VERGUNNING WET MILIEUBEHEER
verleend aan Simmeren Schroot BV te Groningen
ten behoeve van de inrichting Winschoterweg ongenummerd te Groningen
Groningen, 13 april 2004 Nr. 2004-11.525/16, MV
Inhoudsopgave 1.
AANVRAAG VERGUNNING.................................................................................................................... 3
2.
GEVOLGDE PROCEDURE ...................................................................................................................... 4 2.1
3.
WM/WVO-VERGUNNING ........................................................................................................................ 4
BESCHRIJVING VAN DE AANVRAAG................................................................................................. 5 3.1 ACHTERGROND AANVRAGER ................................................................................................................. 5 3.2 BESCHRIJVING PROCES/ACTIVITEITEN .................................................................................................... 5 3.2.1 Beschrijving per activiteit ................................................................................................................. 5
4.
GRONDEN VAN DE BESLISSING .......................................................................................................... 6 4.1 BEOORDELING VAN DE AANVRAAG ........................................................................................................ 6 4.2 BELEIDSKADERS .................................................................................................................................... 7 4.2.1 IPPC-richtlijn en BREF-documenten ............................................................................................... 7 4.2.2 Nationaal Milieubeleidsplan-4 (NMP-4) .......................................................................................... 7 4.2.3 Doelmatig beheer van afvalstoffen. .................................................................................................. 7 4.2.4 Landelijk Afvalbeheersplan (LAP).................................................................................................... 7 4.2.5 Bewaartermijn afvalstoffen............................................................................................................... 9 4.2.6 Provinciaal Milieubeleidsplan.......................................................................................................... 9 4.2.7 Vergunningtermijn ............................................................................................................................ 9 4.2.8 Groene wetten ................................................................................................................................. 10 4.2.9 Instructieregels op grond van de Provinciale Milieuverordening en van artikel 8.45 Wet milieubeheer................................................................................................................................................. 10 4.2.10 Strijd met algemene regels ......................................................................................................... 11 4.3 BESTAANDE TOESTAND VAN HET MILIEU ............................................................................................. 11 4.4 GEVOLGEN VOOR HET MILIEU EN MOGELIJKHEDEN TOT BESCHERMING VAN HET MILIEU..................... 11 4.4.1 Lucht ............................................................................................................................................... 11 4.4.2 Geluid ............................................................................................................................................. 11 4.4.3 Veiligheid........................................................................................................................................ 13 4.4.4 Afval en preventie ........................................................................................................................... 13 4.4.5 Opslag............................................................................................................................................. 14 4.4.6 Energie, Water en grondstoffen ...................................................................................................... 15 4.4.7 Bodem ............................................................................................................................................. 15 4.4.8 Verkeer en vervoer.......................................................................................................................... 16 4.4.9 Toekomstige ontwikkelingen ........................................................................................................... 16 4.4.10 Overige aspecten ........................................................................................................................ 16 4.5 MAATREGELEN IN BIJZONDERE OMSTANDIGHEDEN ............................................................................. 16 4.6 ADVIEZEN EN BEDENKINGEN MET BETREKKING TOT DE ONTWERPBESCHIKKING ................................. 17 4.7 OVERIGE OVERWEGINGEN ................................................................................................................... 17
5.
AFSLUITENDE OVERWEGINGEN...................................................................................................... 18
VOORSCHRIFTEN ........................................................................................................................................... 19 BIJLAGE 1: BEGRIPPEN ................................................................................................................................ 43 BIJLAGE 2 REFERENTIEPUNTEN GELUID.............................................................................................. 49
GEDEPUTEERDE STATEN DER PROVINCIE GRONINGEN
Groningen, 13 april 2004 Nr. 2004-11.525/16, MV Verzonden: 20 april 2004
Beschikken hierbij op de aanvraag van Simmeren Schroot BV om vergunning ingevolge de Wet milieubeheer.
1. AANVRAAG VERGUNNING Op 1 december 2003 ontvingen wij een brief van Simmeren Schroot BV te Groningen, gedateerd 27 november 2003. Hierbij wordt een vergunning gevraagd ingevolge de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het verwerken van schroot, productie op maat van staalplaten en in- en verkoop van machines. Op 12 maart 2004 hebben wij een aanvulling op de aanvraag ontvangen waarin enkele wijzigingen op de aanvraag zijn omschreven. De inrichting zal worden gevestigd aan de Winschoterweg ongenummerd te Groningen. Kadastraal bekend gemeente Noorddijk Sectie G, nrs. 3001 (ged.), 569 (ged.), 672 (ged.) en 659. De activiteiten van Simmeren Schroot BV vallen onder categorie(ën) 1.1, 2.1, 5.1, 12.1, 28.1.a onder 4°, 28.1 onder b, 28.4 onder a sub 5 en 28.5 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. Gedeputeerde staten zijn bevoegd om op de aanvraag te beslissen op grond van de categorieën 28.4 onder a sub 5 en 28.5. Coördinatie Naast de aanvraag om vergunning ingevolge de Wet milieubeheer is een aanvraag ingediend voor vergunning in het kader van de Wet verontreiniging oppervlaktewater bij het Waterschap Hunze en Aa's. Omdat de aanvragen gelijktijdig zijn ingediend en inhoudelijk samenhangen, worden ze gecoördineerd behandeld en is de inhoudelijke behandeling, voor zover van toepassing, op elkaar afgestemd. Gedeputeerde Staten zijn met de coördinatie belast. Op de bouwactiviteit is het bestemmingsplan Winschoterdriehoek van de gemeente Groningen van toepassing. Dit bestemmingsplan voorziet in de mogelijke vestiging van milieugerelateerde bedrijven, de voorgenomen inrichting past derhalve binnen de in het bestemmingsplan opgenomen bestemming. Vertrouwelijkheid Door de aanvraagster is in haar brief van 27 november 2003 verzocht om bepaalde gegevens uit de aanvraagstukken als vertrouwelijke gegevens te beschouwen. Deze gegevens hebben betrekking op de hoogte van de investeringen, de wijze van financiering en de tariefstelling, zoals vermeld in de vertrouwelijke bijlage van de vergunningaanvraag. Uit concurrentieoverwegingen is verzocht om deze gegevens niet openbaar te maken. Op grond van artikel 19.3, lid 1 van de Wet milieubeheer kunnen wij uitsluitend de geheimhouding van gegevens met betrekking tot bedrijfsgeheimen en beveiligingsgegevens toestaan. Voorwaarde hierbij is dat door de verzoeker een tweede tekst wordt overlegd, waarin deze gegevens niet voorkomen of waaruit die niet kunnen worden afgeleid.
3
Aan deze voorwaarde is voldaan door een openbare aanvraag in te dienen en alle vertrouwelijke gegevens in de vertrouwelijke bijlage te vermelden. Gelet op het vorenstaande hebben wij op 9 december 2003 besloten de bedoelde gegevens te beschouwen als bedrijfsgeheimen. Gelijktijdig hebben wij de door de aanvraagster opgestelde aanvraag goedgekeurd als de in de Wet bedoelde tweede aanvraag. Deze verschaft naar ons oordeel voldoende informatie voor een goede beoordeling van deze stukken door belanghebbenden en wettelijke adviseurs. De aanvraag is gewaarmerkt als "openbare versie". Leeswijzer beschikking Deze beschikking is opgebouwd uit een vijftal onderdelen, te weten: 1. Aanvraag vergunning, waarin een aantal algemene aspecten van de inrichting en de aangevraagde vergunning worden uitgewerkt. 2. Gevolgde procedure, waarin de voorgeschiedenis en de gang van de procedure voor het tot stand komen van de vergunning in het kader van de Wet milieubeheer worden uitgewerkt. 3. Beschrijving van de aanvraag, waarin de bestaande en geplande activiteiten binnen de inrichting worden beschreven. 4. Gronden van de beslissing, waarin de beoordeling van de aanvraag wordt uitgewerkt aan de hand van de artikelen 8.8 tot en met 8.10 van de Wet milieubeheer. 5. Afsluitende overwegingen, inclusief de besluiten en de aan de vergunning te verbinden voorschriften.
2. GEVOLGDE PROCEDURE 2.1
Wm/Wvo-vergunning
Wm-vergunning Wij hebben met betrekking tot deze aanvraag de procedure gevolgd zoals die is aangegeven in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en in hoofdstuk 13 van de Wet milieubeheer (Wm). Overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 8.6 en 8.7 van de Wet milieubeheer en de artikelen 3:17 en 3:19, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht hebben wij de ontvangst van de aanvraag bevestigd en exemplaren van de aanvraag om vergunning gezonden aan het college van Burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, VROM Inspectie Noord, het Ministerie van LNV, Dagelijks Bestuur van het Waterschap Hunze en Aa's, Landelijk Meldpunt Afvalstoffen en het R.I.Z.A. Een exemplaar van het ontwerpbesluit hebben wij eveneens voor advies aan vorengenoemde instanties gezonden. Daarbij worden zij in de gelegenheid gesteld binnen vier weken na aanvang van de termijn van de terinzagelegging ons college ter zake van dit ontwerpbesluit te adviseren ( art. 3:23, lid 1 Awb). Overeenkomstig artikel 3.21, lid 1 sub b van de Algemene wet bestuursrecht is een verslag van het vooroverleg opgesteld. Dit verslag is met de aanvraag en de ontwerpbeschikking ter inzage gelegd. Van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit en de mogelijkheid tot het inbrengen van bedenkingen tegen het ontwerp is mededeling gedaan in de Nederlandse Staatscourant en de Groninger Gezinsbode van 9 januari 2004. Sedertdien zijn tenminste vier weken verstreken en zijn aan ons College door de bij deze procedure betrokken adviseurs ook geen adviezen uitgebracht. Gelet op het vorenstaande kunnen wij nu een besluit nemen.
4
Van de terinzagelegging van het besluit (van 26 april 2004 tot en met 7 juni 2004) en de mogelijkheid tot het instellen van beroep is mededeling gedaan in de Nederlandse Staatscourant en de Gezinsbode van 23 april 2004.
3. BESCHRIJVING VAN DE AANVRAAG 3.1 Achtergrond aanvrager Simmeren Schroot BV is een onderneming die als hoofdactiviteit handelt in ferro en nonferro schroot. Het bedrijf is thans gevestigd aan de Ulgersmaweg te Groningen, maar moet deze locatie verlaten in verband met de verbreding van het Van Starkenborgkanaal, de uitbreiding van het Oosterhamriktracé en de woningbouwplannen voor De Vogels en de Antillenstraat en omgeving. 3.2 Beschrijving proces/activiteiten Bij Simmeren Schroot BV vinden diverse activiteiten plaats: 1. het inzamelen, sorteren, knippen en afvoeren van schroot (ferro en non ferro) 2. het inzamelen opslaan en afvoeren van oude accu's 3. handel in machines en onderdelen daarvan 4. bewerken van staalplaten in de afdeling Staal op maat 5. ondersteunende activiteiten. Gedurende het traject, na afloop van de ter inzage legging de aanvraag en de daarop gebaseerde ontwerpbeschikking, heeft Simmeren op basis van voortschrijdend inzicht besloten de inrichting in een aangepaste vorm te willen oprichten. Daartoe is op 12 maart 2004 een wijziging van de vergunningaanvraag ingediend. De wijziging (een samenhangend geheel van wijzigingen) betreft het niet doorgaan van de verhuizing van de machinehandel naar de Winschoterweg waardoor alle daarmee samenhangende activiteiten niet zullen worden uitgevoerd. Als gevolg daarvan wordt ook de daarvoor bedoelde loods niet gebouwd en kan worden volstaan met een kleinere locatie. Een aantal onderdelen is daardoor van plaats veranderd. Zo is de gasopslag en de opslag van oude accu's verplaatst naar een locatie tussen de twee op te richten gebouwen. Ook is de maximale opslagcapaciteit van schroot verminderd van 30.000 ton naar 20.000 ton. De gewijzigde inrichting is volledig gesitueerd binnen de begrenzing van het terrein waarbinnen de inrichting in de oorspronkelijke opzet was voorzien. Aangezien voor alle wijzigingen geldt dat zij geen dan wel positieve gevolgen hebben voor de belasting van het milieu wordt de vergunning verleend op basis van de gewijzigde aanvraag. Deze vergunning heeft dan ook betrekking op de aanvraag inclusief de wijziging. Als gevolg van de ingediende wijziging zijn de uitvoering en indeling van de inrichting gewijzigd evenals de akoestische situatie, deze zijn weergegeven op de tekeningen MV-001 (dd. 04-03-2004), MV-101 (dd. 04-032004) en V0857-01.001 tekening nr 02 (dd. 20-02-04) en in het akoestisch rapport, die bij de aanvulling/wijziging van de aanvraag zijn gevoegd. Voor wat betreft de uitvoering en indeling van de inrichting en de geluidsaspecten heeft de vergunning betrekking op de situatie zoals die is aangegeven op voornoemde tekeningen en in voornoemde het akoestisch onderzoek. Ten behoeve van de nodige eenduidigheid van de inhoud van de vergunning en met het oog op de rechtszekerheid achten wij het noodzakelijk dat de indeling van de inrichting zoals die is aangegeven op tekening MV-001 (dd. 04-03-2004), deel uitmaakt van de vergunning, dit is daarom in het dictum opgenomen. 3.2.1 Beschrijving per activiteit Schroot Schroot word voornamelijk per as aangevoerd. Voordat het schroot geaccepteerd wordt, wordt het geheel van vrachtwagen, oplegger en schroot gewogen op de weegbrug. Tevens wordt gemeten of er radioactieve straling van het schroot komt, er wordt geen radioactief schroot geaccepteerd. Indien alles aan de in de acceptatieprocedure gestelde eisen voldoet, wordt het schroot gestort en indien
5
nodig gesorteerd en verkleind (met behulp van een schaar). Het schroot wordt doorverkocht aan handelaren of eindverwerkers. Afvoer vindt voornamelijk plaats per schip. Inzamelen opslaan en afvoeren van oude accu's Oude accu's worden ingezameld met behulp van afsluitbare kunststofbakken die zijn uitgezet bij bedrijven, ook kunnen op de locatie zelf accu's worden gebracht. Op afroep worden de kunststofbakken bij de bedrijven opgehaald. De met accu's gevulde bakken worden bewaard in een speciale opslagruimte. Wanneer er genoeg accu's zijn ingezameld worden de accu's afgevoerd. Dit gebeurt met een speciale vloeistofdichte roestvrijstalen container waarin de accu's los worden gestort. De kunststofbakken zijn dan weer beschikbaar voor de inzameling van accu's. Staal op maat Hier worden stalen platen op maat gesneden en aangepast. Hiervoor worden stalen platen aangevoerd die vervolgens worden gesneden en afgeleverd aan de klant. Het snijden vindt plaats op speciale snijtafels met (computergestuurde) snijapparaten, welke zijn voorzien van een onderafzuiging. De afgezogen lucht wordt eerst door een cycloonfilter geleid en vervolgens door een patroonfilter. Machine handel Dit betreft de opslag en handel in bruikbare machines en onderdelen welke vrijkomen bij het demonteren van installaties en fabrieken. De machines en onderdelen worden door Simmeren voor hergebruik aangeboden. Ook staan er een aantal metaalbewerkingsmachines die gebruikt worden om defecte machines te repareren. Door de wijziging van de plannen is de oorspronkelijke aanvraag dusdanig gewijzigd dat deze activiteiten niet naar de beoogde locatie zullen worden verplaatst. Deze activiteiten worden dan ook niet vergund. Derhalve zijn de voorschriften met betrekking tot metaalbewerking, het reinigen van tanks, het stralen en het verven van onderdelen van machines, ten opzichte van de ontwerpbeschikking, komen te vervallen. Overige Naast voornoemde activiteiten vinden er nog een aantal ondersteunende activiteiten plaats zoals een technische dienst, incidenteel stralen en spuiten van een machine, metaal bewerkingsactiviteiten ten behoeve van reparatie van machines, opslag van gasolie voor interne transportmiddelen, een wasplaats voor het reinigen van interne transportmiddelen etc.
