WM05.1789
WET MILIEUBEHEER VERGUNNING Wm 05.1789 AANVRAAG Op 18 april 2005 is een aanvraag om een vergunning binnengekomen van ProRail B.V., regio Noordoost, voor het Emplacement Arnhem Goederen, Dr. C. Lelyweg 27 te Arnhem. De inrichting is gelegen op het adres Dr. C. Lelyweg 27 te Arnhem, kadastraal bekend als Arnhem, sectie D, nummers 4410, 5034 en 5041. Er is voor het emplacement een vergunning voor het oprichten en in werking hebben van de inrichting aangevraagd. De volgende hoofdactiviteit is aangevraagd: - het rangeren en opstellen van treinen. De inrichting valt onder Bijlage 1, categorie 14, lid 1 onder a van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. De aangevraagde activiteiten die plaatsvinden binnen de inrichting zijn niet strijdig met het van toepassing zijnde bestemmingsplan Bedrijventerrein Westervoortsedijk. De complete aanvraag bestaat uit de volgende bescheiden: - De aanvraag, kenmerk RGNO/MJB/TBR/200316 versie 14 d.d. 15 april 2005; - Bijlage 1 “Verklarende woordenlijst” van de aanvraag; - Bijlage 2 “Rapportage externe veiligheid” “Kwantitatieve risicoanalyse emplacement Arnhem Goederen”, kenmerk 040254-O16 d.d. maart 2004 van Ingenieurs/adviesbureau SAVE; - Bijlage 3 Akoestische rapportage, versie 002 C.2002.0310.05.R001 d.d. 11 april 2005 van DGMR raadgevende ingenieurs bv; - Bijlage 4 “Bedrijfsnoodplan” exclusief de bijlagen 1 t/m 3 behorende bij deze bijlage 4, het betreft het Integraal Bedrijfsnoodplan, kenmerk RGNO/MJB/TB/20041 versie 01 d.d. april 2005; - Plan van aanpak “Arnhem Goederen Brandbestrijdingsvoorzieningen”, kenmerk VW-VH050017852-versie 2.0 d.d. 12 april 2005 van Holland Railconsult BV; - Tekeningen: o Situatietekening, tekeningnummer 142971-0-01 D2 d.d. 13 april 2005; o Bestektekening NS Arnhem, tekeningnummer B2001 d.d. 14 december 1999. De aanvraag en de daarbij gevoegde bescheiden voldoen aan de eisen die het inrichtingen en vergunningenbesluit milieubeheer daaraan stelt. De aanvraag en de daarbij gevoegde bescheiden verschaffen voldoende duidelijkheid over de milieugevolgen van de inrichting zodat het college van Burgemeester en Wethouders tot een volwaardige milieuhygiënische toetsing kan komen, derden in staat zijn in de vergunningprocedure effectief voor hun rechten op te komen en de aanvrager uiteindelijk zal kunnen beschikken over een vergunning die in termen van rechtszekerheid en uitvoerbaarheid als adequaat is aan te merken. De aanvraag is getoetst aan de doelstellingen van de Wet milieubeheer, te weten de bescherming van het milieu, de zorg voor de doelmatige verwijdering van afvalstoffen, de zorg voor een zuinig gebruik van energie en grondstoffen, alsmede de zorg voor de beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van en naar de inrichting. HUIDIGE VERGUNNINGEN EN MELDINGEN Momenteel is er geen sprake van een vigerende milieuvergunning. In het verleden zijn voor deze inrichting gedoogbeschikkingen afgegeven.
Naam inrichting: Emplacement Arnhem Goederen, Dr. C. Lelyweg 27 te Arnhem
pagina 1
WM05.1789
VAN TOEPASSING ZIJNDE REGELS, BELEID, AFSPRAKEN EN CONVENANTS Beleid en regels waarmee rekening is gehouden Gemeentelijk milieubeleidsplan (GMP) De gemeenteraad van Arnhem heeft een gemeentelijk milieubeleidsplan (GMP) vastgesteld voor de periode 1997 (datum vaststelling 13 mei 1997) - 2000. Het GMP is bij besluit d.d. 4 december 2000 verlengd tot 1 januari 2003. Voor de beleidsterreinen waarvoor per 1 januari 2003 nog geen nieuw beleidsplan is vastgesteld, is bij besluit van burgemeester en wethouders van 21 januari 2003 de inhoud van het GMP herbevestigd. Met betrekking tot bedrijven is in het gemeentelijk milieubeleid bepaald dat gezien de verruimde reikwijdte van de Wet milieubeheer aandacht moet worden besteed aan milieuzorg en in het bijzonder aan afval- en emissiepreventie, het zuinig omgaan met energie, verdergaande reductie van de milieubelasting op grond van het ALARA-principe en meet- en registratieverplichtingen. Provinciale Milieuverordening (PMV) De inrichting is niet in een milieubeschermingsgebied gelegen. Overige Regels Naast de verplichtingen uit deze vergunning zijn er een aantal verplichtingen op grond van andere regels. Eventuele nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken worden voorkomen, of worden tenminste in voldoende mate beperkt, door de naleving van het gestelde in de aanvraag en de aan deze vergunning verbonden voorschriften. Voor zover de voorschriften van de vergunning niet of in onvoldoende mate voorzien in een toereikende bescherming van het milieu tegen de nadelige gevolgen die de inrichting kan veroorzaken, worden door degene die de inrichting drijft op grond van artikel 1.1a van de Wet milieubeheer die gevolgen, zoveel als redelijkerwijs mogelijk, voorkomen of, voor zover voorkomen niet mogelijk is, zoveel mogelijk beperkt. Ten aanzien van de ongewone voorvallen binnen de inrichting en de naar aanleiding daarvan uit te voeren maatregelen is hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer van toepassing. Hieronder zijn de relevante artikelen uit de Wet milieubeheer weergegeven. Artikel 17.1 Indien zich in de inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, moet degene die de inrichting drijft onmiddellijk die maatregelen treffen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voor zover mogelijk te beperken en ongedaan te maken. Artikel 17.2 Indien zich een ongewoon voorval zoals bedoeld in het vorige artikel voordoet of heeft voorgedaan, moet dit zo spoedig mogelijk worden gemeld aan het bevoegd gezag. Bij deze melding moeten tevens gegevens worden verstrekt die betrekking hebben op: a. de oorzaken van het voorval en de omstandigheden waaronder het voorval zich heeft voorgedaan; b. de ten gevolge van het voorval vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen; c. andere gegevens die van belang zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor het milieu van het voorval te kunnen beoordelen; d. de maatregelen die zijn genomen of worden overwogen om de gevolgen van het voorval te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken; e. de maatregelen die worden overwogen om te voorkomen dat een zodanig voorval zich nogmaals kan voordoen. Besluit externe veiligheid inrichtingen (BEVI) Op 27 mei 2004 is het Besluit externe veiligheid inrichtingen milieubeheer, houdende milieukwaliteitseisen voor externe veiligheid van inrichtingen, gepubliceerd. Dit besluit is echter, voor wat betreft spoorwegemplacementen, nog niet in werking getreden. Voor de toetsing van het aspect externe veiligheid wordt verwezen naar de paragraaf “externe veiligheid” van deze considerans.
Naam inrichting: Emplacement Arnhem Goederen, Dr. C. Lelyweg 27 te Arnhem
pagina 2
WM05.1789
BIJ DE BESLISSING BETROKKEN ONDERWERPEN Ligging van de inrichting De inrichting ligt op het industrieterrein Arnhem Noord, welke op basis van de Wet geluidhinder is gezoneerd. Bestaande toestand van het milieu De bestaande toestand van het milieu wordt gekenmerkt door een sterk verstedelijkt gebied, met drukke autoroutes. Tevens wordt de bestaande toestand van het milieu gekenmerkt door een gebied waar reeds een aanzienlijke hoeveelheid omgevingsgeluid aanwezig is, veroorzaakt door de bedrijven op het industrieterrein. Te verwachten ontwikkelingen Er zijn met betrekking tot de inrichting en de omgeving waarin de inrichting is gelegen in de toekomst geen significante wijzigingen te verwachten. De gevolgen voor het milieu en de mogelijkheden tot bescherming van het milieu Bodem en grondwater Binnen de inrichting vinden in principe geen bodembedreigende activiteiten in de zin van de Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB) plaats. Er vinden uitsluitend rangeerwerkzaamheden en incidenteel aannemersactiviteiten plaats. Rangeerwerkzaamheden Binnen de inrichting kunnen spoorketelwagens met (gevaarlijke) vloeistoffen aanwezig zijn. Spoorketelwagens worden uitsluitend binnen de inrichting gerangeerd, zijn slechts tijdelijk aanwezig en niet strikt plaatsgebonden. Er vindt geen overslag van (gevaarlijke) vloeistoffen plaats. Gezien de NRB valt deze activiteit niet binnen het kader van deze richtlijn. Mocht lekkage zich voordoen dan is sprake van een incident. In dergelijke gevallen onderneemt de inrichtinghouder op grond van het bedrijfsnoodplan actie met als doel de verontreiniging van bodem te beperken en de eventueel opgetreden verontreiniging te verwijderen. Voor het opvangen van gevaarlijke stoffen zijn op het emplacement geen opvangmiddelen aanwezig. ProRail –RVL heeft de beschikking over een ploeg van NedTrain ongevallenbestrijding met vrachtwagen, waarvan de inzetbaarheid binnen een uur gegarandeerd is. Op die vrachtwagen zijn verschillende modules te plaatsen, afhankelijk van de aard van het ongeval. Opvangmiddelen kunnen daar tevens deel van uitmaken. Daarnaast kunnen in voorkomende gevallen lege wagons van elders aangevoerd worden om daarin gevaarlijke stoffen over te pompen. Aannemersactiviteiten Binnen de inrichting kunnen aannemersactiviteiten plaatsvinden. Deze hebben uitsluitend betrekking op het op- en overladen van materiaal en materieel en het bouwen, demonteren en/of verladen van spoorsecties. Deze werkzaamheden zijn incidenteel en in principe niet bodembedreigend. Echter zeer incidenteel, indien op het emplacement overslag plaatsvindt van verontreinigde materialen, zoals bijvoorbeeld gebruikte ballast e.d., is een kans op bodemverontreiniging aanwezig. Daarom zijn voor dergelijke activiteiten voorschriften opgenomen om bodemverontreiniging te voorkomen. Bodemonderzoek In het verleden zijn de volgende bodemonderzoek uitgevoerd op het terrein van de inrichting: Historisch onderzoek, HBO-93-00-01, juli 1996, Ingenieurs- en adviesbureau Kobessen BV; Oriënterend bodemonderzoek, SBNS 582.001, EZ 856.299, 29 februari 2000, De Spoorwegcombinatie; Nader bodemonderzoek Fase A, SBNS 582.002, EZ 858.346, 16 augustus 2001, SGS EcoCare BV; Saneringsonderzoek & -plan Fase A, SBNS 582.003, EZ 858.757, 17 augustus 2001, SGS EcoCare BV; Nader bodemonderzoek, SBNS 582.004, EZ 859.265, 4 juni 2003, SGS EcoCare BV; Raamsaneringsplan, SBNS 582.004, EZ 859.265, 18 september 2003, SGS EcoCare BV.
