGUNNING
17.1
Termijn van de vergunning Milieuvergunningen voor het opslaan en be- en verwerken van afvalstoffen mogen (met uitzondering van het storten en/of verbranden van afval) slechts worden verleend voor een termijn van ten hoogste 10 jaar. Na het onherroepelijk worden van deze vergunning Wet milieubeheer wordt de vergunning gelijkgesteld met een omgevingsvergunning voor de betrokken activiteit (artikel 1.2 Invoeringswet Wabo). Dit heeft tot gevolg dat deze termijn van 10 jaar waarvoor de vergunning is verleend vervalt, en de vergunning daarmee voor onbepaalde tijd gaat gelden.
17.2
Bedrijfsbeëindiging Voor het treffen van maatregelen om bij definitieve bedrijfsbeëindiging de nadelige gevolgen die de inrichting heeft veroorzaakt voor het terrein waarop zij was gevestigd, ongedaan te maken of te beperken voor zover dat nodig is om dat terrein weer geschikt te maken voor een volgende functie zijn voorschriften aan deze vergunning verbonden. De voorschriften hebben betrekking op: het verwijderen
van
afvalstoffen
en
materialen
van
het
terrein,
het
uitvoeren
van
een
eindsituatiebodemonderzoek en het terugbrengen van de bodemkwaliteit naar de oorspronkelijke situatie. Op grond van artikel 8.16 onder c van de Wm bepalen wij dat de aan de vergunning verbonden voorschriften met de nummers: 1.5.1, 1.5.2, 1.5.3, 4.4.3, 4.4.4, 4.5.1 en 4.5.2 in werking blijven nadat deze vergunning zijn geldigheid heeft verloren tot het moment dat aan de gestelde bepalingen is voldaan.
35
18
BESLUIT Gelet op het voorgaande en de bepalingen uit de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht, hebben wij besloten: I. de door Rhoonse Recycling & Service BV op 30 september 2010 gevraagde revisie vergunning ingevolge de Wet milieubeheer in zijn geheel te verlenen voor een termijn van 10 jaar ingaand op de dag dat deze vergunning in werking treedt; II. dat de volgende aanvraagbescheiden onderdeel uit maken van deze vergunning: -
Aanvraag d.d. 28 september 2010 met kenmerk Wm 20100593 door ons op 30 september 2010 ingeboekt onder nummer 2010/0166185;
-
Aanvulling d.d. 10 maart 2011 met kenmerk Wm 20110216 door ons op 11 maart 2011 ingeboekt onder nummer 2011/0049897;
-
Aanvulling d.d. 24 mei 2011 met kenmerk Wm 20110216/20110684 door ons op 25 mei 2011 ingeboekt onder nummer 2011/0102986.
III. aan deze vergunning voorschriften te verbinden in het belang van de bescherming van het milieu. De voorschriften zijn aan deze vergunning gehecht en als zodanig gewaarmerkt. IV. dat de aan deze vergunning verbonden voorschriften met de nummers: 1.5.1, 1.5.2, 1.5.3, 4.4.3, 4.4.4, 4.5.1 en 4.5.2 in werking blijven nadat deze vergunning zijn geldigheid heeft verloren tot het moment dat aan de gestelde bepalingen is voldaan. Met vriendelijke groet, namens Gedeputeerde Staten van Overijssel,
Patricia Weenink-Driessen, teamleider Vergunningverlening
Rondzending Een exemplaar van deze (ontwerp)beschikking hebben wij gezonden aan: -
Rhoonse Recycling & Service BV, postbus 59107, 3008 PC Rotterdam;
-
Dagelijks bestuur van Waterschap Velt en Vecht, postbus 330, 7740 AH Coevorden;
-
Burgemeester en wethouders van Hardenberg, postbus 500, 7770 BA Hardenberg;
-
De Roever Milieuadvisering, de heer C. den Hertog, postbus 64, 5480 AB Schijndel.
36
Rechtsbescherming Binnen zes weken na terinzagelegging van het ontwerpbesluit kunt u zienswijzen naar voren brengen. Deze kunt u richten aan Gedeputeerde Staten van Overijssel, team Vergunningverlening van de eenheid Economie, Milieu en Toerisme, Postbus 10078, 8000 GB Zwolle. U kunt uw zienswijzen desgewenst ook per fax versturen (fax-nummer 038 425 75 00). Ongewone voorvallen Volledigheidshalve maken wij de vergunninghouder attent op de verplichtingen indien zich een ongewoon voorval voordoet binnen de inrichting waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan. Deze verplichtingen zijn opgenomen in artikel 17.1 en artikel 17.2 van de Wm. Hieronder hebben wij de gang van zaken weergegeven. Het betreft een samenvatting van de wettelijke regeling op hoofdlijnen. Aan deze samenvatting kunnen geen rechten worden ontleend, de wettelijke procedure is bepalend. Voor nadere inlichtingen kunt u zich wenden tot uw contactpersoon bij de Provincie Overijssel. Wat is een ongewoon voorval? Onder ongewoon voorval in de zin van artikel 17.1 van de Wm moet naar het oordeel van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in elk geval worden verstaan: elke gebeurtenis in een inrichting, ongeacht de oorzaak van die gebeurtenis, die afwijkt van de normale bedrijfsactiviteiten. Dit begrip omvat derhalve zowel storingen in het productieproces en storingen in de voorzieningen van de inrichting, alsook ongelukken en calamiteiten. . Van belang is dat het ongewoon voorval nadelige gevolgen voor het milieu moet hebben veroorzaakt of dat deze gevolgen dreigen te ontstaan. Het gaat dan niet alleen om zeer ernstige nadelige gevolgen: elke vorm van nadelige gevolgen voor het milieu is aan de orde. Wat moet u doen? Als zich een ongewoon voorval voordoet dat nadelige gevolgen voor het milieu heeft veroorzaakt of dreigt te veroorzaken, moet de vergunninghouder (degene aan wie de vergunning is verleend, danwel degene die feitelijk de inrichting drijft): •
onmiddellijk de maatregelen treffen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zo veel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. Niet alleen dient u zelf maatregelen te nemen, u dient ook meteen zonodig de hulpdiensten in te schakelen, zoals brandweer, ambulance en politie.
•
zo spoedig mogelijk het voorval melden bij de Provincie Overijssel via het Meldpunt Overijssel, telefoonnummer 038 425 24 23. "Zo spoedig mogelijk" betekent dat u de provincie in kennis moet stellen zodra dit kan. Wij gaan er daarbij van uit dat een melding binnen een half uur gedaan moet worden.Ten slotte dient u aan de Provincie Overijssel te melden
•
zodra deze bekend zijn, de gegevens met betrekking tot:
a.
de oorzaken van het voorval en de omstandigheden waaronder het voorval zich heeft voorgedaan;
b.
de ten gevolge van het voorval vrijgekomen stoffen, alsmede hun eigenschappen;
c.
andere gegevens die van belang zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor het milieu van het voorval te kunnen beoordelen;
d.
de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de gevolgen van het voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken;
e.
de maatregelen die worden overwogen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nogmaals kan voordoen.