4. GRONDEN VAN DE BESLISSING 4.1 Beoordeling van de aanvraag Thans volgt een beoordeling van de aanvraag aan de hand van de artikelen 8.8 tot en met 8.10 van de Wet milieubeheer. In eerste instantie worden daarbij op grond van artikel 8.8, lid 1, van de Wet milieubeheer de volgende aspecten betrokken: a. De bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting daarvoor gevolgen kan veroorzaken; b. De gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken; c. De redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen, zowel met betrekking tot de inrichting als met betrekking tot het gebied waarin de inrichting is gelegen; d. De ingebrachte adviezen en bedenkingen e. De mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, dan wel zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen. Op grond van artikel 8.8, lid 2, van de Wet milieubeheer moeten wij bij de beoordeling van de aanvraag rekening houden met de volgende aspecten: f. Het provinciaal milieubeleidsplan g. Richtwaarden die op basis van Hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer gelden
6
Artikel 8.8, lid 3, van de Wet milieubeheer geeft aan welke aspecten bij de beoordeling in acht moeten worden genomen. De aspecten die hier worden bedoeld zijn: h. Grenswaarden die op basis van hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer gelden of die voortvloeien uit Hoofdstuk 5 van de Wet geluidhinder (milieukwaliteitseisen); i. Zogenaamde instructieregels op basis van artikel 8.45 van de Wet milieubeheer en op grond van de provinciale milieuverordening j. Bindende ministeriële aanwijzing met betrekking tot de aanvraag op grond van artikel 8.27 van de Wet milieubeheer. Artikel 8.9 van de Wet milieubeheer stelt dat: k. bij de beslissing op de aanvraag er geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens de Wet milieubeheer, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten. Deze aspecten worden in het onderstaande behandeld. Wanneer de beoordeling van de aanvraag conform genoemde artikelen is geschied en dit geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen, is hier verder niet op ingegaan. 4.2
Beleidskaders
4.2.1 IPPC-richtlijn en BREF-documenten In de IPPC-richtlijn (EG-richtlijn 96/61/EC) wordt een raamwerk neergelegd, waarbinnen lidstaten vergunningen af moeten geven voor bepaalde installaties voor industriële activiteiten. De richtlijn heeft betrekking op nieuwe installaties en belangrijke veranderingen in bestaande installaties. Binnen de inrichting zullen geen installaties aanwezig zijn waar de IPPC richtlijn op van toepassing is. 4.2.2 Nationaal Milieubeleidsplan-4 (NMP-4) Het algemene rijksbeleid met betrekking tot het milieu is vastgelegd in de Nationale Milieubeleidsplannen. (NMP's) Het milieubeleid moet volgens VROM – hier en nu, maar ook elders en later – een bijdrage leveren aan duurzaamheid. Duurzaam is gezond en veilig leven in een schone, stille en groene leefomgeving, terwijl we zuinig omgaan met natuur, energie en grondstoffen. Met respect voor mensen die in arme derdewereldlanden leven, terwijl we er ook voor zorgen dat het zelfs in de verre toekomst mogelijk is om in Nederland te wonen en te werken. (NMP-4) 4.2.3 Doelmatig beheer van afvalstoffen. Op grond van artikel 1.1, tweede lid van de Wet milieubeheer worden onder de gevolgen voor het milieu en de bescherming van het milieu mede verstaan de gevolgen die verband houden met het doelmatig beheer van afvalstoffen. Het bevoegd gezag dient een aanvraag onder meer te toetsen aan de criteria voor het doelmatig beheer van afvalstoffen, dit betekent dat getoetst moet worden aan het geldende afvalbeheersplan, dan wel de voor de vaststelling van het plan geldende bepalingen, dan wel de voorkeursvolgorde aangegeven in artikel 10.4, en de criteria, genoemd in artikel 10.5, eerste lid. Bij het vaststellen van het Landelijk afvalbeheer plan (LAP) is rekening gehouden met voornoemde bepalingen en artikelen, aangezien de ver- en bewerking van afvalstoffen binnen inrichting voldoet aan de minimum standaard zoals genoemd in het LAP, draagt de inrichting bij aan een doelmatig beheer van afvalstoffen. 4.2.4 Landelijk Afvalbeheersplan (LAP) Sinds maart 2003 is het Landelijk Afvalbeheersplan (hierna LAP) van kracht. In dit plan wordt aangegeven hoe met de vrijkomende afvalstromen moet worden omgegaan. Het afvalbeheer voor de periode 2000 tot 2012, is gericht op preventie en het beperken van de milieudruk als gevolg van het beheer van afvalstoffen. Een belangrijke maatstaf hiervoor is de hoeveelheid afval die wordt
7
verwijderd, dat wil zeggen het afval dat wordt gestort en verbrand als vorm van verwijderen. Verwijdering veroorzaakt immers in het algemeen de meeste milieudruk. Om de hoeveelheid afval voor verwijdering te beperken, wordt maximaal ingezet op preventie en nuttige toepassing. Binnen nuttige toepassing ligt de nadruk op product- en materiaalhergebruik. Als hergebruik van afvalstoffen niet mogelijk is, wordt gestreefd naar het inzetten van die afvalstoffen als brandstof. Met deze aanpak wordt invulling gegeven aan de voorkeursvolgorde van afvalbeheer die is vastgelegd in artikel 10.4 van de Wet milieubeheer en in de EEG-richtlijn betreffende afvalstoffen (richtlijn 91/156/EEG resp. beschikking 96/350). Deze voorkeursvolgorde komt in grote lijnen overeen met "De ladder van Lansink", die met het verloop der jaren nog niets aan waarde heeft ingeboet. Ten behoeve van een zo hoogwaardig mogelijk afvalbeheer worden in de sectorplannen van het LAP minimumstandaarden opgenomen. De minimumstandaard geeft de minimale hoogwaardigheid aan van de be-/verwerking van een bepaalde afvalstof of categorie van afvalstoffen en is bedoeld om te voorkomen dat afvalstoffen laagwaardiger worden be-/verwerkt dan wenselijk is. Voor een groot aantal afvalstromen is een sectorplan opgesteld. Voor de afvalstromen die door Simmeren worden geaccepteerd, metalen en accu's, zijn ook sectorplannen opgesteld. In een sectorplan is opgenomen wat onder doelmatig beheer van de betreffende afvalstroom wordt verstaan. Acceptatie en bewerking Afvalverwerkende bedrijven dienen een adequaat acceptatie- en verwerkingsbeleid (A&V–beleid) op te nemen in hun aanvragen. Daarin wordt aangegeven op welke wijze acceptatie en verwerking plaatsvindt. Voorts dienen de bedrijven in hun aanvraag acceptatie en verwerking vast te leggen in toereikende procedures met betrekking tot administratieve organisatie en interne controle (AO/IC). Het beleid van Simmeren Schroot ten aanzien van voornoemde zaken is verwoord in bijlage 13 van de aanvraag om vergunning. Toetsen aan de minimumstandaard Wanneer een vergunning wordt aangevraagd voor een verwerkingswijze die niet overeenkomt met de minimumstandaard geldt dat vergunningverlening mogelijk is in het geval de aangevraagde verwerkingsmethode even hoogwaardig of hoogwaardiger is dan de minimumstandaard. Sectorplan metaalafvalstoffen metalen zonder emulsiehoudende oliën De minimumstandaard voor de be- en verwerking van metaalafvalstoffen, met uitzondering van metaal met aanhangende olie of emulsie en metalen ondergrondse opslagtanks, is nuttige toepassing in de vorm van materiaalhergebruik. Uitval en niet voor hergebruik geschikt metaal moet worden verwijderd. In de aanvraag geeft Simmeren Schroot BV aan dat de ingezamelde metalen na acceptatie worden gesorteerd in verschillende klassen en soorten waarbij niet herbruikbare afvalstoffen worden verwijderd om zo hoogwaardig mogelijk hergebruik te realiseren. metalen met emulsiehoudende olien • De minimumstandaard voor de be- en verwerking van metaalafvalstoffen met aanhangende olie of emulsie, met uitzondering van fijn metaalbewerkingsafval, is scheiding van metaal en de olie of emulsie. De afgescheiden olie of emulsie moet worden verwerkt conform de minimumstandaard voor oliehoudende afvalstoffen (zie sectorplan 23 ‘Oliehoudende afvalstoffen’ of sectorplan 24 ‘PCB-houdende afvalstoffen’). Voor de be- en verwerking van de resterende metalen geldt de minimumstandaard voor metaalafvalstoffen algemeen (paragraaf 4.1.2 van het LAP). Dit betekent dat de resterende metalen moeten worden verwerkt zoals omschreven onder metalen zonder emulsiehoudende oliën. • De minimumstandaard voor fijn metaalbewerkingsafval is nuttige toepassing. Bij Simmeren worden oliën- en emulsiehoudend metaalafval gescheiden opgeslagen in een vloeistofdichte container welke is voorzien van een opvangvoorziening voor de oliën- en emulsie worden opgeslagen in een tank en afgevoerd naar een erkende be- of verwerker. Dit is in de vergunning vastgelegd in de voorschriften. De metaalkrullen worden voor hergebruik afgevoerd naar een verwerker.
8
Metalen ondergrondse opslagtanks De minimumstandaard voor de be- en verwerking van uit de bodem gehaalde metalen opslagtanks in het afvalstadium is inwendige en uitwendige reiniging, waarna de daarbij vrijkomende resten (vloeistofresten, teer, bitumen, het bezinksel, oliehoudende schoonmaakmiddelen en verontreinigde spoelmiddelen) worden afgevoerd naar een houder van een vergunning voor het verwerken van dergelijke afvalstoffen. Simmeren Schroot accepteert alleen gereinigde tanks. • Voor de be- en verwerking van de resterende metalen geldt de minimumstandaard voor metaalafvalstoffen algemeen (paragraaf 4.1.2 van het LAP). Sectorplan accu's In aanvulling op de algemeen geldende bepalingen bij vergunningverlening mag uitsluitend een vergunning voor het opslaan afgegeven worden, wanneer voldaan wordt aan de milieuhygiënische eisen conform CPR-richtlijn 15-1 of 15-2. Aangezien de aanvraag voorziet in de opslag van meer dan 10 ton accu's is voorgeschreven dat de opslag van oude accu's moet voldoen aan CPR 15-2. Dit is opgenomen in de voorschriften.
4.2.5 Bewaartermijn afvalstoffen Met betrekking tot de bewaartermijn van afvalstoffen is artikel 11e van het Besluit stortplaatsen en stortverboden afvalstoffen van toepassing. Art. 11e. 1. Het bevoegd gezag verbindt aan een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer voor een inrichting voor de opslag van afvalstoffen het voorschrift dat opslag van afvalstoffen is toegestaan voor een termijn van ten hoogste één jaar. 2. Indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen, kan het bevoegd gezag, in afwijking van het eerste lid, aan een zodanige vergunning het voorschrift verbinden dat de opslag van afvalstoffen is toegestaan voor een termijn van ten hoogste drie jaar. Aan de vergunning zijn voorschriften gevoegd met betrekking tot de maximale opslagtermijn van afvalstoffen. 4.2.6 Provinciaal Milieubeleidsplan Het provinciaal beleid ten aanzien van milieu, natuur en landschap is vastgelegd in het Provinciaal Omgevingsplan, dat op 13 december 2000 door Provinciale Staten is vastgesteld. De hoofddoelstelling van het POP is: "Voldoende werkgelegenheid en een voor mens en natuur leefbaar Groningen met behoud en versterking van de kwaliteiten van de fysieke omgeving, waarbij toekomstige generaties voldoende mogelijkheden houden om zich te ontplooien (duurzame ontwikkeling)." Specifiek voor de milieukwaliteit geldt als doel om overal in de provincie een basiskwaliteit voor het milieu te realiseren, waarbij geen onaanvaardbare risico's voor mens en natuur te verwachten zijn. Waar de milieukwaliteit beter is dan de basiskwaliteit mag deze niet verslechteren. Dit beginsel geldt voor gebieden en niet voor individuele bronnen. In de planperiode (2001-2004) dient prioriteit gegeven te worden aan die milieuaspecten, waarvoor de basiskwaliteit nog niet is bereikt of de gestelde normen dreigen te worden overschreden, namelijk verzuring en vermesting door diffuse bronnen, fijn stof in de lucht en ernstige bodemverontreiniging. In de onderhavige vergunning is hiermee rekening gehouden 4.2.7 Vergunningtermijn Ingevolge artikel 8.17, tweede lid van de Wm kan een vergunning die betrekking heeft op een inrichting waarin afvalstoffen die van buiten de inrichting afkomstig zijn, worden overgeslagen, bewerkt of verwijderd, voor een termijn van ten hoogste tien jaar worden verleend. De vergunning voor het be- en verwerken en het overslaan van afvalstoffen word verleend voor een periode van 10 jaar overeenkomstig hetgeen in het LAP is aangegeven.
9
4.2.8 Groene wetten Met betrekking tot de Natuurbeschermingswet, de Vogel-, en Habitat-richtlijn, de PKB-Waddenzee en de Flora- en faunawet wordt het volgende overwogen: Voor de externe werking van de Natuurbeschermingswet is op grond van jurisprudentie bepalend of voldoende aannemelijk is dat het in werking hebben van de inrichting de wezenlijke kenmerken van het aangewezen gebied aantast. Hiervan is in casu geen sprake aangezien er geen aangewezen gebieden in de omgeving aanwezig zijn die door het in werking zijn van de inrichting kunnen worden beïnvloed. In de Habitatrichtlijn is in artikel 6 lid 1 en 2 vastgelegd dat lidstaten door hen in het kader van de richtlijn aangewezen gebieden in stand dienen te houden en dienen te zorgen dat de kwaliteit van deze gebieden niet verslechtert en er geen 'significante ' verstoring optreedt. Deze regelgeving heeft betrekking op het bestaand gebruik van het gebied. Daarnaast wordt in artikel 6, lid 3 en 4 een afwegingskader gegeven voor de beoordeling van nieuwe projecten in aangewezen gebieden. Nu er geen aangewezen gebieden op grond van de Habitatrichtlijn in de nabije omgeving van de inrichting zijn gelegen is kan er geen significante verstoring optreden in de op grond van deze richtlijn aangewezen gebieden. De Flora- en faunawet is op 1 april 2002 in werking getreden. Deze wet bundelt de bepalingen over bescherming van planten- en diersoorten, zoals die voorheen in verschillende wetten gestalte heeft gekregen. De wet heeft betrekking op de individuele beschermde plant- en diersoorten. In de Flora- en faunawet is een verbod opgenomen tot het beschadigen of vernielen van nesten, holen, voortplanting- en rustplaatsen van beschermende diersoorten. Dit houdt in dat als de oprichting of het in werking zijn van een vergunningplichtige inrichting leidt tot verstoring of beschadiging van (voortplantings- en rustplaatsen van) beschermde soorten, dit bij de Wm-vergunning moet worden betrokken. Daarnaast is in dat geval ontheffing op grond van de Flora- en faunawet vereist. In dit verband is het volgende overwogen: Flora-, en faunawet Bij het bestemmingsplan Winschoterdriehoek is als bijlage een onderzoek naar de flora en fauna op het terrein gevoegd. Op het terrein komen naast algemene diersoorten ook enkele beschermde diersoorten voor. Tevens wordt het leefgebied van een aantal soorten beduidend anders en wordt de woonomgeving van de soorten bij de verschillende aanleg activiteiten aanzienlijk verstoord. Daarom wordt in het rapport een fasering voorgesteld om de verstoring tot een minimum te beperken. Gezien de ingrepen en de aanwezige diersoorten is het noodzakelijk dat er bij het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselveiligheid een ontheffing wordt aangevraagd voor de aanleg/oprichting van de inrichting. Er is geen wettelijke koppeling tussen de Wm en de Flora- en Faunawet. Het ontbreken van een ontheffing van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV) is daarom geen grond om een Wm-vergunning aan te houden of te weigeren, en vice versa. Overigens is de hierboven genoemde ontheffing bij LNV aangevraagd en verkregen. Gelet op de conclusies uit het rapport zijn wij van mening dat het project geen schade aan de soortenbescherming aanricht met in acht neming van de in het rapport genoemde aanbevelingen. 4.2.9 Instructieregels op grond van de Provinciale Milieuverordening en van artikel 8.45 Wet milieubeheer Op 1 maart 1996 zijn wetswijzigingen van de Wm en de Wvo in werking getreden. Dit heeft tot gevolg dat voor de meeste lozingen op rioleringen (ook wel indirecte lozingen genoemd) alle nadelige gevolgen voor het milieu op grond van de Wm worden gereguleerd. Op grond van de instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer (op grond van artikel 8.45 Wm) moeten in deze Wm-vergunning eisen worden gesteld aan deze lozing op het openbare riool en het
10
door een openbaar lichaam beheerd zuiveringstechnisch werk. Deze voorschriften, opgenomen onder paragraaf 5.1.6, lozingen op de riolering, dienen ter bescherming van de goede werking van het rioolstelsel en de rioolwaterzuiveringsinstallatie en ter bescherming van de kwaliteit van het oppervlaktewater. Er zal een gescheiden stelsel worden aangelegd, zodanig dat het hemelwater van verharde terreindelen en bedrijfsafvalwater op het gemeentelijk riool zal worden geloosd. Ter bescherming van het riool en de zuiveringsinstallatie en ter bescherming van het oppervlaktewater hebben wij daarom in deze beschikking de voorschriften uit de instructieregeling overgenomen die van toepassing zijn. Met ingang van 8 mei 2002 (Stbl.206, 2002) is de regeling betreffende bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen vanuit de PMV overgeheveld naar hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer. In de nieuwe artikelen 10.36 tot en met 10.44 wordt de afgifte en het vervoer van deze afvalstoffen geregeld. De artikelen 10.45 tot en met 10.55 regelen de inzameling en een aantal andere zaken rondom het beheer van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, onder andere met betrekking tot registratie en begeleidende gegevens. 4.2.10 Strijd met algemene regels Bij onze beslissing op de aanvraag mag geen strijd ontstaan met de volgende algemene regels: Rechtstreeks werkende a.m.v.b.'s voor vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 8.44 Wm en de wetten als bedoeld in artikel 13.1, 2e, Wm. Volgens onze beoordeling hebben de overige wetten, zoals genoemd in artikel 13.1, 2e lid, van de Wm geen raakvlakken met de aanvraag om vergunning. Wij concluderen dan ook dat er geen strijd ontstaat met rechtstreeks werkende a.m.v.b.'s voor vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 8.44, Wm en de wetten als bedoeld in artikel 13.1, 2e lid, Wm. 4.3 Bestaande toestand van het milieu De bescherming van het milieu heeft, naast het voorkomen van gevaar, schade of hinder, mede betrekking op de verbetering van het milieu, de zorg voor de doelmatige verwijdering van afvalstoffen, de zorg voor een zuinig verbruik van energie en grondstoffen alsmede de zorg voor de beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en/of goederen van en naar de inrichting. Samen met onderwerpen zoals de milieuverslaglegging vormen afval, preventie, energie en verkeer en vervoer onderdeel van de verruimde reikwijdte van de Wm. Op deze aspecten wordt, voor zover relevant, hieronder eveneens nader ingegaan. 4.4
Gevolgen voor het milieu en mogelijkheden tot bescherming van het milieu
4.4.1 Lucht Bij de opslag en voorbewerking van het schroot zijn weinig of geen emissies naar de lucht te verwachten. In de staal op maat afdeling worden stof en lasgassen afgezogen en door een cycloon- en patroonfilterinstallatie geleid. De emissie van stof bedraagt minder dan 5 gr/m3. 4.4.2 Geluid Toetsingskader a. Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT) In het kader van de Wet geluidhinder (Wgh) is op 24 december 1991, door de Kroon besluit nr. KB nr. 91011915 rond industrieterrein Groningen Zuid-Oost een geluidszone vastgesteld. Sinds de vaststelling is de ligging van de geluidzone en het gezoneerde industrieterrein via een bestemmingplan enkele malen gewijzigd. De gemeente Groningen heeft via het bestemmingplan Winschoter Driehoek betrokken bij dit gezoneerde industrieterrein. Dit besluit is op 28 mei 2003 vastgesteld door de gemeente Groningen en op 9 december 2003 goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Groningen. (Besluit nr 2003-11.349/50/B.2,RP)
11
De Wet geluidhinder bepaalt dat de gezamenlijke geluidsbelasting, veroorzaakt door de industrie op dit bedrijventerrein, op de zonegrens maximaal 50 dB(A) etmaalwaarde mag bedragen. Woningen binnen de zone hebben een grenswaarde van maximaal 55 dB(A). b. Maximaal geluidniveau (LAmax) De maximale geluidsniveaus (piekniveaus, LAmax) dienen te worden getoetst aan de richtlijnen uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Gestreefd dient te worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 dB boven het aanwezige equivalente niveau uitkomen. In die gevallen waarin niet aan de grenswaarden kan worden voldaan, kunnen hogere maximale geluidsniveaus worden vergund. Als aanbevolen grenswaarde noemt de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening waarden van 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag- avond- en nachtperiode. c. Transporten van verkeer van en naar de locatie Vanwege de ligging van de inrichting op een gezoneerd industrieterrein wordt in het kader van de vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer het geluid van verkeer van en naar de inrichting niet getoetst aan grenswaarden. Indien noodzakelijk en mogelijk is, dienen (middel)voorschriften te worden gesteld ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder door transportbewegingen. Beoordeling Ad a. Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAR,LT): Bij de vergunningaanvraag is een akoestische rapportage gevoegd (rapport 6021143.R01 WNP raadgevende ingenieurs). Hierin is de representatieve bedrijfssituatie (RBS) van de inrichting in kaart gebracht. De representatieve bedrijfssituatie is de bedrijfssituatie zoals die onder normale omstandigheden kan voorkomen. De werkzaamheden van Simmeren Schroot worden voornamelijk in de dagperiode (07.00 tot 19.00uur) uitgevoerd. Op ca. 10% van de werkdagen vinden de werkzaamheden plaats in de periode 06.00 tot 22.00 uur. Deze laatste werktijden worden in de aanvraag aangemerkt als representatieve bedrijfssituatie. De berekeningen in het rapport zijn verricht volgens "Handleiding meten en rekenen industrielawaai" 1999. Belangrijke bronnen: Door Simmeren schroot zal op de nieuwe locatie de volgende bedrijfsactiviteiten worden uitgevoerd. inzamelen, sorteren, bewerken, op- en overslaan van ferro en non-ferrometalen; productie van staal op maat; stalling vrachtwagens transportafdeling; onderhoudsdienst; machinehandel (Dit onderdeel is middels de brief van 12 maart 2004 komen te vervallen) Het laden van schroot in schepen, lossen en storten van vrachtwagens met schroot en het voeden van de knipschaar zijn akoestisch gezien relevante activiteiten. In de aanvraag is aangegeven dat is uitgegaan van een aantal geluidsreducerende maatregelen zoals het van lage hoogte storten van schroot (valhoogte 1 a 1.5 meter) en het zoveel mogelijk gesloten houden van de deuren van de bedrijfspanden in de avond en nachtperiode. Verder is aangegeven dat de binnen de inrichting in gebruik te nemen machines, apparatuur en voertuigen aan de stand de techniek voldoen.
