Brussel, december 2004
De onderwijsvisitatie Eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen – Werktuigkunde-Elektrotechniek
Een evaluatie van de kwaliteit van de eerste cyclusopleidingen Toegepaste Wetenschappen en de opleidingen Werktuigkunde-Elektrotechniek aan de Vlaamse universiteiten
De onderwijsvisitatie Eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen – Werktuigkunde-Elektrotechniek Een evaluatie van de kwaliteit van de eerste cyclusopleidingen Toegepaste Wetenschappen en de opleidingen Werktuigkunde-Elektrotechniek aan de Vlaamse universiteiten
De onderwijsvisitatie Eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen – Werktuigkunde-Elektrotechniek Exemplaren van dit rapport kunnen tegen betaling verkregen worden op het VLIR-secretariaat Egmontstraat 5 - 1000 Brussel Tel. 02 512 91 10 - Fax 02 512 29 96
[email protected] - www.vlir.be
Wettelijk depot: D/2004/2939/9
Voorwoord Dit rapport geeft de visie weer van de visitatiecommissie die de academische opleidingen eerste cyclus toegepaste wetenschappen en burgerlijk werktuigkundig-elektrotechnisch ingenieur evalueerde. De commissie verrichtte haar onderzoek en bezocht die opleidingen in 2003-2004. Dit initiatief kadert mede in de opdracht die de Vlaamse overheid gaf aan de Vlaamse universiteiten en aan de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) wat betreft de externe kwaliteitszorg van het academisch onderwijs. Bij de onderwijsvisitatie van de tweede ronde drukken de visitatiecommissies hun oordeel over de opleidingen uit met een evaluatiescore voor zeventien kwaliteitskenmerken. Het is onverantwoord op basis hiervan een rangordening van universiteiten te maken of evaluatiescores van verschillende visitatiecommissies onderling te vergelijken. Elke visitatiecommissie bepaalt immers zelf de normen voor elk van de zeventien kwaliteitskenmerken en de gewogen gewichten van meerdere aandachtspunten die per kenmerk in één evaluatiescore moeten worden uitgedrukt. Daarom blijven ook de kwalitatieve oordelen in de tekst van het rapport zelf zeer belangrijk. In de nieuwe procedure legt elke visitatiecommissie vooraf ter discussie aan de opleidingen haar eigen referentiekader voor. Daarin verwoordt de commissie waaraan een goede opleiding in het betrokken studiegebied volgens haar zou moeten voldoen. Sterker dan in de eerste ronde wordt nu ook de onderzoeksgebondenheid van het onderwijs in de evaluatie betrokken door enkele extra aandachtpunten mee in rekening te brengen. Een ander nieuw element in de visitaties van de tweede ronde is dat de visitatiecommissie nagaat wat de opleidingen met de aanbevelingen van de commissie uit de eerste visitatieronde deden. Met de vernieuwde visitatieprocedure anticipeert de VLIR ook al enigszins op de invoering van de bachelor-masterstructuur, in het bijzonder op de invoering van systemen van kwaliteitszorg en accreditatie die meer en meer internationaal georiënteerd worden. Het visitatierapport is in de eerste plaats bedoeld voor de betrokken opleidingen en is vooral gericht op kwaliteitshandhaving en -verbetering. Daarnaast wil het
5
12/2004
rapport ook de buitenwereld objectief inlichten over de kwaliteit van de geëvalueerde opleidingen. Daarom worden de visitatierapporten op de webstek van de VLIR geplaatst (www.vlir.be). De lezer moet er echter rekening mee houden dat dit visitatierapport slechts een momentopname is van het academisch basisonderwijs in de eerste cyclusopleidingen toegepaste wetenschappen en de opleidingen burgerlijk werktuigkundigelektrotechnisch ingenieur en slechts één fase is in het proces van blijvende zorg voor onderwijskwaliteit. Al na korte tijd kunnen de opleidingen immers grondig zijn gewijzigd en verbeterd, mede als antwoord op de resultaten van interne onderwijsevaluaties door de universiteiten zelf of als reactie op terecht geformuleerde aanbevelingen van visitatiecommissies. Graag dank ik op de eerste plaats de voorzitter en de leden van de visitatiecommissie voor de geïnvesteerde tijd en voor de grote deskundigheid waarmee zij hun opdracht hebben uitgevoerd. Deze visitatie was enkel mogelijk dankzij de inzet van velen die binnen de universiteiten betrokken waren bij de voorbereiding en uitvoering ervan. Oprecht wil ik hen daarvoor danken. Hopelijk ervaren zij in de positieve opmerkingen van de visitatiecommissie een bevestiging voor hun inspanningen en vinden zij in terecht geformuleerde aanbevelingen tevens een bijkomende stimulans om de kwaliteit van het academisch onderwijs aan hun universiteit nog te verbeteren.
A. Oosterlinck Voorzitter VLIR
12/2004
6
Woord vooraf Op vraag van de VLIR bezocht de commissie aan drie Vlaamse universiteiten de eerstecyclusopleiding Burgerlijk Ingenieur en de opleiding Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur. Het tijdstip van de visitatie viel samen met het scharniermoment waarop de universiteiten in volle overgang waren van het oude systeem naar de bamahervormingen. Tijdens de visitatie stelde de commissie vast dat zowel de eerstecyclusopleidingen als de opleidingen Werktuigkunde-Elektrotechniek van de drie bezochte universiteiten inhoudelijk sterk zijn en goede ingenieurs afleveren. Hoewel de opleidingen sterk in elkaars buurt komen op het vlak van onderwijskwaliteit, zijn ze toch verscheiden en leggen ze eigen klemtonen: de gewichtsverhouding van de vakdomeinen Werktuigkunde en Elektrotechniek is verschillend, programmahervormingen worden meer of minder resoluut doorgevoerd, de nagestreefde opleiding is breed of eerder gespecialiseerd, keuzes van richtingen of opties dienen vroeger of later gemaakt te worden, er wordt wel of geen stage aangeboden, de studentenbegeleiding is intensief of legt net de meeste verantwoordelijkheid in de handen van de student, … De eerste cyclus vormt een heel andere opleiding dan de ingenieursopleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek. Zowel naar inhoud, aanpak als studiebegeleiding toe is ze sterk verschillend van de tweedecyclusopleiding. Deze eerste cycli hebben een zwaar maar studeerbaar programma en bereiden studenten op een goede wijze voor op de verschillende vervolgrichtingen in de tweede cyclus. De commissie heeft belangrijke evoluties vastgesteld in de eerstecyclusopleiding. De tijd dat het onderwijs van de basiswetenschappen Wiskunde, Natuurkunde, Scheikunde een “copie conforme” was van de opleiding in de Faculteit Wetenschappen lijkt ver voorbij: overtollige ballast wordt overboord gegooid; behouden blijft slechts wat noodzakelijk is voor een goede, stevig gefundeerde ingenieursopleiding. De muur tussen “wetenschappelijke” opleidingsonderdelen en “technische” opleidingsonderdelen wordt gesloopt, wat herhalingen vermijdt, de toepasselijkheid aantoont en de interesse van de studenten aanscherpt. Daarnaast worden vakoverschrijdende practica ingevoerd, een tendens die in het kader van de bamastructuur aan momentum wint. Naast de bamahervorming is een andere belangrijke wijziging voor de eerstecyclusopleidingen het wegvallen van de toelatingsproef. Het academiejaar waarin
7
12/2004
de opleidingen gevisiteerd werden was het laatste jaar waarin de toelatingsproef werd georganiseerd. Het wegvallen hiervan wordt door sommigen betreurd, maar biedt tegelijkertijd kansen voor een hernieuwd studentenbeleid. De commissie stelt dan ook met genoegen vast dat alle universiteiten nieuwe initiatieven hebben uitgewerkt om aspirant-studenten te helpen zich te oriënteren op de studie van Burgerlijk Ingenieur. Zo wordt er in elke universiteit een oriënteringstest aangeboden, in de VUB worden ook brugcursussen gepland. De commissie waardeert de samenwerking tussen de UGent en de K.U.Leuven inzake de oriënteringstest. Wat de tweedecyclusopleiding betreft, stelt de commissie met tevredenheid vast dat de drie gevisiteerde universiteiten een brede opleiding nastreven, waarbij door het invoeren van opties en keuzeopleidingsonderdelen toch een (beperkte) specialisatie mogelijk gemaakt wordt. Deze aanpak garandeert de beste tewerkstellingskansen voor de afgestudeerden in de huidige Vlaamse industriële context. Ook internationaal staat de breedgevormde Vlaamse ingenieur sterk. Slechts in een zeer beperkt aantal richtingen, zoals Lucht – en Ruimtevaart, blijkt een beperkte specialisatie een handicap te zijn t.o.v. buitenlandse, meer doorgedreven gespecialiseerde opleidingen. De commissie waardeert verder dat het meest essentiële aspect van de ingenieursopleiding, namelijk het ontwerpen, een steeds belangrijkere plaats inneemt in het ingenieursonderwijs. Het ontwerpen wordt geïntegreerd in projectonderwijs, een werkvorm die op verdienstelijke wijze creativiteit en teamwork stimuleert. Projectonderwijs verwerft ook zijn plaats naast “ex cathedra”–onderricht. . Ontwerpen mag in de opleiding niet beperkt blijven tot het zuiver technische aspect. Economische haalbaarheid, ecologische aanvaardbaarheid, juridisch-administratieve inkadering maken ook deel uit van het ontwerp; disciplines zoals economie, bedrijfskunde, recht en milieukunde moeten (blijvend) deel uitmaken van een goede ingenieursopleiding. Tevens moeten ze de ondernemingszin van onze jong afgestudeerden stimuleren. Zoals reeds gezegd acht de commissie de kwaliteit van de opleidingen goed. Overal is er onderlegd en gemotiveerd academisch personeel aanwezig. Alle universiteiten hebben een doordacht kwaliteitszorg systeem uitgebouwd; de nodige labo- en computerfaciliteiten zijn beschikbaar. Toch ziet de commissie enkele algemene verbeterpunten: – Door het stagnerend aantal studenten in de opleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek, zijn bepaalde opties in de opleidingen eerder weinig bevolkt. De commissie pleit daarom voor een betere onderlinge afstemming en samenwerking tussen de universiteiten. De gemeenschappelijke opleiding Lucht-en Ruimtevaart van de K.U.Leuven en de VUB kan hier als voorbeeld gesteld worden. – De voortdurende hervormingen, de toename van de administratieve taken, en de vermindering van het aantal ATP-leden veroorzaken een zekere vermoeidheid bij het academisch personeel; velen hopen op rustigere tijden na de bamahervorming.
12/2004
8
– De werkingsmiddelen uit de eerste geldstroom lijken aan alle universiteiten onvoldoende om degelijk onderwijs te verzorgen; er dient een beroep gedaan te worden op de onderzoeksgelden uit de tweede en derde geldstroom. – Op enkele uitzonderingen na wordt de stage onvoldoende gewaardeerd in de opleidingen. De commissie pleit ervoor ruimte te maken voor een verplichte stage in het curriculum met aangepaste studiepunten. – Een gemeenschappelijk werkpunt van de opleidingen is volgens de commissie de internationalisering. Niet alleen de studenten- maar ook de docentenmobiliteit is beperkt, ondanks de vele initiatieven en projecten. Alle universiteiten moeten extra inspanningen leveren In naam van de commissie wens ik de facultair coördinatoren, de leden van het academisch, administratief en technisch personeel en de (oud-)studenten van de gevisiteerde instellingen te bedanken voor hun medewerking. Hun bereidwilligheid en openheid heeft de taak van de commissie ten zeerste vereenvoudigd. Ook houd ik eraan de secretarissen van de commissie, Mevr. Anne Grimon, stafmedewerker kwaliteitszorg bij de VLIR, en Mevrouw Marleen Bronders, coördinator kwaliteitszorg bij de VLIR, te danken voor hun wezenlijke bijdrage tot de goede werking van de commissie en de totstandkoming van dit rapport. Tenslotte durf ik hopen dat dit rapport moge leiden tot het behoud en verbetering van de kwaliteit van de ingenieursopleiding in Vlaanderen, in het bijzonder in de richting Werktuigkunde-Elektrotechniek.
Stan Ulens, Sint-Denijs-Westrem, 1 oktober 2004
9
12/2004
12/2004
10
Inhoud Voorwoord
3
Woord vooraf
5
Deel 1: Algemeen deel
13
I. De onderwijsvisitatie Eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen – Werktuigkunde-Elektrotechniek
15
1. Inleiding
15
2. De betrokken opleidingen
15
3. De visitatiecommissie
16
3.1.
Samenstelling
16
3.2.
Taakomschrijving
16
3.3.
Werkwijze 3.3.1. Voorbereiding 3.3.2. Bezoek aan de instellingen 3.3.3. Rapportering
17 17 17 17
4. Korte terugblik op de visitatie
18
5. Opzet en indeling van het rapport
19
II. Het referentiekader Eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen – Werktuigkunde-Elektrotechniek
21
1. Onderwijsvisie, doelstellingen en eindtermen
22
2. Programma
25
3. Eindverhandeling en stage
26
4. Studenten
27
5. Studeerbaarheid
27
11
12/2004
6. Afgestudeerden
27
7. De opleiding als organisatie
28
8. Gebouwen en infrastructuur
28
9. Personeel en personeelsbeleid
28
10. Internationalisering
29
11. Onderzoekscomponent van het onderwijs
29
12. Interne kwaliteitszorg
29
III. De eerstecyclusopleidingen Toegepaste Wetenschappen en de opleidingen Werktuigkunde-Elektrotechniek in vergelijkend perspectief
31
0. Situering van de opleidingen
31
1. Onderwijsprofiel, doelstellingen en eindtermen
32
1.1.
Doelstellingen en eindtermen
32
1.2.
Ingenieursprofiel en onderwijsvisie
33
2. Programma 2.1.
Opbouw en inhoud van het programma 2.1.1. Eerstecyclusopleiding 2.1.2. Tweedecyclusopleiding
34 34 36
2.2.
Onderwijsleersituatie
42
2.3.
Toetsing en evaluatie
43
3. De eindverhandeling en stage De eindverhandeling
44
3.2.
De stage
45 46
4.1.
Studentenprofiel en studentenaantallen 4.1.1. Eerstecyclusopleiding 4.1.2. Tweedecyclusopleiding
46 46 47
4.2.
Slaagcijfers 4.2.1. Eerstecyclusopleiding 4.2.2. Tweedecyclusopleiding
48 48 49
4.3.
Rendementen en doorstroom
51
5. Studeerbaarheid
53
5.1
Studietijd
53
5.2.
Studievoorlichting en -begeleiding
54
6. Afgestudeerden
12
44
3.1.
4. Studenten
12/2004
34
54
7. Opleiding als organisatie
55
8. Gebouwen en infrastructuur
57
9. Personeel en personeelsbeleid
57
10. Internationalisering
60
11. Onderzoekscomponent van het onderwijs
60
12. Interne kwaliteitszorg
61
12.1. Organisatiestructuren interne kwaliteitszorg
61
12.2. Curriculumevaluatie
62
12.3. Onderwijskundige professionalisering staf
63
12.4. Zelfevaluatierapport en opvolging vorige visitatie
63
13. Bamastructuur
63
IV. Vergelijkende tabel kwaliteitsaspecten
65
Deel 2: Opleidingsrapporten
69
1. Universiteit Gent De eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen en de opleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek in de Faculteit Toegepaste Wetenschappen
71
2. Katholieke Universiteit Leuven De eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen en de opleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek, richting Mechanica in de Faculteit Toegepaste Wetenschappen
105
3. Vrije Universiteit Brussel De eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen en de opleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek in de Faculteit Toegepaste Wetenschappen
141
Bijlagen
175
Bijlage 1: Personalia van de leden van de visitatiecommissie
177
Bijlage 2: Bezoekschema’s
181
Bijlage 3: Lijst van in het rapport gebruikte afkortingen
187
Bijlage 4: Reactie van de Faculteit Toegepaste Wetenschappen van de Universiteit Gent
189
13
12/2004
12/2004
14
Deel 1 Algemeen deel
15
12/2004
12/2004
16
I.
De onderwijsvisitatie Eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen – Werktuigkunde-Elektrotechniek
1.
Inleiding
In dit rapport brengt de visitatiecommissie Eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen – Werktuigkunde-Elektrotechniek verslag uit van haar bevindingen over de eerste cyclusopleidingen Toegepaste Wetenschappen en de academische opleidingen Werktuigkunde-Elektrotechniek aan de Vlaamse universiteiten. Zij bezocht deze instellingen in de periode februari 2004 tot april 2004, in opdracht van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR). Dit initiatief kadert in de werkzaamheden van de VLIR op het vlak van de externe kwaliteitszorg, waarmee de Vlaamse universiteiten gevolg geven aan de decretale verplichting ter zake.
2.
De betrokken opleidingen
Ingevolge haar opdracht heeft de visitatiecommissie bezocht: – 17 t.e.m. 19 februari 2004
Universiteit Gent Eerste cyclusopleiding Toegepaste Wetenschappen en Tweedecyclusopleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek
– 22 t.e.m. 24 maart 2004
Katholieke Universiteit Leuven Eerste cyclusopleiding Toegepaste Wetenschappen en Tweedecyclusopleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek, Richting Mechanica
De onderwijsvisitatie Eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen – Werktuigkunde-Elektrotechniek
17
12/2004
– 21 t.e.m. 23 april 2004
Vrije Universiteit Brussel Eerste cyclusopleiding Toegepaste Wetenschappen en Tweedecyclusopleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek
De volgorde van de bezoeken is veelal bepaald door overwegingen van pragmatischorganisatorische aard.
3.
De visitatiecommissie
3.1. Samenstelling De visitatiecommissie Eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen – WerktuigkundeElektrotechniek werd ingesteld door de VLIR bij besluit van 28 oktober 2003. De commissie heeft de volgende samenstelling: Voorzitter: Dhr. ir. S. Ulens – Oud-directeur-generaal Productie en Transport Electrabel nv Leden: Prof. dr. ir. A. de Boer – hoogleraar Universiteit Twente Prof. dr. ir. R. De Doncker – hoogleraar Rheinisch Westfälische Technische Hochschule Aachen Dr. C. Van Den Bogaert – departementshoofd Onderwijs, Universiteit Antwerpen Dhr. ir. A. Van Hove – voormalig afgevaardigd beheerder Flemish Aerospace Group, actief bestuurslid genootschap Lucht- en Ruimtevaart van KVIV Mevr. A. Grimon, stafmedewerker kwaliteitszorg verbonden aan het VLIR-secretariaat, trad op als secretaris van de visitatiecommissie. Mevr. M. Bronders, coördinator kwaliteitszorg verbonden aan het VLIR-secretariaat, nam haar taak over vanaf 1 september 2004. Voor een kort curriculum vitae van de leden van de visitatiecommissie wordt verwezen naar bijlage 1.
3.2. Taakomschrijving De opdracht van de visitatiecommissie, die in het instellingsbesluit is omschreven, luidde als volgt: a. op basis van de door de faculteiten aan te leveren informatie en door middel van ter plaatse te voeren gesprekken, een oordeel vormen over de kwaliteit van de opleiding (inclusief de kwaliteit van de afgestudeerden) en over de kwaliteit
12/2004
18
De onderwijsvisitatie Eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen – Werktuigkunde-Elektrotechniek
van het onderwijsproces (inclusief de kwaliteit van de onderwijsorganisatie), mede gelet op de eisen/verwachtingen die voortvloeien uit de facultaire taak iedere student voor te bereiden op de zelfstandige beoefening van de wetenschap of de beroepsmatige toepassing van wetenschappelijk kennis; b. het doen van aanbevelingen om te komen tot kwaliteitsverbetering.
3.3. Werkwijze 3.3.1. Voorbereiding De visitatiecommissie hield haar installatievergadering op 3 februari 2004. Tijdens deze vergadering werden de commissieleden verder ingelicht over het visitatieproces en hebben zij zich voorbereid op de af te leggen bezoeken. Verder heeft de commissie op deze vergadering een referentiekader geformuleerd (zie II). Daarnaast werd ook het programma van de bezoeken overlopen (zie bijlage 2).
3.3.2. Bezoek aan de instellingen De gesprekken die de commissie tijdens haar bezoek aan de betreffende faculteiten heeft gevoerd vormden de tweede bron van informatie. De gesprekspartners waren alle geledingen die betrokken zijn bij het onderwijs in de opleidingen Werktuigkunde-Elektrotechniek en de eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen. Ten slotte heeft de commissie kennis genomen van bijkomende informatie, zoals verslagen, voorbeelden van examenvragen, schriftelijk studiemateriaal, tijdschriften en handboeken, die door de opleidingen ter beschikking werden gesteld. Ook werden door de visitatiecommissie nog vóór de bezoeken per instelling en per commissielid twee eindverhandelingen opgevraagd en gelezen. Tevens werden onderwijsruimten, practicumlokalen, computerfaciliteiten en bibliotheken bezocht. Deze hebben de commissie een goed beeld gegeven van de omgeving waarin het onderwijs in de desbetreffende richtingen plaatsvindt. Aan het einde van elk bezoek werden, na intern beraad van de visitatiecommissie, de voorlopige bevindingen mondeling gepresenteerd aan de gevisiteerde opleiding.
3.3.3. Rapportering Als laatste stap in het visitatieproces heeft de commissie haar bevindingen, conclusies en aanbevelingen in voorliggend rapport vastgelegd. Bovendien heeft zij, overeenkomstig de bepalingen voor de visitaties in de tweede ronde, een letterscore toegekend aan 17 kwaliteitsaspecten. De faculteiten werden in de gelegenheid gesteld om op de concepten van het rapport te reageren. De commissie heeft de reacties van de faculteiten in de mate dat zij zich hierin kon vinden in het rapport verwerkt.
De onderwijsvisitatie Eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen – Werktuigkunde-Elektrotechniek
19
12/2004
4.
Korte terugblik op de visitatie
De commissie heeft de haar toegekende opdracht met veel belangstelling uitgevoerd. De visitatie heeft de leden van de commissie niet alleen de kans geboden om het academisch onderwijs in de eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen en de opleidingen Werktuigkunde-Elektrotechniek in Vlaanderen van naderbij te bekijken, maar het was voor haar tevens een unieke gelegenheid om onder vakgenoten te reflecteren en te debatteren over de aard, de kwaliteit en de toekomst van dit onderwijs. Deze reflectie en dit debat luidden meteen het einde van een periode in het Vlaamse onderwijs in de de eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen en Werktuigkunde-Elektrotechniek. De hervormingen in het hoger onderwijs vanaf september 2004 zullen voor de opleidingen het begin zijn van een nieuwe toekomst. De opleidingen hebben hier echter reeds grondig op geanticipeerd door in het voorbije academiejaar, of zelfs eerder, nieuwe programma’s te implementeren die aan de vereisten van de bamastructuur voldoen. Het tijdstip van de visitatie viel niettemin zeer moeilijk en de commissie was zich hiervan bewust. Door de huidige situatie met de merites en tekorten in de respectieve opleidingen te beschrijven, beschikken de opleidingen evenwel over een ijkpunt naar de toekomst toe. De commissie heeft tijdens de discussies steeds getracht om, vanuit een kritische ingesteldheid, op een constructieve wijze voorstellen tot verbetering te doen en bij te dragen aan de toekomstige hervormingen. Ze heeft bij haar beoordeling de eigenheid van elke universiteit en opleiding in acht genomen en de oordelen en suggesties steeds gesitueerd binnen de context van de uniciteit van de opleiding. Zo behoedde de commissie er zich voor om een opleiding met weinig studenten gelijk te stellen aan een opleiding met een groot aantal studenten. In sommige gevallen heeft de commissie na haar bezoeken nog bijkomende informatie vanwege de opleidingen gekregen of werd haar meegedeeld dat reeds (voornemens tot) aanpassingen naar aanleiding van haar aanbevelingen werden doorgevoerd. Waar relevant heeft de commissie deze informatie in de deelrapport opgenomen. Deze aanvullingen achteraf hebben evenwel geen invloed gehad op het oordeel van de commissie. Met het voorliggend rapport hoopt de commissie dan ook een bijdrage te leveren tot de verdere positieve ontwikkeling van het ingenieursonderwijs in Vlaanderen. De commissie wenst met het rapport in de eerste plaats een discussie op gang te brengen binnen de betrokken faculteiten met de bedoeling na te gaan op welke punten verbetering nodig is en in welke mate dit binnen de gegeven randvoorwaarden te verwezenlijken is. Verder hoopt de visitatiecommissie dat het rapport ook aan de buitenwereld nuttige informatie verschaft en een goed inzicht geeft in de eigenheid en de kwaliteit van de gevisiteerde opleidingen.
