Deel D Spreken - Thema 11 Milieu Opdracht 1 Stel een vraag. Je buren gaan op vakantie. Jij gaat voor hun poezen zorgen. Je weet niet wat de poezen moeten eten en hoe vaak ze moeten eten. Wat vraag je aan je buren?
Opdracht 2 Vertel. Jason en Timon zijn broers, maar ze lijken helemaal niet op elkaar. Kijk naar de plaatjes. Jason
Timon
Noem drie verschillen. Gebruik de woorden geen en niet.
Opdracht 3 Geef antwoord. Iedere eerste maandag van de maand wordt om 12.00 uur de sirene in Nederland getest. Als de sirene op een andere dag of tijd gaat, is er een ramp. Je dochter vraagt wat ze moet doen als de sirene dan gaat. Kijk naar de plaatjes.
1.
2.
3.
Luister naar je dochter en geef een reactie. Gebruik daarbij de plaatjes en de volgende woorden: Eerst – Dan – Tenslotte “Wat moet je doen als de sirene gaat?”
Deel D Spreken - Thema 12 Vervoer Opdracht 1 Geef antwoord. Je ziet een vraag. Geef een reactie met ‘om…te’ en het woord dat tussen haakjes staat. 1. Waarvoor gebruik je een woordenboek? (opzoeken) 2. Waarvoor kreeg zij die bloemen? (bedanken) 3. Waarvoor is het te warm? (dragen) 4. Waarvoor spaart Pascal zoveel geld? (kopen) Opdracht 2 Geef je mening. Wat vind jij leuk om te doen als je vrij bent? Kijk naar de plaatjes.
Wat kies jij om te doen als je vrij bent? Vertel ook waarom je dat leuk vindt om te doen. Opdracht 3 Geef antwoord. Je bent medewerker bij de NS. Een reiziger vraagt informatie over een treinreis. Kijk naar de informatie in de tabel. Tijd Vertrek 16:08 uur vertraging 10 min Aankomst 16:37 uur
Station Utrecht Den Bosch
Luister naar de reiziger en geef een reactie. Gebruik daarbij de informatie uit de tabel. “Goedemiddag, hoe laat vertrekt de volgende trein naar Den Bosch?”
Opdracht 4 Vertel. Je zit in de trein. Naast je zit iemand hard te bellen. Kijk naar het plaatje.
Wat zeg je tegen haar?
Deel D Spreken - Thema 13 Opleiding Opdracht 1 Geef antwoord. Je werkt bij verzorgingshuis De Roos. In dit centrum wonen gehandicapte mensen. Een vriendin vraagt iets over je werk. Kijk naar de informatie in de tabel.
Luister naar je vriendin en geef een reactie. Gebruik daarbij het woord ‘er’ en de informatie uit de tabel.
“Wat voor voorzieningen zijn er allemaal voor de bewoners?”
Opdracht 2 Geef antwoord. Je ziet een vraag. Geef een reactie met het woord dat tussen haakjes staat. 1. Waar kun je gaan werken na deze opleiding? (kanten op kunnen) 2. Wat voor soort opleiding kun je na het vwo gaan doen? (academisch) 3. Kun je via de havo ook naar de universiteit? (omweg) 4. Waarom gaan sommige studenten na het mbo naar het hbo? (verdiepen)
Opdracht 3 Stel een vraag. Je volgt de opleiding tot kapper. Je loopt stage bij een kapsalon. Je mag alleen maar haren wassen en de vloer vegen. Je wilt ook graag andere dingen doen. Kijk naar het plaatje.
Je gaat naar je baas. Wat vraag je aan haar?
Deel D Spreken - Thema 14 Veiligheid Opdracht 1 Vertel. Er is ingebroken in jouw huis. De dieven hebben verschillende dingen gestolen. Op de plaatjes zie je wat de dieven hebben gestolen. Je wilt dit doorgeven aan de verzekering.
Je belt de verzekering. Vertel wat er is gebeurd en wat er is gestolen. Gebruik daarbij de plaatjes.