Het verzamelen van de gevraagde gegevens kan uiteraard enige tijd in beslag nemen; deze gegevens dient u echter dan wel onverwijld aan de Provincie Overijssel te verstrekken. Voor deze schriftelijke melding kunt u gebruikmaken van het meldingsformulier zoals dat op de provinciale internetpagina is opgenomen (http://provincie.overijssel.nl/ ga naar Beleid -> Milieu -> Meldpunt Overijssel,
het
formulier
staat
onder
het
onderwerp
Milieuklachten
(http://provincie.overijssel.nl/beleid/milieu/meldpunt_overijssel). Bovenstaande verplichtingen dient u in uw bedrijfsvoering te integreren en te borgen.
37
Wet Milieubeheer Voorschriften
1
INHOUDSOPGAVE 1 1.1 1.2 1.3
AANVRAAG .........................................................................................................5 Aanvraag 5 Ligging en activiteiten 6 Huidige milieuvergunningsituatie 6
2 2.1 2.2 2.3
PROCEDUREEL....................................................................................................7 Bevoegd gezag 7 Voorbereiding 7 Verzoek om geheimhouding 7
3 3.1
ONTVANGEN REACTIES ......................................................................................8 Advies 8
4 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7
SAMENHANG MET OVERIGE WET- EN REGELGEVING ..........................................9 Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (hierna: Abm) 9 M.e.r.-(beoordelings)plicht 9 Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) 10 Wet bevordering integriteitsbeoordelingen dooor het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob) 10 Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nb-wet 1998) 10 Omgevingsvisie Overijssel 10 BRANDPREVENTIE 11
5
INHOUDELIJKE BEOORDELING VAN DE AANVRAAG .........................................12
6 6.1 6.2
BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT) ........................................................13 Concrete bepaling beste beschikbare technieken 13 Conclusies BBT 14
7 7.1 7.2
AFVALSTOFFEN ................................................................................................15 Overwegingen voor primaire ontdoeners van afvalstoffen 15 Overwegingen voor afvalverwerkers 16
8 8.1
AFVALWATER ...................................................................................................20 Het kader voor de bescherming tegen verontreiniging door de lozing van afvalwater 20 Lozingssituatie inrichting 21 Activiteitenbesluit 21 Emissiebeperkende maatregelen 21 Beoordeling en conclusie 22
8.2 8.3 8.4 8.5
9 9.1 9.2 9.3 9.4
BODEM .............................................................................................................23 Het kader voor de bescherming van de bodem 23 De potentieel bodembedreigende activiteiten 23 De in de aanvraag opgenomen maatregelen en voorzieningen ter bescherming van de bodem 23 Activiteitenbesluit 23
3
9.5 9.6
Beoordeling en conclusie Bodembelastingonderzoek
10 10.1
ENERGIE .......................................................................................................... 25 Niet energie relevante inrichtingen 25
11 11.1 11.2 11.3 11.4 11.5
EXTERNE VEILIGHEID ...................................................................................... 26 Algemeen kader 26 Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo 1999) 26 (Intern) bedrijfsnoodplan 26 PGS voor opslag gevaarlijke stoffen 27 Beoordeling en conclusie 27
12 12.1 12.2 12.3 12.4 12.5 12.6 12.7 12.8 12.9 12.10
GELUID ............................................................................................................ 28 Toetsingskader 28 Akoestisch rapport 28 Situatie 28 Akoestisch relevante activiteiten 28 Best beschikbare technieken 28 Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, gezoneerd 29 Maximaal geluidsniveau (LAmax) gezoneerde industrieterrein 29 Indirecte hinder 30 Controle 30 Conclusies 30
13 13.1 13.2 13.3
TRILLINGEN..................................................................................................... 31 Toetsingskader trillingen 31 Beoordeling 31 Conclusie 31
14 14.1 14.2 14.3
GEUR................................................................................................................ 32 Landelijk beleid 32 Beoordeling geurhindersituatie 32 Conclusie 32
15 15.1 15.2 15.3 15.4 15.5
LUCHT .............................................................................................................. 33 BBT Afwegingen luchtemissies 33 Activiteitenbesluit 33 Diffuse emissies 33 Overige emissies 33 Toetsen aan luchtkwaliteitseisen 33
16
CONCLUSIE VAN DE INHOUDELIJKE BEOORDELING VAN DE AANVRAAG ......... 35
17 17.1 17.2
GELDIGHEID VAN DE VERGUNNING ................................................................. 35 Termijn van de vergunning 35 Bedrijfsbeëindiging 35
18
BESLUIT........................................................................................................... 36
1.
ALGEMENE VOORSCHRIFTEN ............................................................................. 6
4
23 24
1.1 1.2 1.3 1.4 1.5
Terrein van de inrichting en toegankelijkheid Instructies Melding contactpersoon en wijziging vergunninghouder Registratie Bedrijfsbeëindiging
6 6 6 7 7
2. 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6
AFVALSTOFFEN ..................................................................................................8 Afvalscheiding 8 Opslag van afvalstoffen 8 Afvoer van afvalstoffen 9 Acceptatie 9 Registratie 10 Bedrijfsvoering 11
3. 3.1 3.2
AFVALWATER ...................................................................................................12 Algemeen 12 Voorzieningen 12
4. 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5
BODEM .............................................................................................................14 Doelvoorschriften 14 Vloeistofdichte vloeren 14 Beheermaatregelen 15 Bodembelastingonderzoek 15 Herstelplicht (bodemsanering) 16
5. 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5
EXTERNE VEILIGHEID ......................................................................................17 Accu opslag 17 Opslag gasflessen 17 Opslag van aardolieproducten (Klasse K3) tot 150 m3 in bovengrondse tanks (PGS 30 opslag) 17 Kleinschalige aflevering dieselolie (PGS 30) 17 Brandbestrijding 18
6.
GELUID.............................................................................................................19
BIJLAGE 1 :
ACTIES ............................................................................................27
BIJLAGE 2 :
Bijlage geluidimissiepunten.............................................................28
5
1.
ALGEMENE VOORSCHRIFTEN
1.1
Terrein van de inrichting en toegankelijkheid 1.1.1
Op het terrein van de inrichting moet een zodanige afscheiding aanwezig zijn dat de toegang tot de inrichting voor onbevoegden redelijkerwijs niet mogelijk is. 1.1.2
De toegang van de inrichting moet buiten werktijd gesloten zijn. 1.1.3
De in de inrichting aangebrachte of gebezigde verlichting moet zodanig zijn afgeschermd dat geen hinderlijke lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is. 1.1.4
De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. 1.1.5
Gebouwen, installaties en opslagvoorzieningen moeten altijd goed bereikbaar zijn voor alle voertuigen die in geval van calamiteiten toegang tot de inrichting/installatie moeten hebben. Binnen of nabij de installaties mogen geen andere goederen of stoffen worden opgeslagen dan die welke voor
het
proces
nodig
zijn
of
daardoor
zijn
verkregen,
met
uitzondering
van
brandbestrijdingsmiddelen.