12/2004
20
De onderwijsvisitatie Eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen – Werktuigkunde-Elektrotechniek
Tot slot wenst de visitatiecommissie haar dank te betuigen aan al diegenen die binnen de universiteiten betrokken zijn geweest bij de voorbereiding en de uitvoering van de visitatie.
5.
Opzet en indeling van het rapport
Het voorliggend rapport bestaat uit twee delen, waarvan het eerste deel uit vier hoofdstukken bestaat. Naast onderhavig hoofdstuk I wordt in hoofdstuk II het referentiekader van waaruit de commissie de gevisiteerde opleidingen heeft beoordeeld, weergegeven. In hoofdstuk III zijn de belangrijkste conclusies en bevindingen van de commissie per thema in comparatief perspectief weergegeven. In hoofdstuk IV is deze vergelijking aan de hand van letterscores uitgedrukt. In het tweede deel van het rapport brengt de commissie per opleiding verslag uit over de vaststellingen die ze heeft gedaan. De aanbevelingen ten aanzien van de afzonderlijke universiteiten zijn eveneens in deze deelrapporten opgenomen. De deelrapporten zijn geordend volgens de chronologische volgorde van de bezoeken.
De onderwijsvisitatie Eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen – Werktuigkunde-Elektrotechniek
21
12/2004
12/2004
22
II. Referentiekader eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen en Werktuigkunde-Elektrotechniek Inleiding Ieder lid van de commissie heeft een eigen opvatting over de eisen waaraan een goede universitaire eerste cyclusopleiding Toegepaste Wetenschappen alsook een opleiding tot werktuigkundig-elektrotechnisch ingenieur zou moeten voldoen. Die opvattingen kunnen onderling verschillen en tezelfdertijd als zodanig allemaal valabel en verantwoord zijn. Hoe nuttig de diversiteit van opinie voor de ontwikkeling van de discipline ook is, ze is minder aan te bevelen als het gaat om een visitatie van de verschillende universitaire instellingen. Bij een dergelijke visitatie is het wenselijk dat de commissie haar onderzoek organiseert vanuit een gemeenschappelijk vertrekpunt, d.w.z. vanuit een referentiekader gebaseerd op algemeen aanvaarde normen en specificaties. Dit referentiekader duidt per kwaliteitsaspect de minimumeisen aan die de commissie vooropstelt als voorwaarden voor een goede eerste cyclusopleiding Toegepaste Wetenschappen alsook de opleiding tot werktuigkundig-elektrotechnisch ingenieur. Voorafgaand wil de commissie er op wijzen dat de bamahervorming die zich in de nabije toekomst in het hoger onderwijslandschap voordoet, het visitatiegebeuren tot een uiterst moeilijke en complexe opdracht maakt. De respectieve instellingen bevinden zich vooral wat de eerstecyclusopleiding betreft in een verschillende fase van hervorming, waardoor comparatieve beschouwingen langs de zijde van de commissie bemoeilijkt worden. Waar de ene opleiding immers reeds opties aanbiedt in het tweede jaar van de eerste cyclus, doet de andere opleiding dit (nog) niet. De commissie opteert er dan ook voor om een onderscheid te maken tussen de generieke en specifieke doelstellingen van de opleiding Toegepaste Wetenschappen. Zij wenst de eerste cyclus enkel te beoordelen op zijn generieke doelstellingen en opbouw en niet op de optiespecifieke doelstellingen en leerinhouden. Ook
Referentiekader
23
12/2004
worden doelstellingen die verband houden met de afstudeerfinaliteit van de (toekomstige) bacheloropleiding niet in acht genomen. Enkel zo acht zij een vergelijking van de drie universiteiten mogelijk.
1.
Onderwijsvisie, doelstellingen en eindtermen
De eerstecyclusopleiding en de opleiding tot werktuigkundig-elektrotechnisch ingenieur is een georganiseerd onderwijsproces dat bestaat uit een samenhangend geheel van opleidingsonderdelen met stijgende diepgang.
1.1.
Onderwijsvisie
– De opleiding stimuleert de zelfstudie, naast het klassieke lesgeven. De opleiding dient ook het probleemoplossend vermogen, het kritisch denken en teamwerk te stimuleren. – De opleiding denkt in termen van competenties. Zij dient op een evenwichtige wijze aandacht te besteden aan kennis, vaardigheden en attituden. – Door het gebruik van of het regelmatig verwijzen naar internationaal erkende standaardwerken naast eigen cursussen dient het open en internationaal gerichte karakter van de opleiding te worden bevorderd. – De opleiding dient een actief beleid van uitwisseling van studenten en docenten met buitenlandse universiteiten te voeren, b.v. in het kader van het Socrates/ Erasmusprogramma. – De opleiding dient een goede wisselwerking tussen onderzoek en onderwijs te bewerkstelligen door onderzoeksvraagstellingen en -resultaten te integreren in het onderwijs. Door wisselwerking en samenwerking met de industrie dient de opleiding haar gerichtheid op het bedrijfsleven en de maatschappij vorm te geven.
1.2. Doelstellingen Eerste cyclus De opleiding in de eerste cyclus dient het fundament te leggen waarop elke studierichting van de tweede cyclus kan verder bouwen. Zij verfijnt de selecterende werking van het ingangsexamen, zodat de uitval tot een minimum beperkt wordt. Zij maakt het mogelijk dat studenten die in dit stadium vaststellen dat zij minder geschikt of gemotiveerd zijn voor het beroep van universitair ingenieur met een
12/2004
24
Referentiekader
minimum tijdverlies/inspanning overschakelen op een andere studierichting. Tevens oriënteert zij de studenten bij de keuze van hun studierichting in de tweede cyclus.
Tweede cyclus De optie werktuigkunde-elektrotechniek moet een brede vorming bieden waarbij enerzijds het onderzoek, het ontwerp, de bouw en de aanwending van systemen, werktuigen, machines en producten en anderzijds het onderzoek en ontwerp betreffende de opwekking, verdeling, conversie en opslag van elektrische energie en het gebruik ervan in technische systemen wordt behandeld. De opleiding dient een werktuigkundig-elektrotechnisch ingenieur te vormen die geschikt is voor zijn taak in de maatschappij, meer bepaald in zijn vakgebied innoverend te werken en toegevoegde waarde te creëren. De universitair gevormde ingenieur doet dit – ofwel in een bedrijfsomgeving, waar hij bijdraagt tot het sturen, onderhouden en aanpassen van technische systemen en processen, met oog op de verbetering van de betrouwbaarheid, veiligheid, efficiëntie en milieuvriendelijkheid. – ofwel in een onderzoeksomgeving, waar hij bijdraagt tot de verklaring van het gedrag van technische systemen, processen en materialen, met oog op de verbetering van de eigenschappen ervan en het ontwikkelen van nieuwe toepassingen. – ofwel in een ontwerpomgeving, waar hij bijdraagt tot het ontwerpen van technische systemen en processen. Een brede inzetbaarheid van de universitaire gevormde ingenieur is dus vereist en een goede afweging tussen breedte en diepgang van de opleiding is noodzakelijk. Ook moet hij in staat zijn kennis en vaardigheden, typisch voor één omgeving, naar andere werkomgevingen over te brengen. De universitair gevormde werktuigkundig-elektrotechnisch ingenieur dient tevens voorbereid te zijn op het vervullen van managementtaken in de bedrijfswereld, hetzij als werknemer hetzij als zelfstandig ondernemer. Zijn brede technische vorming en zijn kennis van de werkvloer liggen aan de basis van een geleidelijke evolutie van zijn carrière in die richting. Tenslotte moeten de middelen die in voldoende mate ter beschikking moeten gesteld worden om het onderwijs te realiseren met een zo optimaal mogelijk rendement benut worden.
1.3. Eindtermen Studenten die de eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen en de opleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek volgen, dienen de volgende eindtermen, uitgedrukt in kennis, vaardigheden en attituden te bereiken:
Referentiekader
25
12/2004
1.3.1. Kennis en inzichten Eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen – Kennis op het gebied van de wiskunde, natuurkunde, scheikunde en algemene ingenieursvakken in de mate waarin deze kennis nodig is voor de studierichting in de tweede cyclus. – Basiskennis van kansrekening/statistiek, informatica.
Tweede cyclus Werktuigkunde-Elektrotechniek – Grondige kennis (richting Werktuigkunde)/ basiskennis (richting Elektrotechniek) van de kernvakken op gebied van de werktuigkunde. – Grondige kennis (richting Elektrotechniek)/basiskennis (richting Werktuigkunde) van de kernvakken op gebied van de elektrotechniek. – (richting Werktuigkunde): Grondige kennis van de specialisatievakken op gebied van de werktuigkunde, volgens de gekozen optie. – (richting Elektrotechniek): Grondige kennis van de specialisatievakken op gebied van de elektrotechniek, volgens de gekozen optie. – Basiskennis met betrekking tot niet-technische aspecten van het ingenieursberoep, zoals economische, juridische en bedrijfskundige aspecten en kwaliteitsborging.
1.3.2. Vaardigheden – Vaardigheid in het gebruik van computer-, meet- en testapparatuur; laboratoriumvaardigheid. – Vaardigheid in het zelfstandig vergaren van nieuwe kennis. – Vaardigheid tot schriftelijke en mondelinge communicatie in het Nederlands, Engels en indien mogelijk een derde taal (Frans, Duits). – Vaardigheid tot probleemoplossing. – Vaardigheid tot project- en teamwerking, ook in een interdisciplinaire context.
1.3.3. Attituden – Kritische zin en wetenschappelijke eerlijkheid. – Creativiteit en leergierigheid. – Belangstelling voor wetenschappelijk onderzoek. – Aandacht voor de veiligheids- en milieuaspecten. – Aandacht voor de ethische aspecten van het beroep. – Erkenning van de maatschappelijke rol van de ingenieur.
12/2004
26
Referentiekader
2.
Programma
2.1
Opbouw en inhoud van het programma
– Het slagen voor het toegangsexamen dient een goede garantie te zijn voor de studeerbaarheid van de eerste cyclus. – Het programma moet toelaten de eindtermen te realiseren en moet op een logische en coherente wijze opgebouwd zijn, zonder hiaten noch overlappingen. – De eerste cyclus dient oriënterend te zijn voor de verdere studie en de tweede cyclus dient inhoudelijk aan te sluiten op de eerste cyclus. – Het programma dient voldoende keuzemogelijkheden te voorzien om een diepgaande studie in een deelgebied van de werktuigkunde-elektrotechniek mogelijk te maken. – Er dient een evenwicht te bestaan tussen verplichte opleidingsonderdelen en keuzeopleidingsonderdelen, evenals tussen theoretische en praktische bestanddelen. – Aangepaste programmavarianten dienen te bestaan voor deeltijdse studenten en studenten met specifieke vooropleidingen. – Het programma dient voldoende aandacht te besteden aan het bijbrengen van interesse en vaardigheden inzake wetenschappelijk onderzoek.
2.2
Onderwijsleersituatie
– In overeenstemming met de voorgestelde onderwijsvisie, dient er een diversiteit te bestaan van verschillende werkvormen, zoals hoorcolleges, werkcolleges, oefeningen, practica en zelfstudie. – Effectief gebruik van informatie- en communicatietechnologie. – De kwaliteit van het studiemateriaal en syllabi dient deze van internationale standaardwerken te evenaren. – Het (gedeeltelijk) gebruik van studiemateriaal in vreemde talen zal de kennis van het specifieke vakjargon bevorderen. – De studiebegeleiding dient een gestructureerd karakter te hebben en tevens de zelfwerkzaamheid en verantwoordelijkheidszin bevorderen. – Voor buitenlandse studenten dienen taalstudiefaciliteiten te worden voorzien.
2.3
Toetsing en evaluatie
– De toetsing en evaluatie dienen betrekking te hebben op alle deelaspecten van de opleiding (theorie, praktijk, oefeningen, vaardigheden etc). – Het evaluatiesysteem dient transparant te zijn. Regels en criteria moeten voldoende bekend zijn.
Referentiekader
27
12/2004
– Meer belang dient gehecht te worden aan inzicht dan aan weten, aan kunnen dan aan kennen. – Examens en toetsen moeten efficiënt studiegedrag bevorderen, niet hinderen. – Problematische opleidingsonderdelen verdienen aandacht. Indien de resultaten van een bepaald opleidingsonderdeel systematisch lager zijn dan het gemiddelde van alle vakken van een studiejaar, dient voor het desbetreffende opleidingsonderdeel onderzocht te worden of de opbouw en didactische aspecten ervan verantwoord zijn. – De beoordelingsfilosofie moet een weerspiegeling zijn van de onderwijsvisie die de opleiding voorstaat.
3.
Eindverhandeling en stage
3.1
Eindverhandeling
– In het opleidingsprogramma dient voldoende tijd voor de eindverhandeling voorzien te worden. De tijd die men nodig heeft om de eindverhandeling tot een goed einde te brengen moet in verhouding zijn met het gewicht dat de eindverhandeling in het eindresultaat heeft. – De studenten dienen ingelicht te worden betreffende de eisen gesteld aan de eindverhandeling, zowel op gebied van inhoud als van vorm. – De eindverhandeling doet een beroep op het vermogen tot synthese van verworven kennis, het zelfstandig verwerven van nieuwe kennis, het zelfstandig verrichten van wetenschappelijk onderzoek of het ontwerpen van een origineel product of proces (VSNU, 2004, in publicatie)1 . – In het geval dat de eindverhandeling ontstaat uit de onderzoeksactiviteiten van de staf, dient er een wisselwerking te zijn tussen de eindverhandeling van de student en het lopend wetenschappelijk onderzoek van de staf. – De begeleiding van de eindverhandeling dient efficiënt en inspirerend te zijn.
3.2
Stage
– De stage zou een verplicht deel van de opleiding (of ten minste een keuzevak) moeten zijn. – Dit veronderstelt een systeem van stagebegeleiding en stage-evaluatie. – De stage moet aansluiten bij de gekozen richting en vindt bij voorkeur in de industrie plaats.
1
12/2004
28
Deze minimumeis werd gebaseerd op de ontwerptekst van ‘Het referentiekader van de VSNUvisitatiecommissie Elektrotechniek 2004’
Referentiekader
4.
Studenten
4.1
Studentenaantallen
– Het beleid van de opleiding inzake het aantrekken en de opvang van binnenlandse en buitenlandse, mannelijke en vrouwelijke studenten, evenals de aangeboden studiefaciliteiten, dient bekend te zijn.
4.2 Slaagcijfers en rendementen – Gegeven de preselectie door het ingangsexamen zijn voor generatiestudenten slaagcijfers van minstens 60% haalbaar. – Mits een goede oriëntatie tijdens de eerste cyclus zijn in de tweede cyclus werktuigkundig-elektrotechnisch ingenieur slaagcijfers van 80% haalbaar.
4.3 Gemiddelde studieduur – Een gemiddelde studieduur in de kandidaturen van 2,4 jaar is haalbaar. – Een gemiddelde studieduur voor de totale opleiding van 5,5 jaar is haalbaar.
5.
Studeerbaarheid
– De studeerbaarheid van de opleiding dient geëvalueerd te worden aan de hand van studietijdmetingen, enquêtes en slaagcijfers. – Didactische problemen en knelpunten in het programma worden door de opleiding onderzocht en correctief aangepast. – Het programma dient gelijkmatig gespreid te zijn over en in de studiejaren, rekening houdend met de impact van eindverhandeling en de eventuele stage. – Gestructureerde selectie en verwijzing bij de aanvang van de opleiding en studiebegeleiding tijdens het verloop van de opleiding dienen de studeerbaarheid te verbeteren.
6.
Afgestudeerden
– De opleiding dient na te gaan of de afgestudeerden voldoen aan de huidige en korte termijnbehoeften van de arbeidsmarkt. – De afgestudeerden zijn in staat om zich gemakkelijk te integreren in de arbeidsmarkt of het wetenschappelijk onderzoek. – De terugkoppeling van ervaringen van de afgestudeerden naar de opleiding dient op gestructureerde wijze te geschieden.
Referentiekader
29
12/2004
7.
De opleiding als organisatie
– De organisatiestructuur, voornamelijk de plaats van de opleiding binnen de faculteit, dient helder te zijn, met een duidelijke lokalisatie van advies- en beslissingsorganen. – De omvang van de door de opleiding ontvangen middelen en de mechanismen voor de allocatie ervan binnen faculteit/opleiding dienen bekend te zijn bij de staf. – De opleiding onderhoudt relaties met gelijkaardige departementen van andere binnen- en buitenlandse universiteiten, met de bedrijfswereld en met haar alumni. Deze ervaringen worden periodiek in het curriculum verwerkt.
8.
Gebouwen en infrastructuur
– De onderwijs-, practicum-, studie- en laboratoriumruimten, de bibliotheek en de computer- en netwerkfaciliteiten dienen aan hedendaagse kwaliteitseisen op gebied van omvang, comfort, veiligheid en bereikbaarheid te voldoen.
9.
Personeel en personeelsbeleid
– De opleiding dient ondersteund te worden door een voldoende uitgebreide staf, evenwichtig verdeeld over alle leeftijds- en personeelscategoriën (ZAP, AAP en ATP). – De verhouding tussen de onderwijsomvang/onderzoeksomvang moet voldoende ruimte laten voor het lesgeven. – De opleiding stimuleert de professionalisering van de staf op didactisch vlak. – De bevorderingscriteria dienen bekend te zijn. De didactische kwaliteiten van de staf dienen systematisch geëvalueerd te worden en – naast louter wetenschappelijke aspecten – in overweging genomen te worden bij bevorderingen. – De aanstellingsprocedures moeten gelijkwaardige kansen bieden aan kandidaten die in een andere instelling/organisatie opgeleid zijn. – Hoogleraren en gewoon hoogleraren dienen in voldoende mate betrokken te zijn bij de studenten en het onderwijs. – De staf dient voldoende voeling te hebben met de bedrijven, andere onderzoeksinstellingen en administraties en beschikt hierdoor over de mogelijkheden om gastprofessoren aan te trekken.
12/2004
30
Referentiekader
10. Internationalisering – De opleiding dient een actief internationaliseringbeleid te voeren en de uitwisseling van studenten te promoten. – De internationale contacten en deelname aan netwerken van het zelfstandig en assisterend personeel, evenals de uitwisseling van docenten dienen actief te worden gestimuleerd. – De opleiding participeert actief in internationale onderwijs- en onderzoeksnetwerken (vb. kaderprogramma’s). – De onderwijsactiviteit dient in belangrijke mate geïntegreerd te zijn in internationale onderzoeksprogramma’s.
11. Onderzoekscomponent van het onderwijs – De opleiding dient, naast haar onderwijsactiviteit, een significante en kwaliteitsvolle onderzoeksactiviteit uit te bouwen, zowel in het kader van vragen en samenwerkingsakkoorden met de overheid en bedrijfswereld als door eigen projecten. – De band tussen onderzoek en onderwijs moet verzekerd blijven via praktische oefeningen, projecten en eindverhandelingen. – De verhouding onderwijsomvang/onderzoeksomvang moet evenwichtig blijven voor stafleden. – De omvang en kwaliteit van het onderzoek van de opleiding kan gemeten worden aan de hand van: -
het aantal internationale publicaties van de wetenschappelijke staf in gezaghebbende vaktijdschriften,
-
het aantal spin-offbedrijven die ontstaan zijn vanuit het onderzoek van deze afdeling.
12. Interne kwaliteitszorg – De procedures voor curriculumherziening en onderwijsevaluaties dienen de verantwoordelijkheden duidelijk af te lijnen tussen de verschillende niveaus (opleiding/faculteit/universiteit) en beslissings- en/of adviesorganen. – Zowel het ZAP en het AAP als de studenten en de afgestudeerden dienen bij de onderwijsevaluaties en curriculumvernieuwing betrokken te worden. – Er dient een kwaliteitsmanagementsysteem aanwezig te zijn.
Referentiekader
31
12/2004
12/2004
32
III. De eerste cyclusopleidingen Toegepaste Wetenschappen en de opleidingen Werktuigkunde-Elektrotechniek in vergelijkend perspectief
In dit hoofdstuk geeft de visitatiecommissie een overzicht van de situatie aan de drie bezochte universiteiten met betrekking tot 17 kwaliteitsaspecten inzake onderwijs, onderwijsorganisatie en de randvoorwaarden van een academische opleiding. Per onderwerp geeft zij haar bevindingen weer en vergelijkt deze over de verschillende opleidingen. De commissie besteedt in dit hoofdstuk voornamelijk aandacht aan de meest opvallende elementen en aan vaststellingen die zij in meer dan één faculteit heeft gedaan. Het is niet de bedoeling de opleidingsrapporten in dit hoofdstuk in detail te herhalen, al zullen bepaalde delen wel terugkeren.
0.
Situering van de opleidingen
Bij deze visitatie zijn enerzijds de eerstecyclusopleidingen Toegepaste Wetenschappen en anderzijds de opleidingen tot Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur betrokken zoals deze worden aangeboden aan de UGent, de K.U.Leuven en de VUB. De eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen is een academische opleiding van twee jaar. Werktuigkunde-Elektrotechniek is één van de richtingen binnen de tweedecyclusopleiding tot Burgerlijk Ingenieur. Het gaat om een academische opleiding van drie jaar die eveneens toegankelijk is voor industrieel ingenieurs. Zij kunnen zowel in het eerste jaar als in het tweede jaar van de tweedecyclusopleiding instromen.
De opleidingen in vergelijkend perspectief
33
12/2004
Zowel de eerste als de tweede cyclus bevonden zich op het ogenblik van de visitatie in een fase van hervorming. Voor de eerste cyclus wordt het programma beoordeeld dat tijdens het academiejaar 2003-2004 in voege was in de eerste kandidatuur. Concreet betekent dit: – Voor UGent, het programma dat tijdens het academiejaar 2001-2002 startte in de eerste kandidatuur; dit programma is vrijwel identiek aan de eerste twee jaren van het bama systeem dat start in 2004-2005; de door de opleiding georganiseerde bevragingen refereren naar dit programma. – Voor K.U.Leuven, het programma dat in 2003-2004 startte in de eerste kandidatuur; ook dit programma is vrijwel identiek aan de eerste twee jaren van het bama systeem; de bevragingen refereren uiteraard grotendeels naar het oude programma. – Voor de VUB, het programma dat sinds het academiejaar 2001-2002 vernieuwd werd en verschillen vertoont met het programma in de bama structuur; de bevragingen hebben uiteraard betrekking op het huidige, “vernieuwd” programma. Toch wordt, daar waar mogelijk en relevant, ook over het bama systeem dat start in 2004-2005 advies verleend; dit wordt dan uitdrukkelijk vermeld. Wat betreft de tweede cyclus wordt in dit rapport de opbouw van het huidige (oude) programma beschreven en beoordeeld. In de tweede cyclus specialiseren de studenten zich in een richting of optie naar keuze1 . Aan de UGent moet in het tweede jaar van de tweede cyclus gekozen worden voor Werktuigkunde, Elektrotechniek of Maritieme Techniek. Aan de K.U.Leuven wordt de opleiding tot Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur al van het eerste jaar van de tweede cyclus opgesplitst in een opleiding ‘Werktuigkunde-Elektrotechniek, Elektrotechniek’ en ‘Werktuigkunde-Elektrotechniek, Mechanica’. Enkel deze laatstgenoemde opleiding wordt betrokken in de visitatie. Binnen de opleiding Mechanica kiezen studenten in het tweede jaar voor Energietechnieken, Productietechnieken en productiemanagement, Mechatronica en productontwikkeling, Lucht- en ruimtevaart of Biomedische Ingenieurstechnieken. Aan de VUB kiest de student in het tweede jaar van de tweede cyclus voor Werktuigkunde, Elektrotechniek of Lucht- en ruimtevaart.
1.
Onderwijsprofiel, doelstellingen en eindtermen
1.1.