Naam inrichting: Emplacement Arnhem Goederen, Dr. C. Lelyweg 27 te Arnhem
pagina 3
WM05.1789
Gezien het feit dat de bodemkwaliteit reeds voldoende in beeld is gebracht wordt geconcludeerd dat de nulsituatie is vastgelegd en dat een referentiekader aanwezig is voor het uitvoeren van een eindonderzoek. Om te kunnen bepalen of het terrein van de inrichting ten gevolge van bedrijfsactiviteiten is verontreinigd is tevens het uitvoeren van een bodemonderzoek bij beëindiging van de bedrijfsactiviteiten opgenomen (voorschrift 7.5). Gelet op artikel 8.16 lid c blijven de voorschriften 7.5 en 7.6 gedurende een termijn van 6 maanden nadat de vergunning haar gelding heeft verloren van kracht. In het belang van de bescherming van de bodem zijn in hoofdstuk 7 voorschriften opgenomen om verontreiniging van de bodem te voorkomen. Geluid De geluidsproducerende activiteiten binnen de representatieve bedrijfssituatie bestaan uit rangeerbewegingen binnen de inrichting (rijden met treinen), laad- en loswerkzaamheden ten behoeve van chartervervoer, (laad- en los-)werkzaamheden welke door aannemers worden uitgevoerd en voertuigbewegingen. Minder dan 13 keer per jaar kunnen er activiteiten plaatsvinden buiten de representatieve bedrijfssituatie. Het betreft hier de volgende incidentele activiteiten: het laden van uitzonderlijk (defensie-)materieel; het slopen en bouwen van elementen; onderhoud van de sporen van het emplacement. Er is een akoestisch onderzoek uitgevoerd, rapport nummer C.2002.0310.05.R001 d.d. 11 april 2005. Het rapport is bij de aanvraag om vergunning gevoegd. Uit het akoestisch rapport blijkt dat er zodanige geluidsreducerende maatregelen zijn en/of worden genomen dat een verdere reductie van de geluidsemissie op dit moment redelijkerwijs niet kan worden verlangd. Deze reductie is bereikt door het stootproces te beëindigen (ingevoerd op 1 januari 2003), de locomotieven welke overstaan aan te sluiten op een depotvoeding (ingevoerd in 2002), het beperken van de rijsnelheid tot 20 km/uur (ingevoerd in 2003) en het aan de kop doorverbinden van de kopsporen 22 en 24 en 26 t/m 28 (realisatie voor 1 november 2005). Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau Bij de beslissing op de aanvraag is in acht genomen dat de inrichting is gelegen op het, in het kader van de Wet geluidhinder, gezoneerde industrieterrein ‘Arnhem-Noord’. De inrichting mag, tezamen met andere bedrijven op het industrieterrein, voor wat betreft de geluidsproductie geen uitbreiding van de vastgestelde 50 dB(A)-zone veroorzaken. Nagegaan is of de aangevraagde geluidsemissie ten gevolge van de representatieve bedrijfssituatie inpasbaar is binnen de zone. De maatgevende beoordelingspunten zijn gelegen bij de woningen aan de Broekstraat en de wooneenheden Broekhoven (flat aan de Le Mairehof). De betreffende beoordelingspunten liggen bij bestaande woonbestemmingen. Het betreft bestaande woonbestemmingen binnen de zone van het gezoneerde industrieterrein waar de cumulatieve geluidsbelasting van het gehele gezoneerde industrieterrein maximaal 55 dB(A)-etmaalwaarde mag bedragen. Op de beoordelingspunten bij de woningen aan de Broekstraat (rekenpunten MTG 1 en MTG 2) is de bijdrage van het emplacement maximaal 53 dB(A)-etmaalwaarde. Op het beoordelingspunt bij de wooneenheden Broekhoven (rekenpunt 14a in akoestisch rapport) is de bijdrage van het emplacement maximaal 40 dB(A)-etmaalwaarde. Bij de toetsing is gebleken dat de geluidbijdrage van de inrichting inpasbaar is. Om de bijdrage (equivalent geluidsniveau) van de inrichting op de zone te kunnen controleren zijn in de voorschriften van hoofdstuk 2 twaalf controlepunten opgenomen. De aangevraagde geluidsemissie ten gevolge van de incidentele bedrijfsactiviteiten is niet aan de zone getoetst omdat deze maximaal 12 keer per jaar kunnen plaatsvinden. Maximale geluidsniveau Maximale geluidsniveau dienen in zijn algemeenheid te worden beoordeeld conform de Handreiking Industrielawaai en Vergunningverlening 1998. De Handreiking geeft aan dat moet worden gestreefd om verhogingen van meer dan 10 dB, ten opzichte van het equivalente niveau over de betreffende periode, te voorkomen. Op 27 januari 2004 is door het ministerie van VROM de circulaire “Beoordelingswijze piekgeluiden voor spoorwegemplacementen” uitgebracht. In deze circulaire is, op basis van nieuwe inzichten, een nieuwe beoordelingsmethodiek vastgelegd welke specifiek kan worden toegepast voor de piekgeluiden op spoorwegemplacementen. In het onderstaande wordt hierop ingegaan.
Naam inrichting: Emplacement Arnhem Goederen, Dr. C. Lelyweg 27 te Arnhem
pagina 4
WM05.1789
Nieuwe inzichten Het advies van de Gezondheidsraad, [‘Assesing noise exposure for public health purpose’, Gezondheidsraad 1997 (nr 1997/23E)] over de vereenvoudiging van het Nederlandse stelsel van geluidsnormen, en onderzoek door TNO-PG [‘Beoordeling van piekgeluiden in de woonomgeving’, TNO-PG 1999 (nr PG/VGZ/99.023)] vormen de directe aanleiding om te komen tot een andere beoordelingswijze van piekgeluiden van emplacementen. De Gezondheidsraad geeft in haar advies aan om de geluidsbelastingindicator Lnight, gedefinieerd als het equivalente geluidsniveau gedurende de periode van 23.00 uur tot 07.00 uur, te gebruiken om specifiek tegen slaapverstoring te beschermen. Om schrikreacties te voorkomen adviseert de Gezondheidsraad om aan de stijgsnelheid van het geluid straffactoren te verbinden. Zij geeft aan dat een stijgsnelheidcorrectie ook met betrekking tot ontwaakreacties toegepast kan worden. Naast het advies van de Gezondheidsraad zijn de resultaten van het onderzoek door TNO-PG naar de noodzaak om voor individuele geluidsgebeurtenissen een aparte beoordelingswijze toe te passen inmiddels bekend. Aan het TNOPG rapport is met betrekking tot schrik- en ontwaakreacties het volgende ontleend: Schrikreacties treden op bij geluidsgebeurtenissen met een hoge stijgsnelheid van het geluidsniveau. Tot circa 15 dB/s treden geen extra negatieve effecten op, van 15 tot 150 dB/s neemt het negatieve effect lineair toe en boven de 150 dB/s heeft het extra effect een maximum bereikt. Met extra nadelig effect wordt hier bedoeld, extra ten opzichte van wat op grond van de bijdrage aan het LAr,LT kan worden verwacht. De hoogte van het geluidsniveau dat uiteindelijk wordt bereikt, speelt hierbij minder een rol. Met betrekking tot ontwaakreacties is de noodzaak van de toepassing van een waarde voor LAmax (hoogste geluidsniveau van een geluidsgebeurtenis) naast een LAr,LT (23.00 tot 07.00 uur) (verder te noemen Lnight) onderzocht. De vraag hierbij was of het gebruik van een waarde voor LAmax zinvol kan zijn om nadelige effecten die niet geheel tot uitdrukking komen in het LAr,LT te reguleren. In haar onderzoek komt TNO-PG tot de conclusie dat de invoering van een grenswaarde voor LAmax naast een waarde voor Lnight niet iets wezenlijks toevoegt, omdat met een eis aan het equivalente geluidsniveau Lnight al voldoende beperkingen worden opgelegd aan het optreden van maximale geluidsniveaus. Meer informatie met betrekking tot het onderzoek van TNO-PG kan gevonden worden op de website van TNO. Nieuwe beoordelingsmethodiek Op grond van bovengenoemde onderzoeken is een nieuwe beoordelingswijze van maximale geluidsniveaus voor spoorwegemplacementen ontwikkeld. Deze methode wijkt sterk af van de beoordelingswijze zoals opgenomen in de Handreiking. De nieuwe beoordelingswijze is er specifiek op gericht om op effectieve wijze bescherming te bieden tegen het optreden van schrikreacties en/of slaapverstoring veroorzaakt door deze inrichtingen. Deze bescherming kan worden geboden door het opnemen van een vergunningvoorschrift waardoor de kans op schrikreacties en/of slaapverstoring kan worden verminderd. Deze beide aspecten worden hieronder belicht. Bescherming tegen schrikreacties Schrikreacties worden veroorzaakt door een onverwachte, snelle toename van het geluidsniveau. Anders gezegd, schrikken is sterk gerelateerd aan de snelheid waarmee geluid in sterkte toeneemt en wordt minder bepaald door het niveau dat uiteindelijk wordt bereikt. Voor bescherming tegen schrikreacties wordt in het kader van de nieuwe beoordelingswijze dan ook met name de stijgsnelheid in aanmerking genomen. Hiertoe dient door het bevoegd gezag allereerst te worden vastgesteld of er geluidsgebeurtenissen op het spoorwegemplacement voorkomen met een stijgsnelheid groter dan 15 dB/s. Is dit niet het geval, dan behoeven geen extra nadelige effecten van maximale geluidsniveaus te worden verwacht en is het niet nodig om een extra voorschrift op te nemen. Wanneer stijgsnelheden groter dan 15 dB/s op het spooremplacement voorkomen, dan moet eerst worden bezien of de hieraan gekoppelde geluidsgebeurtenissen kunnen worden vermeden, in aantal kunnen worden beperkt of zodanig worden aangepakt dat de stijgsnelheid wordt terug gebracht naar minder dan 15 dB/s. Anders gezegd, vermijdbare maximale geluidsniveaus dienen zoveel mogelijk te worden vermeden. Wanneer dit redelijkerwijs niet of niet in voldoende mate mogelijk is, wordt een straffactor toegepast op het equivalente geluidsniveau voor de betreffende etmaalperiode. Beoordeling vindt dan plaats van het geluidsniveau inclusief straffactor. De straffactor bedraagt 5 dB wanneer de stijgsnelheid hoger is dan 15 dB/s maar niet hoger dan 50 dB/s en bedraagt 10 dB wanneer de stijgsnelheid hoger is dan 50 dB/s. Deze straffactoren zijn echter alleen van toepassing wanneer de geluidsgebeurtenissen, waar de stijgsnelheden aan zijn gekoppeld, naar het oordeel van het bevoegd gezag bepalend zijn voor het equivalente geluidsniveau. Dit betekent in het algemeen dat zonder die betreffende geluidsgebeurtenissen het resterende equivalente geluidsniveau veroorzaakt door het spoorwegemplacement, dan ten minste 10 dB lager is.
Naam inrichting: Emplacement Arnhem Goederen, Dr. C. Lelyweg 27 te Arnhem
pagina 5
WM05.1789
Het toepassen van de straffactor dient voorts in overeenstemming te geschieden met hoofdstuk 2.3 ‘Bijzondere geluiden’ van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (blz.19 e.v.). Dit betekent onder meer dat bedoelde geluidsgebeurtenissen ter plaatse van het beoordelingspunt duidelijk waarneembaar moeten zijn. Hierbij kan zich de situatie voordoen dat ter plaatse van het beoordelingspunt naar het oordeel van het bevoegd gezag ook min of meer identieke geluidsgebeurtenissen waarneembaar zijn afkomstig van een andere bron. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer treinbewegingen op het emplacement, zoals wisselpassages, niet te onderscheiden zijn van het doorgaand treinverkeer. Dit kan voor het bevoegd gezag aanleiding zijn om te besluiten geen straffactor toe te passen. Het bevoegd gezag heeft hier dus ruimte om een specifieke belangenafweging te maken. Voor de te hanteren grenswaarden zijn de grenswaarden voor het equivalente geluidsniveau uit de Handreiking van toepassing. Bescherming tegen slaapverstoring Door het invoeren van een eis aan Lnight, kunnen geluidsgebeurtenissen op het spoorwegemplacement die gedurende de nachtperiode optreden, worden beperkt. Immers, in de hoogte van Lnight werkt zowel het aantal als de duur en het niveau van de geluidsgebeurtenissen door. Ten aanzien van de hoogte van Lnight kan het volgende worden opgemerkt. Uit onder andere slaaponderzoek uitgevoerd in het kader van de Gezondheidskundige Evaluatie Schiphol (GES) [‘Slaapverstoring door vliegtuiggeluid’, TNI-Inro (nr 2002.028 / RIVM (nr 441520019)] is gebleken dat vanaf een waarde van 20 dB(A) in de slaapkamer slaapverstoringsreacties sterk beginnen toe te nemen. De kans op bewust ontwaken is dan ongeveer 1 maal per week. Bij een Lnight van 25 dB(A) is de kans op bewust ontwaken 20% groter en neemt de bewegingsonrust met 40% toe. Uitgangspunt is dan ook om een Lnight van 25 dB(A), in de slaapkamer, te hanteren. Deze waarde sluit dan goed aan bij de in Nederland algemeen aanvaarde grens (zoals opgenomen in de Wet geluidhinder en het Bouwbesluit 2003) om gedurende de nacht de waarde van 25 dB(A) in de slaapkamer niet te overschrijden. In lijn met het advies van de Gezondheidsraad wordt op Lnight ook de straffactor voor de stijgsnelheid toegepast, op overeenkomstige wijze als hiervoor bij de bescherming tegen schrikreacties is beschreven. Toetsing In het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport is een beschouwing op basis van de nieuwe beoordelingsmethodiek opgenomen. Hieruit blijkt dat de piekgeluiden welke zich op het spoorwegemplacement kunnen voordoen met name betrekking hebben op piekgeluiden afkomstig van wisselpassages en het remmen. Uit het uitgevoerde onderzoek blijkt dat het rijden over de wissels geen relevante bijdrage levert aan het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Dit betekent dat hiervoor geen straffactor in rekening wordt gebracht. Het reguliere remmen, niet zijnde railremmen (noodstop e.d.), heeft een stijgsnelheid welke minder is dan 15 dB/s. Op basis van de nieuwe beoordelingsmethodiek worden deze piekgeluiden verder buiten beschouwing gelaten. Verder blijkt uit het akoestisch rapport dat voor de nachtperiode, de periode van 23.00 tot 07.00 uur, het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, op de gevels van de woningen op de meest maatgevende beoordelingspunten, 28 dB(A) of minder bedraagt. Gezien deze waarde, met inachtneming van een altijd aanwezige gevelisolatie van meer dan 3 dB, is er geen reden om in de vergunning een norm op te nemen voor Lnight. Gezien de circulaire “Beoordelingswijze piekgeluiden voor spoorwegemplacementen” zijn de activiteiten op het emplacement vergunbaar. Lucht Binnen de inrichting worden dampen (uitlaatgassen van dieselmotoren, CV-installatie (<130 kW) en wisselverwarmingen) uitgestoten naar de buitenlucht welke geuroverlast buiten de inrichting kunnen veroorzaken. Echter gezien de ligging van deze emissiepunten op grote afstand (meer dan 50 meter) ten opzichte van de woningen van derden zullen deze dampen, gezien de aard van de dampen, niet leiden tot geuroverlast. Daarnaast zijn er bij ons geen klachten bekend met betrekking tot geuroverlast ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting. Er zijn voor dit aspect geen specifieke voorschriften opgenomen.