Voor de vestiging van het bedrijf op deze locatie is een bestemmingsplanwijziging en wijziging van de geluidszone vastgesteld. Voor de planologische inpassing is de toekomstige akoestische situatie getoetst door de gemeente Groningen. De gemeente Groningen heeft de akoestische gegevens van de aanvraag gecombineerde met die van het gehele industrieterrein. Uit deze toetsing is gebleken dat de door uitbreiding van het gezoneerde industrieterrein met de gewenste bedrijfssituatie van Simmeren er geen overschrijding plaatsvindt van grenswaarden die voortvloeien uit het systeem van de Wet geluidhinder.
12
De op 12 maart ontvangen aanvulling op de aanvraag bevatte mede een akoestische rapportage (notitie 6021143.N01 WNP raadgevende ingenieurs) welke inzicht geeft in de akoestische effecten van de gewijzigde inrichting. De vergunningpunten zijn gelegen op korte afstand van de inrichting, het veranderen van de inrichting heeft daarom effecten gehad op de berekende geluidsniveaus op deze punten. De bijdrage van de inrichting op relevante punten in de omgeving, zoals bij woningen en op de zonegrens blijven van ondergeschikt belang op de aldaar toegestane geluidsimmissie. Voor de beschikking zijn nieuwe controlepunten gekozen, wederom op 50 meter afstand van de nieuwe terreingrens. Ad b. Piekgeluiden: Blijkens de bijgevoegde akoestische rapportage komen er piekgeluiden voor van het sorteren en storten van schroot op het bedrijfsterrein, in de knipschaar of in het schip. De hoogte van geluidspieken bij woningen in de zone variëren van 43 tot 47 dB(A). Deze waarden voldoen aan de streefwaarden voor piekgeluid. Ad c. Transporten van verkeer van en naar de locatie. Het verkeer bereikt de inrichting via de Winschoterweg. Deze weg is goed ontsloten via de A7. Langs deze rijroute liggen geen woningen van derden. De indirecte hinder van verkeer van en naar deze inrichting is derhalve niet relevant. Trillingen. Gezien de aard van de activiteiten en de afstanden tot woningen mag er van uit worden gegaan dat er geen hinder door trillingen bij woningen zal optreden. Derhalve zijn geen voorschriften voor trillingen opgenomen in de voorschriften van deze vergunning.
4.4.3
Veiligheid
Binnen de inrichting vindt een aantal activiteiten plaats waarbij veiligheid een belangrijk aspect is. Het gaat met name om stationaire opslag van zuurstof (5 m3) en propaan (3 m3), opslag van gasflessen met acetyleen, stikstof, AK050H (lachgas), Argon, zuurstof en propaan (totaal maximaal 14 m3 waterinhoud), de opslag van 10 m3 gasolie in een bovengrondse tank en de aflevering van gasolie. Voor de stationaire opslagen van propaan en zuurstof is aangesloten bij de betreffende richtlijnen van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen respectievelijke CPR 11-2 en CPR 5. Voor de open opslagplaats voor de gasflessen is aangesloten bij het handboek milieuvergunningen. Daarnaast is voor de stationaire opslag van propaan en de open opslagplaats rekening gehouden met de integrale nota LPG. Gezien de locatie specifieke omstandigheden rond de stationaire gasopslagen (propaan en zuurstof) is afgeweken van CPR 11-2. Om aanstraling van de stationaire gasopslagen ten behoeve van de afdeling Staal op maat te voorkomen zijn er aanvullende eisen gesteld. Aanvullend op de CPR is voorgeschreven dat, indien de afstand tot de Staal op maat loods minder dan 15 meter bedraagt, er of een brandmuur moet worden geplaatst tussen de stationaire opslagen en de Staal op maat loods of de wand van de loods moet een brandwerendheid hebben van minimaal een half uur. Voor de opslag van gasolie in een bovengrondse tank is aangesloten bij CPR 9-6. Aangezien er meer dan 20.000 liter per jaar wordt doorgezet is voor de aflevering aangesloten bij CPR 9-1. 4.4.4 Afval en preventie Stromen Binnen de inrichting komen een drie afvalstromen vrij: afvalwater, verontreinigingen welke zijn verwijderd uit de aangeboden partijen schroot en kantoorafval. Op het afvalwater zal verderop nader worden ingegaan. Afvalstoffen die niet in schroot thuis horen worden zoveel mogelijk uit de aangeboden partijen verwijderd. Het gaat dan voornamelijk om hout, puinresten, papier, karton, plastic etc.. Daarnaast komt er afval vrij kantoor afval vrij. Deze stromen worden gescheiden ingezameld en ook gescheiden aangeboden aan verwerkers.
13
Preventie van het ontstaan van afvalstoffen binnen de inrichting wordt vooral ingevuld door een zorgvuldige acceptatie van partijen schroot. Een van de belangrijke aspecten van de acceptatie is de aanwezigheid van andere stoffen dan schroot in een aangeboden partij. 4.4.5 Opslag Voorraden grond- en hulpstoffen Binnen de inrichting worden voornamelijk diverse soorten schroot, staalplaten en oude accu's opgeslagen. Daarnaast worden er diverse gassen, zowel in stationaire tanks als in flessen, opgeslagen ten behoeve van diverse werkzaamheden die binnen de inrichting worden uitgevoerd. De maximale voorraden van grond en hulpstoffen is in onderstaande tabel weergegeven. Grond-/hulpstof Ferro schroot Metaaldraaisels Non ferro schroot Plaatdelen herbruikbare ferro producten afgedankte loodaccu's Snijplaten voor de afdeling staal op maat Gasolie Bio hydrauliekolie Hydrauliekolie Zuurstof (bulk) Propaan Stikstof (pakketten) Zuurstof (pakketten) Argon AK050H (lachgas) Propaan (flessen) Zuurstof (flessen) Acetyleen (flessen) Oliën en vetten
Maximale opslagcapaciteit 20.000 ton 30 ton 750 ton 1500 ton 150 ton 35 ton 500 ton 10 m3 2,25 m3 2,25 m3 5 m3 3 m3 2 pakketten totaal 1,6 m3 12 pakketten totaal 9,6 m3 25 flessen totaal 1,25 m3 5 flessen totaal 0,25 m3 25 flessen totaal 1,25 m3 20 flessen totaal 1 m3 2 flessen totaal 80 liter 0,3 ton
Door de wijziging van de aanvraag is de maximale opslagcapaciteit van schroot teruggebracht tot 20.000 ton, derhalve is deze maximale opslagcapaciteit ook in voorschrift 9.1.1. teruggebracht tot 20.000 ton. Eisen aan opslagplaatsen Voor een aantal opslagplaatsen van de hierboven genoemde grond- en hulpstoffen zijn in de vergunning eisen gesteld. Het gaat dan met name om de volgende categorieën van stoffen: metaaldraaisels, oude accu's, gassen, brandbare vloeistoffen en minerale olieproducten. Metaaldraaisels moeten worden opgeslagen in een speciale container met een opvangvoorziening zodat eventueel afdruipende olie wordt opgevangen. Tevens dient de container o peen vloeistofdichte vloer te zijn geplaatst. Op deze manier wordt voldaan aan de stand der techniek zoals die is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming (NRB). De oude accu's moeten worden opgeslagen in een speciale accubakken. De opslagruimte moet voldoen aan CPR 15-2 "opslag van gevaarlijke stoffen in emballage meer dan 10 ton". De bulk opslag van zuurstof moet voldoen aan CPR-5, de bulk opslag van propaan moet voldoen aan CPR 11-2, waarmee het milieu voldoende wordt beschermd.
14
Noodplan Vanwege de aanwezigheid van onder andere oude accu's, stationaire gasopslagen, gasflessen en gasolie worden aan de vergunning voorschriften verbonden die de aanwezigheid van een bedrijfsnoodplan eisen. 4.4.6 Energie, Water en grondstoffen Energie Het landelijke beleid op het gebied van energie richt zich met name op het terugdringen van het gebruik van energie. Wij hebben deze doelstelling overgenomen en hebben daarom een onderzoeksverplichting aan de vergunning verbonden naar de mogelijkheden om het energie verbruik te beperken. In de Circulaire energie in de milieuvergunning wordt als uitgangspunt genomen dat wanneer er meer dan 25.000 m3 aardgas of 50.000 kWh elektriciteit wordt verbruikt per jaar energie besparing een relevant item is. Aangezien Simmeren Schroot op de huidige locatie meer dan 50.000 kWh verbruikt hebben we een onderzoeksverplichting opgenomen naar mogelijkheden voor energiebesparing. Tevens is er een voorschrift opgenomen dat Simmeren Schroot verplicht die maatregelen waarvan de terugverdientijd minder bedraagt dan 5 jaar, uit te voeren. Simmeren Schroot heeft aangegeven dat zij met de realisatie van de gebouwen onder andere voor wat betreft de ruimteverwarming en verlichting rekening zal houden met hetgeen is opgenomen in het informatieblad E03 Energie, informatieblad Gebouwen, herziene versie, december 2001. Hiermee wordt invulling gegeven aan de stand der techniek. Preventie Met de maatregelen zoals hierboven omschreven voldoet Simmeren aan de stand der techniek en wordt tevens voldaan aan provinciaalbeleid. Water: Lozing op riolering en oppervlaktewater In de stroom afvalwater zijn drie deelstromen te onderscheiden: • bedrijfsafvalwater • huishoudelijk' afvalwater • hemelwater De stroom bedrijfsafvalwater wordt via een slibvanger en een olie-/benzineafscheider geloosd op de riolering. Al het huishoudelijk afvalwater zal worden geloosd op de riolering. Van het hemelwater dat niet afkomstig is van daken, zal de zogenoemde firstflush worden afgevoerd op de riolering, vervolgens zal de rest van het hemelwater op oppervlaktewater worden geloosd. Het hemelwater afkomstig van daken zal rechtstreeks op oppervlaktewater worden geloosd. Voor deze lozingen heeft Simmeren Schroot een Wvo (Wet verontreiniging oppervlaktewateren)-vergunning bij het Waterschap Hunze en Aa's aangevraagd. 4.4.7 Bodem Nulsituatie Uit het op het terrein uitgevoerde bodemonderzoek blijkt dat in de bovengrond plaatselijk de streefwaarde voor EOX wordt overschreden, in de ondergrond wordt plaatselijk de streefwaarde voor minerale olie overschreden. In het grondwater zijn overschrijdingen van de streefwaarde geconstateerd voor Arseen en Chroom en plaatselijk minerale olie. Gezien de aard en de omvang van de verontreinigingen is er geen sprake van ernstige bodemverontreinigingen en zijn er geen belemmeringen voor het beoogde gebruik van de locatie. Het onderzoek wordt gezien als een beschrijving van de nulsituatie.
15
Bescherming Binnen de inrichting worden bodembeschermende voorzieningen aangelegd conform de NRB. Zo wordt het buitenterrein waar de opslag van metalen en dergelijke plaatsvindt volledig voorzien van een vloeistofdichte vloer, evenals de werkplaatsen, opslagruimte voor oude accu's, de wasplaats, afleveringsplaats voor gasolie, etc.. Voor de schrootschaar wordt een voorziening getroffen waardoor bij storing cq. lekkage in het oliesysteem de uittredende olie wordt opgevangen. Op deze wijze wordt het verwaarloosbaar bodemrisico bereikt zoals dat is omschreven in de NRB. 4.4.8 Verkeer en vervoer Het inwerking zijn van de inrichting leidt tot een toename van het aantal verkeersbewegingen. Echter deze leiden niet tot een probleem in de normale verkeersafwikkeling op de Winschoterweg. Een groot deel van het geaccepteerde schroot wordt per schip afgevoerd, om die reden is geen onderzoek naar de verkeersbewegingen voorgeschreven, wel is er een registratieverplichting opgenomen waaruit moet blijken hoeveel per as uit de inrichting wordt afgevoerd en hoeveel per schip. 4.4.9 Toekomstige ontwikkelingen Er zijn geen toekomstige ontwikkelingen bekend waarmee nu reeds rekening dient te worden gehouden. 4.4.10 Overige aspecten Milieuzorg Simmeren Schroot beschikt sinds 1997 over een milieuzorgsysteem dat ISO 14001 is gecertificeerd. In dit milieuzorgsysteem zijn onder andere procedures opgenomen waardoor een juiste uitvoering van de handeling wordt gewaarborgd.. Het gaat om bijvoorbeeld de acceptatie van schroot, de acceptatie van oude accu's, lekkages en onderhoud van machines, het werken met gasflessen, het omgaan met afvalstoffen en de uitvoering van controles en metingen. Realisatie van de inrichting Artikel 8.18 van de Wm geeft aan dat een vergunning vervalt indien de inrichting, of delen daarvan, niet binnen 3 jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden is opgericht. In het tweede lid wordt aangegeven dat hiervan kan worden afgeweken in dien van tevoren kan worden verwacht dat een langere termijn nodig is. Of inderdaad kan worden verwacht dat een langere termijn nodig is, is afhankelijk van omstandigheden die per geval kunnen verschillen. Deze omstandigheden kunnen bijvoorbeeld zijn gelegen in de fysieke onmogelijkheid om bepaalde installaties binnen een periode van drie jaar te voltooien en in werking te brengen. In dit geval is er naar ons oordeel geen reden om de termijn van 3 jaar te verlengen. Met betrekking tot de installaties die binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de onderhavige vergunning zijn voltooid en in werking gebracht, geldt de vergunning tot tien jaar na het onherroepelijk worden van deze vergunning. Met betrekking tot de installaties die wel in de aanvraag zijn opgenomen, maar niet zijn voltooid en in werking gebracht binnen drie jaar nadat deze vergunning onherroepelijk is geworden, vervalt de vergunning. Als de wens mocht bestaan de desbetreffende installaties in een later stadium alsnog te realiseren, zal dan een nieuwe aanvraag moeten worden ingediend. 4.5 Maatregelen in bijzondere omstandigheden Indien ten gevolge van ongewone voorvallen (calamiteiten en afwijkingen van de normale gang van zaken in de inrichting) nadelige effecten oor het milieu zijn ontstaan dan wel dreigen te ontstaan, dienen daarop door degene die de inrichting drijft de nodige acties te worden genomen.
16
Ten aanzien van deze ongewone voorvallen is hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer (Maatregelen in bijzondere omstandigheden) van toepassing. Artikel 17.1 van dit hoofdstuk verplicht de vergunninghoudster om van een ongewoon voorval in de inrichting zo spoedig mogelijk melding te maken. Verder moeten onmiddellijk de nodige maatregelen worden genomen om de gevolgen van het voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken. Artikel 17.2 lid 2 Wm geeft aan welke gegevens met betrekking tot het voorval aan de melding dienen te worden toegevoegd. Een ongewoon voorval dient in ieder geval ook telefonisch te worden gemeld op telefoonnummer 06-53977863. 4.6 Adviezen en bedenkingen met betrekking tot de ontwerpbeschikking Binnen de gestelde periode van de terinzagelegging zijn de in deze periode betrokken bestuursorganen en adviseurs in de gelegenheid gesteld ons College ter zake van het ontwerpbesluit te adviseren (art. 3.23, lid 1 Awb). Door hen zijn aan ons geen adviezen uitgebracht. Een ieder is in de periode van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit in de gelegenheid gesteld tot het indienen van schriftelijke bedenkingen. Op schrift gestelde bedenkingen hebben wij niet ontvangen. Daarnaast is de gelegenheid geboden een gedachtewisseling te doen plaatsvinden (art. 3:25, lid 1 Awb). Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt. 4.7 Overige overwegingen Wij zijn van oordeel dat voor de op te richten inrichting en de werking daarvan, zoals voorzien in de aan dit besluit ten grondslag liggende aanvraag, de gevraagde vergunning ingevolge de Wm kan worden verleend, indien daaraan, in het belang van de bescherming van het milieu, de navolgende voorschriften worden verbonden.
17
5. AFSLUITENDE OVERWEGINGEN BESLISSING: gelet op de Wet milieubeheer, de Algemene wet bestuursrecht en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer; gelezen de brief van Simmeren Schroot te Groningen, gedateerd 27 november 2003, de aanvulling/wijziging van de aanvraag gedateerd 11 maart 2004 en de bij bij de brief respectievelijk aanvulling/wijziging overgelegde bescheiden besluiten wij: I. II.