Doelstellingen en eindtermen
De visitatiecommissie is van oordeel dat de doelstellingen en eindtermen van de zes opleidingen voor beide cycli overeenstemmen met de doelstellingen en eind1
12/2004
34
Het begrip “optie” in deze tekst verwijst in algemene termen naar een afstudeerrichting als keuzemogelijkheid binnen een opleidingsprogramma.
De opleidingen in vergelijkend perspectief
termen uit haar referentiekader. De formulering is evenwel niet overal helder. Zo zijn in het zelfevaluatierapport van de K.U.Leuven de eindtermen onvoldoende uitgewerkt. De commissie is vervolgens van mening dat de doelstellingen en eindtermen van de K.U.Leuven en de UGent van een academisch niveau zijn. Met betrekking tot de VUB, is de commissie ervan overtuigd dat de opleidingen eindtermen met hoog wetenschappelijk niveau bereiken, maar meent ze dat inzake de formulering ervan de lat niet op voldoende hoog wetenschappelijk niveau gelegd wordt. De commissie stelt verder vast dat een aantal aspecten onvoldoende wordt verwerkt in de doelstellingen en eindtermen. Zo verwijzen de VUB en de K.U.Leuven slechts beperkt naar de niet-technische kennis terwijl ook dit een belangrijk element van de opleiding tot burgerlijk ingenieur vormt. De K.U.Leuven besteedt in haar formulering ook nog te weinig aandacht aan praktijkervaring en communicatievaardigheden. Aan de UGent mist de commissie dan weer een aantal afwegingen die noodzakelijkerwijs zouden moeten worden gemaakt (de balans tussen brede of gespecialiseerde vorming, tussen het bijbrengen van kennis en vaardigheden,…). Opvallend aan alle sets van doelstellingen en eindtermen is volgens de commissie de brede vorming die men zowel in de eerste cyclus als de tweede cyclus wil nastreven, wat zij zeer weet te waarderen. Alle opleidingen voldoen verder aan de eis die de commissie in haar referentiekader heeft gesteld dat de opleidingen een samenhangend geheel van opleidingsonderdelen met toenemende diepgang moeten vormen. De doelstellingen en eindtermen zijn ten slotte aan de drie universiteiten raadpleegbaar voor studenten en de staf, maar nergens vormen ze een onderdeel van de parate kennis. De eindtermen worden volgens de commissie overal bereikt, enkel op het vlak van sociaal-communicatieve vaardigheden en bedrijfskundige kennis zijn er tekorten.
1.2. Ingenieursprofiel en onderwijsvisie Elke opleiding heeft een overdacht ingenieursprofiel neergeschreven, waarin de nadruk op een breed gevormde ingenieur wordt gelegd. Zoals reeds vermeld vindt de commissie deze klemtoon zeer belangrijk. De ingenieursprofielen zijn ook verder compatibel met het profiel dat de commissie voor ogen heeft. Het profiel van de UGent mist wel een internationale gerichtheid. De beperkte of zelfs afwezige samenwerking met het werkveld bij het opstellen van dit beroepsprofiel valt evenwel op en de commissie betreurt dit. Ook de zeer beperkte of afwezige verwijzing naar enig beroepsprofiel in de tweedecyclusopleiding verwondert de commissie. De drie universiteiten worden aangeraden een samenwerking tot stand te brengen met KVIV voor het gemeenschappelijk opstellen van een algemeen beroepsprofiel.
De opleidingen in vergelijkend perspectief
35
12/2004
Inzake de verscherping en verfijning van het ingenieursprofiel hebben alledrie de opleidingen een dubbele opdracht te vervullen. Enerzijds is het nodig zichzelf (verder) te positioneren in de associaties en meer bepaald de positie ten aanzien van de industrieel ingenieurs te definiëren. De VUB lijkt hier het verst in te staan. Anderzijds moeten de contacten met de industrie verder uitgebreid worden. Zowel de K.U.Leuven als de VUB hebben een geëxpliciteerde onderwijsvisie die goed overeenkomt met de criteria uit het referentiekader van de commissie (aandacht voor zelfstudie, aandacht voor competenties, integratie van onderzoek in onderwijs). Aan de K.U.Leuven komt de onderwijsvisie duidelijk naar voor uit het programma van de kandidaturen. Ook aan de VUB komt de onderwijsvisie vooral tot uiting in de eerste cyclus. Voor de tweede cyclus moet ze evenwel verder geïmplementeerd worden. Aan de UGent blijft een dergelijke visie afwezig.
2.
Programma
2.1. Opbouw en inhoud van het programma 2.1.1. Eerstecyclusopleiding Met de eerste cyclus wordt bedoeld, de huidige kandidaturen (2003-2004) (twee jaar) met de overgang naar de bachelor (drie jaar). De eerstecyclusopleidingen Toegepaste Wetenschappen hebben zich zeer goed voorbereid op de bamahervorming. Reeds sinds enkele jaren vernieuwen zij hun programma in de richting van de toekomstige bacheloropleiding. De vernieuwde programma’s zijn van een voldoende wetenschappelijk en hoog technisch niveau en hebben een transparante en logische opbouw. De eindtermen zijn op goede wijze in het programma vertaald. In het begin van de opleiding wordt het effect van de voorkennis zo goed als mogelijk geminimaliseerd doordat alle opleidingsonderdelen aanvangen op het basisniveau. De commissie is verheugd te merken dat de drie opleidingen hun programma grondig hebben hervormd sinds de vorige visitatie. Er is een tendens om in diverse opleidingsonderdelen basiswetenschappen en ingenieurstechnieken meer en meer te koppelen. Zo verdwijnen zware, detaillistische benaderingen in de basiswetenschappen en komt de toepassingsgerichtheid op de voorgrond. De commissie ondersteunt deze evolutie en moedigt de universiteiten aan de ingeslagen weg verder te zetten. Deze toepassingsgerichtheid komt ook tot uiting in de vakoverschrijdende practica die zijn ingevoerd. Aan de UGent heeft men een ‘vakoverschrijdend practicum’ in het tweede jaar, aan de K.U.Leuven het onderdeel ‘Probleemoplossen en ontwerpen’ en aan de VUB ‘Ingenieursvaardigheden’ (in het eerste jaar van het huidig en bama
12/2004
36
De opleidingen in vergelijkend perspectief
programma), ‘Werkcolleges Technologie’ (in het tweede jaar, id.) en ‘Geïntegreerde practica’ (in het derde jaar bachelor, afstudeerrichting WE). In deze practica moet meestal in groep gewerkt worden. Het is volgens de commissie aangewezen om dergelijke geïntegreerde opleidingsonderdelen zo vroeg mogelijk in de opleiding te laten plaatsvinden. Op deze wijze worden de studenten reeds vroeg tijdens de opleiding geconfronteerd met ontwerpprojecten. Tegelijkertijd biedt het leerkansen voor de communicatieve en sociale vaardigheden van studenten. Volgens de commissie moeten de drie opleidingen immers nog meer aandacht besteden aan dergelijke niet-technische vaardigheden. Hierbij aansluitend wil de commissie aanbevelen om in het programma ook meer oog te hebben voor managementvaardigheden. Een tweede belangrijke vernieuwing is de vervroegde keuzemogelijkheid voor een (mogelijke) afstudeerrichting in de bama structuur. Dit wordt aan de drie eerstecyclusopleidingen evenwel verschillend ingevuld. Aan de VUB is er één bachelor ingenieurswetenschappen. De studenten kiezen vanaf het 5de semester voor één van de vier aangeboden afstudeerrichtingen. Aan de UGent worden verschillende bachelors ingenieurswetenschappen aangeboden, waarvan de eerste drie semesters gemeenschappelijk zijn. Aan de K.U.Leuven worden eveneens verschillende bachelors ingenieurswetenschappen aangeboden, waarvan de eerste drie semesters gemeenschappelijk zijn en waarbij de studenten vanaf het 4de semester een ‘hoofd– en een nevenrichting’ kiezen. Verder is aan de K.U.Leuven en de UGent de keuzemogelijkheid naar de tweede cyclus toe beperkt terwijl aan de VUB de bacheloropleiding toegang geeft tot alle richtingen in de masteropleiding. De commissie voelt de meeste affiniteit voor het systeem van de K.U.Leuven en de UGent. Ze vreest immers dat de overgang van een bacheloropleiding met vier afstudeerrichtingen naar een masteropleiding Burgerlijk Ingenieur naar keuze moeilijk haalbaar is. Daarnaast is het volgens de commissie ook zo dat studenten met het systeem van beperkte keuze de arbeidsmarkt beter opkunnen als bachelor, daar zij reeds vanaf het tweede jaar (vijfde semester) specifieke ingenieursopleidingsonderdelen hebben gevolgd. De commissie spreekt haar bijzondere waardering uit voor het systeem van de K.U.Leuven. Het systeem van hoofd- en nevenrichtingen laat toe om een degelijke vorming te krijgen in twee vakdomeinen, om achteraf alsnog de keuze te hebben tussen beide om zich te specialiseren. De commissie is verder tevreden over de keuzemogelijkheden in elke opleiding. In onderstaande tabel staat aangegeven hoeveel aandacht in de huidige kandidaturen (2003-2004) (twee jaren) aan 1) basiswetenschappen, 2) algemene vorming, 3) vakoverschrijdende ingenieursopleidingsonderdelen, 4) optiespecifieke elementen wordt besteed. Hieruit blijkt dat op dit moment de VUB het meest aandacht besteedt aan de basiswetenschappen (92 studiepunten), gevolgd door de UGent (71 studiepunten) en de K.U.Leuven (54 studiepunten). Daarbij moet wel in rekening worden gebracht
De opleidingen in vergelijkend perspectief
37
12/2004
dat de opleidingen steeds meer basiswetenschappelijke kennis integreren in andere opleidingsonderdelen. De ingenieursopleidingsonderdelen krijgen in elke instelling ongeveer evenveel aandacht in de kandidaturen. Dit is niet het geval voor de algemene vorming en de vakoverschrijdende elementen. De VUB biedt geen algemeen vormende opleidingsonderdelen aan in de eerste twee jaren van de opleiding; in het toekomstige bachelorprogramma zijn 6 studiepunten voorzien. De K.U.Leuven en de UGent doen dit nu reeds wel voor respectievelijk 8 en 10 studiepunten. De drie instellingen hebben verder vakoverschrijdende practica en werkcolleges op het programma staan. De UGent besteedt slechts een zeer klein percentage van haar studiepunten aan expliciet vakoverschrijdend onderwijs. Ten slotte valt op dat de K.U.Leuven 25% van het totaal beschikbare aantal studiepunten voor optiespecifieke opleidingsonderdelen voorziet, terwijl dit aan de UGent ongeveer 15% is. De VUB biedt pas in het derde jaar van de opleiding opties aan. Tabel 1 aantal studiepunten per opleiding per domein, voor de kandidatuuropleiding (2003-2004)2 Wiskunde
Scheikunde
Informatica
Natuurkunde 18
UGent
38
9
6
K.U.Leuven
25
10
12
7
VUB
32
13
12
35
Alg. vorming (ec., filosofie)
Vakoverschrijdend ingenieursopleidingsonderdelen
Optiespecifiek
UGent
10
21
18
K.U.Leuven
8
34
24
VUB
28
2.1.2. Tweedecyclusopleiding De commissie is van oordeel dat de huidige tweedecyclusprogramma’s een heldere structuur en opbouw hebben. Ze zijn van een goed wetenschappelijk niveau en sluiten goed aan bij de eerste cyclus. Ze volgen een logische lijn van verdieping en specialisatie, waarbij de keuzemogelijkheden in het laatste jaar uitgebreider zijn dan deze in het eerste jaar van de tweede cyclus. De geleidelijke invoering van opties en keuzepakketten ondersteunt dit.
2
12/2004
38
onder natuurkunde worden geclassificeerd: klassieke mechanica, elektriciteit en magnetisme, mechanica, vaste stof en stralingsfysica, elektriciteit, natuurkunde/fysica
De opleidingen in vergelijkend perspectief
Alle noodzakelijke opleidingsonderdelen voor een ingenieursopleiding zijn aanwezig, alleen is er aan de drie instellingen een te beperkte focus op een aantal niet-technische aspecten. Zo missen de huidige programma’s een gegronde aandacht voor creatief denken, ondernemingszin, communicatie-, en managementvaardigheden. Ook al wordt in de eerste cyclus of in de bacheloropleiding aandacht besteed aan deze vaardigheden (zoals in de opleidingsonderdelen ‘Probleemoplossen en Ontwerpen’ aan de K.U.Leuven, ‘Vakoverschrijdend Project’ aan de UGent, ‘Communiceren, rapporteren, presenteren’ en ‘Geïntegreerde practica’ aan de VUB, lijkt het cruciaal de aandacht voor deze vaardigheden in de tweede cyclus te behouden om de goede afstemming op de arbeidsmarkt te verzekeren. De aanwezigheid van algemeen-vormende opleidingsonderdelen (Economie,…) draagt bij tot de brede vorming van de ingenieur en zorgt er voor dat de tewerkstellingsmogelijkheden divers zijn en de beroepsperspectieven beter. De commissie heeft verder moeilijkheden met de benaming van de opleiding aan de K.U.Leuven en de VUB. Aan de K.U.Leuven staan de richting Mechanica en de richting Elektrotechniek bijna volledig los van elkaar. Het aantal voor beide richtingen gemeenschappelijke opleidingsonderdelen is zeer beperkt; de vraag stelt zich of een gemeenschappelijke benaming wel gerechtvaardigd is. Aan de VUB zal de richting Elektrotechniek binnen de nieuwe masteropleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek worden afgeschaft. Hoewel er in de gemeenschappelijke basis van de bama Werktuigkunde-Elektrotechniek een belangrijk luik elektrotechniek aanwezig blijft (25sp), zullen inspanningen nodig zijn om de naam ‘WerktuigkundeElektrotechniek’ te blijven behouden. Verder heeft de commissie ook een aantal bedenkingen bij de opgestarte afstudeerrichting ‘Transporttechnologie’ aan de VUB. Ze vindt dit een lovenswaardig initiatief maar meent dat deze richting zowel naar benaming als naar inhoud nauwkeuriger moet worden omschreven, waarbij ze tevens vraagt om de doelstellingen van deze opleiding nauwer te laten aansluiten bij het technologische eerder dan bij het mobiliteitsaspect. De UGent legt zowel in de benaming als de inhoud van de opleiding de klemtoon op werktuigkunde én elektrotechniek. Door het grote aantal opties en keuzemogelijkheden is het niet mogelijk om de tweede cyclus op dezelfde, eenvoudige wijze in kaart te brengen als de eerste cyclus (zie Tabel 1). Toch wordt een poging gedaan om de drie huidige programma’s te vergelijken door de verschillende opleidingsonderdelen van de tweede cyclus Werktuigkunde-Elektrotechniek zo goed als mogelijk te groeperen in 13 domeinen: (1) Thermische Studies en stromingsleer: verbranding, warmteoverdracht, thermodynamica, energiebeheer, stromingsleer,… (2) Mechanica en Mechanische Energieconversie: elasticiteit en sterkteleer, kinematica en dynamica der werktuigen, trillingen, geluid, turbomachines, zuigermachines, mechanische aandrijvingen, kernreactoren,… (3) Elektriciteit en Elektrische Energieconversie: theoretische elektriciteit, vermogenselektronica, verlichtingstechniek, elektrische machines, elektrische centrales en netten, …
De opleidingen in vergelijkend perspectief
39
12/2004
(4) Productietechnieken: verspanning, vormgevingstechnieken, bewerking van materialen, computergestuurde productie,… (5) Ontwerp van mechanische systemen en componenten: ontwerpen, metaalbouw, berekening van constructies,… (6) Automatisering: systeemtheorie, elektronica, regeltechniek, sensoren, meettechniek, robotica,… (7) Bedrijfskunde: ingenieur en bedrijf, economie, productiemanagement, financiële en kostprijsrapportering, wiskundige beleidstechnieken,… (8) Lucht- en ruimtevaart: avionica, prestaties en stabiliteit van vliegtuigen, vliegtuigmaterialen, navigatie, ruimtevaartconstructies,… (9) Biomedische technieken: anatomie, biologie en biochemie van het menselijk lichaam, biomechanica, biomaterialen, medische beeldverwerking,… (10)Maritieme Techniek: maritieme constructies, maritieme hydrostatica en hydrodynamica, propulsiesystemen voor schepen,… (11) Ondersteunende technische kennis: materiaalkunde, selectie van materialen, ontwerp en ontwikkelen van programmatuur, numerieke methoden,… (12)Algemene opleidingsonderdelen: psychologie, filosofie, religie en zingeving,… (13)Vrij/div: vrije keuzeopleidingsonderdelen, stage, vakoverschrijdende practica,… De vergelijking werd gebaseerd op de huidige tweedecyclusprogramma’s. Keuzeopleidingsonderdelen die binnen de eigen specialisatie moeten gekozen worden, worden tot het specifieke vakdomein gerekend. Enkel volledig vrij te kiezen opleidingsonderdelen worden in domein (13) ondergebracht. Eindverhandelingen werden buiten beschouwing gelaten (zie 3.1). Het resultaat van deze vergelijking wordt in Tabel 2 / Grafiek 1 weergegeven. Hier wordt duidelijk dat het zwaartepunt van elke optie het meeste aandacht krijgt (vb. de optie Energie binnen de K.U.Leuven besteedt het meeste aandacht aan Thermische studies en stromingsleer en Mechanica/Mechanische energieconversie, de optie Bedrijfskunde aan de UGent het meest aandacht aan Bedrijfskunde en Mechanica/Mechanische Energieconversie, de optie Elektrotechniek aan de VUB aan elektriciteit/Elektrische Energieconversie en Automatisatie. Ten eerste valt op dat het aspect Elektriciteit/Elektrische energieconversie in elke optie sterker aanwezig is aan de UGent en de VUB dan in elke optie van de K.U.Leuven. Een gelijkaardige vaststelling geldt voor het vakdomein Mechanica/ Mechanische energieconversie. De domeinen Automatisering en Bedrijfskunde krijgen aan elke instelling en richting/optie de nodige aandacht. Het is opvallend dat er aan de VUB geen opleidingsonderdelen uit het domein Productietechnieken aanwezig zijn3 . Ook valt het op
3
12/2004
De VUB zal vanaf 2004-2005, in de afstudeerrichting ‘Werktuigbouwkunde’, de nieuwe opleidingsonderdelen ‘Ontwerpmethodologie’, ‘Fabricage I’ en ‘Fabricage II’ in het domein ‘productietechnieken’ aanbieden.
40
De opleidingen in vergelijkend perspectief
dat het domein Ontwerp van mechanische systemen en componenten aan de K.U.Leuven en de UGent een groter aandeel in het programma heeft dan aan de VUB. Tot slot kan uit de grafiek geconcludeerd worden dat elke richting en optie de nodige aandacht besteedt aan ondersteunende technische kennis. De commissie stelt verder vast dat de aandacht voor algemeen-vormende opleidingsonderdelen of opleidingsonderdelen uit de humane wetenschappen beperkt blijft tot de godsdienstige vorming aan de K.U.Leuven. Op te merken valt dat opleidingsonderdelen zoals filosofie, psychologie in de eerstecyclusopleiding geprogrammeerd zijn. Onder de noemer Bedrijfskunde werd in de vergelijking echter een heel aantal opleidingsonderdelen opgenomen die eveneens algemeen vormend zijn. De commissie heeft hierbij nagegaan welke opleiding het meest bedrijfskundige opleidingsonderdelen als (voor alle opties) verplicht programmaonderdeel opneemt. De K.U.Leuven biedt in het eerste jaar van de tweede cyclus Bedrijfskunde (6 SP) aan, in het tweede jaar Inleiding tot de economie (3 SP) en Psychologische en sociale aspecten van de bedrijfsleiding (3 SP) en, in het derde jaar, Recht van de intellectuele eigendom (3 SP). Aan de UGent wordt Inleiding tot industrieel beheer (3 SP), Inleiding tot het ondernemingsrecht (4 SP) als verplicht opleidingsonderdeel aangeboden in het eerste jaar van de tweede cyclus. Aan de VUB wordt in het laatste jaar Bedrijfsorganisatie en informatiebeheer (3 SP), Economie (3 SP), Rechtsaspecten van het ingenieursberoep (3 SP) en Betrouwbaarheids- en risicoanalyse (3 SP) aangeboden. Over het algemeen kan gesteld worden dat de ‘verplichte’ bedrijfskundige vorming aan de opleiding van de K.U.Leuven het grootst is. Het aantal keuzemogelijkheden (categorie (13)) is vergelijkbaar aan de drie instellingen. Aan de VUB heeft de student zowel in de richting Werktuigkunde als de richting Elektrotechniek 15 vrij in te vullen studiepunten. In de richting Lucht- en ruimtevaart (onder andere door de aanwezigheid van de verplichte stage) is dit iets minder (9 studiepunten). De opleiding van de UGent biedt elke student 12 vrij in te vullen studiepunten. De opleiding van de K.U.Leuven biedt afhankelijk van de optie 8 tot 17 vrij in te vullen studiepunten aan. De studenten Lucht- en ruimtevaart van de K.U.Leuven kunnen enkel uit een afgebakend pakket van opleidingsonderdelen kiezen. Uit deze vergelijking kunnen volgende conclusies getrokken worden: – wie geïnteresseerd is in de mechanische aspecten van de energieomzetting, komt zowel aan de K.U.Leuven (optie Energietechnieken), UGent (optie Mechanische Energietechnieken) of de VUB (richting Werktuigkunde) terecht; hierbij worden de elektrische aspecten het minst behandeld aan de K.U.Leuven. – de elektrische aspecten van de energieomzetting (elektrische machines, netten etc) worden meest belicht aan de UGent (optie Elektrische Energietechnieken) en de VUB (richting Elektrotechniek; aan de K.U.Leuven kan men hiervoor in de opleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek, richting Elektrotechniek (ESAT) terecht.
De opleidingen in vergelijkend perspectief
41
12/2004
– wat de eigenlijke werktuigbouw betreft, is de optie Mechanische Constructie van UGent sterk gericht op machinebouw en ontwerp, terwijl de optie Mechatronica en Productontwikkeling van K.U.Leuven meer het ontwerp en ontwikkeling van elektro-mechanische producten en systemen beklemtoont, met aandacht voor de automatisatie. – wie specialisatie in mechanische constructie beoogt, kiest best de optie Productietechnieken en productiemanagement van de K.U.Leuven (met nadruk op de technische aspecten) of de optie Bedrijfskunde van UGent (met nadruk op de bedrijfskundige aspecten). – UGent biedt de meest gerichte opleiding aan inzake Regeltechniek en automatisatie, met een werktuigkundige en een elektrotechnische optie. K.U.Leuven biedt een opleiding automatisatie aan in ESAT. – de optie Biomedische ingenieurstechnieken van de K.U.Leuven combineert een brede werktuigkundige vorming met een specifieke opleiding in de medische toepassingen. – tenslotte kan opgemerkt worden dat de optie Maritieme techniek van UGent een brede werktuigkundig-elektrotechnische opleiding biedt. Zowel te Gent, Leuven als Brussel zijn er programma’s voor industrieel ingenieurs aanwezig. De commissie stelt vast dat dit initiatief goed loopt en dat in het bijzonder het tweejarig programma gevolgd wordt door gemotiveerde studenten. Tabel 2 Verdeling van het totale aantal studiepunten over de verschillende vakdomeinen, per universiteit, per richting/optie
12/2004
42
De opleidingen in vergelijkend perspectief
19
14
r .W, Lucht/ Ruimtevaart
r. W, Biom. Techn.
12
12
12
r. W, Bedrijfskunde
r. W, Mech. Constructie
r. Maritieme Techniek
31
18
23
Wertuigkunde
Elektrotechniek
Lucht/ Ruimtevaart
VUB
12
24
r. W, Regeltechn./Automat.
12
r.W, Mech. Energ. Techn.
15
r. E,Elektr.. Energ.. Techn.
r. E, Regeltechn./Automat.
UGent
14
31
24,5
35
26
45
32
42,5
32
26
32
20
23
24
20
14
r. W, Prod. techn./Man.
r. W, Mechat./ Prod. ontw.