Naam inrichting: Emplacement Arnhem Goederen, Dr. C. Lelyweg 27 te Arnhem
pagina 6
WM05.1789
Externe veiligheid Het externe veiligheidsbeleid is gericht op het beheersen van risico’s bij industriële activiteiten en het realiseren van een veilige woon- en leefomgeving. Het betreft risico’s die verbonden zijn met de productie, de opslag, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen, voor zover deze stoffen als gevolg van een voorval vrij kunnen komen. Besluit risico's zware ongevallen Een besluit op het gebied van de externe veiligheid is het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (BRZO). Het BRZO is op 19 juli 1999 in werking getreden als uitvloeisel van de Seveso II richtlijn van de Europese Unie. Het BRZO stelt eisen aan het veiligheidsbeleid van bedrijven die op grote schaal met gevaarlijke stoffen werken. Doelstelling is het voorkomen en beperken van ongevallen met gevaarlijke stoffen. Daartoe moeten bedrijven die onder de werkingssfeer van het besluit vallen onder meer over een veiligheidsbeleid en een veiligheidsbeheerssysteem beschikken. Sommige bedrijven moeten daarnaast ook nog een veiligheidsrapportage (VR) opstellen en indienen bij de overheid. De aanvraag is getoetst aan de criteria van het BRZO. Uit de toetsing blijkt dat de inrichting niet valt onder het BRZO. Daarnaast zijn voor gevaarlijke installaties en activiteiten door de Commissie Preventie van Rampen (CPR) CPR-richtlijnen opgesteld. In deze richtlijnen zijn technische en organisatorische maatregelen opgenomen om (grote) ongevallen te voorkomen en de gevolgen zoveel mogelijk te beperken. Uit de aanvraag blijkt dat er geen installaties aanwezig zijn en activiteiten plaatsvinden waarop CPRrichtlijnen van toepassing zijn. Uit de aanvraag blijkt verder dat binnen de inrichting gevaarlijke activiteiten plaatsvinden, die mogelijk gevolgen hebben voor de externe veiligheid. Het betreft hier de volgende activiteiten: diverse logistieke processen van spoorketelwagens met gevaarlijke stoffen. De externe veiligheidsaspecten van deze activiteiten zijn middels een kwantitatieve risicoanalyse onderzocht. Kwantitatieve risicoanalyse emplacement Arnhem Goederen Binnen de inrichting vinden ten behoeve van het transport diverse logistieke processen van spoorketelwagens (hierna te noemen: wagons) met gevaarlijke stoffen plaats. Deze processen en stoffen zijn relevant voor een beschouwing van het aspect externe veiligheid. Bij de aanvraag is het rapport “Kwantitatieve risicoanalyse emplacement Arnhem Goederen”, kenmerk 040254-O16 d.d. maart 2004, gevoegd. In dit rapport is middels een QRA-berekening (QRA: Quantative Risk Analysis (Kwantitatieve Risico Analyse) de effectafstand van een mogelijke calamiteit op het emplacement bepaald. Hierbij is onderscheid gemaakt tussen twee situaties: - Situatie totdat de Betuwelijn in gebruik is genomen; - Situatie nadat de Betuwelijn in gebruik is genomen. Bij dit onderzoek is uitgangspunt geweest dat nog rangeerprocessen met wagons met gevaarlijke stoffen plaatsvinden. In de aanvraag is expliciet aangegeven dat geen rangeerprocessen met wagons met gevaarlijke stoffen plaatsvinden. Er zal uitsluitend nog sprake kunnen zijn van het opstellen van een trein met wagons met gevaarlijke stoffen in verband met bijsturing van de dienstregeling (het emplacement functioneert als parkeerplaats waarbij uitsluitend de locomotief wordt omgehaald). Hiermee zijn de risicocontouren kleiner geworden dan geschetst in het aangehaalde rapport. Er is voor gekozen geen nieuwe rapportage op te laten stellen, omdat de in dit rapport relevante contouren voor het plaatsgebonden risico reeds binnen de grens van de inrichting vielen. Daarnaast is voor de opstelplaats van de treinen met wagons met gevaarlijke stoffen gekozen voor een locatie welke op grotere afstand van de woonbebouwing ligt dan waar in het aangehaalde rapport vanuit is gegaan. De treinen met wagons met gevaarlijke stoffen mogen uitsluitend op de sporen 26, 27, 28 en 30 worden opgesteld. - Situatie totdat de Betuwelijn in gebruik is genomen Totdat de Betuwelijn in gebruik wordt genomen is het mogelijk dat, ten gevolge van bijsturing van de dienstregeling, wagons met brandbare gassen (categorie A) tijdelijk op het emplacement worden opgesteld. Daarnaast kunnen wagons met giftige gassen (categorie B2), wagons met zeer brandbare vloeistoffen (categorie C3) en wagons met zeer giftige vloeistoffen (categorie D4) binnen de inrichting komen. - Situatie nadat de Betuwelijn in gebruik is genomen Nadat de Betuwelijn in gebruik is genomen komen er geen wagons met gevaarlijke stoffen meer op het emplacement. De verwachting is dat medio 2007 de Betuwelijn in gebruik wordt genomen.
Naam inrichting: Emplacement Arnhem Goederen, Dr. C. Lelyweg 27 te Arnhem
pagina 7
WM05.1789
Bij de berekeningen is uitgegaan van de huidige bevolkingssituatie (bewonersdichtheid), inclusief het bestemmingsplan ’t Broek. Geconcludeerd wordt dat in beide situaties de contour voor het plaatsgebonden risico (10-6 risicocontour) ruimschoots binnen de grens van de inrichting ligt. Verder wordt geconcludeerd dat het groepsrisico ruim onder de oriënterende waarde blijft. ProRail vraagt echter expliciet een grotere risicoruimte voor het plaatsgebonden risico en het groepsrisico aan dan is berekend. In de aanvraag wordt voor het plaatsgebonden risico een 10-6/j-contour aangevraagd welke zich uitstrekt tot de grens van de inrichting. Daarnaast wordt voor het groepsrisico die ruimte aangevraagd waarbij de lijn voor het groepsrisico samenvalt met de oriënterende waarde voor het groepsrisico. ProRail vraagt deze ruimte aan om flexibiliteit te houden in haar bedrijfsvoering. Dit echter wel binnen grenzen welke, gezien de systematiek van de circulaire “Risicobenadering voor NS goederenemplacementen” van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 18 augustus 1995 en het Besluit externe veiligheid inrichtingen milieubeheer, aanvaardbaar zijn. Er is vanwege het aspect externe veiligheid derhalve geen reden aanwezig om de vergunning te weigeren. Brandpreventie en -bestrijding Bij de totstandkoming van deze vergunning is Hulpverlening Gelderland Midden nauw betrokken geweest. Vanwege de aangevraagde mogelijkheid voor het tijdelijk opstellen (parkeren) van treinen met wagons met gevaarlijke stoffen is het noodzakelijk dat op het spoorwegemplacement bluswatervoorzieningen aanwezig zijn. Gezien de aard van de gevaarlijke stoffen welke tijdelijk aanwezig kunnen zijn is het noodzakelijk dat op het spoorwegemplacement bluswatervoorzieningen aanwezig zijn welke een gezamenlijke capaciteit (debiet) van 360 m3 water per uur bezitten. Gezien de beperkte periode waarbinnen deze activiteiten nog plaatsvinden, tot opening Betuweroute, is in overleg met de vergunningaanvrager er voor gekozen om niet het gehele emplacement te voorzien van een bluswaterleidingnet. Randvoorwaarde hierbij is dat de treinen met wagons met gevaarlijke stoffen niet meer op alle sporen mogen worden opgesteld. Er is voor gekozen om de treinen met wagons met gevaarlijke stoffen uitsluitend op te stellen op de sporen 26, 27, 28 en 30. Zoals in de aanvraag is aangegeven worden rond deze sporen, naast een reeds gerealiseerde geboorde put, nog een drietal geboorde putten gerealiseerd met elke een debiet van ten minste 90 m3 water per uur. Deze voorzieningen zullen uiterlijk 1 januari 2006 zijn gerealiseerd. Tot die periode is sprake van een verminderde hoeveelheid bluswater welke direct voor handen is. In overleg met Hulpverlening Gelderland Midden is vastgesteld dat dit tijdelijk tekort kan worden gecompenseerd door een meldingsplicht. Deze meldingsplicht houdt in dat de Hulpverlening Gelderland Midden, op het moment dat een trein met wagons met brandbare gassen op het emplacement aanwezig is, op de hoogte dient te zijn van de aanwezigheid van die trein. Teneinde de risico’s voor de externe veiligheid en het brand- en explosiegevaar te voorkomen en/of te beperken zijn in de hoofdstukken 3 en 4 van de vergunning voorschriften opgenomen. Wij zijn van mening dat hierdoor de risico’s voldoende beheersbaar en aanvaardbaar zijn. Met betrekking tot de externe veiligheid zijn verder geen bijzonderheden te vermelden. Door het treffen van maatregelen zoals omschreven in de vergunningaanvraag en de voorschriften zoals verbonden aan deze vergunning zijn de risico’s als gevolg van de bedrijfsmatige activiteiten in voldoende mate geregeld. Afval In of krachtens hoofdstuk 10 ‘Afvalstoffen’ van de Wet milieubeheer alsmede in de Provinciale Milieu Verordening (PMV) zijn algemene regels gesteld met betrekking tot het doelmatig en het op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze bewaren, scheiden en ontdoen van afvalstoffen. Om nadere invulling te geven aan deze algemene regels kunnen in de vergunning in het kader van de Wet milieubeheer voorschriften worden opgenomen met betrekking tot dit aspect. Europese afvalstoffenlijst (Eural) Voor de beoordeling of de vrijkomende afvalstoffen gevaarlijk dan wel niet-gevaarlijk zijn, is gebruik gemaakt van de Europese afvalstoffenlijst (Eural). De Eural is op 8 mei 2002 in werking getreden en is een samenvoeging van de Europese lijst van gevaarlijke afvalstoffen en de Europese afvalcatalogus. De Eural is gebaseerd op de Europese Kaderrichtlijn afvalstoffen en de Richtlijn gevaarlijke afvalstoffen.