1.2
Instructies 1.2.1
De vergunninghouder moet de binnen de inrichting (tijdelijk) werkzame personen instrueren over de voor hen van toepassing zijnde voorschriften van deze vergunning en de van toepassing zijnde veiligheidsmaatregelen. Tijdens het in bedrijf zijn van installaties die in geval van storingen of onregelmatigheden kunnen leiden tot nadelige gevolgen voor het milieu, moet steeds voldoende, kundig personeel aanwezig zijn om in voorkomende gevallen te kunnen ingrijpen. 1.2.2
De vergunninghouder moet één of meer ter zake kundige personen aan wijzen die in het bijzonder belast zijn met de zorg voor de naleving van de in deze vergunning opgenomen voorschriften.
1.3
Melding contactpersoon en wijziging vergunninghouder 1.3.1
De vergunninghouder moet direct nadat de vergunning in werking is getreden schriftelijk naam en telefoonnummer opgeven aan het bevoegd gezag van degene (en van diens plaatsvervanger) met wie in spoedeisende gevallen, ook buiten normale werktijden, contact kan worden opgenomen. Als deze gegevens wijzigen moet dit vooraf onder vermelding van de wijzigingsdatum schriftelijk worden gemeld aan het bevoegd gezag.
6
1.4
Registratie 1.4.1
Binnen de inrichting is een exemplaar van deze vergunning (inclusief aanvraag) met bijbehorende voorschriften aanwezig. Verder zijn binnen de inrichting de volgende documenten aanwezig: a.
alle overige voor de inrichting geldende milieuvergunningen en meldingen;
b.
de veiligheidsinformatiebladen die behoren bij de in de inrichting aanwezige gevaarlijke
c.
de bewijzen, resultaten en/of bevindingen van de in deze vergunning voorgeschreven
d.
de registratie van het jaarlijks elektriciteit-, water- en gasverbruik.
stoffen; inspecties, onderzoeken, keuringen, onderhoud en/of metingen;
1.4.2
De documenten genoemd in voorschrift 1.4.1 onder c en d moeten ten minste vijf jaar worden bewaard.
1.5
Bedrijfsbeëindiging 1.5.1
Bij het geheel of gedeeltelijk beëindigen van de activiteiten binnen de inrichting moeten alle aanwezige
stoffen
en
materialen
door
of
namens
vergunninghouder
op
milieuhygiënisch
verantwoorde wijze in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd. 1.5.2
Indien de inrichting definitief buiten werking wordt gesteld, moeten binnen 3 maanden na bedrijfsbeëindiging alle afvalstoffen uit de inrichting verwijderd zijn. 1.5.3
Van het structureel buiten werking stellen van (delen van) installaties en/of beëindigen van (een van de) activiteiten moet het bevoegd gezag zo spoedig mogelijk op de hoogte worden gesteld. Installaties of delen van installaties die structureel buiten werking zijn gesteld en nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, moeten in overleg met het bevoegd gezag worden verwijderd tenzij de (delen van de) installaties in een zodanige staat van onderhoud worden gehouden dat de nadelige gevolgen niet kunnen optreden.
7
2.
AFVALSTOFFEN
2.1
Afvalscheiding 2.1.1
Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te voeren: -
de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen
-
papier en karton;
-
grijs restafval;
-
rubberafval;
-
kunststofafval;
-
betonafval;
-
glas;
-
elektrische en elektronische apparatuur.
(waaronder olie/water slib, verontreinigde poetsdoeken, afgwerkte olie e.d.);
2.1.2
Gebruikte poetsdoeken, absorptiematerialen en overige gevaarlijke afvalstoffen, die vrijkomen bij onderhoudswerkzaamheden
en
bij
het
verwijderen
van
gemorste
dieselolie,
smeerolie
en
hydraulische olie, moeten worden bewaard in vloeistofdichte en afgesloten emballage die bestand is tegen inwerking van de betreffende afvalstoffen.
2.2
Opslag van afvalstoffen 2.2.1
De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moeten zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen. 2.2.2
De verpakking van gevaarlijk afval moet zodanig zijn dat: -
niets van de inhoud uit de verpakking kan ontsnappen; het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen;
-
deze tegen normale behandeling bestand is;
-
deze is voorzien van een etiket, waarop de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen.
2.2.3
Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken.
8
2.2.4
In de inrichting mogen, met uitzondering van de (gevaarlijke) afvalstoffen die ingevolge deze vergunning mogen worden ingezameld of vrijgekomen zijn bij de bewerking van deze afvalstoffen, niet meer dan 25 kg gevaarlijke afvalstoffen worden bewaard. 2.2.5
De termijn van opslag van afvalstoffen die binnen de inrichting ontstaan, mag maximaal één jaar bedragen. In afwijking hiervan mag de termijn van opslag van afvalstoffen maximaal drie jaar bedragen indien vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van de afvalstoffen wordt gevolgd door nuttige toepassing van de afvalstoffen. 2.2.6
De maximale opslaghoogte van de opgeslagen afvalstoffen mag maximaal 6 meter bedragen.
2.3
Afvoer van afvalstoffen 2.3.1
Indien de afzet van de opgeslagen afvalstoffen stagneert, geeft de vergunninghouder dit onverwijld schriftelijk te kennen aan het bevoegd gezag. Deze mededeling bevat ten minste gegevens over de oorzaak van de stagnatie en de verwachte tijdsduur, alsmede de maatregelen die worden genomen om de stagnatie op de heffen, respectievelijk in de toekomst te voorkomen.
2.4
Acceptatie 2.4.1
In de inrichting mogen maximaal de in bijlage V van de aanvraag (aanvullende gegevens d.d. 10 maart 2011 met kenmerk Wm 20110216) genoemde afvalstoffen en hoeveelheden per kalenderjaar worden geaccepteerd en op enig moment worden opgeslagen. 2.4.2
De vergunninghouder moet altijd handelen overeenkomstig het bij de aanvraag gevoegde AV-beleid en de AO/IC inclusief (voorzover van toepassing) de goedgekeurde aanvullingen. 2.4.3
Afvalstromen die niet aan de acceptatievoorwaarden voldoen, dienen direct te worden geweigerd. 2.4.4
Het in voorschrift 2.4.2 bedoelde AV-beleid en de AO/IC moeten gedurende de openingstijden van de inrichting voor het bevoegd gezag ter inzage liggen. 2.4.5
Wijzigingen van de procedure voor acceptatie, be- en verwerking, registratie of controle moeten uiterlijk twee weken voordat de wijziging wordt doorgevoerd (ter bepaling van de procedure die in relatie tot de aard van de wijziging is vereist) schriftelijk aan het bevoegd gezag worden voorgelegd. In het voornemen tot wijziging dient het volgende aangegeven te worden: −
de reden tot wijziging;
−
de aard van de wijziging;
−
de gevolgen van de wijziging voor andere onderdelen van het AV-beleid en de AO/IC;
−
de datum waarop vergunninghouder de wijziging wil invoeren.
9
2.5
Registratie 2.5.1
In de inrichting moet een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle aangevoerde (afval)stoffen en van alle aangevoerde stoffen die bij de be- of verwerking van afvalstoffen worden gebruikt het volgende moet worden vermeld: a.
de datum van aanvoer;
b.
de aangevoerde hoeveelheid (kg);
c.
de naam en adres van de locatie van herkomst;
d.
de naam en adres van de ontdoener;
e.
de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen;
f.
de euralcode (indien van toepassing);
g.
het afvalstroomnummer (indien van toepassing).