16
52,5
23
16
19
16
20,5
19
43
64
10
7
14
7
11
0
0
0
3
12
3
6
3
0
0
6
6
6
30,5
6
0
0
8
20
22
17
17
17
5
5
15
15
23
15
15
comp.
Conversie
41
syst./
Strom Mech. En. Elektr. En. techn.
33
r. W, Energietechnieken
K.U.Leuven
(5) Mech.
(3) Elekt./ (4) Prod.
(1) (2) Therm./ Mech./
17
32
27
23
23
23
23
53
53
23
14
13
37
16
13
matis.
(6) Auto-
9
9
12
10
13
46
13
13
10
10
18
15
18
35,5
18
kunde
46
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
43
0
0
0
Ruimte
(7) (8) Bedrijfs- Lucht/
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
48
0
0
0
0
techn.
(9) Biom.
0
0
0
33
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
techn.
(10) Marit.
6
6
9
10
7
4
7
4
4
4
9
9
9
9
9
techn.
(11) Onds.
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
3
3
3
3
3
vorm.
(12) Algem.
17
23
20
12
12
12
12
12
12
12
8
12
17
15
16
Divers
(13) Vrij
165
165
165
165
165
165
165
165
165
165
165
165
165
165
165
Tot
Grafiek 1 Verdeling van het totale aantal studiepunten over de verschillende vakdomeinen, per universiteit, per optie (niet duidelijk)
180 160 140 Studiepunten
120 100 80 60 40 20
ar t
ni ek
te va
ui m
tro te ch
R
ht / Lu c
B
ku nd e El
ek
VU
er tu ig W
En er g
r. W
, r. W
,P
K.
U
.L eu ve ie n te ch n r r. ie od W k .t en ,M ec hn ec ./M ha r. t./ a W n. Pr ,L od uc .o ht nt /R w. ui m r. te W va ,B a io rt m .T ec hn . r. E, El ek tr. U r. .E G E, en ne R t rg eg .. el T r. te ec W ch hn ,R n. . eg /A ut el om te r.W ch at ,M n. . /A ec ut h. om En at er . g. r. W Te ,B ch r. ed n. W rij ,M fs ku ec nd h. e C r. on M ar st iti ru em ct ie e Te ch ni ek
0
(1) Therm./ Strom
(2) Mech./ Mech. En. Conversie
(3) Elekt./ Elektr. En. Conversie
(4) Prod. techn.
(5) Mech. syst./ comp.
(6) Auto- matis.
(7) Bedrijfs- kunde
(8) Lucht/ Ruimte
(9) Biom. techn.
(10) Marit. techn.
(11) Onds. techn
(12) Algem. vorm.
(13) Vrij Divers
2.2. Onderwijsleersituatie De gevisiteerde Vlaamse ingenieursopleidingen hebben onder invloed van de ontwikkelingen op onderwijskundig vlak hun onderwijsmethoden aangepast, waardoor de gehanteerde onderwijskundige principes en de werkvormen aansluiten bij de doelstellingen en eindtemen die de opleidingen voorop gesteld hebben. Het hoorcollege, hoewel nog steeds gegeerd door de studenten én AP-leden, maakt steeds meer plaats voor vormen van zelfstudie, interactieve practica en projectwerk. De commissie vindt dit een belangrijke evolutie, en dit om verschillende redenen. Een academische opleiding moet de zelfwerkzaamheid van haar studenten stimuleren en op geëigende wijze een kritische onderzoeksattitude bijbrengen. Een ingenieursopleiding moet daarenboven haar studenten specifieke én vakoverschrijdende ingenieursvaardigheden aanleren. Het meest specifieke van de ingenieursopleiding, het ontwerpen, leert de student niet tijdens een hoorcollege. Ten slotte bevorderen dergelijke werkvormen de communicatieve en planningsvaardigheden van studenten. De commissie spreekt in dit verband haar bijzondere waardering uit voor het opleidingsonderdeel Probleemoplossen en ontwerpen van de K.U.Leuven. Dit onderdeel integreert op inventieve wijze een actieve werkvorm met nieuwe methoden van evaluatie en behaalt de doelstellingen zoals hierboven geformuleerd.
12/2004
44
De opleidingen in vergelijkend perspectief
Ze stelt evenwel vast dat dergelijke actieve werkvormen voornamelijk in de (vernieuwde) eerste cyclus voorkomen. De commissie raadt aan om blijvend te zoeken naar nieuwe en actieve werkvormen – voornamelijk in de tweede cyclus – maar om een goed evenwicht te bewaren met de meer klassieke vormen. Aan de K.U.Leuven blijkt bijvoorbeeld dat het samen afwerken van verschillende projecten én de eindverhandeling moeilijk haalbaar is. De commissie is verder van oordeel dat de drie eerstecyclusopleidingen maar ook de drie opleidingen Werktuigkunde-Elektrotechniek goed schriftelijk studiemateriaal aanbieden. De K.U.Leuven zou bepaalde cursussen echter vroeger ter beschikking moeten stellen. Aanvullend studiemateriaal wordt ook regelmatig via het web of een elektronisch leerplatform ter beschikking gesteld. Het elektronische leerplatform van de UGent wordt echter voornamelijk aangewend voor deze informatieverstrekking en minder voor het online interactief discussiëren, zoals bijvoorbeeld wel aan de K.U.Leuven en de VUB gebeurt. Een aanbeveling voor alle opleidingen is ten slotte om het gebruik van anderstalige referentiewerken te verhogen. Vooral de UGent heeft hier een opdracht in. Het kan een bijdrage leveren aan de talenkennis evenals het referentiekader van de studenten verbreden.
2.3. Toetsing en evaluatie De commissie is relatief tevreden over de wijze van toetsen en evalueren aan de betrokken opleidingen. De examens zijn van een goed niveau. Aan elke instelling is er een verscheidenheid aan open- en gesloten-boek examens en schriftelijk en mondeling evalueren. De UGent en de K.U.Leuven experimenteren ook voorzichtig met vormen van peer assessment waarbij onder andere de samenwerkingsvaardigheden geëvalueerd worden. Alle universiteiten doen ten slotte pogingen om procesevaluatie te implementeren. De aanwezigheid van een ‘toetsings- en evaluatiebeleid’ is het meest opvallend aan de K.U.Leuven, waar de Permanente Onderwijscommissies een belangrijke rol spelen in het coördineren van de evaluatievormen. Aan de UGent is eveneens een degelijk toetsingsbeleid aanwezig. De commissie waardeert de evaluatietabellen die er worden gebruikt. De commissie waardeert eveneens de specifieke begeleiding van de studenten in de eerste kandidatuur aan de VUB. Ze beveelt de VUB wel aan haar toetsingsbeleid verder uit te bouwen. Enkele kleinere aandachtspunten zijn de volgende: de UGent moet studenten eerder inlichten over de resultaten van semesterexamens, de K.U.Leuven moet in haar tweede cyclus het aantal open-boekexamens opdrijven en examens van een te reproductieve aard verder terugdringen en de opleidingen van de VUB moeten weerstaan aan de druk om het aantal mondelinge examens te verminderen.
De opleidingen in vergelijkend perspectief
45
12/2004
Alle opleidingen hebben verder de opdracht om er blijvend op toe te zien dat de evaluatievormen overeenstemmen met de doelstellingen voor het desbetreffende opleidingsonderdeel. De herziening van de programma’s naar de bama structuur toe vormt hiertoe een mooie gelegenheid. De commissie raadt ten slotte aan om in het eerste semester van het eerste jaar een aantal tussentijdse toetsen in te voeren zoniet uit te breiden; deze dienen representatief te zijn voor de examens of deel uit te maken van een systeem van permanente evaluatie. Dit kan de selectiefunctie van het eerste semester verhogen en geeft de studenten tegelijk een beter beeld over de examens. Dit lijkt belangrijk voor de commissie aangezien de toelatingsproef vanaf 2004-2005 wegvalt.
3.
De eindverhandeling en stage
Tabel 3 aantal studiepunten voor de eindverhandeling en de stage in de richting Werktuigkunde-Elektrotechniek Eindverhandeling
Verplichte stage
Optionele stage
UGent
15
-
3
K.U.Leuven
15
-
3
VUB
15
optie Lucht- en ruimtevaart: 3
-
3.1. De eindverhandeling Zoals Tabel 3 aangeeft, besteden de drie opleidingen Werktuigkunde-Elektrotechniek evenveel aandacht aan de eindverhandeling. In de masteropleiding verhogen de instellingen het aantal studiepunten voor de masterproef tot minimum 24 studiepunten, overeenkomstig de decretale bepalingen. De commissie staat achter deze verhoging. Ze stelt immers vast dat studenten vaak veel meer tijd spenderen aan de eindverhandeling dan de huidig begrote 450 studie-uren. Het kiezen van het onderwerp, het onderzoeks- of ontwerpproces, de begeleiding en de beoordeling van de eindverhandelingen verlopen aan de instellingen op gelijkaardige wijze. De commissie is tevreden over deze gang van zaken. Ze stelt met genoegen vast dat eindverhandelingen worden beoordeeld door interdisciplinaire teams van deskundigen. Bij de wijze van beoordeling stelt de commissie zich echter nog enkele vragen. Zowel voor de UGent, de VUB als de K.U.Leuven was het voor de commissie niet altijd duidelijk waarom de student die bepaalde score had gekregen. Het zou volgens haar nuttig zijn de score voor de student inzichtelijker te maken door het bekendmaken van de deelscores.
12/2004
46
De opleidingen in vergelijkend perspectief
De commissie is over het algemeen wel tevreden over de kwaliteit van de eindverhandelingen. De wetenschappelijkheid en zakelijkheid van de rapportering aan de VUB zou echter beter kunnen. De commissie wil de opleidingen in het algemeen aanraden om de studenten een uitgebreide anderstalige samenvatting van hun eindverhandeling te laten maken. Het doel van de eindverhandeling, met name het zelfstandig oplossen van een ingenieursprobleem, wordt aan zowel de UGent als de K.U.Leuven bereikt; de VUB legt blijkbaar de lat hier iets minder hoog. Ten slotte waardeert de commissie dat nu reeds wordt samengewerkt met de industrie voor de eindverhandelingen. De commissie wenst dit te ondersteunen. Ze vindt het belangrijk voor het inzicht van studenten in de werkwijze van de industrie. De begeleiding van studenten met een dergelijk project blijft wel een aandachtspunt.
3.2. De stage De commissie is een absolute voorstander van een verplichte stage in de opleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek. Ze is overtuigd van de meerwaarde van een industriële stage die bij voorkeur in de industrie plaatsvindt, maar evengoed in een onderzoekscentrum van een buitenlandse universiteit gelopen kan worden. De voornaamste reden voor opleidingen om afwijzend te staan tegenover een verplichte stage is de vrees dat er onvoldoende stageplaatsen ter beschikking zouden zijn. De commissie kan zich hier niet echt in vinden, ook in het buitenland slagen immers talloze ingenieursopleidingen erin voldoende stageplaatsen te vinden. In dit verband heeft ze dan ook de meeste waardering voor de VUB, die tot hiertoe als enige een verplichte korte (sociale) stage in haar programma had opgenomen en eveneens als enige in de masteropleiding een verplichte lange technische stage heeft ingebouwd. Ook de richting Lucht- en ruimtevaart aan de VUB heeft terecht een verplichte stage. De optionele stage die de overige universiteiten aanbieden (en voorzien in het masterprogramma) is voor de commissie niet toereikend. Een optionele stage vormt voor studenten een grote extra inspanning aangezien hiervoor geen ruimte is vrijgemaakt in het programma. Daarnaast moet er ook een geëigend systeem van stagebegeleiding en -evaluatie voorzien worden. Het lijkt de commissie ten slotte ook interessant om in het kader van de internationalisering van het hoger onderwijs het volgen van buitenlandse stages te promoten.
De opleidingen in vergelijkend perspectief
47
12/2004
4.
Studenten
4.1. Studentenprofiel en studentenaantallen 4.1.1. Eerstecyclusopleiding In Grafiek 2 wordt duidelijk dat de K.U.Leuven in de periode 1993-2003 het grootste aantal generatiestudenten Toegepaste Wetenschappen heeft, gevolgd door de UGent en de VUB. De K.U.Leuven trok in deze referentieperiode gemiddeld 52% van de generatiestudenten Toegepaste Wetenschappen aan, de UGent 39% en de VUB 9%. De meest opvallende vaststelling is het hoge aantal generatiestudenten aan de drie universiteiten in 2001-2002. Dit wordt in alle zelfevaluatierapporten verklaard door de wijzigingen die vanaf dit academiejaar werden aangebracht in het toelatingsexamen. Dit bleek echter een eenjarig fenomeen te zijn, voornamelijk aan de VUB, waar in 2002-2003 het laagste aantal generatiestudenten van de laatste tien jaar werd genoteerd. De commissie is matig tevreden over het aantal generatiestudenten, evenals over het aantal studenten in de eerste en tweede kandidatuur. De aantallen aan de VUB nopen wel tot bijzondere waakzaamheid. Wat voor alle opleidingen opvalt is het kleine aantal meisjesstudenten (16-17% voor elke opleiding). Er ligt volgens de commissie dan ook een uitdaging in het aantrekken van deze groep. Ook het aantal buitenlandse studenten blijft beperkt. Grafiek 2 Evolutie generatiestudenten Toegepaste Wetenschappen, periode 1993-2003
400
UGent
K.U.Leuven
VUB
350
Aantal studenten
300 250 200 150 100 50 0 19931994
19941995
19951996
19961997
19971998
19981999
19992000
20002001
20012002
20022003
Academiejaar
12/2004
48
De opleidingen in vergelijkend perspectief
4.1.2. Tweedecyclusopleiding De instroom in de opleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek is zeer fluctuerend. De K.U.Leuven heeft in de periode 1993-2003 het meeste studenten in haar opleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek, richting Mechanica, gevolgd door de UGent en de VUB. Een verklaring voor de variabiliteit in studentenaantallen lijkt niet voorhanden. De commissie is tevreden over de instroom aan de UGent en de K.U.Leuven, evenals over de studentenaantallen in het tweede en derde jaar van deze opleiding. De commissie vindt de instroom aan de VUB, ook al ligt hij procentueel hoog, te laag in verhouding tot het aantal afstudeerrichtingen dat wordt aangeboden. Evenals in de eerste cyclus blijft ook in de opleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek het aantal meisjesstudenten zeer laag. Grafiek 3 Evolutie instromers Werktuigkunde-Elektrotechniek, periode 1993-2003
100 UGent
K.U.Leuven
VUB
90
Aantal studenten
80 70 60 50 40 30 20 10 19931994
19941995
19951996
19961997
19971998
19981999
19992000
20002001
20012002
20022003
Academiejaar De commissie vindt het positief dat in elke opleiding een weliswaar beperkt maar toch substantieel aantal industrieel ingenieurs instapt. Ze stelt ten slotte vast dat de instap in de verschillende richtingen en opties van de opleiding zeer divers is. Het is moeilijk hier een vergelijking te maken omdat de gevisiteerde opleiding van de K.U.Leuven slechts de richting ‘Mechanica’ omvat, terwijl aan de UGent en de VUB beide richtingen werden gevisiteerd. Binnen de VUB en de UGent is het echter opvallend dat de keuzerichting Werktuigkunde meer gevolgd wordt dan de keuzerichting Elektrotechniek. Binnen de UGent heeft Mechanische energietechniek het meeste succes. Aan de K.U.Leuven heeft de optie Mechatronica en productontwikkeling het grootste aantal studenten, gevolgd door de optie Energietechnieken.
De opleidingen in vergelijkend perspectief
49
12/2004
De commissie uit haar bezorgdheid over de rendabiliteit van de verschillende opties in de opleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek. Aan de K.U.Leuven stroomden bijvoorbeeld sinds 1999-2000 gemiddeld 12 studenten in het eerste jaar Productietechnieken en -productiemanagement in. Ook de optie Biomedische technieken met een gemiddelde instroom van 10 studenten sinds 2001-2002 is eerder een kleine richting; deze jonge richting kent weliswaar een toenemend aantal studenten4 . Louter illustratief kan verder aangegeven worden dat de opties Regeltechniek en automatisering (gemiddelde instroom van 2 studenten sinds 1996), Elektrische Energietechnieken (gemiddelde instroom van 4 studenten sinds 1996) van de UGent eveneens eerder beperkt in omvang zijn. Aan de VUB kennen de richtingen Elektrotechniek en Lucht- en ruimtevaart een beperkte instroom. De curricula moeten volgens de commissie zodanig opgezet worden dat het geheel rendabel blijft. Mogelijke oplossingen zijn het beperken van het aantal opties, het diversifiëren ervan over de verschillende universiteiten en het opzetten van gemeenschappelijke opties (cfr. Lucht- en ruimtevaart aan de VUB en de K.U.Leuven). De commissie vindt een dergelijk beleid noodzakelijk aangezien bepaalde aspecten van het onderwijs nu reeds vanuit de tweede en derde geldstroom bekostigd moeten worden.
4.2. Slaagcijfers Tabel 4 Gemiddelde slaagpercentages voor de kandidaturen Toegepaste Wetenschappen en Werktuigkunde-Elektrotechniek aan de Vlaamse universiteiten, periode 1992-2002 UGent %
K.U.Leuven %
VUB %
70
70
73
Generatiestudenten e
1 kandidatuur
68
71
70
2e kandidatuur
87
83
80
1e j. W-E
82
94
78
2e j. W-E
93
96
94
3e j. W-E
96
99
91
4.2.1. Eerstecyclusopleiding Grafiek 4 maakt duidelijk dat het zeer moeilijk is om eenduidige conclusies te trekken over de slaagpercentages van de generatiestudenten Toegepaste Wetenschappen aan de drie universiteiten in de periode 1992-2002. 4
12/2004
50
Naar verluidt zijn voor deze richting 28 studenten ingeschreven tijdens het academiejaar 20042005.
De opleidingen in vergelijkend perspectief
Grafiek 4 Evolutie slaagpercentages generatiestudenten Toegepaste Wetenschappen, periode 1992-2002 90
UGent
K.U.Leuven
VUB
Slaagpercentage
80
70
60
50 19921993
19931994
19941995
19951996
19961997
19971998
19981999
19992000
20002001
20012002
Academiejaar
De gemiddelde slaagpercentages in de periode 1993-2000 zijn niet significant verschillend tussen de drie instellingen: aan de VUB 73%, aan de K.U.Leuven en de UGent telkens ongeveer 70%. Een opvallende vaststelling is dat de slaagpercentages voor de drie instellingen sterk dalen in 2001-2002. Dit is tegelijkertijd het jaar waarin het aantal generatiestudenten zeer hoog was en de toelatingsproef gewijzigd werd (zie 4.1.1.). Globaal gezien is de commissie tevreden over de slaagpercentages. Gemiddeld komen ze boven de door de commissie vooropgestelde 60 % (zie referentiekader). Het is mogelijk en zelfs waarschijnlijk dat deze slaagpercentages zullen dalen nu de toelatingsproef verdwijnt. De opleidingen hebben dan ook de opdracht om het begeleidingsmaatregelen aan te passen of op hetzelfde niveau te laten bestaan. Alle instellingen doen hier inspanningen voor, onder andere door het invoeren van een oriënteringsproef.
4.2.2. Tweedecyclusopleiding Grafiek 5 geeft een opvallende figuur weer: in de periode 1992-2002 kent het eerste jaar van de opleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek aan de K.U.Leuven duidelijk het grootste aantal geslaagden. Het slaagpercentage van de K.U.Leuven is ook vrij stabiel in deze periode. Het gemiddeld slaagpercentage van het eerste jaar Werktuigkunde-Elektrotechniek aan de K.U.Leuven is in de genoemde referentieperiode 94%, aan de UGent 82% en aan de VUB 78%. Het slaagpercentage voor deze laatste twee universiteiten is meer variërend.
De opleidingen in vergelijkend perspectief
51
12/2004
Grafiek 5 Evolutie slaagpercentages 1e jaar Werktuigkunde-Elektrotechniek, periode 1992-2002 100
Slaagpercentage
90
80
70
UGent VUB
K.U.Leuven
60 19921993
19931994
19941995
19951996
19961997
19971998
19981999
19992000
20002001
20012002
Academiejaar
Deze grafiek geeft voornamelijk voor de VUB een vertekend beeld van de slaagcijfers. De slaagpercentages van de industrieel ingenieurs (voornamelijk in het driejarig programma) liggen immers lager dan deze van de ‘reguliere’ studenten. Aangezien zij aan de VUB een relatief belangrijk deel van het totaal aantal studenten uitmaken, weegt deze groep echter wel zwaar door in het totale gemiddelde. Gemiddeld 61% van de studenten uit het verkorte driejarige programma slaagden in de periode 1992-2002 in het eerste jaar Werktuigkunde-Elektrotechniek. Bij de studenten van het reguliere programma is het slaagpercentage in dezelfde periode 84%. De variabiliteit in slaagpercentage bij de reguliere studenten is ook veel kleiner dan dit van de industrieel ingenieurs. Dit is opnieuw verklaarbaar door het kleine aantal studenten in het verkorte programma. Of deze verklaring ook opgaat voor de variabiliteit in de slaagpercentages van de UGent is niet duidelijk aangezien hier geen details werden gegeven over de slaagpercentages van industrieel ingenieurs. De commissie is, met name voor de reguliere studenten, tevreden over de slaagpercentages in de tweede cyclus. De instellingen komen tegemoet aan de eisen die de commissie in haar referentiekader gesteld heeft, met name een gemiddeld slaagpercentage van 80% in de opleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek.
12/2004
52
De opleidingen in vergelijkend perspectief
Ook de studenten die een verkort programma voor industrieel ingenieurs volgen, doen het behoorlijk. Het is evenwel opvallend dat de slaagpercentages voor het driejarig programma merkelijk lager liggen dat deze van het tweejarig programma. Dat wordt verklaard door de toelatingsproef die de kandidaten voor het tweejarig programma met succes moeten afleggen. Grafiek 6 Gemiddelde slaagpercentages generatiestudenten Toegepaste Wetenschappen en eerste jaar Werktuigkunde-Elektrotechniek, periode 1992-2002
Slaagpercentage
generatiestudenten 100
1e jaar Werktuigkunde-Elektrotechniek
90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 UGent
K.U.Leuven
VUB
Instelling
4.3. Rendementen en doorstroom Het gemiddelde van de cumulatieve rendementen van de eerste cyclus in de periode 1994-2001 is het grootst aan de VUB. Gemiddeld 69% van de generatiestudenten behaalt daar in 2 jaar zijn/haar kandidatuurdiploma. Voor de UGent is dit 66%, voor de K.U.Leuven 61%. In het algemeen is de commissie relatief tevreden over de studierendementen in de eerste cyclus. Ze stelt wel vast dat de rendementen van de VUB sinds 1997-1998 in een dalende lijn zitten, daar waar de rendementen aan de K.U.Leuven en de UGent de laatste jaren toch stabiel zijn of stijgen.
De opleidingen in vergelijkend perspectief
53
12/2004
Grafiek 7 Evolutie van het aantal studenten Toegepaste Wetenschappen dat in 2 jaar zijn/haar diploma haalt, periode 1994-2001
Percentage diploma na 2 jr
100
UGent
K.U.Leuven
VUB
90 80 70 60 50 19941995
19951996
19961997
19971998
19981999
19992000
20002001
Academiejaar In de tweede cyclus haalt de K.U.Leuven het hoogste rendement. In de periode 1994-2001 haalden gemiddeld 94% van de studenten zijn/haar diploma in de voorziene tijd van drie jaar. Voor de UGent is dit 87%, voor de VUB 84%. Verklaringen voor het lagere rendement in de eerste cyclus van de K.U.Leuven betreffen mogelijkerwijze de zwaarte van het programma in de eerste cyclus, de aard van de instroom of een sterkere selectiefunctie aldaar. In de tweede cyclus is het rendement dan weer zeer hoog. Voor de VUB valt in Grafiek 8 ook de sterk variërende curve op.
12/2004
54
De opleidingen in vergelijkend perspectief
Grafiek 8 Evolutie van het aantal studenten Werktuigkunde-Elektrotechniek dat in 3 jaar zijn/haar diploma haalt, periode 1994-2001
Percentage
100 90 80 70
UGent
K.U.Leuven
VUB
60 19941995
19951996
19961997
19971998
19981999
19992000
20002001
Academiejaar
Uit de informatie in de zelfevaluatierapporten kon de commissie ten slotte afleiden dat alle opleidingen de streefdoelen inzake de studieduur die zij in haar referentiekader vooropstelt, halen.