Naam inrichting: Emplacement Arnhem Goederen, Dr. C. Lelyweg 27 te Arnhem
pagina 8
WM05.1789
Landelijk afvalbeheersplan 2002-2012 (LAP) Op grond van artikel 10.3 Wet milieubeheer is op 3 maart 2003 het Landelijk afvalbeheersplan 20022012 (LAP) in werking getreden. Kort na de inwerkingtreding is begonnen met een wijziging van het LAP voor verbeteringen die het gebruik van het plan verder vergemakkelijken. Deze wijziging is in het LAP doorgevoerd en op 18 mei 2004 in werking getreden. Het LAP geldt voor vier jaar (2002-2006) en geeft daarnaast een doorkijk tot 2012. Uitgangspunt is dat bedrijven verplicht zijn alle afvalstoffen te scheiden, gescheiden te houden, en gescheiden af te geven, tenzij dat redelijkerwijs niet van hen kan worden gevergd. Hierbij geldt dat ongeacht de bedrijfssituatie de afvalcomponenten gevaarlijk afval, papier en karton, asbest en wit- en bruingoed altijd gescheiden dienen te worden. Uit de aanvraag blijkt dat binnen de inrichting uitsluitend bedrijfsafvalstoffen (op huishoudelijk afval gelijkend) worden opgeslagen en afgevoerd. De bedrijfsafvalstoffen worden opgeslagen in een container en worden met een variabele frequentie afgevoerd. De omvang van de afvalstroom bedrijfsafval is als gering aan te merken. Het is om deze reden niet redelijk om voor dit aandachtsveld een onderzoeksverplichting aan de vergunning te verbinden. In hoofdstuk 5 van de vergunning zijn voorschriften opgenomen voor het doelmatig en milieuhygiënisch verwijderen van afvalstoffen. Hiermee wordt invulling gegeven aan hoofdstuk 10 van de Wm, de PMV en de doelstellingen van het LAP. Afvalwater Naar aanleiding van de EG richtlijn "Stedelijk Afvalwater" is het lozen van afvalwater op de riolering aan wettelijke regels gebonden. In deze richtlijn staat vermeld dat iedere lozing van afvalwater op het riool aan een vergunningplicht of algemeen verbindende voorschriften is onderworpen. Dit ter bescherming van het openbaar riool en de eventueel op het riool aangesloten waterzuiveringsinstallatie. Om op nationaal niveau invulling te geven aan deze richtlijn is op 24 maart 1996 de ‘Instructie-regeling lozingsvoorschriften milieubeheer’ van kracht geworden. Deze regeling is opgesteld door het ministerie van VROM. Op grond van deze regeling dienen in milieuvergunningen voorschriften te worden opgenomen met betrekking tot het lozen van afvalwater in het openbaar riool. Uit de aanvraag blijkt dat uitsluitend bedrijfsafvalwater, vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater, vanuit de inrichting via de bedrijfsriolering op het openbaar riool van de gemeente Arnhem wordt geloosd. Het bedrijfsafvalwater is afkomstig van de aanwezige sanitaire voorzieningen (douche, toilet, wasbak e.d.). Deze afvalwaterstromen bevatten bij een normale bedrijfsvoering geen verontreinigende stoffen en moeten rechtstreeks op het gemeentelijk rioolstelsel worden aangesloten. Ter bescherming van het openbaar riool en de hierop aangesloten waterzuiveringsinstallatie zijn in de vergunning voorschriften opgenomen met betrekking tot het lozen van afvalwater in het riool. Hiermee wordt toepassing gegeven aan de Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer. Verbruik van energie Tussen het ministerie van Economische Zaken en de Nederlandse Spoorwegen geldt sinds 4 oktober 1999 een Meerjarenafspraak (MJA) over de verbetering van de energie-efficiency, die op grond van het advies in de ministeriële circulaires uit 1994 en 1999, respectievelijk genaamd “Omgaan met energiegebruik en meerjarenafspraken bij de milieuvergunning” en “Energie in de milieuvergunning”, dient te resulteren in bij de vergunningverlening te betrekken zogeheten energiebesparingsplannen en bedrijfsenergieplannen. In de MJA is met de Nederlandse Spoorwegen ondermeer overeengekomen om: - in 2010 een energie-efficientieverbetering van 11% te bereiken ten opzichte van het referentiejaar 1997; voor het onderdeel ProRail is een energie-efficientieverbetering van 8% geformuleerd; - voor tractie-energie vanaf 2000 een toenemend aandeel duurzame energie in te kopen, met als doel 5% in 2010; - bij nieuwbouw en grootscheepse renovatie de vaste maatregelen uit het Nationaal Pakket Duurzaam Bouwen voor de Utiliteitssector en een deel van de variabele maatregelen, waarmee voor wat betreft energie 10% beter wordt gepresteerd dan de geldende energie prestatienorm, te realiseren.
Naam inrichting: Emplacement Arnhem Goederen, Dr. C. Lelyweg 27 te Arnhem
pagina 9
WM05.1789
Voor zover bekend is voor het Emplacement Arnhem Goederen tot dusverre géén afzonderlijk EBP opgesteld, waarop vergunningvoorschriften zijn te baseren. Vooralsnog is er reden aan te nemen dat ook met betrekking tot het Emplacement Arnhem Goederen de verplichtingen uit de Meerjarenafspraak worden nagekomen. Mede in verband hiermee is in hoofdstuk 10 van de vergunning een jaarlijkse registratieverplichting van het jaarlijks energieverbruik opgenomen. Op basis hiervan is na te gaan in hoeverre verbeteringen van de energie-efficientie die in het MJA zijn overeenkomen en die betrekking hebben op de inrichting, óók worden gerealiseerd. Ook bestaat de mogelijkheid dat op basis van de uitkomsten daarvan aanleiding bestaat om over te gaan tot actualisatie van de energiebesparende voorschriften. Waterbesparing De omvang van het waterverbruik (circa 125 m3 leidingwater) is getoetst met behulp van de leidraad “Afval- en emissiepreventie in de milieuvergunning”, uitgegeven door Infomil in 1996. Met behulp van de checklist ‘indicatie omvang afval- en emissies” is vastgesteld dat de indicatie voor de mogelijkheden van waterbesparing als “gering” is aan te merken. Om deze reden is geen verplichting opgenomen om een preventie-onderzoek uit voeren. P
P
PROCEDURE EN COÖRDINATIE Procedure Voor de voorbereiding van de vergunning is de procedure als bedoeld in afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht gevolgd. Tevens is rekening gehouden met de van belang zijnde bepalingen van afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer. De ontwerpbeschikking heeft van 19 mei 2005 tot en met 16 juni 2005 ter inzage gelegen. Coördinatie Er is met betrekking tot deze aanvraag om vergunning geen sprake van bouwen in de zin van de Woningwet. Er bestaat dan ook geen coördinatieplicht in de zin van de Woningwet. Er is geen sprake van Wvo-plichtige lozingen op het oppervlaktewater. Er bestaat dan ook geen coördinatieplicht in de zin van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. ADVIEZEN EN BEDENKINGEN Adviezen Naar aanleiding van de aanvraag is door Hulpverlening Gelderland Midden op 9 mei 2005 (per mail in concept) advies uitgebracht. Het advies luidt als volgt: Aangaande het spoorwegemplacement hebben wij reeds eerder geadviseerd middels onze brieven met kenmerk en datum: • HGM/PPP/2005/28 d.d. 24 februari 2005 • HGM/PPP/2004/130 d.d. 18 november 2004 • HGM/PPP/2004/39 d.d. 4 maart 2004 • HGM/PPP/2003/152 d.d. 29 oktober 2003 • HGM/PPP/2003/111 d.d. 8 augustus 2003 • HGM/PPP/2002/224 d.d. 9 oktober 2002 • HGM/PPP/2002/37 d.d. 19 april 2002 Gezien deze uitgebreide correspondentie volstaan wij in dit schrijven met een korte opsomming van eerdere adviezen, die wij niet of niet helemaal in uw conceptconsiderans en –voorschriften terugvinden. 1. Het onderhoud van de brandblusvoorzieningen is een verantwoordelijkheid van de drijver van de inrichting. Met name het behouden van een bluswaterdebiet van 90 m3 per uur per pomp en 360 m3 in totaal is in deze essentieel. Wij adviseren u deze verantwoordelijkheid expliciet in voorschrift 4.2 op te nemen. P
P
P
P
Naam inrichting: Emplacement Arnhem Goederen, Dr. C. Lelyweg 27 te Arnhem
pagina 10
WM05.1789
2. Het plan van aanpak Arnhem Goederen Brandbestrijdingsvoorzieningen (VW-VH-050017852 – versie 2.0, 12 april 2005) maakt deel uit van onderhavige vergunningaanvraag. In dit plan van aanpak worden onder andere de blusvoorzieningen technisch omschreven. Na beoordeling van dit plan van aanpak concluderen wij dat de inhoud grotendeels overeenkomt met hetgeen is besproken gedurende ons overleg met ProRail en uw gemeente op 21 februari 2005. Echter, in dit plan van aanpak ontbreekt de omschrijving van de afnamepunten. Deze afnamepunten dienen voorzien te zijn van twee 2½” storzkoppelingen. In het eerste plan van aanpak van Holland Railconsult (WI-JVB-040010981 – versie 1.0, d.d. 27 februari 2004) en in onze brief met kenmerk HGM/PPP/2003/152 d.d. 29 oktober 2003 is wel een juiste omschrijving van de afnamepunten opgenomen. Tevens voorziet dit plan niet in de aanwezigheid van een noodstroomvoorziening, bijvoorbeeld in de vorm van een accu, voor het geval dat de pomp door stroomuitval niet inzetbaar is. Tenslotte adviseren wij u voor te schrijven de brandblusvoorzieningen tegen aanrijden te beschermen middels een aanrijdbeveiliging. 3. Het plan van aanpak Arnhem Goederen Brandbestrijdingsvoorzieningen (VW-VH-050017852 – versie 2.0, 12 april 2005) is met betrekking tot de toegangswegen opgenomen dat deze worden voorzien van brandweerkluizen met Kezo-sleutel. Wij adviseren u deze voor de brandweer belangrijke eis expliciet op te nemen in de voorschriften. 4. Voorts vraagt u ons of wij het noodzakelijk vinden om een registratie van alle binnen de inrichting aanwezige goederenwagons met gevaarlijke stoffen voor te schrijven. Het antwoord op deze vraag is ontkennend. Wij hechten meer waarde aan een accurate procedure voor het beschikbaar stellen van deze gegevens gedurende een incident. Dit laat onverlet dat wij op de hoogte gesteld willen worden van het overstaan van wagons met gevaarlijke stoffen, zolang de gewenste blusvoorzieningen nog niet zijn aangelegd. 5. Tenslotte vraagt u ons of wij kunnen instemmen met het niet voorschrijven van het aanwezig zijn van opvangmiddelen op het emplacement, maar uit te gaan van de inzet van Railned Ongevallenbestrijding. Vanuit veiligheidsperspectief delen wij uw mening geen opvangmiddelen voor te schrijven. Vanuit bodemperspectief stellen wij ons voor dat de aanwezigheid van een opvangmiddel bij beperkte incidenten, zoals een kleine lekkage aan een wagon, bodemverontreiniging kan voorkomen. Bij het opstellen van de vergunning is met deze adviezen op de volgende wijze rekening gehouden. Ad 1. De vergunningvoorschriften gelden voor de drijver van de inrichting. Dit hoeft daarom niet meer in de voorschriften te worden geregeld. De goede werking van de geboorde putten is geregeld in voorschrift 4.3 van deze vergunning. Ad 2. De uitvoering van het afnamepunt, de aanrijdbeveiliging en de noodstroomvoorziening zijn voorgeschreven in de voorschriften 4.5 en 4.8. Hiermee is tegemoet gekomen aan het advies. Ad 3. De aanwezigheid van brandweerkluizen met Kezo-sleutel is voorgeschreven in voorschrift 4.7. Hiermee is tegemoet gekomen aan het advies. Ad 4. In overleg is bepaald dat zolang de gewenste blusvoorzieningen nog niet zijn aangelegd, de melding alleen hoeft te worden gedaan voorzover de gevaarlijke stoffen brandbare gassen betreffen. Ad 5. Het voorhanden hebben van de bijstand van een ploeg van NedTrain ongevallenbestrijding met vrachtwagen wordt door als voldoende geacht. Naar aanleiding van de aanvraag is door Hulpverlening Gelderland Midden op 31 mei 2005 het definitieve advies uitgebracht.