Ad c Indien de aangevoerde afvalstoffen worden verkregen door route-inzameling, kan bij de registratie van naam en adres van de locatie van herkomst worden volstaan met "diverse locaties". Indien de afvalstoffen worden aangevoerd door een inzamelaar (niet zijnde de vergunninghouder) met toepassing van de inzamelaarsregeling moet de locatie van herkomst worden aangegeven zoals deze moet worden vermeld op de begeleidingsbrief. Ad d Indien de aangevoerde afvalstoffen worden verkregen door route-inzameling of via de inzamelaarsregeling wordt met de ontdoener de inzamelaar bedoeld. 2.5.2
In de inrichting moet eveneens een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle afgevoerde (afval)stoffen die bij de be- of verwerking zijn ontstaan het volgende moet worden vermeld: -
de datum van afvoer;
-
de afgevoerde hoeveelheid (kg);
-
de afvoerbestemming;
-
de naam en adres van de afnemer;
-
de gebruikelijke benaming van de (afval)stoffen;
-
de euralcode (indien van toepassing);
-
het afvalstroomnummer (indien van toepassing).
2.5.3
Van de reeds ingewogen afvalstoffen die op grond van een acceptatievoorschrift van deze vergunning niet mogen worden geaccepteerd moet een registratie bijgehouden worden waarin staat vermeld: -
de datum van aanvoer;
-
de aangeboden hoeveelheid (kg);
-
de naam en adres van plaats herkomst;
-
de reden waarom de afvalstoffen niet mogen worden geaccepteerd;
-
de euralcode (indien van toepassing);
-
het afvalstroomnummer (indien van toepassing).
2.5.4
In afwijking van het gestelde in voorschrift 2.5.1 hoeven in het registratiesysteem -
van alle door particulieren zelf aangevoerde partijen huishoudelijke afvalstoffen en
-
van alle aangevoerde partijen afvalstoffen in een hoeveelheid van niet meer dan 50 kg per afgifte uitsluitend de volgende gegevens per euralcode te worden vermeld:
de datum van aanvoer; de aangevoerde totale hoeveelheid per dag (kg); de gebruikelijke benaming van de afvalstoffen.
10
2.5.5
Ten behoeve van de registratie als bedoeld in dit hoofdstuk moet een registratiepost aanwezig zijn. De hoeveelheden die op grond van dit hoofdstuk moeten worden geregistreerd moeten worden bepaald door middel van een op de inrichting aanwezige weegvoorziening. De weegvoorziening(en) waarvan gebruik wordt gemaakt moet(en) overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften van het
Nederlands
Meetinstituut
zijn
geijkt.
Op
aanvraag
moeten
geldige
certificaten
van
weegvoorziening(en) aan het bevoegd gezag ter inzage worden gegeven. 2.5.6
Er moet een sluitend verband bestaan tussen de (afval)stoffenregistratie als bedoeld in dit hoofdstuk en de financiële administratie. 2.5.7
Binnen één maand na ieder kalenderkwartaal moet ter afsluiting van dit kalenderkwartaal een inventarisatie plaatsvinden van de in de inrichting op de laatste dag van het kwartaal aanwezige voorraad afvalstoffen en daaruit ontstane stoffen. Deze gegevens moeten in een rapportage worden vastgelegd. Op verzoek moet deze rapportage aansluitend worden verzonden aan het bevoegd gezag. In de rapportage moet het volgende worden geregistreerd: een omschrijving van de aard en de samenstelling van de opgeslagen (afval)stoffen; de opgeslagen hoeveelheid (omgerekend naar kg) per soort (afval)stof; de datum, waarop de inventarisatie is uitgevoerd. Verschillen
tussen
deze
fysieke
voorraad
en
de
administratieve
voorraad
(op
basis
van
geregistreerde gegevens) dienen in deze rapportage te worden verklaard. 2.5.8
Alle op grond van dit hoofdstuk te registreren gegevens moeten dagelijks worden bijgehouden en samen met de in het vorige voorschrift genoemde rapportage gedurende ten minste vijf jaar op de inrichting te worden bewaard en aan de daartoe bevoegde ambtenaren op aanvraag ter inzage worden gegeven.
2.6
Bedrijfsvoering 2.6.1
In de inrichting mogen maximaal de in bijlage V van de aanvraag (aanvullende gegevens d.d. 10 maart 2011 met kenmerk Wm 20110216) genoemde afvalstoffen en hoeveelheden per kalenderjaar worden be-/verwerkt. 2.6.2
Reeds gescheiden aangeboden afvalstoffen moeten gescheiden worden gehouden. 2.6.3
De ingezamelde en binnen de inrichting ontstane afvalstoffen moeten met het oog op hergebruik naar soort worden gescheiden, gescheiden blijven, verzameld, bewaard en gescheiden worden afgevoerd.
11
3.
AFVALWATER
3.1
Algemeen 3.1.1
Bedrijfsafvalwater
mag
uitsluitend
in
een
openbaar
riool
worden
gebracht,
als
door
de
samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: -
de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool of een zuiveringtechnisch werk behorende apparatuur;
-
de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool of een zuiveringtechnisch werk;
-
de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk worden beperkt.
3.1.2
De volgende stoffen mogen niet worden geloosd: -
stoffen die brand- en explosiegevaar kunnen veroorzaken;
-
stoffen die stankoverlast buiten de inrichting kunnen veroorzaken;
-
stoffen die verstopping of beschadiging van een openbaar riool of van de daaraan
-
grove afvalstoffen en snel bezinkende afvalstoffen.
verbonden installaties kunnen veroorzaken;
3.1.3
De hemelwaterstromen die via een olie-, benzine- en slibafscheider op het riool worden geloosd moeten aan de volgende eisen voldoen: -
de temperatuur in enig steekmonster mag niet hoger zijn dan 30°C, bepaald volgens NEN 6414 (2008);
-
de zuurgraad, uitgedrukt in pH-eenheden, mag niet lager dan 6,5 en niet hoger dan 8,5 zijn in een etmaalmonster en niet hoger dan 10 in een steekmonster, bepaald volgens NENISO 10523 (2008);
-
het sulfaatgehalte in enig steekmonster mag niet meer dan 300 mg/l bedragen, bepaald volgens NEN 6487 (1997), NEN-ISO 22743:2006 of NEN-ISO 22743:2006/C1:2007;
-
het gehalte minerale olie in enig steekmonster mag niet meer dan 200 mg/l bedragen, bepaald volgens NEN-EN-ISO 9377-2;
-
Het gehalte aan onopgeloste bestandsdelen mag niet meer dan 300 mg/l bedragen, bepaald volgens NEN-EN 872;
Als de vergunninghouder gebruik wil maken van een ander analyse of -methode, moet deze geaccrediteerd te zijn door de Raad van Accreditatie, of moet door de vergunninghouder worden aangetoond dat verkregen analyseresultaten vergelijkbaar zijn met de analyse volgens de NENnorm.