III. IV. V. VI.
aan Simmeren Schroot BV te Groningen vergunning te verlenen ingevolge artikel 8.1 van de Wet milieubeheer tot het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het verwerken van schroot en productie op maat van staalplaten; te bepalen dat de volgende onderdelen van de aanvraag om vergunning (inclusief de wijziging) deel uitmaken van de vergunning: Bijlage 4: "Verkennend bodemonderzoek Winschoterweg te Groningen", d.d. november 2003 met registratienummer NN-BO20032269; Bijlage 8: "Euralcodes ingezamelde producten" Tekening MV-001 (dd. 04-03-2004) dat de vergunning wordt verleend voor een periode van 10 jaar, ingaande op het moment dat de vergunning van kracht is; Aan de vergunning de navolgende voorschriften te verbinden; dat de voorschriften 4.4.5, 4.4.6, 8.1.2 en 8.1.2 van kracht blijven gedurende een termijn van 3 jaar nadat deze vergunning haar gelding heeft verloren. Te bepalen dat een exemplaar van de beschikking zal worden gezonden aan: 1. Simmeren Schroot BV, Postbus 9520, 9703 LM Groningen 2. het college van Burgemeester en wethouders, Postbus 20001, 9700 PB Groningen, 3. VROM Inspectie Noord, Postbus 30020, 9700 RM Groningen 4. het Ministerie van LNV, Postbus 30032, 9700 RM Groningen 5. Dagelijks Bestuur van het Waterschap Hunze en Aa's, Postbus 195, 9640 AD Veendam 6. Hoofdingenieur-directeur van het R.I.Z.A., Postbus 17, 8200 AA Lelystad 7. Landelijk Meldpunt Afvalstoffen, Postbus 241, 3440 AE Woerden 8. de Directeur Beleidsafdelingen van de provincie Groningen.
Groningen, ….april 2004 Gedeputeerde Staten voornoemd:
, voorzitter,
, secretaris
18
VOORSCHRIFTEN INHOUDSOPGAVE 1
ALGEMEEN .............................................................................................................................................. 21 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5
2
LUCHT ....................................................................................................................................................... 22 2.1 2.2
3
MAATREGELEN EN VOORZIENINGEN .................................................................................................... 22 PATROON/CASSETTEFILTERS ................................................................................................................ 22
GELUID EN TRILLINGEN..................................................................................................................... 23 3.1 3.2
4
ZORGPLICHT ........................................................................................................................................ 21 COMMUNICATIE ................................................................................................................................... 21 TERREINEN EN WEGEN ......................................................................................................................... 21 DIVERSEN ............................................................................................................................................ 21 MILIEULOGBOEK/CENTRAAL REGISTER................................................................................................ 22
ALGEMEEN .......................................................................................................................................... 23 METINGEN EN CONTROLE .................................................................................................................... 23
BODEMBESCHERMING ........................................................................................................................ 24 4.1 VOORZIENINGEN .................................................................................................................................. 24 4.2 BEDRIJFSRIOLERINGEN ........................................................................................................................ 25 4.3 MAATREGELEN .................................................................................................................................... 25 4.4 BODEMBELASTINGONDERZOEKEN ....................................................................................................... 26 Bodembelastingonderzoek (nulsituatieonderzoek)....................................................................................... 26 Herhalingsonderzoek ................................................................................................................................... 26 Eindonderzoek ............................................................................................................................................. 27 Herstelplicht (bodemsanering) .................................................................................................................... 27
5
AFVALWATER......................................................................................................................................... 27
6
ENERGIE ................................................................................................................................................... 27 6.1 6.2
7
REGISTRATIE ....................................................................................................................................... 27 ENERGIEBESPARINGSONDERZOEK/ PLAN ............................................................................................. 27
EXTERNE VEILIGHEID......................................................................................................................... 28 7.1 BRANDBESTRIJDING ............................................................................................................................. 28 preventieve maatregelen .............................................................................................................................. 29 melden brand ............................................................................................................................................... 29 7.2 BEDRIJFSNOODPLAN ............................................................................................................................ 29
8
NAZORG.................................................................................................................................................... 30
9
INSTALLATIES EN OPSLAG ................................................................................................................ 30 9.1 OPSLAG ALGEMEEN ............................................................................................................................. 30 9.2 OPSLAG VAN K3- VLOEISTOFFEN IN BOVENGRONDSE TANKS ............................................................... 31 Constructie, installatie, gebruik, inspectie en onderhoud............................................................................ 31 Registratie en bewaring van documenten .................................................................................................... 31 Aanvullende eisen voor inpandige opslag.................................................................................................... 31 Aanvullende eisen voor de opslag van afgewerkte olie................................................................................ 31 9.3 AFLEVERINSTALLATIE VOOR MOTORBRANDSTOF ................................................................................ 32 9.4 OPSLAG GEVAARLIJKE STOFFEN IN EMBALLAGE (0-10 TON) ................................................................ 32 Algemeen...................................................................................................................................................... 32 Opslag hulpstoffen ....................................................................................................................................... 32 Losse kast..................................................................................................................................................... 32 Bouwkundige kast ........................................................................................................................................ 32 Kluis............................................................................................................................................................. 32 9.5 OPSLAG OUDE LOODACCU'S IN EMBALLAGE MAXIMAAL 30 TON .......................................................... 33 Algemeen...................................................................................................................................................... 33 Beschermingsniveau 3 ................................................................................................................................. 33
19
Opslagruimte ............................................................................................................................................... 33 9.6 VERLADING ......................................................................................................................................... 33 Algemeen...................................................................................................................................................... 33 Voorzieningen .............................................................................................................................................. 33 9.7 AFVALSTOFFEN.................................................................................................................................... 33 Algemeen...................................................................................................................................................... 33 Opslag van afvalstoffen................................................................................................................................ 34 9.8 OPSLAG VAN PROPAAN (3 M3), VLOEIBARE ZUURSTOF (5 M3) EN STIKSTOFPAKKETTEN ....................... 34 Algemeen...................................................................................................................................................... 34 Opslag van vloeibare zuurstof ..................................................................................................................... 35 Installatie voor propaan .............................................................................................................................. 35 Reservoir voor propaan ............................................................................................................................... 35 Stikstofpakketten .......................................................................................................................................... 35 9.9 GASFLESSEN ........................................................................................................................................ 36 Gasflessen, algemeen................................................................................................................................... 36 Gasflessen, gebruik ...................................................................................................................................... 36 Gasflessenpakket.......................................................................................................................................... 36 Opslag- of opstelplaatsen van gasflessen, algemeen ................................................................................... 36 Open opslag- of opstelplaats van gasflessen ............................................................................................... 37 Gasleidingen en toebehoren ........................................................................................................................ 38 9.10 WERKPLAATSEN .................................................................................................................................. 39 Constructie................................................................................................................................................... 39 Ventilatie...................................................................................................................................................... 39 Wasplaats..................................................................................................................................................... 39 9.11 TRANSPORTMIDDELEN ......................................................................................................................... 40 10
ACCEPTATIE....................................................................................................................................... 40 10.1 10.2
11
ALGEMEEN .......................................................................................................................................... 40 ACCEPTATIEPROCEDURE...................................................................................................................... 40 REGISTRATIE ..................................................................................................................................... 40
11.1 12
ALGEMEEN .......................................................................................................................................... 40 VERKEER EN VERVOER .................................................................................................................. 42
12.1
TRANSPORT EN REGISTRATIE ............................................................................................................... 42
BIJLAGE 1: BEGRIPPEN ................................................................................................................................ 43 BIJLAGE 2 REFERENTIEPUNTEN GELUID.............................................................................................. 49
20
1
ALGEMEEN
1.1
Zorgplicht
1.1.1
Degene die de inrichting drijft is gehouden te doen en na te laten hetgeen redelijkerwijs gevergd kan worden om nadelige gevolgen voor het milieu als gevolg van de inrichting te voorkomen of te beperken.
1.1.2
De gehele inrichting moet schoon en ordelijk worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.2
Communicatie
1.2.1
Vergunninghouder dient één of meer personen aan te wijzen die in het bijzonder belast is (zijn) met het toezicht op de naleving van het bij deze vergunning bepaalde en die continu aanspreekbaar dient (dienen) te zijn.
1.2.2
Het personeel moet op de hoogte zijn van het gestelde in de aan deze vergunning verbonden voorschriften, voor zover de voorschriften betrekking hebben op de eigen werkzaamheden; dit geldt tevens voor personeel van derden dat binnen de inrichting werkzaamheden verricht.
1.2.3
Van alle technische normbladen, richtlijnen en overige publicaties waarnaar in de vergunning wordt verwezen dient immer de meest actuele versie in het milieulogboek te worden opgenomen.
1.3
Terreinen en wegen
1.3.1
Opslagtanks, leidingen en leidingondersteuningen welke zich aan een terreingedeelte bevinden waar gemotoriseerd verkeer plaatsvindt, moeten afdoende zijn beschermd door een vangrail of een gelijkwaardige constructie.
1.3.2
Het terrein mag niet vrij toegankelijk zijn. Er moet een deugdelijke afscheiding aanwezig zijn.
1.4
Diversen
1.4.1
In de werkruimten en werkplaatsen mogen niet meer hulpstoffen aanwezig zijn dan voor de normale bedrijfsvoering noodzakelijk is (dagvoorraad).
1.4.2
Indien met gevaarlijke hulpstoffen wordt gewerkt dienen voldoende maatregelen te worden genomen om morsingen te voorkomen.
1.4.3
Tijdens schoonmaakwerkzaamheden van de hal mogen geen afvalstoffen naar buiten worden geveegd of geschrobd. Schrobwater dient onmiddellijk te worden verwijderd.
1.4.4
Van alle onderzoeken welke bij of krachtens deze vergunning zijn vereist dienen, indien geen andere termijn is aangegeven, de resultaten binnen drie maanden na uitvoering van het onderzoek aan het bevoegd gezag worden overgelegd. Meetrapporten dienen tenminste te bevatten: a. het tijdstip van de metingen; b. de gehanteerde bemonsterings-, meet- en analysemethoden; c. de relevante bedrijfssituatie en de productieomstandigheden tijdens de metingen; d. de meet- en berekeningsresultaten; e. eventuele bijzonderheden; f. het resultaat van de toetsing aan de in deze vergunning vermelde grenswaarden; g. de maatregelen die zijn genomen indien uit het hiervoor bedoelde meet- of berekeningsresultaat blijkt dat de in deze vergunning voorgeschreven grenswaarden zijn overschreden.
1.4.5
Registers en rapporten welke blijkens deze vergunning dienen te worden opgesteld, dienen tenminste 5 jaar op de inrichting te worden bewaard.
21
1.5
Milieulogboek/centraal register
1.5.1
Binnen de inrichting dient een milieulogboek c.q. centraal register te worden bijgehouden waarin, vanaf het van kracht worden van de vergunning tenminste de volgende zaken in worden opgenomen dan wel worden bewaard: a. deze beschikking, alsmede overige relevante (milieu-)vergunningen; b. actuele normbladen, richtlijnen en overige publicaties waarnaar in de vergunning wordt verwezen; c. resultaten van de in deze vergunning voorgeschreven metingen en registraties; d. resultaten van de in deze vergunning voorgeschreven onderzoeken, alsmede de daaraan te grondslag liggende en/of daaruit voortgevloeide plannen; e. procedures, instructies en beheersprogramma's welke ingevolge de in de vergunning gestelde voorschriften zijn opgesteld; f. gegevens waarmee is aangetoond dat binnen de inrichting werkzame personen zijn geïnstrueerd omtrent de beheersmaatregelen ten aanzien van brandveiligheid; g. bevindingen van alle inspecties en controles die met betrekking tot de zorg voor het milieu van belang zijn; h. data inspecties, reiniging en onderhoud van de olie/water/slibafscheider(s); i. ongewone voorvallen, incidenten en storingen die van invloed (kunnen) zijn op het milieu, alsmede de daarbij van belang zijnde gegevens (zoals tijdstip, duur, aard, oorzaak, windrichting) en de genomen maatregelen;
1.5.2
De in het milieulogboek c.q. centraal register op te nemen gegevens moeten op overzichtelijke wijze worden bijgehouden, worden bewaard en op eerste aanvraag aan daartoe bevoegde ambtenaren van de provincie Groningen ter inzage worden gegeven.
1.5.3
Gegevens welke ingevolge voorschrift 1.5.1, c, d, g, h en i. in het milieulogboek dan wel centraal register moeten worden bijgehouden, dienen tenminste gedurende een periode van 5 jaren te worden bewaard.
2
LUCHT
2.1
Maatregelen en voorzieningen
2.1.1
De afgezogen lucht/damp van de snijtafels dient eerst door cycloonafscheider en vervolgens door een patroon/cassettefilter te worden geleid.
2.2
Patroon/cassettefilters
2.2.1
De patroon/cassettefilterinstallatie moet zijn voorzien van een doelmatige voorziening om in geval van explosie de daarbij optredende druk veilig af te voeren.
2.2.2
De patroon/cassettefilterinstallatie moet zijn voorzien van een doelmatig systeem om brand te onderdrukken.
2.2.3
Het filterdoek moet met regelmatige tussenpozen grondig worden gereinigd, zonder dat de goede werking van de filterinstallatie wordt gestoord.
2.2.4
Reinigen van de filterunits moet geschieden zonder dat stofdeeltjes zich in de omgeving kunnen verspreiden.
2.2.5
Versleten of beschadigde filterdoeken moeten terstond worden vervangen.
2.2.6
De stofbunker moet zijn voorzien van een overvulbeveiliging, die een signaal moet geven wanneer de maximale vullingsgraad van de stofbunker is bereikt.
2.2.7
De filterdoeken van de patroon/cassettefilterinstallaties moeten gemakkelijk toegankelijk en controleerbaar zijn.
22
2.2.8
Het afgescheiden stof moet worden verzameld zonder dat de goede werking van de installatie wordt verstoord; de afvoer van het afgescheiden stof moet geschieden zonder dat dit zich in de omgeving kan verspreiden.
2.2.9
Onderhoud van een filter moet zo vaak als noodzakelijk, doch tenminste eenmaal per jaar, voor een goede werking van het filter door een erkende instantie plaats te vinden.
3
GELUID EN TRILLINGEN
3.1
Algemeen
3.1.1
Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor geluid, LAr,LT, veroorzaakt door deze inrichting, mag op de aangegeven punten de hierna genoemde waarden niet overschrijden: Referentiepunt
3.1.2
17
18
19
20
21
23
a
van 07.00 tot 19.00 uur
54
53
55
66
56
51
b
van 19.00 tot 23.00 uur
49
48
50
64
52
46
c
van 23.00 tot 07.00 uur
44
43
45
58
46
41
Het maximale geluidsniveau, veroorzaakt door geluidpieken afkomstig van de inrichting (LA,max) mag, gemeten in meterstand "fast" en gecorrigeerd voor de meteocorrectie Cm, op de aangegeven punten niet meer bedragen dan: Referentiepunt 17
18
19
20
21
23
a
van 07.00 tot 19.00 uur
68
66
67
83
69
64
b
van 19.00 tot 23.00 uur
68
66
67
83
69
64
c
van 23.00 tot 07.00 uur
68
66
67
83
69
64
3.1.3
Bepaling/beoordeling en controle van langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en de maximale geluidsniveaus en rapportages van metingen en/of berekeningen dienen te geschieden volgens de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai”, uitgave 1999. De beoordelingshoogte op de referentiepunten bedraagt 5 meter boven het locale maaiveld. De referentiepunten staan aangegeven op bijlage 1 van deze beschikking.
3.1.4
Bij het overslaan/verplaatsen van schroot mag de hoogte van de vrije val van het materiaal maximaal 1,50 meter bedragen
3.2
Metingen en controle
3.2.1
Binnen 6 maanden na in bedrijfstelling van de inrichting dient aan het bevoegd gezag een rapport ter goedkeuring te worden overgelegd, waarin de volgende gegevens zijn opgenomen: - een beschrijving van de geluidsbronnen en de plaats en hoogte waarop deze zich bevinden; - een omschrijving van de aard, omvang en duur van de geluidsuitstraling van deze bronnen, waaronder begrepen het door meting vastgestelde geluidsvermogensniveau per octaafband en in dB(A); - een berekening van de geluidsbijdragen van deze bronnen op de in deze paragraaf omschreven referentiepunten; - toetsing van de berekende en/of gemeten geluidsniveaus aan de voorwaarden van de
23
-
voorschriften 3.1.1 en 3.1.2; een beschrijving van de genomen dan wel de te nemen geluidsreducerende maatregelen en de effecten hiervan om te voldoen aan de voorwaarden van de voorschriften 3.1.1 en 3.1.2.
4
BODEMBESCHERMING
4.1
Voorzieningen
4.1.1
De vloer/verharding ter plaatse van: a. op- en overslag metaalhoudende reststoffen; b. wasplaats; c. werkplaatsen; d. vulplaats dieselolie tanks en opstelplaats tankauto; e. inzameling, opslag en afvoer oude lood accu's; f. productie plaatstaalproducten; g. opslag afgewerkte olie; moet vloeistofdicht zijn uitgevoerd. De vloer/verharding moet zodanig zijn uitgevoerd dat (vloei)stoffen of verontreinigd hemelwater niet in de bodem of het oppervlaktewater kunnen geraken. Vóór ingebruikname van deze voorzieningen dient een geldige PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening afgegeven te zijn.
4.1.2
Een vloeistofdichte vloer moet aan alle zijden zodanig zijn begrensd, dat geen vloeistof van het vloeistofdichte vloergedeelte kan aflopen, anders dan naar de bedrijfsriolering die op het vloeistofdichte vloergedeelte is aangesloten.
4.1.3
De schroot schaar moet zijn opgesteld op een vloeistofdicht oppervlak dat wordt begrensd door een vloeistofdichte muur of omwalling van een zodanige hoogte dat de binnen de muur of omwalling gevormde opvangbak de totale hoeveelheid van de in de installatie aanwezige vloeistof kan bevatten. Indien de genoemde apparatuur in de buitenlucht staat opgesteld moeten maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat zich hemelwater in de opvangbak verzamelt.
4.1.4
De schroot schaar moet tegen corrosie en beschadigingen door oorzaken van buitenaf worden beschermd (aanrijbescherming).
4.1.5
Een vloeistofdichte verharding moet een dusdanige afmeting hebben, dat de betreffende activiteit boven de verharding plaats kan vinden.