Naam inrichting: Emplacement Arnhem Goederen, Dr. C. Lelyweg 27 te Arnhem
pagina 11
WM05.1789
Dit advies wijkt op een klein aantal punten af van het concept advies d.d. 9 mei 2005. Het advies is met betrekking tot de punten 2 en 3 gewijzigd. Hieronder is de gewijzigde tekst opgenomen. 2. Het plan van aanpak Arnhem Goederen Brandbestrijdingsvoorzieningen (VW-VH-050017852 – versie 2.0, 12 april 2005) maakt deel uit van onderhavige vergunningaanvraag. In dit plan van aanpak worden onder andere de blusvoorzieningen technisch omschreven. Na beoordeling van dit plan van aanpak concluderen wij dat de inhoud grotendeels overeenkomt met hetgeen is besproken gedurende ons overleg met ProRail en uw gemeente op 21 februari 2005. Conform het plan van aanpak dienen de afnamepunten voorzien te zijn van 133 millimeter stortzkoppelingen. De afnamepunten mogen zowel boven- als ondergronds uitgevoerd worden. Zowel boven- als ondergrondse afnamepunten dienen in een straal van 20 meter vrijgehouden te worden van obstakels. Tenslotte adviseren wij u voor te schrijven de brandblusvoorzieningen tegen aanrijden te beschermen middels een aanrijdbeveiliging. 3. Tevens omschrijft dit plan van aanpak de aanleg van een tweede toegangsweg. Met betrekking tot de toegangswegen is opgenomen dat deze worden voorzien van een sleutelbuis. Door middel van een door de brandweer af te geven verklaring van geen bezwaar wordt geborgd dat de juiste sleutelkleis wordt aangebracht. Wij adviseren u deze voor de brandweer belangrijke eis expliciet op te nemen in de voorschriften. Ad 2. Het definitieve advies op dit punt wijkt af van het vorige advies. Er wordt een andere maat genoemd voor de storzkoppelingen, de afnamepunten mogen ook ondergronds zijn gelegen, de afnamepunten moeten binnen een straal van 20 meter worden vrijgehouden en de noodstroomvoorziening wordt niet meer genoemd. Uit navraag bij Hulpverlening Gelderland Midden is gebleken dat de noodstroomvoorziening niet meer hoeft te worden voorgeschreven omdat de elektriciteitsvoorziening van de technische installaties ten behoeve van de pompputten onafhankelijk is van de elektriciteitsvoorziening van het emplacement. De elektriciteitsvoorziening van de technische installaties ten behoeve van de pompputten krijgt een eigen aansluiting op het openbare net. Dit advies heeft tot gevolg dat de voorschriften welke in deze vergunning zijn opgenomen zijn gewijzigd ten opzichte van ontwerpbeschikking. Voorschrift 4.5 is aangepast. De juiste maat voor de stortzkoppeling is opgenomen en het vrij te houden gebied om een afnamepunt is aan het voorschrift toegevoegd. In voorschrift 4.8 van de ontwerpbeschikking was een noodstroomvoorziening voorgeschreven. Op basis van het advies van Hulpverlening Gelderland Midden en navraag omtrent dit aspect is in de vergunning de noodstroomvoorziening niet meer voorgeschreven. Voorschrift 4.8 is zodanig aangepast dat nu is voorgeschreven dat de elektriciteitsvoorziening van de technische installaties ten behoeve van de pompputten niet mag worden aangesloten op de elektriciteitsvoorziening van het emplacement. Ad 3. Voorschrift 4.7 van de ontwerpbeschikking was al zodanig geformuleerd dat aan dit advies is tegemoet gekomen. Het advies geeft geen aanleiding om het voorschrift tekstueel te herzien. Verder is op verzoek van Hulpverlening Gelderland Midden in voorschrift 4.4 de zinssnede “de dienstdoende ploegcommandant van de Brandweer (026-3556423) Hulpverlening Gelderland Midden)” vervangen door “de alarmcentrale van de Brandweer (fax 026-4458724 Hulpverlening Gelderland Midden)”. Hiermee wordt bereikt dat een melding altijd wordt gelezen. Bedenkingen Naar aanleiding van de ontwerpbeschikking zijn er geen (mondelinge) bedenkingen ingebracht. Ook is er niet om een openbare hoorzitting verzocht. Naar aanleiding van de ontwerpbeschikking is door de VROM-Inspectie regio Oost geen advies uitgebracht.
Naam inrichting: Emplacement Arnhem Goederen, Dr. C. Lelyweg 27 te Arnhem
pagina 12
WM05.1789
BESLUIT Het college van Burgemeester en wethouders van Arnhem concludeert dat de nadelige gevolgen van de inrichting voor het milieu, als bedoeld in artikel 8.8 van de Wet milieubeheer, kunnen worden voorkomen, c.q. in voldoende mate beperkt door het stellen van de bij deze vergunning behorende voorschriften en onder de condities zoals vermeld in deze vergunning. Op grond hiervan besluit het college van Burgemeester en wethouders van Arnhem, gelet op de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht: - aan ProRail B.V., regio Noordoost de gevraagde vergunning te verlenen; - dat de volgende gewaarmerkte stukken deel uitmaken van de vergunning: - De aanvraag, kenmerk RGNO/MJB/TBR/200316 versie 14 d.d. 15 april 2005; - Bijlage 1 “Verklarende woordenlijst” van de aanvraag; - Bijlage 2 “Rapportage externe veiligheid” “Kwantitatieve risicoanalyse emplacement Arnhem Goederen”, kenmerk 040254-O16 d.d. maart 2004 van Ingenieurs/adviesbureau SAVE; - Bijlage 3 Akoestische rapportage, versie 002 C.2002.0310.05.R001 d.d. 11 april 2005 van DGMR raadgevende ingenieurs bv; - Bijlage 4 “Bedrijfsnoodplan” exclusief de bijlagen 1 t/m 3 behorende bij deze bijlage 4, het betreft het Integraal Bedrijfsnoodplan, kenmerk RGNO/MJB/TB/20041 versie 01 d.d. april 2005; - Plan van aanpak “Arnhem Goederen Brandbestrijdingsvoorzieningen”, kenmerk VW-VH050017852-versie 2.0 d.d. 12 april 2005 van Holland Railconsult BV; - Tekeningen: o Situatietekening, tekeningnummer 142971-0-01 D2 d.d. 13 april 2005; o Bestektekening NS Arnhem, tekeningnummer B2001 d.d. 14 december 1999. (de overige bijlagen maken geen onderdeel uit van de vergunning vanwege het mogelijke informatief c.q. dynamische karakter van de inhoud van de bijlagen) aan de vergunning de voorschriften en beperkingen te verbinden, zoals vermeld in de bijlage.
Verzonden op:
Een exemplaar van deze vergunning is gezonden aan: - ProRail B.V., regio Noordoost, mevrouw C.T.M. Bomers, Postbus 503, 8000 AM ZWOLLE; - Hulpverleningsdienst Gelderland-Midden, afdeling PPP, De heer D.J. de Boer, Postbus 5364, 6802 EJ ARNHEM - VROM-inspectie Regio Oost - Wijkcentrum Symfonie, mevrouw L. Vonk, Valkenierstraat 1, 6828 RM ARNHEM
Naam inrichting: Emplacement Arnhem Goederen, Dr. C. Lelyweg 27 te Arnhem
pagina 13
WM05.1789
VOORSCHRIFTEN behorende bij de vergunning betreffende Spoorwegemplacement Arnhem Goederen gelegen aan de Dr. C. Lelyweg 27 6827 BH ARNHEM
WM05.1789
INHOUD
BEGRIPPENLIJST ..................................................................................................................................1 VOORSCHRIFTEN .................................................................................................................................4 1. ALGEMEEN ..................................................................................................................................4 Elektrische installatie..................................................................................................................4 2. GELUID .........................................................................................................................................5 Incidentele verhogingen .............................................................................................................5 3. (EXTERNE) VEILIGHEID..............................................................................................................7 Bedrijfsnoodplan ........................................................................................................................7 Overige (externe) veiligheidsvoorschriften.................................................................................7 4. BRANDPREVENTIE EN BRANDBESTRIJDING..........................................................................8 5. AFVALSTOFFEN ....................................................................................................................... 10 6. AFVALWATER ........................................................................................................................... 10 7. BODEMBESCHERMING ........................................................................................................... 11 Algemeen ................................................................................................................................ 11 Bodem- en grondwateronderzoek........................................................................................... 11 8. VERWARMINGSINSTALLATIES MET EEN NOMINALE BELASTING TOT 130 KW .............. 11 Aardgasgestookt toestel.......................................................................................................... 11 9. ENERGIEBESPARING .............................................................................................................. 12 Energiebesparing MJA-bedrijven ............................................................................................ 12 Milieulogboek .......................................................................................................................... 12 10. NAZORG .................................................................................................................................... 13
Naam inrichting: Spoorwegemplacement Arnhem Goederen, Dr C. Lelyweg 27
WM05.1789
BEGRIPPENLIJST
BEDRIJFSNOODPLAN Een beschrijving van maatregelen en voorzieningen, die een bedrijf heeft voorbereid om effecten van calamiteuze (ongewenste) gebeurtenissen te minimaliseren en te bestrijden.
BEDRIJFSRIOLERING Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbaar riool of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. BSB "Bodemsanering in gebruik zijnde bedrijfsterreinen"; een door de BSB commissie uitgewerkte operatie, waarbij centraal staat dat het bedrijfsleven op vrijwillige basis de bodemsanering zelf ter hand neemt. CE-MERK Conformité Européene; Europees keurmerk betreffende veiligheidseisen. DIN Een door het Deutsches Institut für Normung e.V. (DIN) uitgegeven publicatie. GELUIDSNIVEAU IN dB(A) Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de NEN 10651 en de door de Internationale Electrotechnische Commissie (IEC) ter zake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651, uitgave 1979. GEVAARLIJKE STOFFEN Oxiderende stoffen, met uitzondering van organische peroxiden en nitraathoudende kunstmeststoffen, (licht) ontvlambare stoffen, (zeer) vergiftige stoffen, schadelijke stoffen, irriterende stoffen, sensibiliserende stoffen en corrosieve stoffen zoals gedefinieerd in het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen en preparaten. IRRITERENDE STOF Een stof die door directe, langdurige of herhaaldelijke aanraking met de huid of de slijmvliezen een ontsteking kan veroorzaken. LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT) Het gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluid, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de afzonderlijke geluidsbijdragen tijdens de verschillende bedrijfstoestanden van de inrichting, alsmede het karakter van het geluid (impulsachtig, tonaal, muziek) en variaties van het immissieniveau als gevolg van verschillende weersomstandigheden (meteocorrectie), vastgesteld overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai, 1999" . NEN Een door het Nederlandse Normalisatie Instituut (NNI) uitgegeven norm. In deze beschikking wordt onder de genoemde norm verstaan de versie zoals deze ten tijde van het verlenen van deze vergunning, inclusief eventuele correctiebladen, van kracht is. NEN 1010 De Nederlandse norm NEN 1010, getiteld: "Veiligheidsbepalingen voor laagspanningsinstallaties". NEN 1078:2004 De Nederlandse norm NEN 1078:2004, getiteld: "Voorziening voor gas met een werkdruk van ten hoogste 500 mbar; Prestatie-eisen: Nieuwbouw". NEN 2559:2001/A2:2004 De Nederlandse norm NEN 2559:2001/A2:2004, getiteld: "Onderhoud van draagbare blustoestellen". NEN 3011:2004 De Nederlandse norm NEN 3011:2004, getiteld: "Veiligheidskleuren en -tekens in de werkomgeving en de openbare ruimte".