3.2
Voorzieningen 3.2.1
Hemelwater afkomstig van de bodembeschermende voorzieningen dient door een slibvangput en olie-afscheider te worden geleid.
12
3.2.2
De slibvangput en de olie-afscheider moeten voldoen aan en worden gedimensioneerd, geplaatst, gebruikt en onderhouden overeenkomstig NEN-EN 858-1 en NEN-EN 858-2 of te zijn voorzien van een kwaliteitsverklaring die is afgegeven door een door de Raad van Accreditatie erkende certificeringinstelling waaruit blijkt dat tenminste een gelijkwaardige bescherming voor het milieu wordt bereikt. 3.2.3
De olie-afscheider en slibvangput moeten zo vaak als nodig, maar ten minste éénmaal per jaar deskundig worden gereinigd en op eventuele lekkage gecontroleerd. Een schriftelijk bewijs van de laatste reiniging en controle moet in de inrichting aanwezig zijn. Controle 3.2.4
De totale hoeveelheid afvalwater dient, voordat lozing op het gemeentelijk riool plaatsvindt, door een controlevoorziening te worden geleid, zodat te allen tijde onder vrij verval bemonstering van het afvalwater kan plaatsvinden. De controlevoorziening moet goed bereikbaar en toegankelijk zijn.
13
4.
BODEM
4.1
Doelvoorschriften 4.1.1
Het bodemrisico van de in bijlage X van de aanvraag beschreven bodembedreigende activiteiten moet
door
het
treffen
van
doelmatige
maatregelen
en
voorzieningen
voldoen
aan
bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB (overeenkomstig Barim).
4.2
Vloeistofdichte vloeren 4.2.1
Ontwerp en aanleg van een nieuw aan te leggen vloeistofdichte vloer of verharding moet plaatsvinden overeenkomstig de van toepassing zijnde CUR/PBV-Aanbeveling. 4.2.2
Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer of verharding moet overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument zijn beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. 4.2.3
Een vloeistofdichte vloer of verharding moet ten minste eens per zes jaar zijn beoordeeld en te zijn goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 4.2.2. 4.2.4
In afwijking van voorschrift 4.2.3 vindt de eerste beoordeling en goedkeuring van een vloeistofdichte vloer of verharding plaats binnen zes jaar na aanleg. Voorwaarde hierbij is dat vloeistofdichte vloer of verharding is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een inrichting dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. 4.2.5
De voorschriften 4.2.3 en 4.2.4 zijn niet van toepassing op een vloeistofdichte vloer of verharding die niet inspecteerbaar is als bedoeld in CUR/PBV-aanbeveling 44. Een dergelijke voorziening wordt eens per zes jaar beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig een door het bevoegd gezag goedgekeurde wijze. 4.2.6
Vergunninghouder draagt zorg voor reparatie en regelmatig onderhoud van de vloeistofdichte vloer of verharding en overeenkomstig onderdeel A4 van de NRB. 4.2.7
Vergunninghouder
draagt
zorg
voor
een
jaarlijkse
controle
van
de
vloeistofdichte
vloer
overeenkomstig bijlage D behorende bij CUR/PBV-aanbeveling 44. 4.2.8
Een vloeistofdichte vloer of verharding wordt opnieuw beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 4.2.2 t/m 4.2.5 indien de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle, als bedoeld in de voorschriften 4.2.6 en/of 4.2.7, niet of niet overeenkomstig deze voorschriften is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet is gerepareerd.
14
4.3
Beheermaatregelen 4.3.1
Binnen 3 maanden nadat de vergunning in werking is getreden moet door vergunninghouder een plan met beheermaatregelen voor de bodembeschermende voorzieningen aan het bevoegd gezag worden toegezonden. In dit plan moet ten minste het volgende zijn uitgewerkt: -
welke voorzieningen geïnspecteerd en onderhouden worden;
-
de inspectie- en onderhoudsfrequentie;
-
de wijze van inspectie (visueel, monsterneming, metingen etc.);
-
waaruit het onderhoud bestaat;
-
de gerealiseerde maatregelen om bodemincidenten tijdig te kunnen signaleren;
-
hoe eventuele verspreiding van bodemverontreinigende stoffen wordt beperkt;
-
hoe de resultaten van inspectie en onderhoud en de evaluatie van bodemincidenten worden gerapporteerd en geregistreerd;
-
de verantwoordelijke functionaris voor inspectie, onderhoud en de afhandeling van bodemincidenten.
4.4
Bodembelastingonderzoek 4.4.1
In aanvulling op actualiserend en aanvullend bodemonderzoek, door adviesbureau Arnicon, d.d. augustus 2006 met kenmerk C06-157-O en actualiserend bodemonderzoek, door adviesbureau Arnicon, d.d. 11 jnauari 2011 met kenmerk M09-022-O dient ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem als referentiesituatie een bodembelastingonderzoek naar de nulsituatie zijn uitgevoerd. De resultaten moeten uiterlijk 6 maanden nadat de vergunning in werking is getreden aan het bevoegd gezag zijn overgelegd. Het onderzoek moet betrekking hebben op plaatsen binnen de inrichting waar bodembelasting zou kunnen ontstaan. Het onderzoek inclusief monsterneming en analyse van de monsters moet zijn uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725. Voorafgaande aan de uitvoer van dit onderzoek dient de onderzoeksopzet aan Gedeputeerde Staten van Overijssel ter goedkeuring te worden voorgelegd. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothes(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt.
4.4.2
Een herhalingsonderzoek ter vaststelling van de bodemkwaliteit moet worden uitgevoerd op aanwijzing van het bevoegd gezag nadat een redelijk vermoeden van bodemverontreiniging is onstaan. Het onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek onderzochte locaties moet het herhalingsonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek, mits dat onderzoek correct is uitgevoerd.
Als
het
nulsituatie
onderzoek
niet
correct
is
uitgevoerd
dan
moet
het
herhalingsonderzoek zodanig gecorrigeerd worden, dat voldaan wordt aan NEN 5740 en NEN 5725. Monsterneming en analyse van de monsters dient te zijn uitgevoerd conform NEN 5740. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worde gesteld door het bevoegd gezag; inhoudenden dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothes(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt.
15
4.4.3
Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit moet ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een bodembelastingsonderzoek naar de eindsituatie zijn uitgevoerd. Het onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudenden dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothes(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt. De resultaten van het onderzoek moeten uiterlijk drie maanden na het uitvoeren van het onderzoek aan het bevoegd gezag zijn overgelegd. 4.4.4
Het
eindonderzoek
moet
worden
verricht
op
die
locaties
van
de
inrichting
die
bij
het
nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek relevant zijn gebleken en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Monsterneming en analyse van de monsters dient te zijn uitgevoerd conform NEN 5740. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek of het eventueel uitgevoerde herhalingsonderzoek.