5.
Studeerbaarheid
5.1. Studietijd De commissie stelt met genoegen vast dat er aan alle instellingen initiatieven tot studietijdmeting bestaan. Ze waardeert het dat de opleidingen oog hebben voor dergelijke metingen en dat ze de signalen en indicaties ter harte nemen. Het overlegorgaan dat instaat voor de kwaliteit van het onderwijs bewaakt de studietijd overal goed. De commissie ziet zich echter genoodzaakt aan te duiden dat zowel aan de UGent als de K.U.Leuven problemen bestaan met het systeem van studietijdmeting. Aan de UGent bestaan er vragen omtrent de betrouwbaarheid van de resultaten, aan de K.U.Leuven hebben de metingen geen systematisch karakter. De commissie heeft verder niet zoveel vertrouwen in de theoretische formules die gebruikt worden om de studietijd per opleidingsonderdeel te berekenen. Ze dringt er op aan om die systematisch te controleren door middel van bevragingen bij de studenten, zoals dat reeds gebeurt aan de VUB en de UGent.
De opleidingen in vergelijkend perspectief
55
12/2004
De commissie stelt verder vast dat aan alle opleidingen het programma zwaar maar studeerbaar is. Dit probleem stelt zich voornamelijk in het laatste jaar van de opleiding, waar de eindverhandeling moet gecombineerd worden met een aantal projecten. Het is een opdracht voor de opleidingen om in de masteropleidingen de studietijd te bewaken en er voor te zorgen dat zware opdrachten verdeeld worden over beide masterjaren. Hieraan zal voor een stuk tegemoet gekomen worden door het optrekken van het aantal studiepunten voor de masterproef, wat de opleidingen nu reeds plannen te doen.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding De commissie spreekt haar bijzondere waardering uit voor de vele vormen van studievoorlichting en studiebegeleiding die de zes opleidingen ontwikkeld hebben. De VUB is duidelijk de koploper inzake dergelijke initiatieven. Alle opleidingen maken werk van de aanvangsbegeleiding. Een aantal initiatieven verdienen volgens de commissie een speciale vermelding: de K.U.Leuven heeft een goede website ontwikkeld en de VUB organiseert schoolbezoeken en workshops in secundaire scholen om studenten aan te trekken. De commissie vindt het ook zeer gunstig dat studenten tijdens de opleiding ernstig begeleid worden. De klemtoon ligt wel voornamelijk in de eerste cyclus. De UGent ontwikkelde elektronische zelftesten, uitlegsessies en heeft een goed systeem van studiebegeleiding. De K.U.Leuven heeft een kandidatuurcentrum (monitoraat) en biedt ook elektronische begeleiding aan. De VUB-studenten worden individueel opgevolgd door een coördinator onderwijsbegeleiding, kunnen begeleidingssessies volgen en kunnen een beroep doen op het Zelfstudiecentrum. Overal zijn AP-leden bereid om studenten te begeleiden bij problemen. Studenten vermelden dat de drempel tot de AAP- en ZAP-leden eerder laag is. Het keuzeproces van studenten naar de verschillende richtingen in de tweede cyclus toe wordt eveneens goed begeleid. De workshops of departementsbezoeken evenals de bedrijfsbezoeken hebben in dit kader een belangrijke functie. Het betrekken van afgestudeerden of ingenieurs uit de industrie bij deze workshops zoals de K.U.Leuven en de VUB dit doen, lijkt de commissie noodzakelijk.
6.
Afgestudeerden
Op basis van de gesprekken met afgestudeerden Werktuigkunde-Elektrotechniek en op basis van de informatie in de zelfevaluatierapporten kon de commissie concluderen dat de drie opleidingen studenten van een goede kwaliteit afleveren. De afgestudeerden zijn tevreden over de genoten opleiding, ze waarderen de brede vorming die zij gehad hebben. Opvallend is dat aan de drie instellingen zowel uit de gesprekken met de afgestu-
12/2004
56
De opleidingen in vergelijkend perspectief
deerden als uit de zelfevaluatierapporten dezelfde kritieken naar voorkomen: de oud-studenten misten tijdens hun opleiding een grondige oefening in de communicatie- en managementvaardigheden, talen en toepassingen van de grote hoeveelheden kennis en praktische vaardigheden in het algemeen. Meerdere afgestudeerden gaven vervolgens aan dat het verplicht aanbieden van een stage een grote meerwaarde zou bieden. De afgestudeerden waarmee de commissie sprak hebben hun weg op de arbeidsmarkt reeds goed gevonden. De afgestudeerden Werktuigkunde-Elektrotechniek vinden behoorlijk snel werk, slechts een beperkt aantal blijft langer dan drie maanden werkzoekend. De meesten komen terecht in grote bedrijven in de metaalverwerkende industrie, de machinebouw en de chemische, elektrotechnische en metallurgische industrie. De commissie raadt de drie opleidingen wel aan om op een systematische wijze informatie anoniem te verzamelen over de appreciatie van de werkgevers over oud-studenten, om zo een meer objectief beeld te krijgen over de kwaliteit van de afgestudeerden. De commissie heeft immers op dit ogenblik alleen inzage in resultaten waarin de afgestudeerden een appreciatie over zichzelf uitspreken. Wat de commissie enigszins betreurt, is het beperkte aantal jonge ondernemers onder de afgestudeerden. Ze sluit zich aan bij de algemene oproep van de Vlaamse overheid dat initiatieven dienen aangemoedigd om afgestudeerden in deze richting te leiden. Alle faculteiten Toegepaste Wetenschappen bieden weliswaar de nodige voorzieningen of financiële ondersteuning aan jonge starters. Blijkbaar moet het jong ondernemerschap tijdens de opleiding zelf meer gestimuleerd worden. Het stimuleren van het creatief denken, van de verantwoordelijkheidszin en -initiatief zou moeten uitmonden in een grotere belangstelling voor het zelfstandig ondernemen. De commissie waardeert verder de initiatieven voor permanente vorming die aan de UGent bestaan. Zij is de enige universiteit die op eigen initiatief een groot vormingsaanbod aan de ingenieurs aanbiedt. Ook aan de andere universiteiten bestaan vormen van nascholing, bvb. in samenwerking met de KVIV (Koninklijke Vlaamse Ingenieursvereniging). De commissie is ten slotte verheugd te zien dat er aan de drie instellingen goede contacten tussen de afgestudeerden en de opleiding bestaan. Ze beveelt aan deze contacten te onderhouden en blijvend input te vragen van de afgestudeerden, zeker met de op komst zijnde vernieuwing van het curriculum.
7.
Opleiding als organisatie
De commissie is vooreerst van oordeel dat de organisatiestructuren aan de drie betrokken faculteiten helder en gestructureerd zijn. De organisatiestructuur van de VUB en de K.U.Leuven is echter zwaar en centralistisch met een aanzienlijke administratieve werklast voor de AP-leden tot gevolg. De structuren werken duidelijk
De opleidingen in vergelijkend perspectief
57
12/2004
zeer goed, maar de procedures voor goedkeuring van beslissingen lijken vrij omslachtig. Bijna alle beslissingen moeten hun fiat krijgen van de centrale academische overheid. De commissie stelt wel vast dat het personeel vertrouwd is met de organisatietructuur en de werking ervan. De commissie was ten tweede zeer tevreden over de Opleidingscommissie aan de UGent, de Permanente Onderwijscommissie aan de K.U.Leuven en de Opleidingsraad aan de VUB. Deze organen leveren goed werk en nemen de kwaliteit van het onderwijs duidelijk ter harte (zie ook 12). Alle opleidingsgebonden studentenverenigingen bieden ten derde een duidelijke meerwaarde voor het onderwijs. De verenigingen organiseren studiegebonden activiteiten, zorgen voor verdeling van cursussen, hebben aandacht voor de tewerkstelling van de studenten,… De commissie vindt het ten vierde zeer belangrijk dat zowel de kandidatuuropleiding als de tweedecyclusopleiding zichzelf positioneren in de associatie en een samenwerkingsverband met de ingenieursopleiding(en) van de hogescholen aangaan. Het zou daarnaast aangewezen zijn om ook met de binnen- en buitenlandse universiteiten verder naar samenwerkingsverbanden te zoeken. De opleiding Lucht- en ruimtevaart vormt een mooi voorbeeld van een interuniversitaire samenwerking. De commissie is ten vijfde van oordeel dat de geldstromen van de drie opleidingen in onevenwicht zijn. In totaliteit hebben de opleidingen wel voldoende financiële middelen, maar de eerste geldstroom is in elke instelling ontoereikend. Bijgevolg moeten onderzoeksgelden gebruikt worden om het onderwijs te bekostigen. Dit zou op lange termijn negatieve consequenties kunnen hebben voor de kwaliteit van het onderwijs. Ook het aantal personeelsleden heeft te lijden onder de bevroren financiering. Zowel aan de UGent, de VUB als de K.U.Leuven wordt het aantal ATP-leden steeds beperkter en worden afvloeiende ATP’ers maar gedeeltelijk vervangen. Hierdoor stijgt echter de werkdruk van de overige personeelsleden (AAP, ZAP). Tenslotte stelt de commissie vast dat de financiële middelen aan de drie faculteiten worden toebedeeld aan de vakgroep en departementen en niet aan de commissies/ raad die verantwoordelijk zijn voor het onderwijs. Hierdoor kan er een mogelijke belangenvermenging ontstaan aangezien vakgroepen/departementen op het vlak van onderzoek, en misschien ook op onderwijskundig vlak, voor een stuk met elkaar concurreren. Dit kan tot gevolg hebben dat geld verdeeld wordt in functie van de sterkten van elke vakgroep/departement en minder in functie van de kwalitatieve noden van het onderwijs.
12/2004
58
De opleidingen in vergelijkend perspectief
8.
Gebouwen en infrastructuur
De commissie is zeer tevreden over de gebouwen en infrastructuur die ter beschikking staan van de ingenieursopleidingen aan de K.U.Leuven. Deze universiteit nam duidelijk initiatieven om de bestaande infrastructuur te vernieuwen en uit te breiden. Een aantal auditoria in het Departement Werktuigkunde zou echter vernieuwd mogen worden. De faciliteiten aan de VUB zijn goed, hoewel de laboratoria volgens de commissie hier en daar aan vernieuwing toe zijn. Ze begrijpt evenwel dat dit moeilijk is gezien de huidige financiële situatie. De faciliteiten aan de UGent voldoen, maar toch zou het hier aangewezen zijn om enkele aanpassingen te doen. Bepaalde gebouwen verkeren in een minder goede staat. Voor deze gebouwen is het aangewezen op middellange termijn te zoeken naar oplossingen voor renovatie. Vervolgens zijn niet alle laboratoria aangepast aan de grootte van de studentengroepen en geven een verouderde indruk. Er is verder overal voldoende didactische infrastructuur aanwezig. De studenten in de Vlaamse ingenieursopleidingen hebben toegang tot voldoende multimedia-infrastructuur. Aan de K.U.Leuven zijn er goede ICT-voorzieningen, voor de UGent en de VUB lijkt de uitrusting op dit moment voldoende. De ingenieursstudenten hebben verder overal de nodige softwarepakketten ter beschikking. De commissie is ten slotte zeer tevreden over de nieuwe campusbibliotheek van de K.U.Leuven, die zowel inhoudelijk als qua infrastructuur zeer goed en modern is uitgebouwd. Ook de bibliotheken van de VUB en de UGent zijn uitgerust met de noodzakelijke tijdschriften en boeken. Aan deze laatste universiteiten gebruiken de studenten vooral de bibliotheken van de faculteit of de vakgroep.
9.
Personeel en personeelsbeleid
Niet alle opleidingen leverden informatie aan over het personeelsbestand van de eerste cyclus aangezien de allocatie naar de eerste cyclus toe voornamelijk vanuit de Departementen of Vakgroepen van de tweede cyclus gebeurt. Voor de K.U.Leuven is bekend dat in totaal 48,75fte zich inzetten voor het kandidatuuronderwijs, voor de VUB is dit 13,5fte. De commissie zal haar vergelijkende analyse voor dit deel bijgevolg hoofdzakelijk beperken tot de opleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek. Voor de eerste cyclus wordt waar mogelijk een analyse gemaakt in de opleidingsrapporten. Tabel 5 duidt het aantal ZAP-, AAP- en ATP-leden voor de opleiding WerktuigkundeElektrotechniek aan. Ze geeft enerzijds de verhouding tussen het aantal studenten
De opleidingen in vergelijkend perspectief
59
12/2004
en ZAP-leden weer, anderzijds duidt ze de verhouding tussen het aantal ZAP- en AAP-leden aan. Hieruit blijkt dat aan de K.U.Leuven een ZAP-lid het grootste aantal studenten te begeleiden heeft. Voor de VUB en de UGent is deze ratio quasi gelijk. De commissie is tevreden over het aantal ZAP-leden en over de student-ZAP-ratio’s in de opleidingen. De ZAP’ers kunnen volgens haar op dit moment kwaliteitsvol onderwijs blijven garanderen. Het meest opvallend in de tabel is wellicht het kleine aantal AAP-leden aan de K.U.Leuven. Dit wordt grotendeels gecompenseerd door het grote aantal BAP-leden dat men daar ter beschikking heeft (95 voltijdse en 4 deeltijdse). De BAP-leden zet men ook in voor onderwijs- en begeleidingstaken. Aan de VUB heeft een ZAP-lid gemiddeld 1fte AAP ter beschikking, aan de UGent en K.U.Leuven is deze ratio veel lager. De commissie is over het algemeen toch tevreden over de ratio AAP/ZAP. Tabel 5 Overzicht personeelsbestand/ student-personeel-ratio voor de opleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek (enkel personeel op werkingstoelage van de opleiding) aantal studenten WE
aantal ZAP-leden (fte)
UGent
165
24,3
16
K.U.Leuven
209
19,7
9,5
VUB
64
9,55
10,1
7,3
voorjaar 2003
voorjaar 2003
voorjaar 2003
peildatum 2002-2003
aantal AAP-leden (fte)
aantal ATP-leden (fte)
student/ ZAP-ratio
AAP/ ZAP-ratio
28
6,8
0,7
23,4
10,6
0,5
6,7
1,1
De ATP-leden zijn zoals reeds eerder vermeld het eerste slachtoffer van de verminderde geldstromen. De commissie is echter van mening dat de ATP-leden een belangrijke rol gaan spelen in de bama opleiding. Meer dan vroeger wordt er immers aandacht besteed aan toepassingen, projecten en practica. Ondersteuning van technisch personeel zal hier wellicht noodzakelijk zijn, zoniet zal de taakbelasting van ZAP en AAP verder toenemen. De commissie is vervolgens tevreden over de leeftijdsstructuur van de ZAP-leden in de opleidingen Werktuigkunde-Elektrotechniek. Er is duidelijk een verjonging op komst. Toch bevindt aan twee van de drie universiteiten het grootste aantal ZAP’ers zich in de leeftijdscategorie 50 tot 65 jaar. Aan de UGent is 56% van de ZAP’ers tussen 50 tot 65 jaar. Zorgwekkend aan de UGent is dat ook 80% van de ATP’ers tussen de 50 en 59 jaar is. Aan de VUB is 69% van de ZAP’ers tussen 50 en 65 jaar. Aan de K.U.Leuven ten slotte geldt dit voor 39% van de ZAP-leden. Hier is het grootste aantal ZAP’ers tussen 40 en 49 jaar oud. Alhoewel de toestand niet
12/2004
60
De opleidingen in vergelijkend perspectief
problematisch is, zal er vooral aan de UGent, maar ook aan de VUB, voor moeten gezorgd worden dat de verworven expertise niet verloren gaat bij het uittreden van de ZAP-leden. Net zoals het beperkte aantal meisjesstudenten is ook het aantal vrouwelijke ZAPen AAP/BAP-leden beperkt. Aan alle opleidingen Werktuigkunde-Elektrotechniek, waar in totaal 53,6fte ZAP-leden tewerkgesteld zijn, is slechts 6,1fte vrouwelijk. Enkel aan de UGent zijn er vrouwelijke AAP-leden (2fte). Aan de VUB is er geen enkel vrouwelijk ZAP- of AAP-lid. Bij de BAP-leden ligt dit aantal iets hoger maar blijft het zeer beperkt. De commissie begrijpt dat deze situatie voornamelijk voortvloeit uit het beperkte aantal meisjesstudenten maar vraagt dat hier toch aandacht aan besteed wordt. De commissie waardeert verder de inspanningen die het ZAP en AAP/BAP op wetenschappelijk en didactisch vlak leveren. De onderwijskundige professionalisering die de docenten aan elke universiteit krijgen, draagt hiertoe bij (zie 12), maar blijft in vele gevallen te vrijblijvend en dus ondermaats. Hoewel de werkdruk soms hoog is wegens de vele vernieuwingen en hervormingen, is de commissie er ook van overtuigd dat de staf het nodige doet om het noodzakelijk evenwicht tussen onderzoek en onderwijs te bewaren. De commissie stelt ten slotte vast dat elke opleiding een eigen personeelsbeleid heeft. Ze waardeert hierbij het feit dat docenten zowel in de eerste als tweede cyclus les geven. Dit zorgt voor een zekere continuïteit in de opleiding en studenten in de eerste cyclus krijgen zo les van docenten die met gespecialiseerd onderzoek bezig zijn. De commissie is echter van oordeel dat het personeelsbeleid overal sterker moet uitgebouwd worden. Een eerste reeks van aanbevelingen betreft het aanwervingsbeleid. De commissie stelt vast dat de grote meerderheid van de docenten uit de eigen universiteit voortkomen, wat tot ‘inteelt’ leidt. De commissie beveelt een ruimere aanwervingsperimeter aan, zowel nationaal als internationaal. Tevens is de commissie van mening dat de Vlaamse universiteiten meer industriële ervaring moeten binnenhalen via gastdocenten. Hierdoor zou men de bestaande onderwijs- en onderzoekscultuur met een heel ander soort ervaring en denkkader kunnen vermengen. Op dit ogenblik lijken er immers enkel in de optie Lucht- en ruimtevaart veel gastdocenten aanwezig te zijn. Verder voelt de commissie aan dat de nadruk op onderzoek nog steeds doorslaggevend is bij de aanwerving. Ze erkent dit, maar vraagt om systematisch meer aandacht te gaan besteden aan professionele industriële ervaring alsook aan de onderwijskundige competenties. Indien men hier minder rekening mee houdt bij de aanwerving, zou men bij indiensttreding zeker de onderwijskundige trainingen meer moeten stimuleren. Een tweede aanbeveling is om op meer regelmatige basis functioneringsgesprekken te houden met het personeel waarin zowel onderzoek als onderwijs een plaats krijgen.
De opleidingen in vergelijkend perspectief
61
12/2004
10. Internationalisering De Vlaamse ingenieursopleidingen hebben een formeel kader uitgewerkt voor studenten- en docentenmobiliteit. De instellingen hebben bilaterale akkoorden afgesloten, studenten kunnen ook deelnemen aan activiteiten van allerlei internationale (ingenieurs)verenigingen. Daarnaast is er aan elke faculteit of universiteit een verantwoordelijke voor deze internationaliseringsinitiatieven. Toch blijkt dat deze mogelijkheden niet of slechts zeer beperkt benut worden door studenten en docenten. Aan de VUB hebben tussen 1999-2004 6 Vlaamse studenten aan een Erasmusproject deelgenomen, aan de UGent 25 en aan de K.U.Leuven 31. Procentueel gezien is de mobiliteit aan de opleidingen van de K.U.Leuven en de UGent gelijkaardig, en de VUB ligt ze het laagst. Het aantal internationaliseringsprojecten is aan de opleiding van de K.U.Leuven het grootst. De commissie is van oordeel dat de studentenmobiliteit zeer beperkt blijft. Studenten geven onder andere het geloof in de goede kwaliteit van het Vlaamse onderwijs aan als reden om niet op uitwisseling te gaan. Ook de zwaarte van de tweedecyclusopleiding speelt voor hen een rol. Met de docentenmobiliteit is het niet beter gesteld. Docenten geven als reden voor de beperkte mobiliteit de zwaarte van hun lessenrooster in de thuisinstelling op evenals de moeilijkheid voor het inschakelen van een vervanger. De commissie raadt alle instellingen aan om de verschillende internationaliseringsprojecten en zowel studenten als docenten te stimuleren om op uitwisseling te gaan. De commissie is van oordeel dat een internationale studie- of stage-ervaring een grote meerwaarde biedt in de opleiding tot ingenieur. Naast het inoefenen van een vreemde taal, laat ze de student in kwestie kennismaken met een andere (technologische) cultuur en de internationale bedrijfswereld. De invoering van het mastersysteem en het flexibiliseringsdecreet biedt volgens de commissie mogelijkheden om internationaliseringprojecten in te passen. Voor een beperkte periode naar het buitenland gaan studeren/doceren, moet voorgesteld worden als een uitdaging, een meerwaarde en een volwaardige vervanging van een aantal studiepunten/taken aan de thuisinstelling. Het programma moet bijgevolg zo opgebouwd worden dat een student/docent zonder problemen naar het buitenland kan.
11. Onderzoekscomponent van het onderwijs Onderstaande paragraaf bundelt de uitspraken die betrekking hebben op de onderzoeksgebondenheid van het onderwijs. De commissie is over het algemeen tevreden over de onderzoeksgebondenheid van de gevisiteerde eerste en tweede cycli. Deze wordt reeds vanaf de eerste cyclus gestimuleerd door de vele ‘onderzoeks-’ of ontwerppractica. Zij stimuleren de studenten tot een kritische houding en brengen ze de basisvaardigheden inzake
12/2004
62
De opleidingen in vergelijkend perspectief
methodologie bij. De onderzoeksgebondenheid van de eerste cyclus wordt vooral verzekerd door de onderzoeksgerichtheid van het AP dat daar lesgeeft. Er zijn echter nog initiatieven mogelijk om de onderzoeksgebondenheid verder aan te wakkeren, het lopend onderzoek van de staf kan bijvoorbeeld nog beter bekend gemaakt worden bij de studenten. De onderzoeksgebondenheid in de tweede cyclus stelt de commissie eveneens tevreden. Het viel haar op dat in de opleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek van de K.U.Leuven het wetenschappelijk onderzoek het meest verweven is met het onderwijs. In haar referentiekader formuleerde de commissie het aantal spin-offbedrijven als één van de indicaties voor de wetenschappelijkheid van de opleidingen. De commissie stelt vast dat het aantal spin-offs te Leuven het grootst is, gevolgd door Gent en Brussel. Andere criteria voor het meten van de omvang en kwaliteit van het onderzoek, zoals het aantal publicaties, citaties,… werden niet onderzocht. De commissie twijfelt echter niet aan de wetenschappelijkheid van de opleidingen. Het grote aantal onderzoeksprojecten en bursalen leveren hiervoor voldoende bewijzen. De commissie is tevreden over de onderzoekscapaciteiten van de staf uit de drie instellingen. De opleidingen Werktuigkunde-Elektrotechniek worden ondersteund door degelijke onderzoekseenheden die samen een grote waaier aan onderzoeksspecialisaties vertegenwoordigen. De staf doet het nodige om een goed evenwicht te vinden tussen onderzoek, onderwijs en maatschappelijke dienstverlening. De commissie is ten slotte van oordeel dat de drie instellingen op wereldvlak een goede onderzoeksreputatie genieten. De internationale gerichtheid van zowel de UGent als de VUB kan volgens haar echter nog verbreed worden.