Naam inrichting: Spoorwegemplacement Arnhem Goederen, Dr C. Lelyweg 27
pagina 1
WM05.1789
NEN 6411 De Nederlandse norm NEN 6411, getiteld: "Water; bepaling van de pH". NEN 6487 De Nederlandse norm NEN 6487, getiteld: "Water; titrimetrische bepaling van de concentratie aan sulfaat". NEN-EN Een door het Comitée Européen de Normalisation opgestelde en door het Nederlands Normalisatie Instituut (NNI) als Nederlandse norm aanvaarde en uitgegeven norm. In deze beschikking wordt onder de genoemde norm verstaan de versie zoals deze ten tijde van het verlenen van deze vergunning, inclusief eventuele correctiebladen, van kracht is. NEN-EN 671-1 Vaste brandblusinstallaties; Brandslangsystemen; Deel 1: Brandslanghaspels met vormvaste slang. ONBRANDBAAR Het onbrandbaar zijn overeenkomstig het bepaalde in NEN 6064. ONTVLAMBARE STOF Een stof die in vloeibare toestand een vlampunt van ten minste 21°C en ten hoogste 55°C heeft. OPENBAAR RIOOL Gemeentelijke voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. OXIDERENDE STOF Een stof die bij aanraking met andere stoffen, met name ontvlambare stoffen, sterk exotherm kan reageren. REFERENTIE(GELUIDS)NIVEAU De hoogste waarde van de onder a. en b. genoemde geluidsniveaus, bepaald overeenkomstig het "Besluit bepaling referentieniveau-periode" (Staatscourant 1982, nr. 162); a. het geluidsniveau, uitgedrukt in dB(A), dat gemeten over een bepaalde periode gedurende 95% van de tijd wordt overschreden, exclusief de bijdrage van de inrichting zelf; b. het optredende equivalente geluidsniveau (LAeq), veroorzaakt door wegverkeerbronnen, minus 10 dB(A), met dien verstande dat voor de nachtperiode van 23.00 tot 07.00 uur alleen wegverkeerbronnen in rekening mogen worden gebracht met een intensiteit van meer dan 500 motorvoertuigen gedurende die periode. REOB Regeling Erkend Onderhoudsbedrijf Blusmiddelen (REOB). RIOLERING Bedrijfsriolering of voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. SCHADELIJKE STOF Een stof die door inademing of door binnendringing via de mond of door de huid gevaren van beperkte aard kan opleveren. VERGIFTIGE STOF Een stof die door inademing of door binnendringing via de mond of door de huid ernstige acute of chronische gevaren en zelfs de dood kan veroorzaken. WET BODEMBESCHERMING Wet van 3 juli 1986 (Staatsblad 1986, 374) houdende regelen inzake bescherming van de bodem. WONING Een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning gebruikt wordt of daartoe is bestemd. Voor zover een DIN-, NVN-, NEN-, NEN-EN- of NEN-ISO-norm of CPR-richtlijn, waarnaar in een voorschrift verwezen wordt, betrekking heeft op de uitvoering van gebouwen, constructies, toestellen en apparaten, wordt bedoeld de voor de datum waarop deze vergunning van kracht is geworden, laatst uitgegeven norm of richtlijn met de daarop tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen, dan wel voorzover het op voornoemde datum reeds bestaande gebouwen, constructies, toestellen en apparaten betreft - de norm of richtlijn die bij de aanleg en/of installatie van die gebouwen, constructies, toestellen en apparaten is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald.
Naam inrichting: Spoorwegemplacement Arnhem Goederen, Dr C. Lelyweg 27
pagina 2
WM05.1789
Besteladressen CPR-bladen zijn te verkrijgen bij: SDU Uitgeverij, Plantijnstraat, Afdeling Verkoop Arbeidsinspectie, K 2301, Postbus 20014, 2500 EA Den Haag, tel. 070-3789880.(www.sdu.nl) NVN-, NEN-, NEN-EN-, NEN-ISO-normen zijn te verkrijgen bij het NEN, Vlinderweg 6 te Delft, Postbus 5059, 2600 GB te Delft, tel. 015-2690390. (www.nen.nl) CUR/PBV-Aanbeveling 44 is te verkrijgen bij Stichting civieltechnisch centrum uitvoering, research en regelgeving/Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen, Postbus 420, 2800 AK Gouda, tel. 0182-540600, fax 0182-540601. (www.cur.nl)
Naam inrichting: Spoorwegemplacement Arnhem Goederen, Dr C. Lelyweg 27
pagina 3
WM05.1789
VOORSCHRIFTEN
1.
ALGEMEEN
1.1.
De gehele inrichting, inclusief het buitenterrein, moet schoon en ordelijk worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren.
1.2.
De gebouwen van de inrichting en opslagvoorzieningen, inclusief buiten opgestelde afvalcontainers, moeten buiten werktijd deugdelijk zijn (af)gesloten met een slot.
1.3.
In de inrichting moet tijdens de werktijden altijd ten minste één verantwoordelijk persoon aanwezig zijn, die ter zake kundig is en bekend is met de bestaande veiligheidsmaatregelen en bekend is met de voorschriften van de milieuvergunning, om in geval van een onveilige situatie direct de vereiste maatregelen te treffen.
1.4.
Het rangeerterrein dient ter hoogte van de grens van de inrichting te zijn voorzien van een deugdelijk hekwerk. Dit hekwerk dient op zodanige wijze te zijn aangebracht dat onbevoegden het terrein niet (zonder toestemming) kunnen betreden. Indien aan het hekwerk zodanige vernielingen/beschadigingen zijn toegebracht dat derden het terrein kunnen betreden dient het hekwerk binnen 5 werkdagen zodanig te zijn gerepareerd dat derden het terrein niet meer kunnen betreden.
1.5.
De inrichtinghoudster moet alle binnen de inrichting werkzame personen schriftelijk instrueren omtrent het gestelde in de voorschriften van deze vergunning, de algemene veiligheidsvoorschriften, het praktisch gebruik van kleine blusmiddelen en de voorschriften in geval van noodsituaties, voor zover een en ander op hen van toepassing is. Deze schriftelijke instructie voor het personeel dient actueel te worden gehouden, onder meer naar aanleiding van mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu, het verloop van personeel, nieuwe inzichten en gewijzigde wet- en regelgeving. Dit voorschrift heeft ook betrekking op personeel van derden dat binnen de inrichting werkzaamheden verricht.
1.6.
De inrichtinghoudster moet bij (onderhouds-)werkzaamheden uitgevoerd door personeel van derden een schriftelijke werkinstructie verstrekken waarin vermeld staat welke werkzaamheden op welke plaatsen verricht dienen te worden en welke veiligheidsmaatregelen daarbij in acht genomen of getroffen dienen te worden. Elektrische installatie
1.7.
De elektrische installatie, niet zijnde de elektrische installaties ten behoeve van de bovenleiding en spoorbeveiliging, moet voldoen aan de voorschriften, zoals aangegeven in de norm NEN 1010.
1.8.
Wijzigingen, uitbreidingen en onderhoud van de elektrische installatie mogen uitsluitend worden uitgevoerd door een erkend installateur.
Naam inrichting: Spoorwegemplacement Arnhem Goederen, Dr C. Lelyweg 27
pagina 4
WM05.1789
2.
GELUID
2.1.
Met ingang van 1 november 2005 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van de vergunningpunten 105_B, 106_B, 109_B, 110_B, 112_B, 14a_A t/m 14a_E, MTG 1 en MTG 2, zoals vermeld in het bij deze vergunning behorende akoestisch meetrapport (C.2002.0310.05.R001 d.d. 11 april 2005 van DGMR raadgevende ingenieurs bv;), niet meer bedragen dan:
Punt
Omschrijving
Hoogte (m)
LAr,LT in dB(A) LAr,LT dag*
LAr,LT avond*
LAr,LT nacht*
105_B
Zonebewakingspunt
5
30
30
12
106_B
Zonebewakingspunt
5
30
30
9
109_B
Zonebewakingspunt
5
36
36
16
110_B
Zonebewakingspunt
5
37
37
20
112_B
Zonebewakingspunt
5
30
30
16
14a_A
Wooneenheid Broekhoven
1,5
26
27
20
14a_B
Wooneenheid Broekhoven
5
27
29
24
14a_C Wooneenheid Broekhoven
7,5
28
30
25
14a_D Wooneenheid Broekhoven
15
31
33
28
14a_E
18
34
35
28
MTG 1 Woning Broekstraat
5
47
47
25
MTG 2 Woning Broekstraat
5
47
46
24
Wooneenheid Broekhoven
* dag: van 07.00 tot 19.00 uur, avond van 19.00 tot 23.00 uur en nacht van 23.00 tot 07.00 uur
2.2.
De controle op, of berekening van de in voorschriften 2.1. vastgelegde geluidsniveaus, moet geschieden overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai", uitgave 1999. Ook de beoordeling van de meetresultaten moet overeenkomstig deze handleiding plaatsvinden.
2.3.
In de inrichting mogen slechts motorvoertuigen, diesellocomotieven en andere apparaten, machines of installaties met een (verbrandings)motor in werking zijn, die zijn voorzien van een doelmatige en in goede staat verkerende geluiddemper en uitlaatsysteem. Incidentele verhogingen
2.4.
De incidentele activiteiten zijnde: het laden van uitzonderlijk (defensie-)materieel; het slopen en bouwen van elementen; onderhoud van de sporen van het emplacement; mogen te samen niet vaker worden uitgevoerd dan 12 keer per jaar. Van voorgenomen incidentele activiteiten moet vooraf melding worden gedaan aan de Servicelijn van de dienst Stadsbeheer van de gemeente Arnhem (tel. 026-3774321). Indien een incidentele activiteit heeft plaatsgevonden moet deze, onder vermelding van de soort activiteit, de datum en tijdstip, worden geregistreerd in het in voorschrift 9.7. bedoelde milieulogboek.
Naam inrichting: Spoorwegemplacement Arnhem Goederen, Dr C. Lelyweg 27
pagina 5
WM05.1789
2.5.
Met ingang van 1 november 2005 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT),veroorzaakt door de incidentele activiteit zoals genoemd in voorschrift 2.4. en de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van de vergunningpunten 001_A t/m 004_A, 006_A t/m 010_A, 14a_A t/m 14a_E, MTG 1 en MTG 2, zoals vermeld in het bij deze vergunning behorende akoestisch meetrapport (C.2002.0310.05.R001 d.d. 11 april 2005 van DGMR raadgevende ingenieurs bv;), niet meer bedragen dan:
Punt
Omschrijving
Hoogte (m)
LAr,LT in dB(A) LAr,LT dag*
LAr,LT avond*
LAr,LT nacht*
001_A
woningen
5
54
55
54
002_A
woningen
5
34
34
34
003_A
woningen
5
56
56
55
004_A
woningen
5
55
55
54
006_A
woningen
5
52
52
50
007_A
woningen
5
52
52
50
008_A
woningen
5
49
49
47
009_A
woningen
5
47
48
46
010_A
woningen
5
40
42
40
14a_A
Wooneenheid Broekhoven
1,5
42
42
42
14a_B
Wooneenheid Broekhoven
5
43
43
43
14a_C Wooneenheid Broekhoven
7,5
46
46
46
14a_D Wooneenheid Broekhoven
15
50
50
50
14a_E
18
50
50
50
MTG 1 Woning Broekstraat
5
57
57
56
MTG 2 Woning Broekstraat
5
53
53
52
Wooneenheid Broekhoven
* dag: van 07.00 tot 19.00 uur, avond van 19.00 tot 23.00 uur en nacht van 23.00 tot 07.00 uur
2.6.
De motor van een niet in gebruik zijnde diesellocomotief mag niet in werking zijn. Een dieselloc mag tijdens overstand wel zijn aangesloten op een depotvoeding.
2.7.
Het proefdraaien en het regulier onderhoud van diesellocomotieven mag op het spoorwegemplacement niet plaatsvinden.
2.8.
Voor het doorgeven van bedieningsinstructies en opdrachten dient gebruik te worden gemaakt van portofoons of andere persoonlijke communicatiemiddelen.
2.9.
Tijdens rangeeractiviteiten, waaronder ook het plaatsen, mag de snelheid van het materieel niet hoger zijn dan 20 km/uur. Tijdens het combineren of koppelen van het materieel mag de snelheid van het materieel niet hoger zijn dan 5 km/uur.
2.10.
Het gebruik van een tyfoon is, behoudens in geval van calamiteiten, niet toegestaan.
Naam inrichting: Spoorwegemplacement Arnhem Goederen, Dr C. Lelyweg 27
pagina 6
WM05.1789
3.
(EXTERNE) VEILIGHEID
3.1.