4.1.6
Een vloeistofdichte verharding moet aan alle zijden zodanig zijn begrensd, dat geen vloeistof van de vloeistofdichte verharding kan aflopen, anders dan naar de bedrijfsriolering die op de vloeistofdichte verharding is aangesloten.
4.1.7
Een vloeistofdichte verharding moet vloeistofdicht aansluiten op eventuele goten en op de trottoirgedeelten. Het afvloeien van vloeistof mag niet worden belemmerd door opstaande kanten van goten en dergelijke. De op de vloeistofdichte verharding opgevangen vloeistof, hemelwater daaronder ook begrepen, moet blijvend afvloeien naar het afvoersysteem. Het vloeistofdichte oppervlak moet voldoende vlak zijn en op afschot zijn gelegen om plasvorming te voorkomen.
4.1.8
Daar waar in één van de in deze vergunning genoemde CPR richtlijnen wordt gesproken van een vloeistofdichte opvangvoorziening moet de vloeistofdichtheid zijn beoordeeld en gekeurd door een deskundige inspecteur, zoals bedoeld in de PBV/CUR-Aanbeveling 44. De deskundige inspecteur of de rechtspersoon waarbij hij werkzaam is, moet daartoe zijn gecertificeerd door een door de Raad voor de Accreditatie erkende certificeringsinstelling.
24
4.2
Bedrijfsrioleringen
4.2.1
De bedrijfsriolering voor de afvoer van afvalwater of verontreinigd hemelwater moet vloeistofdicht zijn volgens de criteria genoemd in CUR/PBV-aanbeveling 44 en bestand tegen de daardoor afgevoerde (vloei)stoffen.
4.2.2
Indien een vermoeden bestaat of blijkt dat een rioolsysteem lek is dient: a. dit onverwijld te worden gemeld aan het bevoegd gezag; b. het betreffende deel van het rioolsysteem buiten gebruik te worden gesteld; c. herstel, indien dit mogelijk is, zo spoedig mogelijk te geschieden.
4.2.3
Het rioolsysteem, of een gedeelte daarvan, waarvan is geconstateerd dat dit niet kan worden hersteld dient zo spoedig mogelijk te worden verwijderd of vervangen.
4.2.4
Gelekt product in hemelwaterafvoergoten en rioolputten dient zo spoedig mogelijk met behulp van vacuümwagens of op gelijkwaardige wijze te worden verwijderd.
4.2.5
De ondergrondse bedrijfsriolering moet zijn ontworpen en worden aangelegd volgens de eisen die zijn vastgelegd in de CUR/PBV aanbeveling 51.
4.2.6
De ondergrondse bedrijfsriolering moet, na aanleg, aan de hand van CUR/PBV-aanbeveling 44, worden geïnspecteerd door een Deskundig Inspecteur. Als bewijs van vloeistofdichtheid van de bedrijfsriolering moet een geldige PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorzieningen kunnen worden getoond.
4.2.7
Bij goedkeuring van voorzieningen als bedoeld in het voorgaand voorschrift moet door de deskundige inspecteur een PBV-Verklaring vloeistofdichte voorziening zijn afgegeven. De keuringstermijn moet door de deskundige inspecteur zijn vastgesteld.
4.2.8
Het onderhoud van de ondergrondse bedrijfsriolering moet plaatsvinden overeenkomstig het CUR/PBV-Rapport 2001-3 ‘Beheer en onderhoud van bedrijfsrioleringen’.
4.3
Maatregelen
4.3.1
Bij het ontwerp en de aanleg van een nieuwe vloeistofdichte vloer of verharding moeten de CUR 196 en de voor het betreffende materiaal geldende CUR/PBV-aanbevelingen in acht worden genomen. De bodembeschermende voorziening moet, na aanleg, aan de hand van CUR/PBV-aanbeveling 44, worden geïnspecteerd door een Deskundig Inspecteur. Als bewijs van vloeistofdichtheid van de vloeistofdichte vloer of verharding moet een geldige PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorzieningen kunnen worden getoond.
4.3.2
Voor het verstrijken van de keuringstermijn die is opgenomen in de PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorzieningen moet de betreffende vloeistofdichte vloer, verharding of bedrijfsriolering opnieuw worden geïnspecteerd overeenkomstig de CUR/PBV-aanbeveling 44.
4.3.3
Indien een vloer, verharding of bedrijfsriolering na inspectie niet als vloeistofdicht kan worden aangemerkt, moeten de door de inspecteur in het inspectierapport geadviseerde herstelmaatregelen binnen de eveneens in het rapport aangegeven termijn worden uitgevoerd. Na uitvoering van de herstelwerkzaamheden moet opnieuw een inspectie overeenkomstig de CUR/PBV-aanbeveling 44 worden uitgevoerd.
4.3.4
Een vloeistofdichte vloer of verharding moet door de vergunninghouder periodiek op deugdelijkheid en doelmatigheid worden geïnspecteerd (bedrijfsinterne controle). De frequentie van deze controle alsmede de te beoordelen onderdelen worden vastgelegd op de PBV-Verklaring Vloeistofdichte Voorziening. Deze verklaring moet altijd in de inrichting aanwezig zijn en moet op verzoek kunnen worden getoond aan het bevoegd gezag.
4.3.5
Het onderhoud van de ondergrondse bedrijfsriolering moet plaatsvinden overeenkomstig het CUR/PBV-Rapport 2001-3 ‘Beheer en onderhoud van bedrijfsrioleringen’.
25
4.3.6
Gemorste vloeistoffen moeten direct worden geabsorbeerd. Hiertoe moeten voldoende absorptiemiddelen voor onmiddellijk gebruik aanwezig zijn. Gebruikte absorptiemiddelen moeten als gevaarlijke afvalstof worden behandeld.
4.3.7
Binnen 3 maanden na het ingebruiknemen van de inrichting dient vergunninghouder een inspectieprogramma voor de bodembeschermende voorzieningen aan het bevoegd gezag te worden toegezonden. In het inspectieprogramma dient het volgende te zijn uitgewerkt: a. welke voorzieningen geïnspecteerd worden; b. de inspectiefrequentie; c. de wijze van inspectie (visueel, monstername, metingen etc.); d. welke deskundigheid daarvoor nodig is; e. wie voor de inspectie verantwoordelijk is; f. welke middelen daarvoor nodig zijn; g. hoe de resultaten worden gerapporteerd en geregistreerd; h. welke acties bij geconstateerde onregelmatigheden zullen worden ondernomen.
4.3.8
De uitgevoerde inspecties moeten worden geregistreerd. Hierbij dient gebruik te worden gemaakt van de checklist opgenomen in CUR/PBV-aanbeveling 44.
4.3.9
De ingevulde checklists moeten tenminste tot aan de eerstvolgende inspectie volgens CUR/PBV-aanbeveling 44 worden bewaard.
4.3.10
Binnen 3 maanden na het ingebruiknemen van de inrichting dient vergunninghouder een onderhoudsprogramma voor de bodembeschermende voorzieningen aan het bevoegd gezag te worden toegezonden. In het onderhoudsprogramma dient het volgende te zijn uitgewerkt: a. welke voorzieningen onderhouden worden; b. de onderhoudsfrequentie; c. waaruit het onderhoud bestaat; d. wie het onderhoud uitvoert; e. welke middelen voor het onderhoud nodig zijn; f. budgettering van het onderhoudsprogramma.
4.3.11
Het onderhoudsprogramma moet altijd op de werkplek van de uitvoerende perso(o)n(en) aanwezig zijn en moet op aanvraag van het bevoegd gezag worden overlegd. De vergunninghouder moet erop toezien dat het programma wordt nageleefd. Na elk uitgevoerd onderhoud moet tenminste worden geregistreerd: - datum waarop het onderhoud is uitgevoerd; - bevindingen; - uitgevoerde reparaties.
4.3.12
De registraties moeten gedurende tenminste 5 jaar worden bewaard.
4.4
Bodembelastingonderzoeken Bodembelastingonderzoek (nulsituatieonderzoek)
4.4.1
De resultaten uit het bij de aanvraag gevoegde rapport "Verkennend bodemonderzoek Winschoterweg te Groningen", d.d. november 2003 met registratie nummer NNBO20032269 gelden als nulsituatie voor de bodemkwaliteit.
4.4.2
Peilbuizen moeten zijn geplaatst zoals aangegeven in dit nulsituatie-rapport. Herhalingsonderzoek
4.4.3
Een herhalingsonderzoek ter vaststelling van de bodemkwaliteit dient te worden uitgevoerd op aanwijzing van het bevoegd gezag nadat een redelijk vermoeden van bodemverontreiniging is ontstaan. De opzet van het bodemonderzoek dient alvorens tot uitvoering wordt overgegaan, te zijn goedgekeurd door het bevoegd gezag.
26
4.4.4
Uiterlijk drie maanden voor het verlopen van deze vergunning dient middels bemonstering van een aantal monitoringspeilbuizen te worden gecontroleerd of de bodembeschermende voorzienigen naar behoren functioneren. Een voorstel voor de plaatsing van de peilbuizen dient voor 1 januari 2013 ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd. Eindonderzoek
4.4.5
Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit dient ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een bodembelastingonderzoek naar de eindsituatie te zijn uitgevoerd. De opzet van het onderzoek dient alvorens tot uitvoering wordt overgegaan, te zijn goedgekeurd door het bevoegd gezag. Het onderzoek dient betrekking te hebben op de plaatsen die bij een nulsituatieonderzoek zijn onderzocht en te worden uitgevoerd conform NEN 5740. De resultaten van het onderzoek dienen uiterlijk drie maanden na het uitvoeren van het onderzoek ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te zijn overgelegd. Herstelplicht (bodemsanering)
4.4.6
Indien uit monitoring of anderszins blijkt dat de bodem (grond en/of grondwater) is verontreinigd kunnen het bevoegd gezag binnen 2 jaar na ontvangst van de resultaten van het onderzoek, onderscheidenlijk het bij hun college op andere wijze bekend worden van de verontreiniging, verlangen dat de eerder bij de aanvraag vastgestelde nulsituatie van de bodemkwaliteit, als bedoeld in voorschrift 4.4.1, wordt hersteld.
4.4.7
Indien de Wet bodembescherming niet van toepassing is op de wijze van saneren dient sanering plaats te vinden conform door het bevoegd gezag te stellen nadere eisen.
4.4.8
Na de sanering als bedoeld in voorschrift 4.4.6 dient een evaluatierapport ter goedkeuring te worden overgelegd aan het bevoegd gezag. Hierin dient de na sanering van de bodem bereikte kwaliteit te zijn vastgelegd. De in het goedgekeurde saneringsrapport beschreven situatie treedt na goedkeuring door het bevoegd gezag in de plaats van het deel van het onderzoeksrapport als bedoeld in voorschrift 4.4.1, of voorschrift 4.4.3, of voorschrift 4.4.5 dat betrekking heeft op het gesaneerde deel van de bodem.
5
AFVALWATER
5.1.1
Het afvalwater dient naar buiten de inrichting te worden afgevoerd overeenkomstig de vergunning die door de waterkwaliteitsbeheerder op grond van de Wvo is verleend.
5.1.2
Het bedrijfsafvalwater mag slechts in het openbaar riool worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: -
de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende apparatuur, en
-
de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar riool.
6
ENERGIE
6.1
Registratie
6.1.1
Per kalenderjaar dient een registratie te worden bijgehouden van:het energiegebruik per energiedrager van het afgelopen jaar, de volgende zaken dienen te worden geregistreerd: aardgasverbruik in m3, elektriciteitsverbruik in kWh, andere energiedragers in gewichts- of volume-eenheid en het leidingwaterverbruik in m3.
6.2
Energiebesparingsonderzoek/ plan
6.2.1
Binnen 4 maanden na het van kracht worden van deze vergunning moet een energiebesparingsplan, dat betrekking heeft op de gehele inrichting, ter goedkeuring worden overgelegd aan Gedeputeerde Saten. De rapportage bevat tenminste de volgende gegevens: - beschrijving van het object;
27
-
-
beschrijving van de energiehuishouding (d.w.z. een overzicht van de energiebalans van het totale object en een toedeling van tenminste 90% van het totale energieverbruik aan individuele installaties en (deel)processen); een inschatting van het energiebesparingspotentieel van de installaties en (deel)processen die volgens de energiehuishouding de grootste bijdrage in het totale energieverbruik hebben. (Onder energiebesparingspotentieel wordt verstaan: de gangbare energiebesparende voorzieningen voor het betreffende onderdeel, die het bedrijf nog niet heeft getroffen) een overzicht van energiebesparende maatregelen die in (een gedeelte van) het bedrijf worden getroffen, en die bijdragen aan een zodanig zuinig gebruik van energie als redelijkerwijs mogelijk is.
6.2.2
Vergunninghouder dient uiterlijk 5 maanden na het van kracht worden van de beschikking een energiebesparingsonderzoek ter goedkeuring te overleggen aan het bevoegd gezag.
6.2.3
Indien uit dit onderzoek naar voren komt dat energiebesparingsopties met een terugverdientijd korter dan vijf jaren mogelijk zijn dienen deze maatregelen in de nieuwbouw te worden gerealiseerd.
7
EXTERNE VEILIGHEID
7.1
Brandbestrijding
7.1.1
Vergunninghoudster dient uiterlijk 1 maand voor ingebruikname van de inrichting een brandpreventieplan ter goedkeuring.te overleggen aan het bevoegd gezag Dit plan dient te zijn opgesteld in overleg met de plaatselijke brandweercommandant. In dit plan dient aandacht te zijn besteed aan: a. de opzet van de bedrijfsbrandweer indien aanwezig; b. aard, uitvoering en situering van: - blusmiddelen; - systemen voor detectie, melding en bestrijding; - bluswatervoorziening en -voorraad; - opvang van verontreinigd bluswater; c. de plaatsen waar open vuur en roken verboden is; d. de wijze en frequentie van inspectie op werking, staat en situering van blusmiddelen, detectie- en bestrijdingssystemen.
7.1.2
Alle brandblusmiddelen, brandbestrijdings- en brandbeveiligingssystemen moeten steeds: a. voor onmiddellijk gebruik gereed zijn; b. in goede staat van onderhoud verkeren; c. goed bereikbaar zijn; d. als zodanig herkenbaar zijn.
7.1.3
Het terrein en het wegenstelsel dienen zodanig te zijn ingericht en de toegankelijkheid dient zodanig te zijn bewaakt, dat de inrichting te allen tijde middels twee ingangen is te betreden.
7.1.4
In de gehele inrichting moeten die plaatsen en die gebouwen, waar open vuur en roken verboden is, zoals binnen gevarenzones, duidelijk zijn aangegeven door middel van opschriften of pictogrammen conform NEN 3011.
7.1.5
Brandblusmiddelen, waaronder slanghaspels, moeten ieder kalenderjaar op deugdelijkheid zijn gecontroleerd en in orde zijn bevonden. Het onderhoud van draagbare blustoestellen moet overeenkomstig NEN 2559 en NEN 3211 plaatsvinden. Onderhoud en inspectie moeten plaatsvinden door bedrijven die beschikken over een REOB-erkenning. Na inspectie moeten blusmiddelen en slanghaspels worden voorzien van een label of sticker met datum. Draagbare blustoestellen moeten bovendien worden voorzien van een zegel.
7.1.6
In de buitenlucht aanwezige brandblusmiddelen moeten doelmatig tegen weersinvloeden zijn beschermd.
28
7.1.7
Van elke uitgevoerde controle moet een aantekening worden gemaakt op een bij elk toestel ter inzage aanwezige registratie.
7.1.8
Tijdens de bedrijfsvoering moet in de inrichting tenminste één persoon aanwezig zijn die bij het optreden van brand en/ of andere calamiteiten, de voor de brandweer noodzakelijke gegevens ter bestrijding kan verstrekken. Deze gegevens moeten minimaal omvatten: a. een overzichtelijke plattegrond van de inrichting, waarop duidelijk zijn aangegeven de plaats, de aard en de capaciteit van de in de inrichting aanwezige brandbestrijdingsmiddelen; de aard van de activiteiten in de bedrijfshal en hierin aanwezige ruimten; de aard en de maximale hoeveelheid van de in hal aanwezige stoffen; aanrijroutes, onder meer voor de brandweer, de opstellingsplaatsen voor brandweermateriaal, doorrijhoogten, wegbreedtes en toelaatbare wieldrukbelasting; b. een lijst van personen die de brandweer van deskundig advies kunnen dienen en die in geval van een brand of calamiteit opgeroepen kunnen worden;
7.1.9
De in voorschrift 7.1.8 bedoelde gegevens dienen tevens bij de plaatselijke brandweer aanwezig te zijn. preventieve maatregelen
7.1.10
Bij het in werking treden van de inrichting dienen ten behoeve van het voorkomen en bestrijden van brand en/of ter voorkoming van stofexplosies binnen de inrichting duidelijk leesbare instructies te zijn aangebracht.
7.1.11
Het eigen personeel, alsmede derden die werkzaamheden uitvoeren binnen de inrichting dienen aantoonbaar kennis genomen te hebben van de in het vorig voorschrift opgestelde instructies en overeenkomstig te handelen.
7.1.12
Het is verboden om te roken of werkzaamheden waarbij open vuur wordt gebruikt of waarbij vonken ontstaan te verrichten in opslagruimten. melden brand
7.1.13
Iedere brand dient zo spoedig mogelijk te worden geblust en tevens worden gemeld aan de plaatselijke brandweer, ook indien de brand reeds is geblust. Gedeputeerde Saten dient hiervan zowel telefonisch als schriftelijk op de hoogte te worden gesteld.
7.2
Bedrijfsnoodplan
7.2.1
Vergunninghoudster dient uiterlijk 12 maanden na het van kracht worden van de vergunning aan het bevoegd gezag ter goedkeuring een bedrijfsnoodplan te overleggen. Het bedrijfsnoodplan dient tenminste de volgende onderdelen te bevatten: a. een beschrijving van de denkbare incidenten en de mogelijke effecten daarvan onder diverse meteorologische omstandigheden; b. de bedrijfsnoodorganisatie, taken en bevoegdheden van de betrokken personen coördinatiecentra, waarschuwings- en alarmeringsprocedures, communicatiesystemen en -regelingen, medische noodvoorzieningen; c. fasering van beheersing en bestrijding van beschouwde incidenten, meldingprocedures en klassering van incidenten, handelingen en te nemen maatregelen, beëindiging van de bijzondere situatie; d. overzichten van beschikbare hulpbronnen, een opsomming van aanwezig materiaal, externe hulpdiensten, getraind personeel in ploegendienst en in consignatie; e. het brandpreventieplan (voorschrift 7.1.1) en de gegevens volgend uit voorschrift 7.1.8.