12. Interne kwaliteitszorg 12.1. Organisatiestructuren interne kwaliteitszorg De drie ingenieursopleidingen hebben voldoende aandacht voor de kwaliteit van het onderwijs. De UGent heeft volgens de commissie het best georganiseerde kwaliteitssysteem met de grootste signalisatiekracht. De commissie waardeert hier heel specifiek het kwaliteitsorgaan dat binnen de faculteit is opgestart (Kwaliteitscel Onderwijs) en ondersteuning biedt aan de staf van de eigen faculteit. Een dergelijk orgaan kan vanuit de eigenheid van de faculteit naar oplossingen voor problemen zoeken. De commissie ondersteunt het initiatief van de K.U.Leuven om ook een dergelijk orgaan op te starten. Zowel aan de K.U.Leuven, de UGent als de VUB hebben de onderwijsoverlegorganen (POC, Opleidingscommissie, Opleidingsraad) een sterke invloed op de kwaliteit van het onderwijs. De evaluatie van individuele opleidingsonderdelen wordt door deze commissies opgevolgd, procedures van curriculumherziening en –innovatie
De opleidingen in vergelijkend perspectief
63
12/2004
worden door hen gecoördineerd, problemen met opleidingsonderdelen worden bespreekbaar gemaakt, de onderwijsopdrachten worden door hen verdeeld, werkvormen en evaluatievormen worden op elkaar afgestemd,… De commissie is van oordeel dat de onderwijskundige overlegorganen deze taken goed uitvoeren. De Opleidingsraad aan de VUB kan volgens haar nog groeien in de onderlinge afstemming van werkvormen en evaluatievormen. De commissie waardeert de betrokkenheid van studenten en personeel bij het beleid. In de meeste overlegorganen is de participatie van studenten verzekerd en wordt geluisterd naar hen. Aan de VUB worden ook afgestudeerden opgenomen in de Opleidingsraden. Hoewel dit een waardevol initiatief is, lijkt dit minder goed te verlopen aangezien de afgestudeerden vaak afwezig blijven. De informatiedoorstroming naar het academisch personeel blijkt vlekkeloos te verlopen, naar de studenten verloopt dit evenwel algemeen gezien minder goed. Een werkpunt voor de studentenvertegenwoordigers van de VUB is om de terugkoppeling van beleidsinformatie naar de achterban toe te structureren en systematisch te laten verlopen. De studentenvertegenwoordigers van de K.U.Leuven nemen volgens de commissie reeds alle noodzakelijke initiatieven om de terugkoppeling goed te doen verlopen, maar ook hier kan deze verbeterd worden. De terugkoppeling aan de UGent verloopt goed.
12.2. Curriculumevaluatie De drie instellingen hebben systemen voor curriculumevaluatie uitgebouwd. Het systeem van de VUB wordt door de commissie het meest gewaardeerd. Dit vertrekt van een goed overdacht concept, blijkt te kunnen rekenen op een hoge respons in de Toegepaste Wetenschappen en de resultaten worden efficiënt en nauwkeurig verwerkt. De Opleidingsraad zou de globale resultaten van een dergelijke evaluatie wel op een grotere schaal moeten bekend maken. De commissie heeft ook grote waardering voor het evaluatiesysteem van de UGent. Aan de K.U.Leuven was op het ogenblik van de visitatie geen evaluatiesysteem voor individuele opleidingsonderdelen aanwezig, nadat het vorige systeem gesneuveld was door hevige kritiek. De commissie vertrouwt er op dat het nieuwe systeem de tekorten van het voorgaande zal opvangen. De commissie heeft wel grote waardering voor Opti-kwest, het evaluatiesysteem aan de K.U.Leuven waarmee een AP-lid op eigen initiatief één of meerdere opleidingsonderdelen kan evalueren. De commissie waardeert ten slotte dat bij hernieuwingen van het programma de inbreng van studenten en afgestudeerden wordt gevraagd.
12/2004
64
De opleidingen in vergelijkend perspectief
12.3. Onderwijskundige professionalisering staf Aan elke instelling kunnen docenten onderwijskundige trainingen volgen. Deze trainingen zijn overal facultatief. De commissie stelt echter vast dat deze mogelijkheid slechts in beperkte mate benut wordt en betreurt dit. De kwaliteit van het onderwijs gaat volgens de commissie immers gepaard met de didactische deskundigheid van de docent. De commissie beveelt dan ook aan alle instellingen aan om de deelname aan deze trainingen te stimuleren, zowel voor ZAP-leden als AAP-leden.
12.4. Zelfevaluatierapport en opvolging vorige visitatie De commissie waardeert het werk dat de opleidingen geleverd hebben om de zelfevaluatie tot stand te brengen. Aan de K.U.Leuven en de UGent was het voor de commissie duidelijk dat de zelfevaluatie een product van de ganse opleiding is. Dit was minder het geval aan de VUB, waar studenten en AAP-leden minder bij het proces werden betrokken. De commissie stelt verder met genoegen vast dat alle opleidingen een degelijke sterkte-zwakte-analyse gemaakt hebben. Ze is echter eveneens van oordeel dat de zelfevaluatierapporten té uitgebreid waren. Het hoofdstuk over de financiële middelen was zowel in het rapport van de VUB als dit van de UGent onvoldoende duidelijk. De commissie is ten slotte van oordeel dat er een goede opvolging van de vorige visitatie heeft plaatsgevonden. Kritische pijnpunten werd weggewerkt en een heel aantal aanbevelingen werd in overweging genomen. De commissie hoopt dat deze visitatie bij de opleidingen een gelijkaardige reactie zal opwekken.
13. Bama structuur In dit vergelijkend deel werd reeds een aantal appreciaties voor de bachelor- en masteropleidingen geëxpliciteerd. Hier worden nog enkele opvallende elementen samengebracht. Aangezien de drie universiteiten in de eerste cyclus reeds met een vernieuwd programma werken dat nauw aansluit bij het toekomstige bachelorprogramma, kon de commissie een behoorlijke indruk opdoen van het bachelorprogramma.
De opleidingen in vergelijkend perspectief
65
12/2004
Zoals vermeld in paragraaf 2 waardeert ze de vernieuwingen die ten opzichte van de vorige visitatie zijn aangebracht in de eerste cyclus. De commissie gelooft dat de opleidingen goed op weg zijn en dat ze bijgevolg een sterk bachelorprogramma ten uitvoer kunnen brengen. Een grote vernieuwing in de bama structuur is de theoretische uitstroommogelijkheid van de bachelor. De commissie stelt met genoegen vast dat de bachelor overal duidelijk gepromoot wordt als doorstroombachelor, maar dat in elk bachelorprogramma een duidelijke uitstroommogelijkheid zit ingebouwd. Aan de K.U.Leuven wordt de finaliteit echter het minst van al duidelijk gemaakt. Er ligt voor hen een opdracht in om dit nauwkeuriger te formuleren. De commissie kreeg in mindere mate inzage in de masterprogramma’s aangezien deze op het ogenblik van de visitatie nog niet uitgewerkt waren. Op basis van de ideeën die in de zelfevaluatierapporten en de gesprekken werden uiteengezet, kan de commissie wel aangeven dat ook deze programma’s grondig zullen wijzigen en dat er een grote verbetering ten aanzien van de huidige programma’s zal optreden. Zoals reeds eerder vermeld heeft ze wel enkele bedenkingen bij de plannen van de VUB (zie 2.1.1.) De commissie vraagt zich af of het wel realistisch is dat alle afgestudeerden van de bacheloropleiding toegang hebben tot alle masters binnen de Toegepaste Wetenschappen. Wat de masteropleiding betreft stelt ze zich ook vragen bij het wegvallen van de richting Elektrotechniek en de opstart van Transporttechnologie (zie 2.1.2.). De commissie moedigt de opleidingen aan om het werkveld bij de verdere uitwerking van de programma’s te betrekken. De K.U.Leuven die bij de uitwerking van het bachelorprogramma de input van de Industriële Adviesraad heeft gevraagd, vormt hiervan een mooi voorbeeld. Ten slotte meent de commissie dat ook de onderlinge afstemming van de doelstellingen en eindtermen binnen de associatie (dus met de hogescholen) en met de andere universiteiten mits behoud van eigen accenten en opties een aandachtspunt van de opleidingen moet zijn. Dit zou naar de toekomst toe moeten leiden tot een grotere samenwerking en uiteindelijk een doorgedreven specialisatie van elke universiteit, iets waar de industrie reeds lang vragende partij voor is.
12/2004
66
De opleidingen in vergelijkend perspectief
IV. Vergelijkende tabel kwaliteitsaspecten In de hierna volgende tabel wordt het oordeel van de commissie op de kwaliteitsaspecten die samen het kwaliteitsprofiel van de opleiding vormen, weergegeven. De letterscores geven aan in welke mate de bij de visitatie betrokken opleidingen voor het betreffende kwaliteitsaspect aan de gestelde eisen voldoen. Voor het toekennen van de letterscores heeft de commissie zich gebaseerd op een referentiekader en op de aandachtspunten die als index voor het betreffende kwaliteitsaspect gelden. Het referentiekader van de commissie wordt beschreven in hoofdstuk II van dit visitatierapport. De aandachtspunten zijn terug te vinden in de ‘Handleiding voor de onderwijsvisitaties in de tweede ronde (VLIR 2001)’. Voor bepaalde kwaliteitsaspecten werd een onderscheid gemaakt tussen de eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen en de tweede cyclus Burgerlijk WerktuigkundigElektrotechnisch Ingenieur. Beide opleidingen hebben immers op veel vlakken een verschillende structuur en werking. De commissie wil er op wijzen dat elke score een globaal oordeel weergeeft over een kwaliteitsaspect. Deze globale score houdt een samenvatting in van de beoordeling van een groter aantal aandachtspunten. Achter elk kwaliteitsaspect zitten dus diverse (zeer goede, goede en minder goede) aandachtspunten die meespelen in de beoordeling. Bij het toekennen van de scores heeft de commissie een gewogen gemiddelde gemaakt van haar beoordeling van deze subitems of aandachtspunten, hetgeen een complexe opdracht was. Niet enkel het aantal positieve (of negatieve) opmerkingen in de tekst van het vergelijkend deel zijn bepalend voor de totaalscore. Een klein aantal of een gebrek aan negatieve opmerkingen verantwoordt nog geen score A. De beoordeling is met name eveneens een uiting van een relatieve plaats van de opleiding binnen het door de commissie opgestelde referentiekader. De commissie heeft haar beoordeling (A-E) ook geplaatst in het perspectief van haar (inter)nationale ervaring met vergelijkbaar universitair onderwijs en in het licht van de andere opleidingen die bij de visitatie zijn betrokken. Vanzelfsprekend moeten de tabel en de daar in opgenomen letterscores gelezen en geïnterpreteerd worden in samenhang met de oordelen die in de tekst van het rapport zelf (vergelijkend perspectief en de opleidingsrapporten) gemaakt worden.
Vergelijkende tabel kwaliteitsaspecten
67
12/2004
Hoewel door deze presentatievorm de neiging zal toenemen om universiteiten of opleidingen te rangordenen, zal het eenieder duidelijk zijn dat de kwaliteit van een opleiding niet terug te brengen is tot één letter. De vele facetten van kwaliteit zijn niet zo maar optelbaar en het aanbrengen van een rangorde zou de werkelijkheid dan ook geweld aandoen. Het gehanteerde scoresysteem neemt volgende vorm aan:
12/2004
A
zeer goed Met betrekking tot het kwaliteitsaspect is een niveau gerealiseerd dat in alle opzichten (alle aandachtspunten) zeer goed is en internationale vergelijking kan doorstaan. Voor dit aspect kan de beoordeelde opleiding als voorbeeld functioneren.
B
goed Het niveau van het kwaliteitsaspect beantwoordt aan de verwachtingen en is het product van een doordacht beleid.
C
voldoende Het kwaliteitsaspect beantwoordt aan de basisstandaard of basisnorm voor een universitaire opleiding.
D
onvoldoende Het kwaliteitsaspect ligt beneden de gestelde verwachting. Beleidsaandacht op dit punt is nodig.
E
volstrekt onvoldoende Het kwaliteitsaspect beantwoordt in het geheel niet aan de gestelde verwachting. Het lage niveau heeft een kwaliteitsverlies voor de opleiding als gevolg.
68
Vergelijkende tabel kwaliteitsaspecten
UGent 1.
Onderwijsprofiel, doelstellingen en eindtermen
2.
Opbouw en inhoud van het programma
K.U.Leuven
VUB
1e cyclus 2e cyclus 1e cyclus 2e cyclus 1e cyclus 2e cyclus B
B
B
B
B
B
1e cyclus 2e cyclus 1e cyclus 2e cyclus 1e cyclus 2e cyclus B
B
A
B
B
B
3.
Onderwijsleersituatie
1e cyclus 2e cyclus 1e cyclus 2e cyclus 1e cyclus 2e cyclus B B A B A B
4.
Toetsing en evaluatie
1e cyclus 2e cyclus 1e cyclus 2e cyclus 1e cyclus 2e cyclus B B B B B B
5.
Eindverhandeling
6.
B
B
D
C
A
B
B
B
Stage Visie Huidige organisatie
7.
Studentenprofiel en
8.
Slaagcijfers
studentenaantallen en rendementen 9.
B
Studeerbaarheid
1e cyclus 2e cyclus 1e cyclus 2e cyclus 1e cyclus 2e cyclus B
B
B
B
C
D
1e cyclus 2e cyclus 1e cyclus 2e cyclus 1e cyclus 2e cyclus B
A
B
A
B
B
1e cyclus 2e cyclus 1e cyclus 2e cyclus 1e cyclus 2e cyclus B
B
B
B
A
B
10. Kwaliteit van de afgestudeerden
B
B
B
11. Waardering van de afgestudeerden vanuit het beroepenveld
B
B
B
12. Opleiding als organisatie
B
B
B
C
A
B
13. Gebouwen en infrastructuur 14. Personeel en personeelsbeleid
1e cyclus 2e cyclus 1e cyclus 2e cyclus 1e cyclus 2e cyclus B
15. Internationalisering 16. Onderzoekscomponent van het onderwijs 17. Interne kwaliteitszorg
B
B
D
B
B
C
B D
1e cyclus 2e cyclus 1e cyclus 2e cyclus 1e cyclus 2e cyclus B
B
B
A
B
B
1e cyclus 2e cyclus 1e cyclus 2e cyclus 1e cyclus 2e cyclus A
Vergelijkende tabel kwaliteitsaspecten
A
B
B
B
B
69
12/2004
12/2004
70
Deel 2 Opleidingsrapporten
71
12/2004
12/2004
72
Universiteit Gent “De eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen en de opleiding tot Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur binnen de Faculteit Toegepaste Wetenschappen”
Voorbeschouwing De Faculteit Toegepaste Wetenschappen van de Universiteit Gent heeft sinds het academiejaar 2001-2002 een nieuw programma ingevoerd conform de bamastructuur. Het zelfevaluatierapport beschrijft bijgevolg de eerstecyclusopleiding van drie jaar zoals deze sinds 2001 jaar na jaar werd ingevoerd. De tweede cyclus bestaat in het huidige, nieuwe, programma uit twee jaar (masterjaren), maar in het zelfevaluatierapport beschrijft de opleiding de toestand van de tweede cyclus zoals hij in 20022003 was. Bijgevolg wordt in het rapport nog het (oude) driejarige programma Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur voorgesteld. Over de precieze inhoud van het masterprogramma geeft de commissie in dit eindrapport geen oordelen, enkel appreciaties zullen vermeld worden. Deze zullen echter beperkt zijn omdat het nieuwe programma ten tijde van de visitatie nog niet helemaal uitgewerkt was.
1.
Onderwijsfilosofie: doelstellingen en eindtermen
1.1.
Doelstellingen en eindtermen
Beschrijving In het zelfevaluatierapport wordt vermeld dat de eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen tot doel heeft de studenten die kennis en competenties aan te leren die zij nodig hebben om door te stromen naar de toekomstige masteropleiding Burgerlijk Ingenieur. Als algemene doelstellingen worden verder een fundamentele vorming in wiskunde, natuurkunde en scheikunde evenals de algemene ingenieurs-
Universiteit Gent
73
12/2004
opleidingsonderdelen en een technisch-wetenschappelijke vorming in één van de zes specifieke vakdomeinen aangehaald. Deze opties zijn Bouwkunde, Chemische Technologie / Materiaalkunde, Toegepaste Natuurkunde, Elektrotechniek, Werktuigkunde-Elektrotechniek en Computerwetenschappen. De studenten dienen ook een maatschappelijke en humane vorming te krijgen evenals communicatievaardigheden te verwerven. Ten slotte krijgt het zelfstandig, kritisch en probleemoplossend denken een belangrijke plaats in de opleiding. De tweedecyclusopleiding tot Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur heeft tot doel studenten een brede en diepgaande technisch-wetenschappelijke vorming aan te bieden alsook coöperatieve en leidinggevende vaardigheden, de vaardigheden om processen en installaties te ontwerpen, te begeleiden, te verbeteren en te onderhouden. De ingenieur moet daarnaast in staat zijn wetenschappelijke syntheses te maken en analytisch te redeneren. Hij moet ook een technische en wetenschappelijke zelfstandigheid bezitten. Naast een ruime wetenschappelijke basiskennis dient de Burgerlijk WerktuigkundigElektrotechnisch Ingenieur een basis in de werktuigkunde en elektrotechniek te bezitten, een basisvorming qua economie en industrieel beheer en voldoende kennis in de aanverwante ingenieursgebieden. In functie van de gekozen optie dient de student verder te beschikken over kennis in zijn/haar specialisatiedomein.
Evaluatie De commissie stelt vast dat de doelstellingen duidelijk en voldoende geconcretiseerd zijn. Ze waardeert de input die de Technologische Kring, de vereniging van werkgevers die betrokken wordt bij de opleidingen, hierbij geleverd heeft. De commissie oordeelt verder dat de doelstellingen en eindtermen behoorlijk goed aansluiten op deze die zij in haar referentiekader formuleerde. De commissie is wel van mening dat er onvoldoende aandacht besteed wordt aan de mogelijke toekomstige evolutie van de doelstellingen binnen de eigen associatie.
1.2. Profiel van de ingenieur en het onderwijsprofiel Beschrijving In het zelfevaluatierapport wordt gesteld dat de eerstecyclusopleiding Toegepaste Wetenschappen in de eerste plaats geconcipieerd is als een doorstroomopleiding. Toch wordt reeds de basiskennis in een vakgebied verworven. De opleiding onderscheidt zich van de opleiding tot Industrieel Ingenieur door haar gerichtheid op en aanwending van fundamentele wetenschappelijke concepten. De opleiding tot Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur onderscheidt zich volgens het zelfevaluatierapport op dezelfde wijze van de opleiding
12/2004
74
Universiteit Gent
tot Industrieel Ingenieur. De opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur wordt in het zelfevaluatierapport omschreven als een brede, typisch universitaire opleiding met een grote nadruk op kennis. Toch geven de opleidingsverantwoordelijken aan steeds meer klemtoon te leggen op het verwerven van vaardigheden.
Evaluatie Het zou aangewezen zijn om bij het opstellen van de doelstellingen uit te gaan van het eindproduct, het beroepsprofiel van de kandidaat Burgerlijk Ingenieur (of bachelor) en voornamelijk van het beroepsprofiel van de Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur dat de opleiding wil bereiken. Ook de mogelijke evolutie van deze profielen kunnen hierbij beschreven worden. Het beroepsprofiel moet volgens de commissie in samenspraak met het beroepsveld worden opgesteld. Een aangewezen partner is bijvoorbeeld KVIV (Koninklijke Vlaamse Ingenieursvereniging). Het formuleren van het beoogde beroepsprofiel geeft de universiteiten daarnaast ook de mogelijkheid zich op transparante wijze te differentiëren ten aanzien van elkaar. De commissie betreurt dat ze een dergelijk beroepsprofiel slechts in zeer brede termen heeft teruggevonden in het zelfevaluatierapport. Ook wordt er in het profiel, maar eveneens in de doelstellingen en eindtermen relatief weinig aandacht besteed aan de uitstroommogelijkheid na de bachelor. Ondanks de klemtonen die volgens de informatie in het zelfevaluatierapport in de opleidingen worden gelegd, mist de commissie de verantwoording van een aantal fundamentele afwegingen die in een onderwijsprofiel noodzakelijkerwijze dienen gemaakt te worden, met name: welke balans zoeken de opleidingen tussen een brede en een gespecialiseerde vorming, een technisch-wetenschappelijke of ook een bedrijfskundige en maatschappelijke vorming, tussen het bijbrengen van kennis en het ontwikkelen van vaardigheden? Ook het standpunt van de opleidingen over het al dan niet verwerven van bepaalde ingenieursvaardigheden wordt naar aanvoelen van de commissie onvoldoende geëxpliciteerd. De bijkomende informatie van de opleidingsverantwoordelijken tijdens de gesprekken heeft wel duidelijkheid gebracht en bevestigt het idee van de commissie dat de opleiding tot Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur in Gent een brede basis biedt met een bijkomende diepgaande kennis in het eigen specialisatiedomein. Ze stelt vast dat de brede basis die studenten in de eerste cyclus krijgen over het algemeen sterk door hen gewaardeerd wordt. De commissie oordeelt dat ondanks het feit dat een brede vorming vooropgesteld wordt, de opleiding in de tweede cyclus soms relatief detaillistisch is. Ze ziet dan ook mogelijkheden om sommige detaillistische benaderingen in de opleidingen op te offeren. De commissie is ook van oordeel dat de gerichtheid op andere talen dan het Nederlands, en in het algemeen een meer internationale gerichtheid, onvoldoende aan
Universiteit Gent
75
12/2004
bod komt in het onderwijsprofiel en bijgevolg in de opleidingen zelf. In de huidige Europese maatschappij moet een Burgerlijk Ingenieur internationaal kunnen functioneren hetgeen kennis van o.a. de Engelse taal in woord en schrift vereist.
1.3. Bekendheid met doelstellingen en eindtermen Beschrijving In het zelfevaluatierapport wordt aangegeven dat de doelstellingen en eindtermen van beide opleidingen zeer goed bekend zouden moeten zijn bij zowel personeel als studenten, omdat zij allen nauw betrokken zijn geweest bij het opstellen van de nieuwe programma’s. Dit wordt volgens het zelfevaluatierapport ook weergegeven door een bevraging die bij studenten heeft plaatsgevonden. Studenten geven bij diezelfde bevraging ook aan dat de doelstellingen voldoende tot goed gerealiseerd worden.
Evaluatie Hoewel de studenten (en dan voornamelijk deze van de eerste cyclus) zijn ingelicht over de doelstellingen en eindtermen van het (nieuwe) programma, stelde de commissie tijdens haar gesprekken vast dat de kennis van deze doelstellingen bij studenten toch beperkt is. De commissie waardeert wel het feit dat studenten zeer gemakkelijk toegang hebben tot een beschrijving van de verschillende programmaonderdelen, waar eveneens de doelstellingen en eindtermen vermeld staan.
2.
Het programma
2.1. Opbouw en inhoud van het programma 2.1.1. Eerstecyclusopleiding Beschrijving In het zelfevaluatierapport wordt aangegeven dat de kandidaat-studenten voorafgaand aan de opleiding moeten slagen voor een toelatingsexamen. Eens geslaagd starten de studenten de driejarige eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen met drie gemeenschappelijke semesters. De studenten volgen gedurende deze semesters de in paragraaf 1 vermelde basisopleidingsonderdelen, algemene ingenieursopleidingsonderdelen en maatschappelijke opleidingsonderdelen (Economie en Communicatievaardigheden als verplichte opleidingsonderdelen, Filosofie en wetenschap en Psychologie als keuzeopleidingsonderdelen). In het vierde semester moet er een keuze gemaakt worden tussen de volgende zes opties: Bouwkunde,
12/2004
76
Universiteit Gent
Chemische technologie en materiaalkunde, Toegepaste natuurkunde, Elektrotechniek, Werktuigkunde - Elektrotechniek en Computerwetenschappen. De studenten vervolledigen bijgevolg hun eerste cyclus met optiespecifieke ingenieursopleidingsonderdelen. De eerste cyclus wordt (in het derde jaar) afgesloten met een vakoverschrijdend project, waarbij de studenten in groepsverband kennis uit verschillende opleidingsonderdelen moeten integreren voor het oplossen van een probleemstelling. Een inleiding in projectmanagement gaat dit vakoverschrijdend project vooraf.