Met ingang van 1 juni 2007 is het niet toegestaan om goederenwagons geladen met gevaarlijke stoffen binnen de inrichting op te stellen. Toelichting: als door externe oorzaken, het niet tijdig gereedkomen van de Betuweroute, uitstel van deze datum noodzakelijk wordt geacht, kan op grond van artikel 8.24 Wet milieubeheer om verandering van deze datum worden verzocht.
3.2.
Een trein met goederenwagons geladen met gevaarlijke stoffen mag uitsluitend worden opgesteld op de sporen 26, 27, 28 en 30.
3.3.
Bij binnenkomst en/of vertrek van een trein met goederenwagons geladen met gevaarlijke stoffen mag niet richting die trein worden gerangeerd en mag daarbij het pad van een trein met goederenwagons geladen met gevaarlijke stoffen niet worden gekruist.
3.4.
Uiterlijk op 1 april van elk jaar moet aan het bevoegd gezag een rapportage worden verstrekt van de, op het voorafgaande jaar betrekking hebbende, resultaten van de Selectiemethode, zoals omschreven in de circulaire “Risicobenadering voor NS goederenemplacementen” van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 18 augustus 1995. Indien uit de overgelegde rapportage blijkt dat de resultaten van de Selectiemethode hiertoe aanleiding geven dienen binnen 3 maanden na datum van de betreffende rapportage de resultaten van een hernieuwde risicoanalyse (QRA) schriftelijk aan het bevoegd gezag te worden verstrekt. Bedrijfsnoodplan
3.5.
De vergunninghouder dient een actueel, door het bevoegd gezag goedgekeurd bedrijfsnoodplan voorhanden te hebben. In dit plan moet rekening worden gehouden met het rampenbestrijdingsplan voor de inrichting en het aanvalsplan van de Brandweer. Het bedrijfsnoodplan dient tenminste een omschrijving te bevatten van: a. de instructie aan de verantwoordelijke functionarissen ten aanzien van de wijze waarop zij bij een calamiteit dienen te handelen; b. de wijze waarop het personeel bij een ongewoon voorval op de hoogte wordt gesteld; c. de wijze waarop personeelsleden bij een ongewoon voorval dienen te handelen; d. de wijze waarop hulpverleningsdiensten terzijde worden gestaan bij een ongewoon voorval dat gevaar kan opleveren buiten de inrichting; e. een informatiesysteem en/of naslagwerken welke recente informatie bevatten over de eigenschappen van gevaarlijke stoffen en het bestrijden van de gevolgen van onvoorziene (bijzondere) voorvallen met gevaarlijke stoffen.
3.6.
Het bedrijfsnoodplan dient in overleg met de Brandweer periodiek in de praktijk op werkbaarheid te worden beproefd. Het bedrijfsnoodplan moet indien daartoe aanleiding bestaat worden bijgewerkt. Wijzigingen in het bedrijfsnoodplan moeten schriftelijk aan het bevoegd gezag kenbaar worden gemaakt. Toelichting: hierbij dient de frequentie van de beproeving in overleg met de Brandweer te worden bepaald.
3.7.
Een exemplaar van het bedrijfsnoodplan moet in het dienstgebouw van het spoorwegemplacement aanwezig zijn op een voor het personeel goed bereikbare plaats. Overige (externe) veiligheidsvoorschriften
3.8.
Het personeel dient ten minste jaarlijks geïnstrueerd te worden met betrekking tot rampenbestrijding en risico's van de aanwezige gevaarlijke stoffen.
3.9.
Personeel dat in de inrichting aanwezig is, dient te beschikken over een doelmatig communicatiesysteem waarmee direct in verbinding kan worden getreden met de voor de inrichting aangewezen procesleiding.
3.10.
In de inrichting moet ter bepaling van de windrichting minimaal één goed op afstand zichtbare windzak worden aangebracht. Indien ’s nachts wordt gerangeerd of ’s nachts spoorwagen beladen met gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, moet deze windzak ook ’s nachts zichtbaar zijn.
Naam inrichting: Spoorwegemplacement Arnhem Goederen, Dr C. Lelyweg 27
pagina 7
WM05.1789
3.11.
Indien ten behoeve van de stroomvoorziening van de voor de veiligheid essentiële apparatuur, zoals wissels en seinen, een reserve-energiebron aanwezig is, dient deze, onafhankelijk van de normale stroomvoorziening, voor onmiddellijk gebruik beschikbaar te zijn. Indien de stroomvoorziening helemaal is uitgevallen, dient het feitelijke rangeerproces direct gestaakt te worden.
3.12.
De inrichting moet zodanig zijn verlicht dat: een behoorlijke oriëntatie mogelijk is; gedurende de nacht normale werkzaamheden kunnen worden verricht; toezicht mogelijk is. De verlichting moet op zodanige wijze zijn uitgevoerd dat geen directe lichtstraling op gevoelige objecten plaatsvindt die buiten de inrichting gelegen zijn.
3.13.
Het niet goed functioneren van op afstand bedienbare wissels moet automatisch worden gesignaleerd.
3.14.
De in de inrichting aanwezige elektrische bovenleidingen moeten op eenvoudige en snelle wijze zonder spanning kunnen worden gezet.
3.15.
De gastoevoer, naar binnen de inrichting aanwezige gasverbruiktoestellen, moet centraal kunnen worden afgesloten.
3.16.
De hoofdafsluiters voor aardgas en de hoofdschakelaars voor de elektriciteitsvoorziening moeten aanwezig zijn op een voor bevoegden onder alle omstandigheden bereikbare plaats en moeten zijn aangegeven door een duidelijk leesbaar opschrift.
3.17.
Goederenwagons met gebreken die van invloed zijn op de veiligheid, mogen niet worden behandeld. Indien noodzakelijk, bijvoorbeeld bij lekkage, moeten, voor zover dat in redelijkheid gevraagd kan worden dan wel op aanwijzing van hulpverleningsdiensten, terstond adequaat maatregelen worden getroffen, zoals de opvang van vrijgekomen stoffen, het afdichten van een lek en/of het gescheiden opstellen van wagons.
3.18.
Ten behoeve van het opvangen van gevaarlijke stoffen dienen middelen van voldoende capaciteit beschikbaar te zijn. In overleg met het bevoegd gezag of een door het bevoegd gezag aangewezen instantie wordt daarbij bepaald welke middelen daarvoor noodzakelijk zijn en op welke wijze deze beschikbaar dienen te zijn.
3.19.
Binnen de inrichting moet een logboek beschikbaar dan wel direct na opvraag voorhanden zijn, waarin alle ongewone voorvallen binnen de inrichting zijn aangegeven, zoals: botsing, ontsporing, brand, explosie en het vrijkomen van lading; bedrijfsstoornissen waardoor de kans op gevaar, schade en hinder is toegenomen.
3.20.
Van de voorvallen, bedoeld onder voorschrift 3.20, moeten in het logboek de genomen veiligheidsmaatregelen worden beschreven, alsmede de weersgegevens ten tijde van het voorval. Het gaat daarbij onder meer om de windrichting, windsnelheid en temperatuur tijdens het voorval.
4.
BRANDPREVENTIE EN BRANDBESTRIJDING
4.1.
Ten behoeve van de hulpverlening bij brand en de bestrijding van brand, calamiteiten of bijzondere omstandigheden moeten het bedrijfsterrein, de (toegangs)wegen en eventuele aansluitpunten van blussystemen zodanig zijn ingericht, en de toegankelijkheid moet zodanig worden bewaakt, dat elk bedrijfsonderdeel te allen tijde bereikbaar is.
4.2.
Teneinde een begin van brand effectief te kunnen bestrijden moeten voldoende brandpreventieve maatregelen zijn getroffen en moeten de brandblusmiddelen aanwezig zijn, zoals op de bij de vergunning behorende tekening(en) is aangegeven.
Naam inrichting: Spoorwegemplacement Arnhem Goederen, Dr C. Lelyweg 27
pagina 8
WM05.1789
4.3.
Vóór 1 januari 2006 dienen nabij de sporen 26, 27, 28 en 30, zoals aangegeven op de bij de vergunning behorende tekening (nr. 142971-0-01 D2), geboorde putten op de, op tekening behorende bij het “Plan van aanpak “Arnhem Goederen Brandbestrijdingsvoorzieningen; kenmerk VW-VH-050017852-versie 2.0 d.d. 12 april 2005 van Holland Railconsult BV”, aangegeven plaatsen aanwezig te zijn welke elk te allen tijde minimaal 90 m3 water per uur kunnen leveren (totaal 4 putten met een gezamenlijke capaciteit van 360 m3 water per uur). De geboorde putten dienen conform het “Plan van aanpak “Arnhem Goederen Brandbestrijdingsvoorzieningen; kenmerk VW-VH-050017852-versie 2.0 d.d. 12 april 2005 van Holland Railconsult BV”, te worden aangelegd, onderhouden en getest. De correcte werking en de te leveren capaciteit van deze putten dient te worden getest door een terzake deskundige instelling of persoon. De resultaten van de testen dienen te worden bewaard in het in voorschrift 9.7. bedoelde milieulogboek. Indien afwijkingen c.q. gebreken worden geconstateerd dienen deze terstond aan de commandant van de brandweer en burgemeester en wethouders van Arnhem te worden gemeld. Geconstateerde afwijkingen c.q. gebreken dienen binnen 5 werkdagen na constatering te zijn verholpen.
4.4.
Tot het moment dat de in het vorige voorschrift voorgeschreven voorzieningen zijn gerealiseerd, dient telkenmale bij de binnenkomst en het vertrek van een trein met goederenwagons geladen met brandbare gassen, dit te worden gemeld aan de alarmcentrale van de Brandweer (fax 026-4458724 Hulpverlening Gelderland Midden). Bij melding van aankomst dienen de volgende gegevens te worden verstrekt: - op welk spoor staan brandbare gassen over; - het aantal wagons en de inhoud (volume) daarvan; - indien de informatie voorhanden is: de soort(en) gas welke zich in de wagons bevindt.
4.5.
Elke geboorde put, zoals bedoeld in voorschrift 4.3, dient te zijn voorzien van een afnamepunt welke is voorzien van een 133 mm storzkoppeling. De bovengrondse afnamepunten dienen te zijn voorzien van een aanrijdbeveiliging. Elke geboorde put dient binnen een straal van 20 meter te worden vrijgehouden van obstakels.
4.6.
Vóór 1 januari 2006 dient aan de oostzijde van het emplacement een tweede toegangsweg, conform het “Plan van aanpak “Arnhem Goederen Brandbestrijdingsvoorzieningen; kenmerk VW-VH-050017852-versie 2.0 d.d. 12 april 2005 van Holland Railconsult BV”, aanwezig te zijn.
4.7.
Aan de buitenzijde van de poort van een toegangsweg, welke toegang geeft tot het emplacement, dient ten behoeve van de toetreding van het terrein door de Brandweer een sleutelbuis te zijn aangebracht, overeenkomstig het Arnhemse model. In verband met het gecertificeerde sleutelsysteem moet de vergunninghoud(st)er, voor het aanschaffen van een sleutelbuis, in het bezit zijn van een verklaring van geen bezwaar van de Brandweer. In de sleutelbuis dient te allen tijde de sleutel van de betreffende poort aanwezig te zijn.
4.8.
De elektriciteitsvoorziening van de technische installaties ten behoeve van de pompputten niet mag worden aangesloten op de elektriciteitsvoorziening van de overige installaties en voorzieningen op het emplacement.
4.9.
Brandbestrijdingsmiddelen, hulpverleningsmaterialen en materiaal voor het opvangen van gevaarlijke stoffen moeten in goede staat van onderhoud verkeren en moeten voor direct gebruik beschikbaar zijn. Materialen die in de buitenlucht in kasten zijn geplaatst moeten als zodanig herkenbaar zijn, terwijl de kasten van de brandbestrijdingsmiddelen moeten zijn geschilderd in de kleur veiligheidsrood. Aansluitpunten, afsluiters en brandleidingen moeten duidelijk gemarkeerd zijn en te allen tijde waarneembaar en bereikbaar zijn.
4.10.
Draagbare blustoestellen moeten zijn voorzien van een rijkskeurmerk met rangnummer. Deze blustoestellen moeten jaarlijks door een REOB erkend deskundige worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid. Van elke controle moet een aantekening worden gemaakt op een bij het apparaat ter inzage aanwezige registratiekaart of sticker. Het onderhoud moet overeenkomstig NEN 2559 geschieden.