4.5
Herstelplicht (bodemsanering) 4.5.1
Indien uit eindonderzoek, monitoring of anderszins blijkt dat de bodem als gevolg van de activiteiten in de inrichting is aangetast of verontreinigd, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat binnen zes maanden na toezending van dat rapport aan het bevoegd gezag de bodemkwaliteit is hersteld tot de nulsituatie zoals vastgelegd in het onderzoek als bedoeld in voorschrift 4.4.1. Het herstel van de bodemkwaliteit geschiedt door een persoon of een instelling die beschikt over een erkenning op grond van het Besluit uitvoeringskwaliteit bodembeheer . 4.5.2
Indien de Wet bodembescherming niet van toepassing is op de wijze van saneren moet sanering plaats vinden overeenkomstig door het bevoegd gezag te stellen nadere eisen.
16
5.
EXTERNE VEILIGHEID
5.1
Accu opslag 5.1.1
De opslag van ingezamelde accu’s, die vallen onder ADR-categorie klasse 8, zoals genoemd in de PGS 15, moet in een speciaal daarvoor bestemde ruimte plaatsvinden en dient, voor zover niet anders geregeld in de hiernavolgende voorschriften, te voldoen aan de voorschriften 3.1.1, 3.1.4, 3.1.5, 3.2.4.4, 3.7.1, 3.11.1, 3.11.2, 3.11.4, 3.13.1, 3.13.2, 3.13.4, 3.13.5, 3.14.1, 3.14.2, 3.14.3, 3.15.1, 3.15.2, 3.17.1, 3.18.1, 3.20.1, 3.23.1 van hoofdstuk 3 van de richtlijn PGS 15. 5.1.2
De opslag van accu’s dient plaats te vinden in lekbakken die bestand zijn tegen het aanwezige elektrolyt. 5.1.3
De accu’s dienen rechtop te worden opgeslagen.
5.2
Opslag gasflessen 5.2.1
De opslag van gasflessen (ADR klasse 2) moet in de speciaal daarvoor bestemde ruimte plaats vinden en moet, voor zover niet anders geregeld in de hiernavolgende voorschriften, voldoen aan: −
Algemeen: de voorschriften 3.1.1, 3.1.3, 3.1.6, 3.2.3.1, 3.2.4.2, 3.2.4.3, 3.2.4.4, 3.7.1, 3.21.1, 3.23.1, en paragraaf 6.2 van de richtlijn PGS 15;
−
Inpandige opslagvoorziening: voorschriften 3.2.1.1 t/m 3.2.1.5 van de PGS15;
−
Uitpandige opslagvoorziening: voorschriften 3.2.2.1, 3.2.2.2, 3.16.1 en 3.20.1 van de PGS15;
5.3
−
Verpakking en etikettering: par. 3.11 van de PGS15;
−
Gebruik opslagvoorziening: par. 3.15, par. 3.16 en 3.19 van de PGS15.
Opslag van aardolieproducten (Klasse K3) tot 150 m3 in bovengrondse tanks (PGS 30 opslag) 5.3.1
De opslag van dieselolie moet voldoen aan het gestelde in de voorschriften 4.1.1, 4.1.2.1, 4.1.3 tot en met 4.1.6, 4.2.1 tot en met 4.2.11, 4.2.14, 4.3.1 tot en met 4.3.9, 4.3.11 en 4.3.12, 4.4.1 tot en met 4.4.8, 4.5.1 tot en met 4.5.9 en 4.5.11. van de richtlijn PGS 30.
5.4
Kleinschalige aflevering dieselolie (PGS 30) 5.4.1
De aflevering van dieselolie moet voldoen aan het gestelde in de voorschriften 4.2.12, 4.2.13 en 4.3.10 van de richtlijn PGS 30.
17
5.5
Brandbestrijding 5.5.1
In de inrichting mag, behoudens in de daarvoor ingerichte installaties of in de daarvoor ingerichte ruimten, geen open vuur aanwezig zijn en mag niet worden gerookt. Deze bepaling voor wat betreft open vuur is niet van toepassing indien werkzaamheden moeten worden verricht waarbij open vuur noodzakelijk is. 5.5.2
Alle brandblusmiddelen, brandbestrijdings- en brandbeveiligingssystemen moeten steeds:
18
-
voor onmiddellijk gebruik gereed zijn;
-
goed bereikbaar zijn;
-
als zodanig herkenbaar zijn.
6.
GELUID 6.1.1
Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, uitgave 1999. 6.1.2
Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten vanwege de representatieve bedrijfsituatie, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Beoordelings
Beschrijving
punt
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT), dB(A) Dag
Avond
(07.00-9.00 uur),
(19.00-23.00 uur),
hoogte 5 m.
hoogte 5 m.
Ref01
Referentiepunt 50 meter NW
48
36
Ref02
Referentiepunt 50 meter ZO
55
40
Ref03
Referentiepunt 50 meter Z
47
35
Ref04
Referentiepunt 50 meter W
55
46
De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven in BIJLAGE 2 : geluidimmissiepunten van deze beschikking. 6.1.3
Het maximale geluidsniveau LAmax veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting vanwege de representatieve bedrijfssituatie, mag op de onderstaande beoordelingspunten niet meer bedragen dan: Beoordelingspunt
Beschrijving
Maximale geluidsniveau LAmax in dB(A) Dag
Avond
(07.00-9.00 uur),
(19.00-23.00 uur),
hoogte 5 m.
hoogte 5 m.
Ref01
Referentiepunt 50 meter NW
76
76
Ref02
Referentiepunt 50 meter ZO
70
70
Ref03
Referentiepunt 50 meter Z
75
75
Ref04
Referentiepunt 50 meter W
77
77
De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven in BIJLAGE 2 : geluidimmissiepunten van deze beschikking. 6.1.4
Binnen 6 maanden na het in werking treden van de vergunning moet door middel van een akoestisch onderzoek aan het bevoegd gezag worden aangetoond dat aan de geluidsvoorschriften wordt voldaan.
19
BEGRIPPEN VOOR ZOVER EEN DIN-, NEN-, NEN-EN-, OF NEN-ISO-NORM, ...: Voor zover in een voorschrift verwezen wordt naar een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-, NVN-norm, AI-blad, BRL, CPR, PGS of NPR, wordt de uitgave bedoeld die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen. Indien er sprake is van reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties is -de norm, BRL, CPR, PGS, NPR of het AI-blad van toepassing die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. Alle onderstaande verklaringen en definities zijn van toepassing op de in de voorschriften gebruikte benamingen en termen, aangevuld met, dan wel in afwijking van de in NEN 5880 (Afval en afvalverwijdering, Algemene termen en definities) en de NEN 5884 (Afval en afvalverwerking, termen en definities voor bouw- en sloopafval) gegeven verklaringen en definities. BESTELADRESSEN: publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: - overheidspublicaties zoals AI-bladen en CPR-richtlijnen bij: SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20014 2500 EA DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80 telefax (070) 378 97 83 - PGS-richtlijnen zijn digitaal verkrijgbaar via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl - DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop Postbus 5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 03 91 telefax (015) 269 02 71 www.nen.nl - BRL-richtlijnen bij: KIWA Certificatie en Keuringen Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK telefoon (070) 414 44 00 telefax (070) 414 44 20 - InfoMil is het informatiecentrum in Nederland over milieu wet- en regelgeving. www.infomil.nl ACCEPTABEL HINDERNIVEAU: De resultante van het uitgebreide afwegingsproces uitgevoerd door het bevoegde bestuursorgaan. De aspecten die bij dit proces een rol kunnen spelen zijn de historie van de inrichting in zijn omgeving, de aard en de waardering van de geur, het klachtenpatroon en andere beschikbare informatie over de hinder en (mogelijke) emissies, de technische en financiële consequenties van mogelijke maatregelen, de consequenties voor de werkgelegenheid, etc. AFVALSTOFFEN: Afvalstoffen in de zin van de Wet milieubeheer. AFVALWATER: Alle water waarvan de houder zich, met het oog op de verwijdering daarvan, ontdoet, voornemens is zich te ontdoen, of moet ontdoen. BEDRIJFSRIOLERING: Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbare riolering of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. BEOORDELINGSHOOGTE: De hoogte van het beoordelingspunt boven het maaiveld.