7.2.2
Het bedrijfsnoodplan dient tevens een onderdeel te bevattenwaarin de te nemen maatregelen ter bescherming van de bodem ingeval van een incident zijn beschreven. In het onderdeel dient tenminste aandacht te worden besteed aan: a. melding en registratie;
29
b. c. d. e. f. g.
bij wie het incident moet worden gemeld; wanneer het bevoegd gezag moeten worden ingelicht; voorkomen van verspreiding; hulpmateriaal; opruimen, schoonmaken en herstel; evaluatie.
Er dient overeenkomstig dit plan te worden gehandeld.. 7.2.3
Een maal per jaar dient met het bedrijfsnoodplan te worden geoefend om te kunnen vaststellen of het plan adequaat is en voldoende functioneert of moet worden bijgesteld
8
NAZORG
8.1.1
Indien vergunninghouder geen gebruik meer wil of kan maken van (een deel van) de vergunning, dient zij dit terstond schriftelijk kenbaar te maken aan Gedeputeerde Saten.
8.1.2
Nadat de activiteiten van de inrichting zijn beëindigd moeten alle grond-, hulp- en afvalstoffen en eventuele milieugevaarlijke stoffen uit de inrichting zijn verwijderd.
8.1.3
Uiterlijk drie maanden voordat de activiteiten van de inrichting worden beëindigd moet hiervan schriftelijk mededeling worden gedaan aan het bevoegd gezag. Bij deze mededeling moeten tevens de volgende gegevens worden overlegd: a. de wijze waarop de in de inrichting aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen en eventuele milieugevaarlijke stoffen worden verwijderd; b. indien bekend, de toekomstige bestemming van de gebouwen en het terrein van de inrichting.
9
INSTALLATIES EN OPSLAG
9.1
Opslag algemeen
9.1.1
Binnen de inrichting mogen maximaal de volgende hoeveelheden grond-, hulp- en afvalstoffen aanwezig zijn: Grond-/hulpstof Maximale opslagcapaciteit Ferro schroot 20.000 ton Metaaldraaisels 30 ton Non ferro schroot 750 ton Plaatdelen 1500 ton herbruikbare ferro producten 150 ton afgedankte loodaccu's 35 ton Snijplaten voor de afdeling staal op maat 500 ton Gasolie 10 m3 Bio hydrauliekolie 2,25 m3 Hydrauliekolie 2,25 m3 Zuurstof (bulk) 5 m3 Propaan 3 m3 Stikstof (pakketten) 2 pakketten totaal 1,6 m3 Zuurstof (pakketten) 12 pakketten totaal 9,6 m3 Argon 25 flessen totaal 1,25 m3 AK050H (lachgas) 5 flessen totaal 0,25 m3 Propaan (flessen) 25 flessen totaal 1,25 m3 Zuurstof (flessen) 20 flessen totaal 1 m3 Acetyleen (flessen) 2 flessen totaal 80 liter Oliën en vetten 0,3 ton
30
9.2
Opslag van K3- vloeistoffen in bovengrondse tanks
9.2.1
Vloeibare (aardolie)producten met een vlampunt dat hoger ligt dan 55º C, zoals gasolie, (bio)hydrauliekolie, afgewerkte olie etc. moeten worden opgeslagen in een bovengrondse tank. Constructie, installatie, gebruik, inspectie en onderhoud
9.2.2
Een tank, opvangvoorziening, leidingen en appendages moeten zijn uitgevoerd, geïnstalleerd, in gebruik zijn, geïnspecteerd, gecontroleerd, gekeurd, beproefd, beoordeeld, onderhouden, gerepareerd en buiten gebruik gesteld overeenkomstig de paragrafen 4.1, 4.2, 4.3, 4.4, 4.5, 4.6 en 4.7 van CPR 9-6, van welke paragrafen de artikelen 4.2.12, 4.2.13, 4.3.10, 4.4.8, 4.5.7, 4.5.10, 4.7.4 en 4.7.5 zijn uitgezonderd.
9.2.3
Daar waar in CPR 9-6 is bepaald dat door of namens KIWA beproevingen en keuringen worden uitgevoerd of certificaten, bewijzen, keuren en dergelijke aan het bevoegde gezag worden overgelegd, moeten mede zijn begrepen andere door de Raad voor de Accreditatie erkende certificerings-instellingen. Registratie en bewaring van documenten
9.2.4
Van een tank, opvangvoorziening, leidingen en appendages moet een registratie zijn bijgehouden van: - de wijze van elke beproeving, meting of inwendige inspectie; - de bevindingen van alle keuringen, inspecties, beproevingen en controles.
9.2.5
Voorzover zij voor een tank, opvangvoorziening, leidingen en appendages zijn afgegeven, dan wel zijn voorgeschreven, moeten de onderstaande registraties, documenten of een kopie daarvan, gedurende tenminste vijf jaar na dagtekening in een logboek of kaartsysteem zijn bewaard: - onderhoudscontracten; - certificaten van leidingen en appendages; - installatiecertificaten en bewijzen; - bodemweerstandsrapport en KB-controlerapporten; - certificaten, bewijzen en verklaringen van onderhoud, (periodieke) inspecties, beproevingen, controles en keuringen; - het in voorschrift 1.5.1 bedoelde register. Aanvullende eisen voor inpandige opslag
9.2.6
Op een tank die inpandig is gesitueerd zijn de voorschriften 4.8.1 tot en met 4.8.6 uit de CPR 9-6 zijn eveneens van toepassing.
9.2.7
Een tank moet zijn opgesteld in een opslag- of werkruimte in het bebouwde deel van de inrichting. Een opslag- of werkruimte moet zijn uitgevoerd en in gebruik zijn overeenkomstig paragraaf 4.8 van CPR 9-6, van welke paragraaf de artikelen 4.8.2, 4.8.3 en 4.8.4 niet van toepassing zijn op een opslag- of werkruimte en van welke paragraaf (sub)artikel 4.8.5.2 is uitgezonderd. Aanvullende eisen voor de opslag van afgewerkte olie
9.2.8
Het vullen en leegzuigen van een tank bestemd voor de opslag van afgewerkte olie moet zonder morsen geschieden. Zowel het vulpunt als de aansluiting voor het leegzuigen moeten elk zijn opgesteld boven een lekbak met een oppervlak van tenminste 0,25 m2, die bestand is tegen afgewerkte olie. De lekbak moet zodanig zijn geplaatst of afgedekt dat zich geen (regen)water kan verzamelen. Indien het vulpunt in een gebouw gelegen is moet de vloer van de ruimte waarin het vulpunt gelegen is vloeistofdicht zijn uitgevoerd.
9.2.9
Bij het vulpunt van de tank voor de opslag van afgewerkte olie moeten voorzorgen worden genomen om verstopping van de leidingen te voorkomen. Het vulpunt moet afgesloten zijn wanneer het niet in gebruik is.
31
9.2.10
Bij de uitmonding van de zuigleiding van een tank voor de opslag van afgewerkte olie moet een bordje zijn geplaatst met daarop “ZUIGPUNT AFGEWERKTE OLIE”.
9.2.11
Een tank voor de opslag van afgewerkte olie moet minimaal éénmaal per jaar geheel worden geleegd.
9.3
Afleverinstallatie voor motorbrandstof
9.3.1
Een installatie voor het afleveren van motorbrandstof onder toezicht moet zijn uitgevoerd en worden gebruikt overeenkomstig hoofdstuk 6.1 van CPR 9-1.
9.3.2
Een vulpistool mag zich niet binnen 1 meter afstand van de horizontale projectie van een ondergrondse tank bevinden.
9.3.3
Een afleverinstallatie moet zijn opgesteld op een afstand van tenminste 4 meter van een afwateringssysteem (kolk, lijnafwatering e.d.) of een andere laaggelegen ruimte. Deze afstand geldt niet ten opzichte van afwateringssystemen die zijn aangesloten op een olie-afscheider.
9.3.4
Bij het afleveren van motorbrandstof aan een voertuig mag niet worden gerookt of open vuur aanwezig zijn.
9.3.5
Op of nabij een afleverinstallatie moet met betrekking tot dit verbod een veiligheidsteken overeenkomstig NEN 3011 duidelijk zichtbaar zijn aangebracht.
9.3.6
Bij het afleveren van motorbrandstof aan een voertuig mag de motor van het voertuig niet in werking zijn.
9.3.7
Op of nabij een afleverinstallatie moet met betrekking tot dit verbod een bord duidelijk zichtbaar zijn aangebracht.
9.3.8
Bij de opstelplaats van tankende voertuigen moet tenminste een poederblustoestel aanwezig zijn met een vulling van tenminste 6 kg bluspoeder.
9.4
Opslag gevaarlijke stoffen in emballage (0-10 ton) Algemeen
9.4.1
De opslag dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 6.1.1, 6.1.2, 6.2.1, 6.4.1 t/m 6.4.4, 6.5.1 t/m 6.5.11, 6.6.1 t/m 6.6.4, 6.7.1 t/m 6.7.4, 6.8.1, 11.1.1, 11.1.2, 11.1.4 t/m 11.1.7, 11.2.1 t/m 11.2.3, 11.3.1 en 11.4.1 van de richtlijn CPR 15-1. Opslag hulpstoffen
9.4.2
Gevaarlijke (hulp-)stoffen in emballage dienen te zijn opgeslagen in een afgesloten kast, overeenkomstig het gestelde in de hoofdstukken 6, 7 en 11 van de richtlijn CPR 15-1. Losse kast
9.4.3
De opslag in een losse kast dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 6.3.1, 7.1.1, 7.1.3 t/m 7.1.5, 7.2.1 t/m 7.2.3 en 7.3.1 van de richtlijn CPR 15-1. Bouwkundige kast
9.4.4
De opslag in een bouwkundige kast dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 6.3.2, 7.1.2, 7.1.6, 7.2.1 t/m 7.2.3 en 7.4.1 t/m 7.4.4 van de richtlijn CPR 15-1. Kluis
9.4.5
De opslag in een kluis in een gebouw met verdiepingen dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 6.3.3, 8.1.1 t/m 8.1.4, 8.2.1 t/m 8.2.5, 8.3.1 t/m 8.3.5, 11.7.1 en 11.7.2 van de richtlijn CPR 15-1.
32
9.4.6
De opslag in een kluis in een gebouw zonder verdiepingen dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 6.3.4, 8.1.1 t/m 8.1.4, 8.2.1 t/m 8.2.5, 8.3.1 t/m 8.3.5, 11.7.1 en 11.7.2 van de richtlijn CPR 15-1.
9.5
Opslag oude loodaccu's in emballage maximaal 30 ton Algemeen
9.5.1
Oude accu's moeten worden opgeslagen in kunststof accubakken.
9.5.2
In de opslagruimte mogen uitsluitend oude loodaccu's en accubakken worden opgeslagen.
9.5.3
De opslag dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 4.1.1 t/m 4.1.7, 4.2.1.1, 4.4.3, 4.4.4, 4.5.1, 4.9.1 t/m 4.9.7, 4.10.1, 4.10.2, 4.10.6 t/m 4.10.9, 4.11.1 t/m 4.11.3, 4.12.1 t/m 4.12.4, 4.14.1, 4.15.1, 4.16.1 en 4.17.1 van de richtlijn CPR 15-2.
9.5.4
Schone lege accubakken behoeven niet in de CPR opslagruimte te worden opgeslagen.
9.5.5
Er mogen maximaal 5 accubakken op elkaar worden gestapeld. Beschermingsniveau 3
9.5.6
Om te voldoen aan beschermingsniveau 3 dient de opslag te voldoen aan het gestelde in voorschrift 4.5.4 van de richtlijn CPR 15-2. Opslagruimte
9.5.7
De opslag in een opslagruimte dient te voldoen aan het gestelde in de voorschriften 4.2.2.1 t/m 4.2.2.9 van de richtlijn CPR 15-2.
9.6
Verlading Algemeen
9.6.1
De storthoogte bij het overslaan en verladen van schroot en metalen mag maximaal 1.5 meter zijn. Voorzieningen
9.6.2
Stoffen mogen slechts worden verladen op daarvoor ingerichte en bestemde verlaadplaatsen.
9.6.3
Het vloeroppervlak van verlaadplaatsen moet zodanig zijn uitgevoerd dat: a. het vloeistofdicht is en bestand tegen de producten waarmee zij in aanraking kan komen; b. minimaal 5% vol van te verladen vloeistof naar één bepaald punt kan aflopen, daar kan worden opgevangen en gemakkelijk worden verwijderd of behandeld; c. vloeistoffen niet direct in het riool kunnen geraken.
9.7
Afvalstoffen Algemeen
9.7.1
Om zwerfvuil te voorkomen dienen de eventueel bij verladingsactiviteiten gemorste stoffen, producten ed. onmiddellijk te worden opgeruimd.
9.7.2
Afvalstoffen moeten zo vaak als nodig uit de inrichting worden afgevoerd naar een daartoe vergunninghoudende inzamelaar.
9.7.3
Afvalstoffen, waaronder met afvalstoffen verontreinigd water of water waaraan warmte is toegevoegd mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig plaatsvinden dat geen verontreiniging van de bodem kan optreden.
9.7.4
De vervoermiddelen waarmee afvalstoffen of producten uit de inrichting worden afgevoerd, moeten zodanig zijn geladen, afgedekt en ontdaan van overtollig stof (indien nodig), dat geen verspreiding buiten de inrichting plaatsvindt.
33
9.7.5
Het opslaan en het verladen van ingangsmaterialen, afvalstoffen en producten (ferro en nonferro), moet zodanig geschieden dat zich zo min mogelijk stof/overlast in de omgeving verspreidt, en de omgeving hiervan geen schade of hinder ondervindt. Opslag van afvalstoffen
9.7.6
Een partij afvalstoffen mag maximaal 1 jaar binnen de inrichting worden opgeslagen. Indien afvalstoffen (eventueel na bewerking) voor nuttige toepassing in aanmerking komen mag de partij maximaal 3 jaar binnen de inrichting worden opgeslagen.
9.7.7
Met een overzichtelijke administratie dient te worden aangetoond dat aan voorgaand voorschrift wordt voldaan.
9.7.8
Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze plaatsvinden. Van de afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden.
9.7.9
De verpakking van gevaarlijk afval moet: a. dicht en voldoende sterk zijn en geschikt zijn voor de desbetreffende stof; b. zijn voorzien van een etiket, waarop, op een altijd duidelijk te onderscheiden wijze, is aangegeven welke categorie afvalstof zich in de verpakking bevindt.
9.7.10
De emballage moet vloeistofdicht zijn, voldoende stevig, gesloten worden gehouden en bestand zijn tegen de opgeslagen vloeistoffen.
9.7.11
Klein gevaarlijk afval moet naar soort worden gescheiden en dient overeenkomstig het gestelde in de richtlijn CPR 15-1 te worden verpakt en opgeslagen. Indien er minder dan 25 kg klein gevaarlijk afval wordt opgeslagen, hoeft niet te worden voldaan aan de eisen van CPR 15-1.
9.7.12
Vloeibare afvalstoffen in emballage moeten zijn geplaatst op een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak.
9.7.13
Een vloeistofdichte lekbak moet, indien het (licht) ontvlambare vloeistoffen betreft, de gehele inhoud bevatten. In de overige gevallen moet de bak een inhoud hebben van tenminste de grootste verpakking vermeerderd met 10% van de inhoud van de overige emballage.
9.7.14
Als afvalstof te beschouwen straalmiddel moet in gesloten verpakking in het bebouwde deel van de inrichting worden bewaard en regelmatig uit de inrichting worden afgevoerd.
9.7.15
Verontreinigde emballage moet worden behandeld als gevulde emballage. Voor de bepaling van de opvangcapaciteit van een vloeistofdichte bak hoeft de opslagcapaciteit van de verontreinigde emballage niet meegerekend te worden.
9.8
Opslag van propaan (3 m3), vloeibare zuurstof (5 m3) en stikstofpakketten Algemeen
9.8.1
Indien de stationaire gasopslagen van Zuurstof en propaan op minder dan 15 meter van de Staal op maat loods zijn gelegen, dient ter voorkoming van aanstraling van de stationaire gasopslagen de muur/wand van de Staal op maat loods aan de zijde waar de stationaire opslagen van propaan en zuurstof staan opgesteld een brandwerendheid te hebben van tenminste 30 minuten, tot een hoogte van 2 meter boven de horizontale projectie van het hoogste punt van de hoogste stationaire gasopslag. Indien tussen de gasopslagen en de Staal op maat loods een brandmuur wordt gerealiseerd, waarbij rekening wordt gehouden met voornoemde projectie, behoeft de wand van de loods niet 30 minuten brandwerend te zijn.
9.8.2
Een brandmuur als bedoeld in het voorgaande voorschrift moet een brandwerendheid hebben van tenminste 60 minuten.
9.8.3
De stationaire opslag van propaan en zuurstof en de opstelling van de stikstofpakketten moeten tegen aanrijding zijn beschermd overeenkomstig voorschift 8.1.6 van CPR 11-2.
34
Opslag van vloeibare zuurstof 9.8.4
De opslag van vloeibare zuurstof moet voldoen aan CPR 5. Installatie voor propaan
9.8.5
Propaan, butaan of een mengsel van propaan en butaan moet worden opgeslagen in een uitsluitend hiervoor bestemd reservoir.
9.8.6
Een reservoir moet voor het in gebruik nemen door Stoomwezen B.V. of een tenminste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door Stoomwezen B.V, of gelijkwaardige instelling erkende deskundige (in deze paragraaf te noemen keuringsinstantie) zijn goedgekeurd en beproefd overeenkomstig het gestelde in de "Regels".
9.8.7
Als teken van goedkeuring moet op de stempelplaat van het reservoir de datum van goedkeuring en het kenmerk van de keuringsinstantie zijn ingeslagen.
9.8.8
Indien een redelijk vermoeden bestaat, dat een reservoir onveilig is, moet het buiten bedrijf worden gesteld.
9.8.9
Voor een reservoir weer in gebruik wordt gesteld, maar in elk geval uiterlijk zes jaar nadat de laatste keuring heeft plaatsgevonden, moet het reservoir door de bovengenoemde keuringsinstantie worden herkeurd overeenkomstig het gestelde in de "Regels" en in orde zijn bevonden.
9.8.10
Als teken van goedkeuring moet op de stempelplaat van het reservoir de datum van goedkeuring en het kenmerk van de keuringsinstantie zijn ingeslagen.