Opdracht 2 Geef antwoord. Je ziet een vraag. Geef een reactie met het woord dat tussen haakjes staat. Bedenk goed of er wel of geen –e achter dat woord moet komen. 1. Wat voor huis heb jij? (klein) 2. Wat voor baan zoek jij? (tijdelijk) 3. Wat voor boek lees je? (spannend) 4. Wat voor helm heb jij? (zwart) 5. Wat voor dingen vind je het lekkerst? (ongezond)
Opdracht 3 Geef advies. Je vriend heeft een nieuwe baan. Hij kan met de auto, de bus of de fiets naar zijn nieuwe werk. Hij weet niet wat hij zal doen en vraagt advies aan jou. Kijk naar de informatie in de tabel. auto 25 minuten onderweg kosten € 3,- per rit niet sportief slecht voor het milieu
bus 40 minuten onderweg kosten € 1,80 per rit niet sportief slecht voor het milieu
fiets 30 minuten onderweg gratis sportief niet slecht voor het milieu
Geef advies. Gebruik daarbij de informatie uit de tabel. Noem drie redenen.
Deel D Spreken - Thema 15 Instanties Opdracht 1 Geef antwoord. Je ziet een vraag. Geef een reactie met het woord dat tussen haakjes staat. 1. Waarom was Hassan gisteren niet bij de training? (zich voelen) 2. Waarom rent zij door de gang? (zich haasten) 3. Weet jij nog veel over vroeger? (zich herinneren) 4. Wat hebben jullie bij het uitzendbureau gedaan? (zich inschrijven)
Opdracht 2 Stel een vraag. Je wilt je aanmelden voor een computercursus bij het buurthuis. Wat vraag je bij het buurthuis?
Opdracht 3 Vertel. Je gaat samen met je twee kinderen op vakantie. Jullie gaan drie weken naar Italië. Je kunt kiezen uit twee verschillende verzekeringen. Kijk naar de informatie over de verzekeringen in de tabel. Reisverzekering A
Reisverzekering B
€ 125,- per jaar kinderen zijn meeverzekerd dekking over de hele wereld hele jaar door verzekerd
€ 60,- voor deze vakantie twee kinderen meeverzekeren kost € 40,dekking binnen Europa per vakantie verzekerd
Welke verzekering kies jij? Vertel ook waarom je die kiest. Gebruik daarbij de informatie uit de tabel. Noem minimaal drie redenen.
Opdracht 4 Vertel. Wat zijn ze aan het doen? Vertel wat de mensen aan het doen zijn. Gebruik daarbij de plaatjes en gebruik de woorden: ‘aan het … ‘. 1.
3.
2.
4.
Deel D Spreken - Thema 16 Werken Opdracht 1 Geef antwoord. Je ziet een vraag. Geef een reactie met het woord dat tussen haakjes staat. 1. Wanneer komt de nieuwe koelkast? (worden) 2. Wat doen je kinderen? (tussen de middag) 3. Wie maakt het verslag? (worden) 4. Wat is er met je gebit aan de hand? (ontsteking)
Opdracht 2 Stel een vraag. Je moet volgende week maandag naar de fysiotherapeut. Kijk naar het rooster. Wat vraag je aan je collega? maandag jij Mohammed -
dinsdag jij Elize
woensdag Mohammed Elize
Opdracht 3 Vertel. Wat heb je gisteren gedaan? Kijk naar de plaatjes en geef antwoord. 9.00 uur
12.00 uur
15.00 uur
Deel D Spreken - Thema 18 Opdracht 1 Geef je mening. Je ziet een stelling. Luister naar de stelling en lees mee. Wat vind jij? Geef je mening. Vertel ook waarom je dat vindt. 1. Geld maakt niet gelukkig. 2. Alle kinderen moeten gymnastiekles krijgen op school. 3. Het is niet erg als je je in de schulden steekt.