Evaluatie De commissie oordeelt dat het nieuwe bachelorprogramma zeer transparant is. Ze stelt vast dat het samenvallen van de eerste cyclus met de kandidaturen Wetenschappen lang voorbij is. De wiskunde en basiswetenschappen worden beperkt tot wat nodig is voor elke optie van de verdere ingenieursopleiding. Het reeds in het tweede jaar in het programma brengen van algemene ingenieursopleidingsonderdelen (waarin ook delen van de basiswetenschappen en wiskunde werden opgenomen), draagt de goedkeuring van de commissie weg, maar zou volgens haar nog verbeterd kunnen worden door de uitbreiding naar het eerste jaar toe. De hernieuwde opbouw van deze opleidingsonderdelen zorgt voor een geïntegreerde benadering, waardoor de interesse van de studenten verhoogd wordt. De commissie spreekt zich daarnaast zeer lovend uit over het net opgestarte vakoverschrijdende project evenals de oefensessies. Studenten waarderen heel duidelijk de impulsen die zij krijgen om zelfstandig te denken. Dergelijke opleidingsonderdelen geven ook de mogelijkheid om een aantal ingenieursvaardigheden in te oefenen terwijl de interesse en de betrokkenheid van de studenten merkbaar verhoogt. Wel dient de kwaliteitsbewaking ervoor te zorgen dat het opleidingsniveau behouden blijft. De commissie wijst ten slotte op het engagement die het implementeren van een nieuw programma vergt. Ze stelt vast dat de opleiding kort op de bal tracht te spelen en reeds een aantal correctieve maatregelen heeft genomen. Het zal voor de opleiding een blijvende uitdaging zijn om voldoende afstand te nemen van het oude programma en de opleidingsonderdelen te bekijken vanuit de visie en filosofie van het nieuwe programma.
2.1.2. Tweedecyclusopleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur Beschrijving In het zelfevaluatierapport staat beschreven dat in de tweede cyclus Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur het eerste jaar (volgens de situatie in 2002-2003) gemeenschappelijk is, terwijl de studenten zich tijdens het tweede jaar specialiseren door de keuze uit drie richtingen: Werktuigkunde (met vier opties:
Universiteit Gent
77
12/2004
Mechanische constructie, Mechanische energietechniek, Regeltechniek en automatisering, Bedrijfskunde), Elektrotechniek (met twee opties: Elektrische energietechniek, Regeltechniek en automatisering) of Maritieme techniek. In het tweede jaar is het programma voor de helft van de studiepunten (30 studiepunten) gemeenschappelijk opgebouwd. Bij de optie Maritieme techniek gaan de overige 30 studiepunten naar dit optiespecifieke deel van het programma. In de opties Werktuigkunde en Elektrotechniek worden 15 studiepunten besteed aan algemeen werktuigkundige (betreffende machineonderdelen, mechanische systemen, mechanisch ontwerp) of elektrotechnische opleidingsonderdelen (betreffende elektrische systemen, netten, machines en installaties) en 15 studiepunten aan het optiespecifieke pakket van de optie die de student gekozen heeft. In het derde jaar van de tweede cyclus is het aantal gemeenschappelijke opleidingsonderdelen beperkt tot 6 studiepunten, aan de eindverhandeling worden 15 studiepunten toegekend. Twaalf studiepunten gaan naar keuzeopleidingsonderdelen. Hierbij is ook een industriële stage mogelijk. Het optiespecifieke deel van de opleiding in het derde jaar bestaat uit 27 studiepunten. Als niet-technische opleidingsonderdelen worden in de tweede cyclus Inleiding tot ondernemingsrecht en Inleiding tot industrieel beheer opgenomen als plichtopleidingsonderdelen. Voor zowel de eerste cyclus als de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur geldt dat er mogelijkheden tot deeltijds studeren bestaan. Ook brugprogramma’s voor Industrieel Ingenieurs zijn mogelijk.
Evaluatie De commissie oordeelt dat ook het tweedecyclusprogramma zeer transparant en coherent is opgebouwd. Het is in overeenstemming met de doelstellingen en goed gestructureerd. De geleidelijke invoering van de opties laat een goed compromis tussen verdionderdelen in het derde jaar van de tweede cyclus draagt hiertoe bij. Na een eerste kennismaking met het toekomstige masterprogramma werd het de commissie duidelijk dat het opleidingonderdeel Regeltechniek en Automatisering dat tweemaal voorkwam in de opleiding, in de toekomst niet meer tweemaal zal geprogrammeerd worden. Deze wijziging draagt haar goedkeuring weg. Ook neemt de optie Bedrijfskunde in de masteropleiding een andere plaats in. Deze optie zal met name een aparte master vormen, waardoor ze niet langer op een nogal vreemde plaats in de opleiding tot Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur ingebed zal zijn.
2.1.3. Algemene bevindingen De commissie oordeelt dat zowel de eerste als de tweede cyclus van een goed wetenschappelijk niveau zijn. Ze stelde tijdens haar gesprekken vast dat ook de
12/2004
78
Universiteit Gent
studenten het programma erg waarderen. De aanwezigheid van wetenschappelijk onderzoek en de terugkoppeling ervan naar het onderwijs is voor de meeste, doch niet voor alle, opleidingsonderdelen duidelijk. De verschillende projecten lijken daarentegen zeer expliciet aan de eis van onderzoeksgebonden onderwijs te voldoen. De commissie stelt vast dat in de eerste cyclus ruim aandacht besteed wordt aan de ICT- en communicatievaardigheden. Zij apprecieert dat in het huidige (oude) tweedecyclusprogramma bepaalde bedrijfskundige en algemeen vormende opleidingsonderdelen als verplichte opleidingsonderdelen in het programma zijn opgenomen en dat deze in sommige gevallen door mensen uit het beroepsveld worden verzorgd (vb. Integrale kwaliteitszorg). Zij hoopt dat dit in het nieuwe programma behouden zal blijven, zo mogelijk nog verder zal worden uitgebouwd. Ook stelt ze vast dat in het zelfevaluatierapport, maar ook in de discussies die tijdens het bezoek gevoerd werden, de nadruk op het creatief denken en ondernemingszin bij studenten afwezig is. Zij acht beide competenties zeer belangrijk en dringt er dan ook op aan deze te stimuleren. De commissie apprecieert wel dat er bepaalde bedrijfskundige en algemeen vormende opleidingsonderdelen als verplichte opleidingsonderdelen in het programma zijn opgenomen en dat deze in sommige van de gevallen door mensen uit het beroepsveld worden verzorgd (vb. Integrale kwaliteitszorg). De commissie beveelt ten slotte aan om nog meer praktijkgerichte oefeningen aanwezig te stellen in het programma. Deze mening wordt gedeeld door de studenten.
2.2. Werkvormen 2.2.1. Didactische werkvormen Beschrijving In het zelfevaluatierapport wordt vermeld dat docenten in beide cycli hun leerstof aanbieden via hoorcolleges, waarbij interactiviteit wordt nagestreefd indien de grootte van de groep dit toelaat. Er wordt bij de hoorcolleges ook zelfstudie van de studenten verwacht. Daarnaast zijn er de zogenaamde ‘oefeningenzittingen’ en werkcolleges waarin studenten in kleine groepen en onder begeleiding oefeningen maken. De zelfwerkzaamheid en inbreng van studenten wordt hier volgens het zelfevaluatierapport erg benadrukt. Vele van deze sessies gaan door in computerlokalen. Ten slotte worden bepaalde delen van opleidingsonderdelen aangeboden via al dan niet vakoverschrijdende practica en projecten. In de tweede cyclus hebben practica een zeer belangrijke rol om de werking van bepaalde machines en instrumenten te leren kennen. In de tweede cyclus staan voor sommige opleidingsonderdelen ook demonstraties, fabrieksbezoeken en werken op grote simulatoren op het programma. Anders dan in de eerste cyclus worden hier ook ‘take home opdrachten’ gegeven.
Universiteit Gent
79
12/2004
Evaluatie De commissie stelt vast dat de studenten een grote waarde hechten aan de hoorcolleges als werkvorm, op voorwaarde dat deze didactisch en inhoudelijk goed ondersteund zijn. Hoewel het programma volgens de commissie sterk kennisgeoriënteerd is, bieden de oefeningensessies en de werkvormen van projectmatige aard een belangrijke afwisseling en een noodzakelijke aanvulling op de eerder kennisgerichte hoorcolleges. Het is tijdens dergelijke onderwijsmomenten dat studenten hun onderzoeksvaardigheden kunnen inoefenen. De commissie beveelt aan de eerder actieve werkvormen op een deskundige manier toe te passen en verder te integreren in het onderwijs, maar wel naar een evenwicht te zoeken met hoorcolleges. De studenten geven in het zelfevaluatierapport immers aan tevreden te zijn over de afwisseling tussen de verschillende werkvormen.
2.2.2. Didactische media Beschrijving In het zelfevaluatierapport wordt gesteld dat zowel in de eerste als in de tweede cyclus schriftelijk leermateriaal voorhanden is, hetzij een syllabus, hetzij een (Nederlandstalig) handboek; in enkele gevallen met een internationaal standaardwerk.. Voor bijkomende informatie kunnen studenten terecht op een website waar de docenten extra leermateriaal ter beschikking stellen. Ook is sinds kort Claroline in gebruik, een elektronische leeromgeving waar de staf voor reeds enkele opleidingsonderdelen gebruik van maakt.
Evaluatie De commissie is tevreden met het aanwezig schriftelijk leermateriaal. De commissie merkt verder op dat het merendeel van de staf met een eigen syllabus werkt. Ze wil echter het gebruik van (liefst anderstalige) standaardwerken stimuleren. Belangrijke internationale referentiewerken zullen het denkkader van de ingenieurs verbreden en tegelijkertijd de talenkennis stimuleren. De commissie wijst hier nogmaals op het belang van de kennis van andere talen, niet alleen vanuit het oogpunt van de mogelijk internationale carrière van de ingenieur, maar ook in het kader van een steeds toenemende internationalisering. Wel moeten de opleidingen blijven controleren of dergelijke referentiewerken reeds van in het begin van de opleiding het leerproces van studenten ondersteunen. De commissie waardeert ten slotte de opgang van elektronisch leermateriaal en leerplatformen zoals Claroline, maar heeft tijdens de visitatie geen inzicht gekregen
12/2004
80
Universiteit Gent
in de gebruiksfrequentie van dit leerplatform. In deze geïnformatiseerde maatschappij bieden dergelijke leerplatformen belangrijke mogelijkheden. De opleidingen zouden echter moeten trachten het niveau van pure informatieoverdracht in dergelijke leeromgevingen te overschrijden. Naast het aanbieden van cursusteksten en bijkomend didactisch materiaal kan een dergelijke leeromgeving impulsen bieden tot online discussie, samenwerkend leren en interactieve kennisverwerving. Het is zeker voor een ingenieursopleiding mogelijk om experimentele opstellingen op een elektronische manier aan te bieden en de student op een interactieve manier kennis te laten maken met de mogelijkheden ervan.
2.3. Toetsing en evaluatie Beschrijving Het programma is opgebouwd volgens een semestersysteem. In het zelfevaluatierapport wordt aangegeven dat de studenten na elk semester worden geëxamineerd. Dit examen kan schriftelijk of mondeling zijn, met open- of gesloten-boek. Bij de examens moeten zowel ‘weten’, ‘kunnen’ als ‘beheersen’ worden aangetoond. De exameneisen, de aard en organisatie van het examen worden volgens de informatie in de zelfevaluatie op voorhand bekend gemaakt. Na de examens hebben niet-geslaagde studenten de mogelijkheid om aan de examinator feedback te vragen. Naast de traditionele examens bestaat er een vorm van permanente evaluatie die gestalte krijgt door tussentijds gequoteerde opgaven, practica, projecten of schriftelijke toetsen. De scores worden bijgehouden in een evaluatietabel. In de eerste cyclus wordt bij het vakoverschrijdend project via tussentijdse mondelinge rapporteringen de aanpak van de student al dan niet bijgestuurd.
Evaluatie De commissie beveelt aan om zowel open als gesloten-boek examens te blijven gebruiken. Open-boek examens bevorderen het inzicht van de studenten en ontmoedigen het puur reproductief denken. De commissie oordeelt verder dat de examens van een goed niveau zijn. De commissie vraagt met aandrang de studenten op een eerder tijdstip dan thans het geval is in te lichten over hun behaalde resultaten bij examens. Zeker in het eerste jaar is het belangrijk bijtijds het eigen studiegedrag te kunnen bijstellen. De commissie stelt de aanwezigheid van permanente evaluatie op prijs en beveelt aan het toepassen van zowel proces- als productevaluatie verder aan te houden. De evaluatietabel zoals de opleidingen deze gebruiken, verdient aanbeveling voor de andere instellingen.
Universiteit Gent
81
12/2004
3.
De eindverhandeling en stage
3.1. De eindverhandeling in de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur Beschrijving Blijkens de informatie in het zelfevaluatierapport dient de student in zijn eindverhandeling aan te tonen dat hij in staat is op een zelfstandige wijze ingenieursproblemen op te lossen. De studenten worden bij het maken van deze eindverhandelingen begeleid door hun thesisbegeleider en promotor. De promotor fungeert in sommige van de gevallen ook als thesisbegeleider. Het onderwerp van de eindverhandeling kadert eveneens in het onderzoek van deze promotor of in een samenwerking met universitaire laboratoria of bedrijven. De eindverhandeling wordt door de promotor en twee leescommissarissen beoordeeld. Eén van deze leescommissarissen moet van een andere onderzoeksgroep afkomstig zijn. De studenten zijn ten slotte verplicht een mondelinge verdediging te houden.
Evaluatie De commissie stelt vast dat de eindverhandelingen van de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur hun vooropgesteld doel, met name blijk geven van het op een zelfstandige wijze kunnen oplossen van ingenieursproblemen, bereiken en van een goed niveau zijn. De commissie waardeert het gehanteerde begeleidingssysteem en het beoordelingssysteem dat voor een interdisciplinaire kijk op de verhandeling zorgt. De commissie is echter van oordeel dat de differentiatie tussen goede en minder goede eindverhandelingen niet altijd tot uiting komt. De commissie dringt er op aan de quotering van de eindverhandeling beter te verantwoorden door het gebruik van aparte subquoteringen. Zo wordt duidelijker waarom een student een bepaalde quotering al dan niet krijgt. Ten slotte beveelt de commissie aan systematisch een uitgebreide samenvatting in een andere taal (Engels, Frans,…) aan de eindverhandelingen toe te voegen.
12/2004
82
Universiteit Gent
3.2. De stage in de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur Beschrijving In het zelfevaluatierapport staat aangegeven dat studenten in de tweede cyclus voor een stage kunnen kiezen die meetelt voor 3 studiepunten. Stages mogen niet in een universiteit gelopen worden, moeten minstens vier weken duren en van een voldoende hoog technisch-wetenschappelijk niveau zijn. De stage wordt begeleid door een ZAP-lid van de opleiding en een begeleider uit het betrokken bedrijf. De beoordeling wordt gebaseerd op de commentaren van de stagebegeleider evenals op basis van het stageverslag dat de student moet indienen. In het zelfevaluatierapport wordt echter aangeduid dat tot op heden zeer weinig gebruik werd gemaakt van de mogelijkheid een stage te doen.
Evaluatie De commissie stelde onder de studenten een opvallend verschil in erkenning van de stage vast. Studenten die een stage gelopen hebben, zijn hier zeer tevreden over, maar de andere studenten die geen stage gelopen hebben, hebben hier geen spijt van omdat de stage onvoldoende gewaardeerd wordt en verplicht tijdens zomervakanties dient plaats te vinden. De commissie is van oordeel dat de stage een unieke gelegenheid vormt voor studenten om gedurende een weliswaar beperkte periode toch een rijke ervaring op te doen in het bedrijfsleven. Derhalve stelt ze voor om de stage als een noodzakelijk opleidingsonderdeel aanwezig te stellen in de opleiding tot Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur. Ook een belangrijk deel van de studenten en het academisch personeel zijn van mening dat de stage een noodzakelijk onderdeel van de opleiding zou moeten vormen. Het voorstel van de commissie is dan ook om hiervoor in de opleiding ruimte vrij te maken. Ten slotte is de commissie van oordeel dat de moeilijkheid om voldoende stageplaatsen te vinden geen reden mag zijn om stage niet als verplicht opleidingsonderdeel op te nemen. Ze wijst hierbij op het belang van goede contacten met de industrie en de alumni. De opleiding zou door het uitbreiden van de contacten met de industrie een groter aanbod van stageplaatsen kunnen voorstellen.
Universiteit Gent
83
12/2004
4.
De student en zijn/haar onderwijs1
4.1. Instroom en totale aantallen studenten Tabel 1 Totaal aantal studenten eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen – Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur voor de periode 1993-1994 tot en met 2002-20032 Academie- Generatie jaar -studenten ’93-’94
215
1ste kand.
2de kand.
1e jaar 2e cyclus W-E
2e jaar 2e cyclus W-E
3e jaar 2e cyclus W-E
252
246
90
61
45
’94-’95
162
213
221
56
78
56
’95-’96
163
187
169
47
60
74
’96-’97
183
216
157
45
49
51
’97-’98
223
259
165
32
42
43
’98-’99
260
301
191
51
32
39
’99-’00
254
317
203
61
37
32
’00-’01
189
236
210
55
57
38
’01-’02
365
396
204
61
48
62
’02-’03
304
393
249
62
54
49
4.1.1. Eerstecyclusopleiding Beschrijving Het gemiddeld aantal generatiestudenten in de periode 1993-2003 bedraagt 232. In de eerste kandidatuur zijn dit er gemiddeld 277, in de tweede kandidatuur 202. Het percentage generatiestudenten van de faculteit t.o.v. het totaal aantal studenten van de UGent daalde blijkens de informatie in het zelfevaluatierapport van 7,9% in het academiejaar 1991-1992 naar 3,6% in 1995-1996, steeg naar 5,5% in 1998-1999 en 1999-2000, viel terug op 4% in 2000-2001, bereikte een piek van 7,3% in 2001-
12/2004
1
Onderdeel 4.1. en 4.2. zijn voor de periode 1992-2001 uitsluitend gebaseerd op de gegevens die afkomstig zijn uit de interuniversitaire databank inzake de Vlaamse interuniversitaire studentenbevolking die is gelokaliseerd op het VLIR-secretariaat. Vanaf het academiejaar 20012002 worden de gegevens aangeleverd door de universiteiten zelf.
2
Voor de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur zijn de gegevens inclusief de aantallen van de brugprogramma’s industrieel ingenieur.
84
Universiteit Gent
2002, om in 2003-2004 terug te vallen tot 5,3%. Diverse oorzaken liggen aan de basis van deze schommelingen, waaronder een variërende belangstelling voor industrie en technologie en de wijzigingen die werden aangebracht in de toelatingsproef. Het zelfevaluatierapport geeft aan dat minder dan 20% van de eerste cyclus uit vrouwelijke studenten bestaat. Nagenoeg alle studenten komen uit het ASO, 85% komt uit Oost- en West-Vlaanderen.
Evaluatie De commissie is tevreden over het aantal instromers in de eerste cyclus. Het lage aantal vrouwelijke en buitenlandse studenten valt wel sterk op. De commissie suggereert dat de opleiding zou verder gaan met haar inspanningen om meisjesstudenten aan te trekken, al dan niet in samenwerking met de Vlaamse overheid. Ze meent verder dat één van de belangrijkste wijzigingen waarmee de opleidingen tot Burgerlijk Ingenieur in de nabije toekomst geconfronteerd zal worden, het wegvallen van het toelatingsexamen is. Dit zou mogelijk tot het gevolg kunnen hebben dat het studentenaantal stijgt en de instroom grondig wijzigt (zie 4.1.2).
4.1.2. Tweedecyclusopleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur Beschrijving Het totaal aantal studenten in de tweede cyclus Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur bedraagt gemiddeld 56 in het eerste jaar, 52 in het tweede jaar en 49 in het derde jaar. Deze studierichting is de grootste richting binnen de tweedecyclusopleiding tot Burgerlijk Ingenieur. De opties Mechanische energietechniek en Bedrijfskunde van de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur zijn het sterkst vertegenwoordigd. In het zelfevaluatierapport werden de aantallen industrieel ingenieurs niet vermeld.
Evaluatie De commissie spreekt zich positief uit over de studentenaantallen in de opleiding tot Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur. Ze stelt evenwel vast dat er een relatief grote variabiliteit is in de studentenaantallen en dat de verklaringen hiervoor niet voorhanden zijn.
Universiteit Gent
85
12/2004
4.2. Slaagcijfers Tabel 2 Slaagpercentages voor de studenten eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen en voor de studenten Burgerlijk WerktuigkundigElektrotechnisch Ingenieur voor de periode 1992-1993 tot en met 2001-20023 Academie- Generatiejaar studenten %
1ste kand. %
2de kand. %
1e jaar 2e cyclus W-E %
2e jaar 2e cyclus W-E %
3e jaar 2e cyclus W-E %
’92-’93
80,6
78,1
82,2
86,0
95,6
100,0
’93-’94
67,9
65,9
72,0
82,2
90,2
97,8
’94-’95
75,3
70,4
88,7
91,1
91,0
96,4
’95-’96
77,3
73,3
86,4
80,9
81,7
97,3
’96-’97
71,0
70,4
88,5
84,4
89,8
98,0
’97-’98
70,4
69,1
91,5
75,0
95,2
97,7
’98-’99
58,5
59,1
87,4
72,5
96,9
97,4
’99-’00
61,8
62,1
87,7
88,5
97,3
93,8
’00-’01
81,5
79,7
90,5
76,4
98,2
92,1
’01-’02
57,3
57,1
90,2
83,6
89,6
91,9
4.2.1. Eerstecyclusopleiding Beschrijving Uit de cijfers zoals beschreven in de tabel blijkt dat in de periode 1992-2002 het gemiddelde slaagpercentage van de generatiestudenten Toegepaste Wetenschappen rond de 70% schommelt. In de eerste kandidatuur bedraagt dit 68,5% en in de tweede kandidatuur 86,5%. Van de studenten die na één jaar slagen voor de eerste kandidatuur, slaagt 91,5 % ook na één jaar voor de tweede kandidatuur (6% na een bisjaar); 98,2% van die groep geraakt in de tweede cyclus. Van diegene die de eerste kandidatuur bissen of trissen, slaagt slechts gemiddeld 65,9% onmiddellijk voor de tweede kandidatuur, 17,9 % na een bisjaar en 3,6% na een trisjaar. Gemiddeld 87,4% geraakt dus in de tweede cyclus.
3
12/2004
Voor de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur zijn de gegevens inclusief de aantallen van de brugprogramma’s industrieel ingenieur.
86
Universiteit Gent
Evaluatie De commissie oordeelt dat de slaagcijfers tussen 1992 en 2001 goed zijn. De rol van het toelatingsexamen vindt duidelijk haar weerklank in de slaagpercentages. Ook blijkt uit het zelfevaluatierapport dat slagen voor de eerste kandidatuur na één jaar uitstekende garanties voor de toekomst biedt. Ondanks het feit dat de slaagpercentages over de hele lijn behoorlijk goed zijn, stelt de commissie tussen 1992 en nu toch een dalende trend vast. In de periode 19921998 bedraagt het gemiddeld slaagcijfer bij de generatiestudenten 73,8%. Tussen 1998 en 2002 ligt dit slaagcijfer op 64,8%. Hierbij moet dan nog rekening gehouden worden met het zeer hoge slaagpercentage van 81,5% in 2000-2001. Dit hoge percentage viel samen met een uitzonderlijk laag aantal generatiestudenten (zie Tabel 1). De commissie stelt vast dat er een negatieve correlatie bestaat tussen de slaagcijfers in de eerste kandidatuur en het aantal generatiestudenten. Vooral de laatste jaren was deze correlatie vrij uitgesproken. Uit de tabel en het zelfevaluatierapport blijkt echter dat de slaagcijfers sinds 2001 onder de 60% liggen. De opleiding wijst er op dat de laatste jaren een groter wordende groep studenten het eerste kandidaatsjaar spreidt over twee academiejaren. Uit de discussies kreeg de commissie de indruk dat de oorzaak hier niet in het vernieuwde programma te vinden is, maar eerder in het versoepelen van het toelatingsexamen. De commissie stelt zich ten slotte de vraag in hoeverre het vertrouwen op het ‘gezond verstand’ van schoolverlaters voldoende is nu het toelatingsexamen verdwijnt. In welke mate kan de opleiding er op vertrouwen dat een aspirant-student niet aan de opleiding zal starten indien hij/zij niet voldoende wiskundige aanleg en kennis heeft? De commissie vraagt zich dan ook af of de afwachtende houding van de faculteit veroorloofd is. Het idee om een oriëntatieproef in te voeren krijgt daarom alle steun van de commissie. Ook lijkt het haar aangewezen bijkomende initiatieven te nemen om jonge schoolverlaters in te lichten over het niveau van de opleiding. Zo kunnen wellicht sterk dalende slaagcijfers vermeden worden. De commissie is wel opgetogen te vernemen dat de opleiding niet plant om de lat lager te leggen.4
4
De commissie vernam dat intussen de oriëntatieproef in samenwerking met K.U.Leuven werd gerealiseerd en de initiatieven tot aangepaste voorlichting over de zwaarte van de opleiding genomen werden.