9.8.11
De verklaring van (periodiek) onderzoek die wordt afgegeven door de keuringsinstantie moet aan Gedeputeerde Saten worden gezonden.
9.8.12
Een reservoir waarvan de goedkeuring door de keuringsinstantie niet of blijkens de ingeslagen datum meer dan zes jaar geleden heeft plaatsgevonden mag niet zijn gevuld met gas.
9.8.13
Indien door Stoomwezen B.V. of een tenminste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door Stoomwezen B.V. of gelijkwaardige instelling erkende deskundige voor het bovengrondse reservoir een herkeuringstermijn is vastgesteld van tien jaar, moet het reservoir, in afwijking van het in het vorige voorschrift gestelde, door de keuringsinstantie uiterlijk tien jaar nadat de laatste keuring heeft plaatsgevonden worden herkeurd en in orde zijn bevonden.
9.8.14
Reparaties aan een installatie moeten worden uitgevoerd door ter zake kundige personen.
9.8.15
Voor het in gebruik nemen en binnen vier weken na elke herkeuring van een reservoir moet namens de vergunninghouder aan Gedeputeerde Saten een afschrift van de door de keuringsinstantie afgegeven keuringsverklaring worden gezonden. Reservoir voor propaan
9.8.16
Een bovengronds reservoir met een inhoud van meer dan 0,15 m3 en ten hoogste 5 m3 waarvan de eerste keuring heeft plaatsgevonden na 1 januari 1984 moet met het leidingwerk en het toebehoren zijn geïnstalleerd, zijn uitgevoerd en worden gebruikt overeenkomstig het gestelde in CPR 11-2, hoofdstuk 7.1, 7.3, 7.5, 8 (met uitzondering van 8.1.5), 9 en de bijlagen. Stikstofpakketten
9.8.17
De opstelling van stikstofpakketten naast de afdeling Staal op maat moet voldoen aan de voorschriften 9.9.12 tot en met 9.9.15 van deze vergunning.
35
9.9
Gasflessen Gasflessen, algemeen
9.9.1
Gasflessen en toebehoren - tot en met de hoofddrukregelaar - moeten zijn goedgekeurd door Stoomwezen B.V. of een tenminste gelijkwaardige instelling.
9.9.2
Gasflessen waarvan de goedkeuring door Stoomwezen B.V. of een tenminste gelijkwaardige instelling, dan wel door een door een dergelijke instelling erkende deskundige niet of blijkens de ingeponste datum niet tijdig heeft plaatsgevonden, mogen niet in de inrichting aanwezig zijn. De beproeving van gasflessen moet periodiek zijn herhaald overeenkomstig de termijnen aangegeven in het VLG.
9.9.3
Gasflessen mogen slechts zijn gevuld met het gas waarvoor zij zijn beproefd en waarvan de benaming volgens het VLG op de gasfles is aangebracht.
9.9.4
Indien de uitwendige toestand van een gasfles zodanig is dat aan de deugdelijkheid moet worden getwijfeld, moet de gasfles ter herkeuring worden aangeboden aan Stoomwezen B.V. of een tenminste gelijkwaardige instelling.
9.9.5
Beschadigde of lekke gasflessen moeten onmiddellijk in de buitenlucht worden gebracht en worden gemerkt met het woord "DEFECT", respectievelijk "LEK". Ook moeten direct maatregelen worden getroffen om brand-, explosie-, verstikkings- of vergiftigingsgevaar te voorkomen. De desbetreffende gasflessen moeten aan de leverancier worden teruggezonden.
9.9.6
Voor lege gasflessen moeten dezelfde veiligheidsmaatregelen in acht worden genomen als voor gevulde gasflessen. Gasflessen, gebruik
9.9.7
Gasflessen moeten tenminste 2 m van vuur en van brandgevaarlijke stoffen verwijderd worden gehouden.
9.9.8
Gasflessen moeten steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en er moeten voorzieningen zijn getroffen dat ze niet kunnen omvallen.
9.9.9
Van een gasfles die in gebruik is moet de sleutel voor het openen en sluiten op de afsluiter aanwezig zijn.
9.9.10
Van een gasfles die niet in gebruik is moet de afsluiter zijn gesloten.
9.9.11
Bij een acetyleendissousfles die in gebruik is moet een draagbaar blustoestel aanwezig zijn met een inhoud van tenminste 6 kg bluspoeder. Gasflessenpakket
9.9.12
De opstelling van de gasflessen in een gasflessenpakket moet vast en overzichtelijk zijn.
9.9.13
Tussen de verzamelleiding van een gasflessenpakket en de distributieleiding moet een afsluiter zijn aangebracht.
9.9.14
Een gasflessenpakket moet bij voorkeur vast worden opgesteld.
9.9.15
Gasflessenpakketten die niet vast zijn opgesteld mogen niet onderling zijn gekoppeld. Opslag- of opstelplaatsen van gasflessen, algemeen
9.9.16
In de inrichting moeten gasflessen die niet vast staan opgesteld en gasflessen met een gezamenlijke waterinhoud van meer dan 250 liter brandbare gassen en 300 liter zuurstof (inclusief andere gassen) zijn opgeslagen in een speciaal daarvoor bestemde open opslag- of opstelplaats voor gasflessen.
9.9.17
In een opslag- of opstelplaats mogen uitsluitend gasflessen aanwezig zijn.
9.9.18
De vloer van een opslag- of opstelplaats mag niet lager zijn gelegen dan de vloer van de ruimte waarin deze zich bevindt of het omringende maaiveld.
36
9.9.19
De vloer van een opslag- of opstelplaats, en doorvoeringen van leidingen en dergelijke in de vloer moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat onder de vloer geen gas kan doordringen. Er mag zich geen gas in een riolering kunnen verzamelen.
9.9.20
Leidingdoorvoeringen door scheidingswanden moeten zodanig zijn uitgevoerd dat wordt voorkomen dat zich gas in een eventuele spouw kan ophopen.
9.9.21
Een opslag- of opstelplaats mag niet ongecontroleerd toegankelijk zijn voor onbevoegden.
9.9.22
In een opslagplaats mogen geen afsluiters van gasflessen worden geopend.
9.9.23
In en binnen een afstand van 2 m van een opslag- of opstelplaats mag - voor zover er gasflessen met brandbare gassen of zuurstof worden bewaard of zijn opgesteld - niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. Aan de buitenzijde van de opslag- of opstelplaats moeten op daartoe geschikte plaatsen met betrekking tot dit verbod een pictogram overeenkomstig NEN 3011 zijn aangebracht. Tevens moet, wanneer het een opslagplaats betreft, met duidelijk leesbare letters, hoog tenminste 5 cm, het opschrift zijn aangebracht: "OPENEN VAN AFSLUITERS VAN GASFLESSEN VERBODEN".
9.9.24
In en binnen een afstand van 2 m van een opslag- of opstelplaats mogen geen brandbare materialen aanwezig zijn.
9.9.25
In of nabij een opslag- of opstelplaats waar gasflessen met zuurstof of brandbare gassen aanwezig zijn moet voor elke 200 m2 vloeroppervlakte of gedeelte daarvan een poederblusser aanwezig zijn met een vulling van tenminste 6 kg blusstof.
9.9.26
De elektrische installatie in een opslag- of opstelplaats en binnen een afstand van 2 m van een open opslag- of opstelplaats moet voldoen aan de bepalingen voor een gevarenzone 2 van NEN-EN-IEC 600079-14.
9.9.27
De elektrische installatie binnen het explosiegevaarlijke gebied moet door middel van één of meer schakelaars, die in een niet-gevaarlijk gebied zijn geplaatst, in alle polen, fasen en de nul spanningsloos en stroomloos kunnen worden gemaakt.
9.9.28
Het stapelen van gasflessen is alleen toegestaan indien de constructie van de gasflessen hierin voorziet. Bij het stapelen van gasflessen in staande toestand mogen niet meer dan drie lagen gasflessen op elkaar zijn geplaatst, behoudens wanneer gebruik wordt gemaakt van pallets die een hogere stapeling toestaan. Het is verboden gasflessen die zijn gevuld met een brandbaar gas dat tot vloeistof is verdicht of in vloeistof is opgelost, in liggende toestand te stapelen.
9.9.29
Bij het stapelen van lege gasflessen in liggende toestand mogen niet meer dan zes lagen op elkaar zijn gelegd.
9.9.30
De vaste stand of de vaste ligging van de gasflessen moet zijn verzekerd. Open opslag- of opstelplaats van gasflessen
9.9.31
Een open opstel- of opslagplaats moet zijn gelegen op tenminste 15 meter van een opslag van brandbare stoffen (bijvoorbeeld de opslag van gasolie).
9.9.32
In een open opslag- of opstelplaats mag de gezamenlijke waterinhoud van de aanwezige gasflessen niet groter zijn dan 14000 liter.
9.9.33
De vloer van een open opslag- of opstelplaats moet zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal.
9.9.34
Een open opslag- of opstelplaats, waar gasflessen aanwezig zijn met brandbare gassen die zwaarder zijn dan lucht, zoals propaan en butaan en dergelijke, moet zijn gelegen op een afstand van tenminste: a. 5 m van kelderopeningen, putten en straatkolken die in open verbinding staan met de riolering;
37
b. 7,5 m van aanzuigopeningen van ventilatiesystemen die zijn gelegen op minder dan 1,5 m boven het maaiveld. 9.9.35
Een open opslag- of opstelplaats moet zodanig zijn ingericht dat een natuurlijke ventilatie altijd is gewaarborgd.
9.9.36
In een open opslag- of opstelplaats moet tussen gasflessen met brandbare gassen en die met overige gassen (behalve inerte gassen) een scheidingswand van onbrandbaar materiaal aanwezig zijn of moet een afstand van tenminste 0,5 m zijn aangehouden.
9.9.37
Een eventuele brandmuur moet: a. een brandwerendheid hebben van tenminste 60 minuten; b. een lengte hebben die tenminste 2 meter uitsteekt buiten de opgeslagen gasflessen; c. een hoogte hebben van tenminste 0,5 m boven de bovenkant van de hoogste (gestapelde) gasflessen; d. zich bevinden tussen de opgeslagen gasflessen en de woning(en) of bijzondere objecten, op een afstand van ten hoogste 10 m van de opgeslagen gasflessen.
9.9.38
Een eventueel dak boven een open opslag- of opstelplaats moet van onbrandbaar materiaal zijn vervaardigd en zodanig zijn uitgevoerd dat eventueel vrijgekomen gassen zich daaronder niet kunnen ophopen. Gasleidingen en toebehoren
9.9.39
Gasleidingen en toebehoren en de overige in de installatie toegepaste materialen moeten geschikt zijn voor het medium waarmee ze in aanraking komen en moeten zijn ontworpen voor en bestand zijn tegen de optredende drukken en temperaturen. De gasleidingen en het toebehoren moeten zonodig thermisch zijn geïsoleerd.
9.9.40
Verbindingen in ondergrondse stalen gasleidingen moeten zijn gelast.
9.9.41
Verbindingen in bovengrondse gasleidingen moeten bij voorkeur zijn gelast. Lassen in leidingen met een druk hoger dan 500 kPa moeten zijn uitgevoerd door een lasser die in het bezit is van een geldig bewijs van lasvaardigheid volgens de "Regels". De installateur moet in het bezit zijn van een geldig registratiedocument van lasmethode-aanvaarding volgens de "Regels".
9.9.42
Bovengrondse gasleidingen moeten zijn vervaardigd uit corrosiebestendig materiaal of aan de buitenzijde op doelmatige wijze tegen corrosie zijn beschermd.
9.9.43
Een gasleidinggedeelte tussen twee afsluiters, waarin door het opsluiten van vloeibaar gas een ontoelaatbare drukverhoging kan ontstaan, moet zijn voorzien van een drukontlastvoorziening.
9.9.44
Afsluiters moeten goed bereikbaar zijn.
9.9.45
Afsluiters moeten zijn aangebracht: a. direct voor of na binnenkomst van de gasleiding in een gebouw; b. aan het einde van elk aftakpunt van een vaste gasleiding naar een gebruikstoestel; c. in de gasleidingen op plaatsen die het mogelijk maken de leiding geheel of gedeeltelijk te spoelen met een inert gas.
9.9.46
Alle onderdelen van een leiding voor zuurstof, waarin een druk kan optreden die hoger is dan 2500 kPa maar niet hoger dan 15.000 kPa, moeten van koper, messing of roestvast staal zijn vervaardigd. Onderdelen van een leiding voor zuurstof, waarin een druk kan optreden die hoger is dan 15.000 kPa, moeten van koper of messing zijn vervaardigd.
9.9.47
De verbinding van een gasfles aan een verzamelleiding voor zuurstof moet zodanig zijn dat geen andere flessen dan die bestemd voor zuurstof kunnen worden aangesloten, een en ander volgens NEN 3268.
9.9.48
Leidingen en toebehoren voor propaan of butaan moeten voldoen aan NEN 2920.
38
9.9.49
Toebehoren in installaties voor propaan of butaan moet zijn vermeld op de lijst van aanvaarde fabrikaten volgens de "Regels", of de goedkeuring hebben van Stoomwezen B.V. of een tenminste gelijkwaardige instelling.
9.10
Werkplaatsen Constructie
9.10.1
Oliën, vetten of water mogen niet van de vloer van een ruimte waar herstelwerkzaamheden worden uitgevoerd naar buiten worden geschrobd of gespoten. De vloer mag niet afwaterend naar een uitgang zijn gelegd.
9.10.2
Eventuele schrobputten moeten zijn aangesloten op de bedrijfsriolering en moeten vloeistofdicht aansluiten op de vloer. Ventilatie
9.10.3
In de wanden van werkplaatsen moeten ter voorkoming van brand- of explosiegevaar ventilatieopeningen zijn aangebracht met een totaal luchtdoorlatend oppervlak van tenminste 700 cm2. De ventilatieopeningen moeten zo gelijkmatig mogelijk zijn verdeeld over twee tegenover elkaar gelegen wanden, moeten in de buitenlucht uitmonden en mogen niet van afsluitbare roosters zijn voorzien. De netto doorlaat van een rooster moet tenminste 100 cm2 zijn. De bovenzijde van een rooster mag op geen grotere hoogte zijn aangebracht dan 40 cm boven de vloer. De onderzijde van een rooster moet zo dicht mogelijk bij de vloer liggen.
9.10.4
Een rooster mag niet zijn afgesloten. Wasplaats
9.10.5
Het wassen van motorvoertuigen, materieel of onderdelen daarvan en containers met stoom of water al dan niet onder verhoogde druk mag alleen plaatsvinden op een daarvoor bestemde wasplaats. De afmetingen van de wasplaats moeten zodanig zijn gekozen dat de te reinigen container(s) geheel binnen het oppervlak van deze wasplaats valt.
9.10.6
Bij het wassen van voertuigen mag geen nevel ontstaan, die zich buiten de inrichting kan verspreiden.
9.10.7
Een wasplaats moet bestaan uit een constructie die bestand moet zijn tegen beschadiging door containers of andere fysieke negatieve invloeden. Een wasplaats moet zijn vervaardigd van materiaal dat bestand is tegen de inwerking van de gebruikte reinigingschemicaliën en van het vervuilde waswater. De vloer van een wasplaats moet vloeistofdicht zijn en afwaterend zijn gelegd naar een afvoerput of afvoergoot. De afvoerput of afvoergoot moet vloeistofdicht zijn, vloeistofdicht aansluiten op de vloer en vloeistofdicht aansluiten op de bedrijfsriolering.
9.10.8
De afvoer van het van een wasplaats afkomstige (afval)water moet plaatsvinden via een vloeistofdicht rioleringssysteem.
9.10.9
Er moeten voorzieningen zijn getroffen om te voorkomen dat (afval)water van de wasplaats op het omringende terreingedeelte kan komen of dat regenwater van het omringende terreingedeelte op de wasplaats kan komen.
9.10.10 Een wasplaats moet schoon worden gehouden. Een afvoerput of afvoergoot moet, zo dikwijls als dit voor de goede werking daarvan noodzakelijk is, worden gereinigd. 9.10.11 Indien zich onder de vloer van de wasplaats een andere ruimte bevindt (ook een kruipruimte) moet de vloer tevens gasdicht zijn. 9.10.12 Oliën, vetten, modder of water mogen niet buiten de wasplaats geraken. 9.10.13 De vloer van een wasplaats dient afwaterend te zijn gelegd naar afvoerput(ten). De putten dienen te zijn aangesloten op de bedrijfsriolering.
39
9.10.14 Afvoerputten moeten vloeistofdicht aansluiten op de vloer. 9.11
Transportmiddelen
9.11.1
De verbrandingsmotoren van in de inrichting aanwezige interne transportmiddelen en voertuigen moeten zijn voorzien van een doelmatige geluiddemper in de uitlaat, de motoren mogen alleen in werking zijn voor zover dit voor het laden, het lossen en het rijden noodzakelijk is.
9.11.2
Het bijvullen van een brandstofreservoir van een heftruck mag uitsluitend in de buitenlucht plaatsvinden.
9.11.3
Buiten werktijd moet(en) de heftruck(s) worden gestald op een vaste plaats binnen de inrichting.
9.11.4
De verbrandingsmotor van een intern transportmiddel moet zodanig zijn afgesteld dat de uitlaatgassen nagenoeg roet- en rookloos zijn.
10
ACCEPTATIE
10.1
Algemeen
10.1.1
In de inrichting mogen, met inachtneming van de overige voorschriften van deze vergunning, slechts die afvalstoffen worden geaccepteerd die zijn genoemd in bijlage 8 "Euralcodes ingezamelde producten" behorende bij de aanvraag.
10.1.2
Vergunninghouder dient aan de personen en rechtspersonen die afvalstoffen aanbieden aan de inrichting, schriftelijk mee te delen welke afvalstoffen door de inrichting overeenkomstig deze beschikking geaccepteerd mogen worden. Indien blijkt dat een aangeboden partij afvalstoffen toch ongewenste afvalstoffen bevat, dient de vergunninghouder in overleg met de aanbieder van de betreffende partij maatregelen te nemen om herhaling te voorkomen, een en ander conform is aangegeven in de acceptatieprocedure.
10.1.3
Indien na acceptatie onverhoopt toch ongewenste gevaarlijke (afval)stoffen worden aangetroffen, dienen deze te worden opgeslagen op een voor die (afval)stoffen geëigende wijze. Hiervoor dient een speciale, afgebakende plaats op de inrichting te worden bestemd. De opslag van deze afvalstoffen moet beperkt blijven tot maximaal ....kg. Deze afvalstoffen dienen aantoonbaar (bijvoorbeeld in administratie) zo spoedig mogelijk te worden afgevoerd naar een daartoe bevoegde verwerkingsinrichting.