4.11.
Indien een blusmiddel wordt afgekeurd dient het te worden verwijderd uit de inrichting en te worden vervangen door een nieuw blusmiddel met een gelijkwaardige capaciteit.
4.12.
Slanghaspels moeten voldoen aan het gestelde in NEN-EN 671-1. Slanghaspels moeten jaarlijks door een REOB erkend deskundige worden gecontroleerd op hun deugdelijkheid.
Naam inrichting: Spoorwegemplacement Arnhem Goederen, Dr C. Lelyweg 27
pagina 9
WM05.1789
4.13.
Behalve in het dienstgebouw geldt voor het gehele spoorwegemplacement een algeheel rookverbod. Dit dient duidelijk zijn aangegeven door middel van: 1. duidelijk leesbare letters, ten minste 50 mm hoog, het opschrift ROKEN EN VUUR VERBODEN of; 2. een genormaliseerd veiligheidsteken overeenkomstig de NEN 3011. De gevarensymbolen en opschriften moeten zijn uitgevoerd overeenkomstig het Besluit Veiligheidssignalering op de Arbeidsplaats. De aanduidingen moeten te allen tijde goed zichtbaar zijn.
4.14.
Het personeel binnen de inrichting moet goed zijn geïnstrueerd en getraind ten aanzien van alle maatregelen en handelingen, zoals die zijn verwoord in het bedrijfsnoodplan.
4.15.
Periodiek, doch ten minste één maal per jaar, moet op het spoorwegemplacement een alarmoefening worden gehouden. De commandant van de brandweer en burgemeester en wethouders van Arnhem dienen ten minste 24 uur van te voren van de datum en het tijdstip van deze alarmoefening op de hoogte worden gesteld.
5.
AFVALSTOFFEN
5.1.
Het bewaren en het afvoeren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze geschieden. Van afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden.
5.2.
Het bewaren en afvoeren van afvalstoffen moet zodanig geschieden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden.
5.3.
Het in de inrichting vrijkomende bedrijfsafval moet worden bewaard in doelmatige, goed gesloten afvalcontainers. Indien de aard van de afvalstoffen daartoe aanleiding geeft moet de container zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal.
5.4.
Gevaarlijke afvalstoffen moeten, in afwachting van vervoer uit de inrichting, gescheiden naar soort worden bewaard in goed gesloten doelmatige verpakking. In de inrichting ontstane gevaarlijke afvalstoffen mogen niet met andere categorieën gevaarlijke afvalstoffen of met andere stoffen worden vermengd of gemengd.
5.5.
Gevaarlijke afvalstoffen moeten worden opgeslagen conform de opslageisen voor de stoffen waaruit zij zijn ontstaan.
5.6.
Gevaarlijke afvalstoffen moeten zo vaak als nodig en ten minste éénmaal per jaar uit de inrichting worden afgevoerd.
6.
AFVALWATER
6.1.
Afvalwater mag uitsluitend op een riolering worden geloosd, tenzij in enig voorschrift van deze vergunning anders is bepaald.
6.2.
Het is verboden afvalwater of afvalstoffen rechtstreeks in een straatkolk of rechtstreeks in een monsternameput te lozen.
6.3.
Afvalwater afkomstig van het dienstgebouw mag slechts in een openbaar riool worden gebracht, indien door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. de doelmatige werking van een openbaar riool; een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk; of de bij een zodanig openbaar riool of zuiveringstechnisch werk behorende apparatuur niet wordt belemmerd; b. de verwerking van slib dat verwijderd wordt uit een openbaar riool of een door een bestuursorgaan beheerd zuiveringstechnisch werk niet wordt belemmerd; c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater zoveel mogelijk worden beperkt.
Naam inrichting: Spoorwegemplacement Arnhem Goederen, Dr C. Lelyweg 27
pagina 10
WM05.1789
6.4.
Het is in het bijzonder verboden op de riolering afvalwater of afvalstoffen te lozen: a. met een temperatuur van meer dan 30°C; b. met een zuurgraad, uitgedrukt in waterstofionen-exponent (pH) lager dan 6,5 of hoger dan 10 bij een zogenaamd etmaalmonster, alsmede zuren en basen die niet in water zijn opgelost. De bepaling van de parameters dient te geschieden conform de NEN 6411; c. met een sulfaatgehalte van meer dan 300 mg per liter. De bepaling van de parameters dient te geschieden conform de NEN 6487; d. dat (die) brand- of explosiegevaar kan (kunnen) veroorzaken;
6.5.
Voor de aansluiting op het gemeenteriool dient een controleput te worden aangebracht. De controleput dient minimaal een afmeting van 300 x 300 mm te hebben.
7.
BODEMBESCHERMING Algemeen
7.1.
Het is verboden vloeistoffen definitief in de bodem te brengen. Van dit verbod is uitgezonderd oppervlaktewater, hemelwater of drinkwater, waaraan geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, waarvan de concentratie verontreinigende stoffen niet door een bewerking van het water is toegenomen en waaraan geen warmte is toegevoegd.
7.2.
Een riolering voor de afvoer van afvalwater en/of regenwater moet, met inbegrip van alle daarop aangesloten afvoerroosters, schrobputten en afscheiders en bijbehorende verbindingen en afsluiters, vloeistofdicht zijn uitgevoerd. Onderdelen moeten blijvend vloeistofdicht op elkaar aansluiten. De gebruikte materialen moeten bestand zijn tegen het af te voeren afvalwater.
7.3.
Stoffen moeten zodanig worden bewaard en gebezigd dat geen verontreiniging van de bodem optreedt.
7.4.
Indien binnen de inrichting verontreinigde materialen, afkomstig van werkzaamheden aan het spoor (zowel binnen als buiten de inrichting), worden overgeslagen dienen zodanige fysieke en deugdelijke kerende voorzieningen (bijv. stalen rijplaten met folieafdichting) en/of maatregelen te zijn genomen dat de verontreinigde materialen niet op of in de bodem kunnen geraken. Bodem- en grondwateronderzoek
7.5.
Bij een gehele of een gedeeltelijke beëindiging van de in de vergunning opgenomen activiteiten dient binnen een termijn van vier maanden opnieuw een bodemonderzoek te worden verricht ter plaatse van die activiteiten, waar in een nulsituatie bodemonderzoek een referentiekader is vastgelegd, conform het protocol "Nulsituatie/BSB-onderzoek" (Sduuitgeverij, oktober 1993).
7.6.
De resultaten van het onderzoek als bedoeld in voorschrift 7.5. dienen binnen twee maanden na het uitvoeren van het onderzoek worden overgelegd aan het bevoegd gezag.
8.
VERWARMINGSINSTALLATIES MET EEN NOMINALE BELASTING TOT 130 KW Aardgasgestookt toestel
8.1.
Een aardgasgestookt toestel moet voldoen aan de CE-merk of GASKEUR- keuringseisen, voorzover deze betrekking hebben op de beveiliging, de ontsteking en het ontwijken van gas en moet rechtmatig zijn voorzien van het CE-merk of GASKEUR-merk.
8.2.
Een stooktoestel moet voor de ingebruikneming, alsmede na elke reparatie en wederafstelling van de installatie, aan de hand van de CE-merk of GASKEUR- keuringseisen op goed en veilig functioneren worden gecontroleerd door het aardgasleverend bedrijf of een ander door het aardgasleverend bedrijf erkende deskundige.
8.3.
Een aardgasinstallatie als gedefinieerd in de norm NEN 1078:1999, alsmede de ruimte waarin deze installatie is opgesteld, moet voldoen aan de voorschriften gesteld in de norm NEN 1078:1999.
Naam inrichting: Spoorwegemplacement Arnhem Goederen, Dr C. Lelyweg 27
pagina 11
WM05.1789
8.4.
De uitmonding van het verbrandingsgasafvoersysteem van een aardgasgestookt stooktoestel moet voldoen aan de daaraan gestelde voorschriften in NEN 1078:1999 en moet daarbij ten minste uitmonden in het gebied "vrije uitmonding" zoals in bedoelde norm is aangegeven.
8.5.
Een stook- of verwarmingsinstallatie moet zo vaak als voor de goede werking noodzakelijk is, worden onderhouden en afgesteld. Een verwarmingsinstallatie en een verbrandingsgasafvoersysteem moeten ten minste een maal per jaar worden gereinigd en beoordeeld op noodzakelijke afstelling, onderhoud en reparaties.
9.
ENERGIEBESPARING
9.1.
Ten einde inzicht te krijgen in het aardgas- en elektriciteitsverbruik en de variatie daarin om daarmee onnodig verbruik te voorkomen, moet in de inrichting een jaarlijkse registratie worden bijgehouden van: - het aardgasverbruik (of andere brandstoffen) in m3; - het elektriciteitsverbruik in kWh;
9.2.
De voornoemde registraties moeten worden opgenomen in het in voorschrift 9.7. bedoelde milieulogboek. Energiebesparing MJA-bedrijven
9.3.
Na beëindiging van de deelname aan de MJA moet de vergunninghouder dit binnen 3 maanden, met opgaaf van de reden van beëindiging van de deelname aan de MJA, melden aan het bevoegd gezag.
9.4.
Het landelijke energiebesparingsplan (EBP) moet binnen 2 maanden na van kracht worden van deze vergunning, begeleid door een advies van Novem, aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
9.5.
De in het energiebesparingsplan aangegeven zekere maatregelen tot energiebesparing, welke voor het goederenemplacement Arnhem van toepassing zijn, moeten op de in dit plan genoemde data of binnen de gestelde termijn zijn ingevoerd. Deze maatregelen mogen zijn vervangen door andere technieken of maatregelen die tenminste dezelfde energiebesparing tot gevolg hebben.
9.6.
Jaarlijks vóór 1 juni dient een voortgangsrapportage te worden overgelegd aan het bevoegd gezag. Deze rapportage bevat tenminste de volgende gegevens over het voorgaande kalenderjaar: - de gerealiseerde maatregelen en datum van invoering; - afwijkingen ten opzichte van het bedrijfsenergieplan (EBP) met motivering; - een overzicht van de in komend jaar voorgenomen besparingsmaatregelen. Milieulogboek
9.7.
Er moet een milieulogboek worden bijgehouden, waarin vanaf het van kracht worden van de vergunning ten minste de volgende zaken worden opgenomen; deze vergunning, alsmede overige relevante (milieu)vergunningen; de resultaten van de in deze vergunning voorgeschreven keuringen en/of metingen en registraties; de resultaten van de in deze vergunning voorgeschreven onderzoeken; de bevindingen van alle inspecties die met betrekking tot de zorg voor het milieu van belang zijn; datum, tijdstip en alle van belang zijnde gegevens (zoals tijdstip, tijdsduur, aard, hoeveelheid, oorzaak, plaats en windrichting) van voorgevallen incidenten die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van de genomen maatregelen. de registratie van bedrijfsafvalstoffen; deze registratie moet geschieden per categorie zoals papierafval, metaalafval, plasticafval, grofvuil; per afgevoerde partij moeten de transporteur en de hoeveelheid van het bedrijfsafval worden aangegeven; de registratie van gevaarlijke afvalstoffen;
9.8.
Het milieulogboek moet maandelijks door de bedrijfsleiding worden beoordeeld en voor akkoord geparafeerd.
Naam inrichting: Spoorwegemplacement Arnhem Goederen, Dr C. Lelyweg 27
pagina 12
WM05.1789
9.9.
Het milieulogboek moet te allen tijde beschikbaar zijn voor inzage door een door het bevoegd gezag aangewezen toezichthoudend ambtenaar.
10.
NAZORG
10.1.
Uiterlijk drie maanden voordat de activiteiten van de inrichting worden beëindigd moet hiervan schriftelijk melding worden gedaan aan het bevoegd gezag. Bij deze melding moeten tevens de volgende gegevens worden overgelegd; de wijze waarop de in de inrichting aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen en overige milieuschadelijke stoffen zullen worden verwijderd; de toekomstige bestemming en gebruik van de gebouwen en het terrein van de inrichting, voor zover dit bij de vergunninghouder bekend is;
Naam inrichting: Spoorwegemplacement Arnhem Goederen, Dr C. Lelyweg 27
pagina 13