20
BEOORDELINGSPUNT: Het punt waar het LAr,LT en het LAmax worden bepaald en getoetst aan de (eventuele) grenswaarden. BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT): Voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen - economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld. BODEM: Het vaste deel van de aarde met de zich daarin bevindende vloeibare en gasvormige bestanddelen en organismen. BODEMBESCHERMENDE MAATREGEL: Handeling in de vorm van controle of onderhoud van een voorziening of proces, om de kans op emissies of immissies te reduceren (overeenkomstig Barim). BODEMBESCHERMENDE VOORZIENING: Een vloeistofkerende voorziening, een vloeistofdichte vloer of verharding of een andere doelmatige fysieke voorziening, ter voorkoming van immissies in de bodem. BODEMINCIDENT: Een incident waarvan op voorhand een redelijk vermoeden bestaat dat vrijgekomen stoffen de bodem zullen belasten, dan wel een incident waarna door middel van lekdetectie of anderszins is vastgesteld dat bodembelasting is opgetreden. BODEMRISICO(CATEGORIE): Typering van de kans op (en omvang van) een bodembelasting door een specifieke bedrijfsmatige activiteit. BODEMRISICOCATEGORIE A: Verwaarloosbaar bodemrisico. BODEMRISICODOCUMENT: Document dat inzicht geeft in het risico van bodemverontreiniging. Hiertoe wordt per bodembedreigende activiteit de (eind-) emissiescore en de bijbehorende bodemrisicocategorie, overeenkomstig de bodemrisicochecklist uit de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten, bepaald. BREF: Referentiedocument waarin over een onderwerp o.a. de beste beschikbare technieken zijn beschreven. CUR/PBV: Stichting Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving / Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 44: Beoordelingscriteria van vloeistofdichte voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 51: Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen. CUR/PBV-AANBEVELING 65: Ontwerp en aanleg van bodembeschermende voorzieningen. DIFFUSE EMISSIES: 1. Emissies door lekverliezen. 2. Emissies van oppervlaktebronnen EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC's). EMISSIE: De uitworp van één of meer verontreinigende stoffen naar de lucht (vracht per tijdeenheid). GELUIDBELASTING: De etmaalwaarde van het equivalente geluidniveau.
21
GELUIDSNIVEAU IN DB(A): Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651, uitgave 1989. GEURBELASTING: De hoeveelheid geur in de leefomgeving. Dit is de geurconcentratie uitgedrukt in Europese odourunits per kubieke meter lucht bij een bepaalde percentielwaarde (ouE/m3 als x-percentiel). GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN: Afvalstoffen zoals aangewezen in de regeling Europese afvalstoffenlijst (Eural). GEVAARLIJKE STOFFEN: Indien sprake is van een opslag volgens CPR 15-1, 15-2, of 15-3: Stof of preparaat dat bij of krachtens het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten is ingedeeld in een categorie als bedoeld in artikel 9.2.3.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Indien sprake is van een opslag volgens PGS 15: Gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 1, lid 1 onderdeel b, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. GOEDEREN: Producten als genoemd in bijlage 7 van de NeR. Bijlage 7 van de NeR geeft de klasse-indeling van de meest voorkomende stortgoederen. Deze lijst moet overigens niet als limitatief worden gezien, doch kan aanvullingen of wijzigingen ondergaan. IMMISSIE: De concentratie in de omgeving (op leefniveau). INDUSTRIETERREIN: terrein waaraan in hoofdzaak een bestemming is gegeven voor de vestiging van inrichtingen en waarvan de bestemming voor het gehele terrein of een gedeelte daarvan de mogelijkheid insluit van vestiging van inrichtingen, behorende tot een bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorie van inrichtingen, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken; IPPC-RICHTLIJN: Richtlijn 96/61/EG, de Europese richtlijn Integrated Pollution Prevention and Control. LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT): Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid, bepaald in de loop van een bepaalde periode en vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', uitgave 1999. MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax): Het hoogste A-gewogen geluidsniveau, afgelezen in de meterstand 'fast', verminderd met de meteocorrectieterm Cm. De meterstand 'fast' komt overeen met een tijdconstante van 125 ms. MEETPROTOCOL VOOR LEKVERLIEZEN: Rapport nummer 15 van maart 2004 uit de rapportagereeks Milieumonitor van het RIVM NEN: Een door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NEN 1078: Voorziening voor gas met een werkdruk tot en met 500 mbar - Prestatie-eisen - Nieuwbouw. NEN 2078: Eisen voor industriële gasinstallaties. NEN 3398: Buitenriolering - Onderzoek en toestandsbeoordeling van objecten. NEN 3399: Buitenriolering - Classificatiesysteem bij visuele inspectie van objecten. NEN 5725: Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend en nader onderzoek. NEN 5740: Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond. NEN 6414: Water en slib - Bepaling van de temperatuur.
22
NEN 6487: Water - Titrimetrische bepaling van het sulfaatgehalte. NEN 6671: Afvalwater en slib - Gravimetrische bepaling van het gehalte aan petroleumether extraheerbare oliën en vetten - Soxhlet extractie. NEN 6672: Afvalwater - Gravimetrische bepaling van het gehalte aan petroleumether extraheerbare oliën en vetten - Directe extractie. NEN 6672/C1: Afvalwater - Gravimetrische bepaling van het gehalte aan petroleumether extraheerbare oliën en vetten - Directe extractie. Correctieblad. NEN-EN: Een door het Comité Européen de Normalisation (CEN) opgestelde norm die door het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN) als Nederlandse norm is aanvaard. NEN-EN 13725: Lucht - Bepaling van de geurconcentratie door dynamische olfactometrie. NEN-EN 14181: Emissies van stationaire bronnen - Kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen. NEN-EN 15259: Luchtkwaliteit - Meetmethode emissies van stationaire bronnen - Eisen voor meetvlakken en meetlokaties en voor doelstelling, meetplan en rapportage van de meting. NEN-EN 1825-1 : Vetafscheiders en kwaliteitscontrole.