10.1.4
Indien na acceptatie onverhoopt toch ongewenste (afval)stoffen, niet zijnde gevaarlijke (afval)stoffen, worden aangetroffen, dienen deze gescheiden te worden opgeslagen in daarvoor geëigende opslagfaciliteiten.
10.2
Acceptatieprocedure
10.2.1
De vergunninghouder is verplicht te werken volgens de goedgekeurde acceptatieprocedure.
10.2.2
Wijzigingen in de acceptatieprocedure moeten te allen tijde aan het bevoegd gezag ter goedkeuring worden voorgelegd.
11
REGISTRATIE
11.1
Algemeen
11.1.1
Van alle geaccepteerde partijen afvalstoffen moeten in ieder geval de volgende gegevens worden geregistreerd: a. naam, adres en woonplaats ontdoener b. naam, adres en woonplaats transporteur c. locatie van herkomst d. datum van ontvangst
40
e. f. g. h.
hoeveelheid (tonnen) omschrijving aard en samenstelling afvalstoffencode en categorie volgens PMV/EURAL nummer en datum ontheffing (indien van toepassing)
11.1.2
Indien afvalstoffen worden afgegeven door particulieren kan worden volstaan met het registreren van de volgende gegevens: - datum van ontvangst; - aard van de afvalstoffen; - hoeveelheid in kg.
11.1.3
Van alle afgevoerde partijen (afval)stoffen c.q. vrijkomende fracties moeten in ieder geval de volgende gegevens worden geregistreerd: a. naam, adres en woonplaats geadresseerde b. naam, adres en woonplaats vervoerder c. afleveradres d. datum afvoer e. hoeveelheid (tonnen) f. omschrijving aard en samenstelling g. analysegegevens dan wel product/procescertificaten h. afvalstoffencode en categorie volgens PMV/EURAL i. nummer en datum ontheffing (indien van toepassing)
11.1.4
Van partijen die worden geweigerd moeten in ieder geval de volgende gegevens worden geregistreerd: a. naam, adres en woonplaats ontdoener b. naam, adres en woonplaats transporteur c. locatie van herkomst d. datum van ontvangst i.c. weigering e. hoeveelheid (tonnen) f. omschrijving aard en samenstelling g. afvalstoffencode en categorie volgens PMV/EURAL h. reden van weigering i. adres en afvoer geweigerd aanbod
11.1.5
Van geweigerde partijen moet direct, binnen 24 uur, melding worden gedaan aan het bevoegd gezag.
11.1.6
Nabij de ingang van de inrichting moet een registratiepost aanwezig zijn. De hoeveelheid van de geaccepteerde en afgevoerde partijen afvalstoffen dient door weging te worden bepaald. De weegbrug waarvan gebruik wordt gemaakt moet overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften van het Nederlands Meetinstituut zijn geijkt.
11.1.7
De op grond van de voorschriften 11.1.1 t/m 11.1.4 geregistreerde gegevens moeten dagelijks worden bijgehouden, gedurende minstens 5 jaar op de inrichting worden bewaard in het centraal register als bedoeld in voorschift 1.5.1 en op eerste aanvraag aan daartoe bevoegde ambtenaren ter inzage worden gegeven.
11.1.8
Binnen een maand na afloop van ieder kalenderjaar dient een overzicht van de getotaliseerde gegevens alsmede de voorraden per 1 januari te worden opgestuurd aan het bevoegd gezag. In het overzicht moeten de getotaliseerde gegevens van voorschrift 11.1.2 separaat worden opgenomen.
11.1.9
De wijze van registreren moet overzichtelijk zijn en ter goedkeuring worden voorgelegd aan het bevoegd gezag.
41
11.1.10 Vanaf het moment van inwerkingtreding van de AMvB Melden en Registreren of een AMvB met een ander titel maar gelijkwaardige strekking (waarschijnlijk 1/1/2003of 2004) vervalt de in de voorschriften 11.1.1 t/m 11.1.5 genoemde verplichting voor die delen waarvoor in het besluit regels zijn gesteld. De registratie dient dan overeenkomstig hetgeen in de AMvB is gesteld te worden opgesteld.
12
VERKEER EN VERVOER
12.1
Transport en registratie
12.1.1
Ferro materialen dienen bij voorkeur per schip te worden afgevoerd.
12.1.2
Er dient middels een registratie te worden bij gehouden welke hoeveelheid wordt afgevoerd per schip en welke hoeveelheid per as. Binnen een maand na afloop van ieder kalenderjaar dient een opgave van de getotaliseerde gegevens te worden overgelegd aan het bevoegd gezag
42
BIJLAGE 1: BEGRIPPEN AFGEWERKTE OLIE: smeer- en systeemolie in de bijlage bij de regeling Europese afvalstoffenlijst (Eural) aangeduid met een van de afvalstoffencodes 13 01 01* tot en met 13 01 13*, 13 02 04* tot en met 13 02 08* en 13 03 01* tot en met 13 03 10*, op minerale of synthetische basis, die hetzij door vermenging met andere stoffen hetzij op andere wijze onbruikbaar is geworden voor het doel waarvoor zij oorspronkelijk was bestemd. BEDRIJFSRIOLERING: voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of naar een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, inclusief de daarbij behorende verbindingen, putten en overige voorzieningen. BEOORDELINGSHOOGTE: de hoogte van het beoordelingspunt boven het maaiveld. BEVOEGD GEZAG: Gedeputeerde Staten van Groningen Postbus 610 9700 AP Groningen telefoon : (050) 3164911, faxnummer : (050) 3164632. BOUWKUNDIGE KAST: een in het algemeen niet betreedbare opslagruimte, waarvan de wanden, de afdekking of de vloer deel uitmaken van de bouwkundige constructie van een gebouw. BRANDBARE STOFFEN: stoffen die met lucht van normale samenstelling en druk onder vuurverschijnselen blijven reageren, ook nadat de ontstekingsbron is weggenomen. BRANDWERENDHEID VAN BOUWDELEN: de tijd uitgedrukt in minuten, gedurende welke enig bouwkundig onderdeel van een gebouw zijn functie moet kunnen blijven vervullen bij verhitting, bepaald volgens NEN 6069. BRL: een beoordelingsrichtlijn die door de Raad voor de Accreditatie erkende certificatie-instellingen wordt gehanteerd als grondslag voor de afgifte en instandhouding van certificaten. CPR: een door de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen uitgegeven richtlijn. CPR 5: Vloeibaar zuurstof; opslag van 0,45-100 m3. CPR 9-1: Vloeibare aardolieproducten; ondergrondse opslag in stalen tanks en afleverinstallaties voor motorbrandstof. CPR 9-6: Vloeibare aardolieproducten; buitenopslag van K3-producten in bovengrondse stalen tanks (tot 150 m3). CPR 15-1: Opslag gevaarlijke stoffen in emballage; opslag van vloeistoffen en vaste stoffen (0-10 ton).
43
CPR 15-2: Opslag gevaarlijke stoffen, gevaarlijke afvalstoffen en bestrijdingsmiddelen in emballage, opslag van grote hoeveelheden (vanaf 10 ton). CUR / PBV-AANBEVELING 44: Beoordeling van vloeistofdichte voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 51: Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen CUR/PBV-AANBEVELING 65: Ontwerp en aanleg van bodembeschermende voorzieningen DRAAGBAAR BLUSTOESTEL: een toestel dat voldoet aan het "Besluit Draagbare Blustoestellen 1997" (Staatsblad 1998, 46). DRUK: Waar een druk in kPa (bar) wordt gegeven is de absolute druk verminderd met de omgevingsdruk. De effectieve druk is positief voor overdruk en negatief voor onderdruk, DRUKREGELAAR: Een automatisch werkend toestel dat de aanvoerdruk van het product vermindert tot de gewenste afvoerdruk. EINDSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem. Hierbij wordt het grondwater gecontroleerd op de eventuele toename van de bij het nulsituatieonderzoek of het laatste herhalingsonderzoek onderzochte stoffen, een en ander door het nemen van grondwatermonsters in de relevant gebleken peilbuizen. EMBALLAGE: verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC's). EQUIVALENT GELUIDNIVEAU (LAeq): het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluid, vastgesteld overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01" van maart 1981; Het equivalente geluidniveau wordt bepaald uit het immissieniveau (Li), de meteocorrectie (Cm) en de bedrijfsduurcorrectie (Cb); de gevelcorrectie (Cg) en de toeslagen voor specifieke geluidsoorten (impuls, tonaal, muziek) zijn hierin niet verwerkt. ERFSCHEIDING: In deze richtlijn is de erfscheiding de grens van het opslagterrein of de rand van de waterkant. EURAL: Europese afvalstoffenlijst (Beschikking 2000/532/EG van 3 mei 2000), houdende aanwijzing van gevaarlijke afvalstoffen. Deze beschikking is van toepassing vanaf 1 januari 2002. GASFLES: een voor meervoudig gebruik bestemde, cilindrische metalen drukhouder die voorzien is van een aansluiting met klep- of naaldafsluiter en een waterinhoud heeft van ten hoogste 150 liter. GASFLESSENBATTERIJ: twee of meer gasflessen die zijn aangesloten op een verzamelleiding.
44
GASFLESSENPAKKET: een combinatie van gasflessen die onderling permanent door een systeem van pijpen of slangen zijn verbonden, die in een raamwerk zijn vastgezet en die als geheel kunnen worden vervoerd. GELUIDBELASTING: de etmaalwaarde van het equivalente geluidniveau. GELUIDNIVEAU IN dB(A): het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) ter zake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651. GEVAARLIJKE AFVALSTOFFEN: in de Regeling Europese afvalstoffenlijst (Regeling Eural; Stb. 2002, 62) als zodanig aangewezen afvalstoffen met inachtneming van ter zake voor Nederland verbindende verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties (voorheen: chemische afvalstoffen en afgewerkte olie) GEVAARLIJKE STOFFEN: stoffen die op basis van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen van de Wet milieugevaarlijke stoffen (WMS) als zodanig worden aangemerkt. HERHALINGSONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem. Hierbij wordt het grondwater gecontroleerd op de eventuele toename van de bij het nulsituatieonderzoek onderzochte stoffen, een en ander door het nemen van grondwatermonsters in de relevant gebleken peilbuizen. INERTE GASSEN: niet reagerende gassen, zoals edelgassen, stikstof, kooldioxide en dergelijke. INSTALLATIES: het samenstel van met elkaar verbonden of te verbinden "objecten", die zijn bestemd voor of zijn aangebracht ten behoeve van het transporteren, afwegen, doseren, verwerken (waar onder verbranden) of opslaan e.d. van stoffen; onder objecten worden in dit verband verstaan procesvaten (waaronder destillatie- en roerketels), luchtbehandelingsinstallaties, (opslag)tanks, leidingen, appendages en dergelijke met inbegrip van randapparatuur, meet-, regel- en beveiligingsapparatuur. K0-VLOEISTOFFEN: brandbare vloeistoffen waarvan bij 37,8 oC de dampdruk meer bedraagt dan 98,1 kPa en tot vloeistof verdichte gassen (volgens het Besluit Verpakking en Aanduidingen Milieugevaarlijke Stoffen zijn de verpakkingen voorzien van het opschrift "zeer licht ontvlambaar"). K1-VLOEISTOFFEN: brandbare vloeistoffen waarvan het vlampunt lager is dan 21oC, bepaald volgens NEN-EN 57, en die bij 37,8oC een dampspanning hebben van tenminste 35 kPa en ten hoogste 100 kPa, bepaald volgens NEN-EN 12, of verfproducten waarvan het vlampunt lager is dan 21oC, bepaald volgens NEN-EN 57 (volgens het Besluit Verpakking en Aanduiding van Milieugevaarlijke Stoffen zijn de verpakkingen voorzien van het opschrift "licht ontvlambaar"). K2-VLOEISTOFFEN: brandbare vloeistoffen of verfproducten waarvan het vlampunt 21oC of hoger is, doch lager dan 55oC, bepaald volgens NEN-EN 57 (volgens het Besluit Verpakking en Aanduiding van Milieugevaarlijke Stoffen zijn de verpakkingen voorzien van het opschrift "ontvlambaar"). K3-VLOEISTOFFEN: brandbare vloeistoffen waarvan het vlampunt 55 oC of hoger is, bepaald volgens NEN-ISO 2719, of een verfproduct waarvan het vlampunt 55 oC of hoger is, bepaald volgens NEN-EN 57.
45
KIWA: KIWA Ceertificatie en Keuringen, instituut voor certificatie, keuringen en advisering integrale kwaliteitszorg voor bouw-, water- en milieusector. Sir Winston Churchilllaan 273, Postbus 70, 2280 AB Rijswijk t: (070) 414 44 00 f: (070) 414 44 20 e:
[email protected] i: www.kiwa.nl KIWA-CERTIFICAAT: document dat een verklaring van het KIWA inhoudt dat de in dat document vermelde en door de producent vervaardigde producten dan wel het uitgevoerde proces geacht kan worden te voldoen aan de daarvoor geldende eisen, zoals vastgelegd in de desbetreffende KIWA-beoordelingsrichtlijn. KIWA-INSTALLATIECERTIFICAAT: door of namens het KIWA afgegeven certificaat waarin is vastgelegd dat een ondergrondse tank is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig de desbetreffende CPR-richtlijn. KIWA-KEURVERKLARING: door of namens het KIWA afgegeven certificaat of rapport als bedoeld in de desbetreffende CPR-richtlijn waarin is vermeld dat een tank volgens de daarop van toepassing zijnde voorschriften is geconstrueerd. LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT): energetisch cumulatie van de langtijdgemiddeld deelbeoordelingsniveaus. LEVERANCIER VAN HET GAS: De fabrikant of handelaar die butaan of propaan in bulk aanvoert. LICHT ONTVLAMBARE STOFFEN: stoffen die: bij normale temperatuur aan de lucht blootgesteld, zonder toevoer van energie, in temperatuur kunnen stijgen en tenslotte kunnen ontbranden; in vaste toestand, door kortstondige inwerking van een ontstekingsbron, gemakkelijk kunnen worden ontstoken en na verwijdering van de ontstekingsbron blijven branden of gloeien; in vloeibare toestand, een vlampunt beneden 21oC hebben; in gasvormige toestand, bij normale druk, met lucht ontvlambaar zijn, of bij aanraking met water of vochtige lucht, licht ontvlambare gassen in een gevaarlijke hoeveelheid ontwikkelen ("stoffen die in aanraking met water licht ontvlambare gassen ontwikkelen"). Lmax: de hoogste aflezing van de geluidmeter gemeten in de meterstand "fast" "F". LOSSE KAST: een niet-betreedbare opslagruimte, van een lichte constructie, waarvan de wanden, de afdekking en de vloer geen deel uitmaken van de bouwkundige constructie van een gebouw of een werklokaal. MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax): het maximaal gemeten A-gewogen geluidniveau, meterstand "fast" gecorrigeerd met de meteocorrectieterm Cm. NEN: een door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm.
46
NEN 2559: Onderhoud draagbare blustoestellen, controle en onderhoud. NEN 3011: Veiligheidskleuren en -tekens (algemeen). NEN 3268: Gasflessen voor industriële toepassingen - afsluiters, nippels en wartels - hoofdafmetingen en aansluitmaten (met correctieblad juli 1986). NEN 6069: Experimentele bepaling van de brandwerendheid van bouwdelen. NEN-EN 57. Het vlampunt boven 55oC wordt bepaald volgens de methode van Pensky-Martens omschreven in NEN-EN 2719. NEN-EN-IEC 60079-14: Installatie-voorschriften voor elektrisch materieel in gebieden met gasontploffingsgevaar' (vervangt NEN 3410). NULSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden en dat is gericht op die verontreinigende stoffen die ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting in de bodem kunnen geraken. NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming ONBRANDBAAR: het onbrandbaar zijn overeenkomstig het bepaalde in NEN 6064. ONTVLAMBARE STOFFEN: stoffen die in vloeibare toestand een vlampunt van tenminste 21oC en ten hoogste 55oC hebben. OPENBAAR RIOOL: Voorziening voor de inzameling en transport van afvalwater, als bedoeld in artikel 10.15, eerste lid van de Wet milieubeheer. OPSLAGPLAATS: een losse kast, een bouwkundige kast, een kluis, een opslaggebouw of een vatenpark, bestemd voor de bewaring van gevaarlijke stoffen. OPSLAGRUIMTE: een gebouw of deel van een gebouw dat uitsluitend is bestemd voor de opslag van gevaarlijke stoffen, chemische afvalstoffen of bestrijdingsmiddelen. PROPAAN: Onder propaan wordt in deze richtlijn verstaan een product, hoofdzakelijk bestaande uit propaan en propeen met geringe hoeveelheden ethaan, butanen en butenen, waarvan de dampspanning bij 343 K (70°C) ten hoogste 3100 kPa (31 bar) bedraagt. (Handelspropaan). REFERENTIEPUNT: meet- of rekenpunt gebruikt als positie om van daaruit door extrapolatie het geluidniveau op een beoordelingspunt te bepalen.
47
REOB: Regeling voor de Erkenning van Onderhoudsbedrijven kleine Blusmiddelen, bijgehouden door het NCP; voor informatie over en erkende onderhoudsbedrijven zie ook internet: (http://www.ncpreventie.nl) RIOLERING: bedrijfsriolering, openbaar riool of een andere - niet gemeentelijke - voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater (bedrijfsriolering van derden). SPUITCABINE: luchtdichte (van de buitenlucht afgesloten of door onderdruk) en mechanisch geventileerde cabine waarin door middel van verspuiten van verf voorwerpen van een deklaag worden voorzien. TOEBEHOREN: de op een toestel, tank of leiding aangebrachte appendages zoals afsluiters, meet-, regel- en beveiligingsapparatuur. VLAMPUNT: Het (onderste) vlampunt is die temperatuur, waarbij boven de vloeistof nog juist met lucht een brandbaar (explosief) mengsel kan worden gevormd. Het vlampunt tot 55oC wordt bepaald volgens de methode van Abel-Pensky omschreven in WVO-VERGUNNING: Vergunning als bedoeld in artikel 1, eerste of derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. ZEER LICHT ONVLAMBARE STOFFEN: vloeibare stoffen met een vlampunt van minder dan 0°C.
48
BIJLAGE 2 REFERENTIEPUNTEN GELUID
Simmeren schroot, locatie Winschoter Driehoek kaartafdruk februari 2004
49