Opdracht 2 Vertel. Je werkt achter de kassa van een kledingwinkel. Een klant wil zijn spullen afrekenen. Hij wil weten op welke manieren hij kan betalen. Kijk naar de plaatjes.
Wat zeg je tegen de klant?
Opdracht 3 Geef antwoord. Je vriendin wil een nieuw spel kopen in een spelletjeswinkel. Ze kan niet kiezen tussen twee spellen. Kijk naar de omschrijvingen hieronder Luister naar je vriendin en reageer. Gebruik daarbij de informatie uit de omschrijvingen. Noem minimaal twee redenen. Naam spel: Bonenveld
Naam spel: Stedenbouwers
Aantal spelers: 3 tot 7
Aantal spelers: 2 tot 4
Speeltijd: 30 minuten
Speeltijd: 60 minuten
Moeilijkheid: * (niet moeilijk)
Moeilijkheid: ** (een beetje moeilijk)
Geluk: *** (je moet vooral geluk hebben)
Geluk: * (je moet vooral veel nadenken)
“Ik kan niet kiezen. Welk spel zou jij kiezen?”
Deel D Spreken - Thema 19 Ondernemen Opdracht 1 Geef antwoord. Je ziet een vraag. Luister naar de vraag en lees mee. Geef een reactie met het woord dat tussen haakjes staat. Herhaal daarbij het werkwoord uit de vraag. 1. Waarom wil Martine een cursus boekhouden volgen? (zich specialiseren) 2. Waarvoor gebruikt een metselaar bakstenen? (huizen bouwen) 3. Hoe vaak moet je de administratie bijwerken? (dagelijks)
Opdracht 2 Vertel. Je hebt sinds twee jaar een eigen bedrijf. Je praat hierover met een oud-collega. Kijk naar de tabel hieronder.
Naam bedrijf: Soort bedrijf: Werkzaamheden:
Bloei! Bloemengroothandel - tulpen en rozen inkopen - bloemen leveren aan winkels in Leiden Toekomstplannen: - bijzondere bloemensoorten inkopen - bloemen leveren aan winkels in Leiden, Rotterdam en Delft Luister naar je oud-collega en reageer. Gebruik daarbij de informatie uit de tabel. “Ik hoorde dat je nu een eigen bedrijf hebt. Kun je daar wat meer over vertellen?”
Opdracht 3 Geef advies. Je zus is net klaar met studeren. Ze moet nu haar studielening gaan aflossen. Ze weet niet of ze de lening in grote of kleine termijnen wil aflossen. Kijk naar de tabel hieronder.
Maandelijkse termijn: € 500,- De lening is na 20 maanden afgelost - Hogere maandlasten - Je betaalt € 750,- rente.
Maandelijkse termijn: € 200,- De lening is na 50 maanden afgelost - Lagere maandlasten - Je betaalt € 1500,- rente.
Wat zou jij doen? Geef advies. Gebruik daarbij de informatie uit de tabel. Noem minimaal twee redenen.
Deel D Spreken - Thema 20 Sterk naar Staatsexamen Opdracht 1 Geef je mening. Je ziet een stelling. Luister naar de stelling en lees mee. Wat vind jij? Geef je mening. Vertel ook waarom je dat vindt. 1. In een stad wonen is beter dan in een dorp. 2. Er zijn te veel auto’s in Nederland. 3. Kinderen worden vaak niet streng genoeg opgevoed.
Opdracht 2 Geef antwoord. Je man Chris rijdt 's ochtends altijd met zijn collega mee naar het werk. Vandaag is je man te laat opgestaan, want zijn wekker deed het niet. Zijn collega staat voor de deur. Jij doet de deur open. Kijk naar het plaatje hieronder.
Luister naar de collega van je man en geef een reactie. Gebruik daarbij het plaatje. “Wat is Chris dan aan het doen?”
Opdracht 3 Vertel. Kijk naar het plaatje. Beschrijf wat je op het plaatje ziet. Vertel in ieder geval:
wat voor voorwerp dit is; wat je met dit voorwerp kunt doen.