slibvangputten
-
Deel
1:
Ontwerp,
eisen
en
beproeving,
merken
en
NEN-EN 1825-2: Vetafscheiders en slibvangputten - Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud. NEN-EN-ISO/IEC: Een door het Comité Européen de Normalisation (CEN) geïmplementeerde norm van de International Organisation for Standardization (ISO) en/of de International Electrotechnical Commission (IEC) die door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) is aanvaard als Nederlandse norm. NEN-EN-ISO/IEC 17020: Algemene criteria voor het functioneren van verschillende soorten instellingen die keuringen uitvoeren. NEN-EN-ISO/IEC 17025: Algemene eisen voor de bekwaamheid van de beproevings- en kalibratielaboratoria. NEN-ISO: Door de International Organisation for Standardization (ISO) uitgegeven norm die door het Nederlands Normalisatie-Instituut (NEN) is aanvaard als Nederlandse norm. NEN-ISO 10523: Water - Bepaling van de pH. NEN-ISO 22743: Water - Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA). NEN-ISO 22743/C1: Water - Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA). Correctieblad. NER: Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht. NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming Milieuvergunningen (InfoMil).
bedrijfsmatige
activiteiten,
Informatiecentrum
NULSITUATIE: De kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van de inrichting op het moment dat de bedrijfsactiviteiten zijn gestart. NULSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden en dat is gericht op die verontreinigende stoffen die ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting in de bodem kunnen geraken.
23
NUTTIGE TOEPASSING: Handelingen die zijn opgenomen in bijlage IIB van de Kaderrichtlijn afvalstoffen. De belangrijkste handelingen zijn het als product of als materiaal opnieuw gebruiken van een afvalstof in dezelfde of een andere toepassing en het toepassen van een afvalstof met een hoofdgebruik als brandstof. ONTDOENER: Persoon of inrichting waar afval ontstaat en die zich van het afval wil ontdoen door het af te geven aan een inzamelaar, vervoerder handelaar, bewerker of verwerker. OPENBAAR RIOOL: Voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.30 van de Wet milieubeheer. PBV-VERKLARING VLOEISTOFDICHTE VOORZIENINGEN: Verklaring op basis van het KIWA/PBV document 99-02 Model Verklaring vloeistofdichte voorziening. PERCENTIELWAARDE: Deze waarde geeft aan welk percentage van de tijd een zekere (uurgemiddelde) concentratie niet wordt overschreden. POTENTIEEL BODEMBEDREIGENDE ACTIVITEIT: Elke activiteit die een risico van verontreiniging van de bodem met zich meebrengt, als gevolg van de aard van die activiteit en als gevolg van de fysische en chemische eigenschappen van de stoffen waarmee de activiteit wordt uitgevoerd. Bij het vaststellen of een activiteit potentieel bodembedreigend is worden eventuele maatregelen en voorzieningen die zijn getroffen om het risico van die activiteit uit te sluiten buiten beschouwing gelaten. RENDABELE MAATREGELEN: Naar keuze van de inrichting ofwel: 1. maatregelen die een terugverdientijd hebben van vijf jaar of minder, of 2. maatregelen die een positieve netto contante waarde hebben bij een interne rentevoet van 15%. RIOLERING: Bedrijfsriolering of openbare riolering. RISICO: De mate van ongewenste gevolgen van een activiteit in relatie met de kans dat deze zich voordoen. STUIFGEVOELIGE GOEDEREN: Conform de Nederlandse Emissie Richtlijnen wordt uitgaande van de stuifgevoeligheid van een stof en de mogelijkheid om verstuiving al dan niet door bevochtiging tegen te gaan, voor niet reactieve producten de volgende klasse-indeling gehanteerd: S1: sterk stuifgevoelig, niet bevochtigbaar; S2: sterk stuifgevoelig, wel bevochtigbaar; S3: licht stuifgevoelig, niet bevochtigbaar; S4: licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar; S5: nauwelijks of niet stuifgevoelig. Bijlage 4.6 van de NeR geeft de klasse-indeling van de meest voorkomende stortgoederen. Deze lijst moet overigens niet als limitatief worden gezien, doch kan aanvullingen of wijzigingen ondergaan. VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING: Effectgerichte voorziening die waarborgt dat - onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking - geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen. VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING: Een voorziening die in staat is vrijgekomen stoffen zo lang te keren dat deze kunnen worden opgeruimd voordat indringing in de bodem plaats kan vinden. VLUCHTIGE ORGANISCHE STOF: Organische verbinding die bij 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of meer heeft of onder de specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft, waarbij voor de toepassing van dit besluit de fractie creosoot die deze dampspanning overschrijdt bij 293,15 K, als een VOS geldt. VOS: Vluchtige Organische Stoffen; stoffen als bedoeld in het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOSrichtlijn milieubeheer. WERKBOEK WEGEN NAAR PREVENTIE: Aanpak preventie in het kader van de Wet milieubeheer voor Vervoer, Water, Afval en Energie (Infomil april 2006, kenmerk 3IM06PDO10 PREVENTIE).
24
WONING: Een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning gebruik wordt of daartoe is bestemd.
25
BIJLAGE 1 : ACTIES Deze bijlage bevat een beknopte weergave van directe acties die uitgevoerd moeten worden op grond van de vergunning. Bij iedere actie is het nummer van het voorschrift in de vergunning en de frequentie vermeld. Het uitvoeren van deze acties houdt niet in dat hiermee is voldaan aan alle voorschriften van de vergunning. 1.3.1
Direct
Melding contactpersoon
1.5.3
Zo spoedig mogelijk
Bedrijfsbeeindiging melden aan bevoegd
2.3.1
Bij stagnatie afzet afval
Mededeling aan bevoegd gezag
2.4.5
2 weken voor wijziging
gezag Schriftelijk voorleggen aanpassingen A&V beleid 2.5.1
Continue
2.5.2
Continue
Registratie aangevoerde (afval)stoffen Registratie afgevoerde (afval)stoffen
2.5.3
Continue
Registratie niet geaccepteerde
2.5.7
Ieder kalenderkwartaal
Inventarisatie voorraad afvalstoffen
2.5.8
Dagelijks
Bijhouden te registreren gegevens
afvalstoffen
4.2.3
1 x per 6 jaar
Beoordeling vloeistofdichte vloer
4.2.4
Binnen 6 jaar
Keuring na aanleg
4.2.5
1 x per 6 jaar
Controle vloeistofdichte voorziening
4.2.7
Jaarlijks
Controle vloeistofdichte vloer
4.3.1
Binnen 3 maanden
Plan met beheermaatregelen
4.4.1
Uiterlijk 6 maanden
Uitvoeren bodembelastingsonderzoek
4.4.2
Zonodig
Uitvoeren herhalingsonderzoek
4.4.3
Bij beëindiging bodembedreigende activiteit
Uitvoeren eindsituatie onderzoek bodem
4.5.1
Bij verontreiniging
Herstellen nulsituatie
27
BIJLAGE 2 : Bijlage geluidimissiepunten
Beoordelingspunt
Beschrijving
x-coördinaat
y-coördinaat
Ref01
Referentiepunt 50 meter NW
229289
513695
Ref02
Referentiepunt 50 meter ZO
229380
513552
Ref03
Referentiepunt 50 meter Z
229279
513510
Ref04
Referentiepunt 50 meter W
229209
513641
28