Universiteit Gent
87
12/2004
4.2.2. Tweedecyclusopleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur Beschrijving Het gemiddelde slaagpercentage in het eerste jaar van de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur is 82,1%, in het tweede jaar 92,6% en in het derde jaar 96,2%. Van wie voor de eerste kandidatuur slaagt na één jaar, slaagt 92,9% na één jaar voor het eerste jaar van de tweede cyclus, 3,3% na een bisjaar en 0,3% na een trisjaar. In tweede jaar van de tweede cyclus slaagt 95,9% onmiddellijk. Van wie niet na één jaar slaagt voor de eerste kandidatuur slaagt 83% onmiddellijk voor het eerste jaar van de tweede cyclus,13,5% na een bisjaar en 2,7% na een trisjaar. Voor het tweede jaar Werktuigkunde-Elektrotechniek slaagt 87,9% onmiddellijk en 12,1% na twee jaar.
Evaluatie De commissie spreekt zich zeer positief uit over deze slaagpercentages. Ze liggen over de ganse lijn zeer hoog. Ook hier is de indicatieve waarde van de resultaten behaald in de eerste kandidatuur (en onrechtstreeks van het toegangsexamen) duidelijk.
4.3. Rendementen en doorstroom Beschrijving Tabel 3 Cumulatieve studierendementen voor de opleiding kandidaat in de Toegepaste Wetenschappen, periode 1994-2001 Cohortejaar # generatiestudenten ’94-’95
12/2004
88
167
geslaagd na 2 jaar (%)
geslaagd na 3 jaar (%)
70,7
76,1
geslaagd na geslaagd na 4 jaar (%) >4 jaar (%) 76,7
76,7
’95-’96
166
71,1
80,1
83,1
83,1
’96-’97
188
67,6
76,1
78,8
80,4
’97-’98
227
64,8
76,7
77,6
78,5
’98-’99
262
54,2
67,6
69,6
69,6
’99-’00
257
57,6
70,8
72
‘00-‘01
189
75,1
79,3
Universiteit Gent
Tabel 4 Cumulatieve studierendementen voor de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur, periode 1994-20015 Cohortejaar # instroom in 1ste jaar BWE
geslaagd na 3 jaar (%)
geslaagd na 4 jaar (%) 97,7
geslaagd na geslaagd na 5 jaar (%) >5 jaar (%)
’94-’95
45
84,4
97,7
’95-’96
40
85,0
87,5
90
92,5
’96-’97
35
82,9
88,6
88,6
88,6 91,7
’97-’98
24
87,5
91,7
91,7
’98-’99
39
79,5
84,6
89,7
’99-’00
47
97,9
97,9
’00-’01
44
91,0
97,7
De gemiddelde studieduur voor de generatiestudenten die de studie aanvingen tijdens de academiejaren 1991-1992 t.e.m. 1999-2000 en effectief hun kandidaatsdiploma haalden bedraagt 2,23 jaar. In de periode 1994-2001 haalde gemiddeld 65,9% van de generatiestudenten zijn/haar kandidaatsdiploma op de voorziene tijd van 2 jaar. De gemiddelde studieduur van de studenten die de tweede cyclus Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur aanvingen gedurende de academiejaren 1991-1992 tot en met 1996-97 bedraagt 5,27 jaar. In de periode 1994-2001 haalde gemiddeld 86,9% van de studenten die begonnen aan de tweede cyclus op de voorziene tijd van drie jaar het diploma van Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur.
Evaluatie De commissie stelt vast dat de gemiddelde studieduur zowel in de eerste cyclus als de gehele opleiding Burgerlijk Ingenieur zeer aanvaardbaar is.
5
De instroom bevat het aantal studenten dat zich voor de eerste maal inschrijft in het eerste jaar van de tweede cyclus. Studenten die de brugprogramma’s volgen voor industrieel ingenieur zijn niet in de berekeningen opgenomen.
Universiteit Gent
89
12/2004
5.
Studeerbaarheid
5.1. Studietijd Beschrijving Een bevraging omtrent het ‘studententijdsbudget’ die de opleidingen in het recente verleden organiseerde geeft volgens de informatie in het zelfevaluatierapport aan dat de subjectieve studielast in het eerste jaar iets hoger ligt dan de studietijd die in de studiegids wordt aangegeven. In het tweede jaar ligt de studielast 10% lager dan voorzien in de studiegids. Op te merken valt dat in de gewone onderwijsevaluatie het tweede jaar net als zeer zwaar wordt ervaren. In het eerste jaar van de tweede cyclus ligt de studietijd 11% hoger dan begroot. In het tweede jaar van de tweede cyclus ligt de studietijd 13% hoger dan begroot. De totale studietijd in het laatste jaar komt overeen met de begrote studietijd, zij het dat de eindverhandeling uitkomt op een duidelijk hogere belasting, en de keuzeopleidingsonderdelen op een lagere studietijd. Uit de enquêtes blijkt dat de studenten hun opleiding over het algemeen belastend vinden. Opleidingsonderdelen die door de studiegids overschat worden in te investeren tijd zijn de keuzeopleidingsonderdelen in het laatste jaar, Inleiding tot het ondernemingsrecht en Communicatievaardigheden.
Evaluatie De commissie waardeert de inspanningen voor het meten van de studietijd, zij het dat de methode voor de studietijdmeting die bij deze bevraging gehanteerd wordt voor verbetering vatbaar is. In het zelfevaluatierapport wordt immers ook vermeld dat enige twijfel over de representativiteit van deze enquête gerechtvaardigd is. De commissie geeft in navolging van het zelfevaluatierapport en de studenten aan dat de studietijdmeting zoals deze tot op heden bestond onvoldoende objectieve resultaten oplevert. De commissie ondersteunt de beslissing van de faculteit om wijzigingen aan te brengen in het systeem. De commissie komt tot de bevinding dat er in het eerste jaar van de tweede cyclus een hoge examendruk is in het eerste semester en dat het laatste jaar van de opleiding in het huidige systeem belastend is. Er worden ten eerste te weinig studiepunten toegekend aan de eindverhandeling hoewel deze voor studenten een zeer zware belasting betekent. Verder moet de student in het huidige programma een groot aantal projecten afwerken in het laatste jaar. Door de belasting van zowel de eindverhandeling als deze projecten wordt ten slotte het lopen van een stage bemoeilijkt. De commissie voorziet dat dit probleem een oplossing zal krijgen in het masterprogramma. Aan de masterproef zal dan immers een groter aantal studiepunten worden toegekend, waardoor er minder plaats is voor andere opleidingsonderdelen of projecten. Het zou volgens de commissie aangewezen zijn het aantal projecten
12/2004
90
Universiteit Gent
niet te concentreren in het laatste jaar maar te zorgen voor een gelijkmatige spreiding over de twee masterjaren. Het is daarbij denkbaar dat de stage in het eerste masterjaar gepland wordt, de masterproef in het tweede masterjaar en dat de projecten evenwichtig verdeeld worden over beide jaren.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding Beschrijving In het zelfevaluatierapport wordt vermeld dat jongeren die interesse tonen in de opleidingen Toegepaste Wetenschappen voor meer informatie terecht kunnen bij het Adviescentrum voor Studenten op centraal niveau. De faculteit organiseert daarnaast ook infodagen. De faculteit nodigt ten slotte leerkrachten van het secundair onderwijs uit zodat deze een degelijke voorbereiding kunnen bieden aan hun leerlingen. Eens de studenten aan de opleiding gestart zijn, kunnen ze in het Adviescentrum terecht voor vakoverschrijdende studiebegeleiding. De studentenvereniging VTK (Vlaamse Technologische Kring) biedt studenten tijdens het eerste jaar ook individuele begeleiding bij de leerstof en oefeningen. Ook bestaat de mogelijkheid om zichzelf te evalueren aan de hand van elektronische zelftesten. Specifiek voor studenten van het tweede jaar worden een aantal bedrijfsbezoeken en een voorlichtingsnamiddag georganiseerd, om zo studenten inzicht te geven in de verschillende opties waaruit de studenten kunnen kiezen in het vierde semester van hun eerste cyclus. Het zelfevaluatierapport geeft verder aan dat er in de faculteit twee ombudspersonen aanwezig zijn die klachten rond het onderwijs- en examengebeuren behandelen. Naast de facultaire ombudspersonen is er ook een institutioneel ombudspersoon die complexere problemen behandelt. Ook zijn er studieadviseurs en -begeleiders die individuele studenten opvangen met leerproblemen. Dit zijn telkens ZAP-leden. Ten slotte geeft het zelfevaluatierapport aan dat de studenten na afstuderen op de universiteit (het Adviescentrum) beroep kunnen doen voor de begeleiding van hun intrede op de arbeidsmarkt. Ook de alumnivereniging en VTK werken hier aan mee. VTK organiseert een discussieforum, infoavonden, een jobbeurs en een sollicitatiedriedaagse.
Evaluatie De commissie waardeert de initiatieven van studiebegeleiding en stelt vast dat ze een duidelijk positief effect hebben. Uit haar gesprekken met de studenten bleek dat deze de individuele begeleiding waarop ze beroep kunnen doen appreciëren, evenals de uitlegsessies en de elektronische zelftesten.
Universiteit Gent
91
12/2004
De commissie spreekt zich verder positief uit over de infomomenten waarop studenten kennismaken met de verschillende studieopties. De opties worden op die manier zeer duidelijk voorgesteld. Een aanbeveling hierbij is echter om professionals uit de industrie te betrekken bij deze infosessies. Op deze wijze zullen studenten een duidelijker beeld krijgen van de optie en het beroepsprofiel dat hierbij aansluit. De commissie waardeert ook de inspanningen van de facultaire en institutionele ombudspersonen en studiebegeleiders. In dit verband stelt de commissie vast dat de studenten over het algemeen zeer tevreden zijn over de toegankelijkheid van AP-leden en hun welwillendheid om op vragen te antwoorden. Door dit vlotte contact met AP-leden is volgens de commissie ook de drempel tot de facultaire ombudspersonen en studieadviseurs heel laag, wat zij als zeer positief beschouwt.
6.
Afgestudeerden
6.1. Kwaliteit van de afgestudeerden Op basis van het gesprek met een beperkte groep van afgestudeerden uit de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur, stelt de commissie vast dat het niveau van de afgestudeerden goed is. Ze stelt ook vast dat het aantal zelfstandige ondernemers bij de pas afgestudeerden zeer beperkt is, hoewel er een universitair fonds evenals infosessies bestaan om deze initiatieven te ondersteunen. De aard van het onderwijs is wellicht ook zo dat studenten onmiddellijk na het afstuderen niet steeds de nodige kennis en vaardigheden hebben om een eigen bedrijfje te starten.
6.2. Waardering van de afgestudeerden voor de opleidingen 6.2.1. Waardering vanuit het werkveld Beschrijving Het zelfevaluatierapport duidt aan dat ongeveer 90% van de werkenden maximaal 3 maanden nodig had om werk te vinden. 62,5% van deze groep is nog steeds bij de eerste werkgever aan de slag. 75% is tewerkgesteld in middelgrote en grote private ondernemingen uit zeer diverse beroepssectoren. De overgrote meerderheid (87%) van de afgestudeerden is er van overtuigd dat zij positief gewaardeerd wordt door hun werkgever.
Evaluatie De commissie signaleert dat het interessant zou zijn om op een meer gestructureerde en continue wijze informatie te verzamelen over de carrière van de afgestudeerden.
12/2004
92
Universiteit Gent
Zo zou ook meer informatie over de loonschalen bekend moeten zijn bij de opleidingsverantwoordelijken en zou er bijgevolg een vergelijking met de standaardbarema’s van KVIV gemaakt kunnen worden. Het zou daarnaast de nodige input bieden om het curriculum continu aan te scherpen. Ze betreurt ook dat er geen informatie over de appreciatie van de werkgevers over deze oud-studenten ter beschikking is voor de commissie. Dit zou een meer genuanceerd en objectiever beeld kunnen bieden over de competenties van de afgestudeerden.
6.2.2. Waardering voor de opleidingen Beschrijving In het zelfevaluatierapport wordt vermeld dat 86,6% van de afgestudeerden positief tot zeer positief is over de genoten opleiding. Ongeveer hetzelfde percentage oudstudenten vindt dat de opleiding relevant of nuttig is voor de huidige functie. De afgestudeerden appreciëren dat ze in de opleiding hebben leren zelfstandig denken en werken. Als positieve punten worden verder aangegeven dat afgestudeerden het projectwerk en de eindverhandeling zeer waarderen. Ook de brede basis die de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur biedt zien de oudstudenten als zeer nuttig. In de bevraging die in het zelfevaluatierapport staat weergegeven kwamen ook negatieve elementen naar voor. De afgestudeerden pleiten immers voor een sterkere studentenmobiliteit, een groter contact met de bedrijfswereld en het gebruik van referentiewerken. De faculteit voorziet volgens het zelfevaluatierapport in uitgebreide mogelijkheden tot permanent leren voor afgestudeerden. Deze vormingskansen zijn verenigd in het Instituut voor Permanente Vorming (IVPV). Buiten de afgestudeerden maken ook andere personen gebruik van deze mogelijkheden. Het zelfevaluatierapport duidt ten slotte aan dat er een alumniwerking bestaat en dat 78,5% van de respondenten bij wie de bevraging werd uitgevoerd, nog regelmatig contacten heeft met de opleiding.
Evaluatie De commissie deed bij de selecte groep van afgestudeerden die zij sprak dezelfde positieve vaststellingen als deze die bij de bevraging uit het zelfevaluatierapport werden gedaan. De afgestudeerden zijn echter daarnaast van mening dat bepaalde praktische vaardigheden onvoldoende werden ingeoefend tijdens de opleiding. Zo hadden de oud-studenten achteraf bekeken meer behoefte aan het op grondige wijze inoefenen van management- en communicatievaardigheden. De afgestudeerden pleiten ook voor een groter aanbod van niet-technische opleidingsonderdelen en een verplichte stage.
Universiteit Gent
93
12/2004
De commissie ervaart de kritieken van de oud-studenten als volledig gelijklopend met de eigen bedenkingen. De commissie oordeelt dat de initiatieven tot permanente vorming zeer waardevol zijn. De commissie heeft tot haar genoegen vastgesteld dat er nog een groot aantal afgestudeerden contact heeft met de opleiding.
7.
De opleiding als organisatie
7.1. Organisatiestructuur Beschrijving Blijkens de informatie in de zelfevaluatie is er zowel voor de eerste cyclus als voor de opleiding tot Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur een Opleidingscommissie. Deze commissies leveren advies aan de Faculteitsraad en staan in voor het dagelijks bestuur van de opleiding. Elke Opleidingscommissie bestaat uit 18 stemgerechtigde leden, waarvan 9 ZAP-leden, 3 AAP-leden en 6 studenten. Daarnaast zijn er nog adviserende leden. De Opleidingscommissies zijn samen met de Faculteitsraad verantwoordelijk voor de structuur en samenstelling van de opleiding. De Vakgroepen zijn daarentegen verantwoordelijk voor de daadwerkelijke invulling en ondersteuning van het aan hen toevertrouwde onderwijs. Naast de Opleidingscommissies en de Faculteitsraad beschikt de faculteit over een Kwaliteitscel Onderwijs die verantwoordelijk is voor de coördinatie tussen de Opleidingscommissies, de kwaliteitszorg van het onderwijs en verder ook een ondersteunende rol speelt t.a.v. het globale onderwijsbeleid van de faculteit. De Kwaliteitscel Onderwijs werkt nauw samen met de Opleidingscommissies inzake programmawijzigingen, de aanstellingen van lesgevers en de onderwijsevaluatie door studenten. Er bestaat ook een Studentenaangelegenhedencommissie (SAC) die zich onder andere over de studieprogramma’s van individuele studenten buigt. De studentenvereniging VTK organiseert ten slotte een cursusdienst, bedrijfsbezoeken en allerlei initiatieven voor de begeleiding van afgestudeerden op de arbeidsmarkt.
Evaluatie De verantwoordelijkheden en de samenhang van de verschillende beleidsorganen was voor de commissie niet duidelijk bij de eerste lezing van het zelfevaluatierapport, mede door het ontbreken van een organogram.
12/2004
94
Universiteit Gent
Na een nadere bestudering oordeelt de commissie echter dat de faculteit en de opleidingen als zodanig een vrij logische en duidelijk afgebakende structuur hebben. De commissie oordeelt dat de verscheidene commissies en structuren die in de faculteit aanwezig zijn, goed functioneren en goed op elkaar zijn afgestemd. De terugkoppeling van de beleidsbeslissingen zoals deze in de Opleidingscommissies worden genomen naar de Faculteitsraad en omgekeerd loopt gestructureerd. De commissie stelt zich echter vragen bij de grootte van de Faculteitsraad in termen van het aantal personen dat deelneemt aan de vergadering. Een te groot aantal deelnemers kan de kwaliteit van een discussie in negatieve zin beïnvloeden, ook al wordt het werk grondig voorbereid in de commissies. De commissie apprecieert verder ook de grondige werking van de studentenvereniging VTK. De commissie beveelt ten slotte aan na te denken over de positionering van de faculteit binnen de eigen associatie alsook binnen de overige associaties. De bamahervorming kan immers aangegrepen worden om de positie van de faculteit t.a.v. de andere universiteiten en de hogeschoolopleidingen te bediscussiëren.
7.2. Financieel beleid Beschrijving In de zelfevaluatie wordt vermeld dat de middelen uit de eerste geldstroom verdeeld worden over de verschillende Vakgroepen. De verdeling geschiedt op basis van een aantal indicatoren dat een weergave is van de activiteit van de Vakgroepen op vlak van onderwijs en onderzoek. De opleidingen zelf beschikken bijgevolg niet over eigen financiële middelen. Dit wordt volgens de informatie in het zelfevaluatierapport opgevangen doordat de verschillende participerende Vakgroepen financieel bijdragen tot de activiteiten die op het niveau van de opleiding worden georganiseerd. Daarnaast beschikken de Vakgroepen over geld uit de tweede en derde geldstroom, afkomstig van onderzoek.
Evaluatie De commissie kon op basis van de informatie in het zelfevaluatierapport geen oordeel vellen over de financiële middelen van de opleidingen, meer bepaald over de samenstelling van de geldstromen. Gedetailleerde informatie werd achteraf nog toegevoegd. De commissie stelt op basis van deze informatie en de gesprekken vast dat de tweede en derde geldstromen essentieel zijn om een kwalitatief hoogstaand onderwijs te verzekeren. De commissie kreeg verder een duidelijk overzicht over het aankoopbeleid en de uitgaven van de bibliotheekraad en de computercommissie. Zij is tevreden over dit aankoopbeleid.
Universiteit Gent
95
12/2004
8.
Gebouwen en infrastructuur
8.1. Gebouwen en lokalen Beschrijving De eerstecyclusopleiding en de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur zijn voor het grootste deel gevestigd op de campus Jozef Plateaustraat- Sint-Pietersnieuwstraat en in beperkte mate op de campus Ardoyen. Het zelfevaluatierapport geeft aan dat er voldoende grote en kleine auditoria ter beschikking staan. De meeste hiervan zijn uitgerust met een systeem van dataprojectie waarop allerlei toestellen kunnen aangesloten worden (videorecorder, PC, documentencamera,…). De lesruimten hebben eveneens mogelijkheden tot geluidsversterking. Standaard is er overal een overheadprojector aanwezig. Ten behoeve van het onderzoek en in mindere mate van het onderwijs zijn er laboratoria ter beschikking waar practica doorgaan. Jaarlijks reserveert de faculteit een centraal krediet van 125 000 euro voor de vernieuwing van de practicumuitrusting. Ook worden er in de labo’s ten behoeve van onderzoeksactiviteiten bepaalde experimentele opstellingen en proefstanden ontworpen die eventueel ten dienste kunnen staan van het onderwijs.
Evaluatie De commissie oordeelt dat alle nodige infrastructuur en laboruimten ter beschikking staan van de staf en de studenten. Ze betreurt echter dat sommige van de gebouwen in een minder goede staat verkeren waardoor onder andere veel energie moet geïnvesteerd worden in de verwarming ervan. Deze situatie lijkt niet onmiddellijk veranderbaar omdat de faculteit voor renovatie gebonden is aan stedenbouwkundige regels die vanuit de overheid worden opgelegd. Sommige laboratoria zijn verouderd en onvoldoende aangepast aan grote aantallen studenten maar wel goed onderhouden.
8.2. ICT-mogelijkheden Beschrijving In het zelfevaluatierapport wordt vermeld dat de faculteit over 6 PC-klassen beschikt met elk ongeveer 27 PC’s die uitgerust zijn met gespecialiseerde pakketten (vb. een CAD/CAMpakket, een eindige-elementenpakket). De PC-klassen worden gebruikt voor het geven van practica, ze staan echter ook open voor individueel gebruik. Studenten van de eigen faculteit krijgen hierbij voorrang.
12/2004
96
Universiteit Gent
Daarnaast zijn er een aantal laboruimten/computerzalen ter beschikking met zeer gespecialiseerde apparatuur of softwarepakketten. Studenten maken hier gebruik van in het kader van practica, specialisatiecursussen of de eindverhandeling.
Evaluatie De commissie oordeelt dat er voldoende PC’s ter beschikking staan van de studenten. De bezettingsgraad van deze PC’s is vrij hoog .
8.3. Bibliotheken Beschrijving Blijkens de informatie in de zelfevaluatie kunnen de studenten voor opzoekwerk terecht in de Centrale Bibliotheek, in de facultaire bibliotheek en voor meer gespecialiseerde literatuur in de vakgroepbibliotheken. Via een online catalogus kunnen de studenten het aanbod van boeken en tijdschriften raadplegen.
Evaluatie De commissie is tevreden over de werking van de facultaire bibliotheken. De belangrijkste publicaties zijn hier aanwezig. Ook de vakgroepbibliotheken worden gewaardeerd door commissie. Uit haar gesprekken kon de commissie concluderen dat de studenten tevreden zijn over de bibliotheken. De Centrale Bibliotheek lijkt wel weinig gebruikt te worden door studenten Toegepaste Wetenschappen.
9.
Personeelsbeleid
9.1. Omkadering Beschrijving Het zelfevaluatierapport maakt wat dit onderdeel betreft een onderscheid tussen personeelsleden die eigen zijn aan de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur en het totaal aantal personeelsleden van de faculteit. Over de eerstecyclusopleiding werd geen aparte informatie teruggevonden. In de faculteit zijn 136 ZAP-leden (103 fte) waarvan 31 (24 fte) ZAP-leden eigen zijn aan de opleiding. Daarnaast telt de faculteit 11 bezoldigde en 14 niet-bezoldigde gastprofessoren (waarvan 3 niet-bezoldigde voor de Vakgroepen van de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur). In de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur zijn er verder 16 AAP-leden en 21 projectmedewerkers en bursalen aan de slag.
Universiteit Gent
97
12/2004
Tijdens het academiejaar 2002-2003 waren er 27 ATP-leden actief bij de opleiding betrokken. Bij deze groep is de leeftijdscategorie van 50 tot 59 jaar oververtegenwoordigd.
Evaluatie Over het algemeen is de commissie van mening dat de faculteit over een voldoende aantal AP-leden beschikt. De commissie betreurt de minimale aanwezigheid van personen uit de bedrijfswereld bij de voltijdse (gewoon) hoogleraren in de staf. Zeker voor de tweede cyclus zou het aangewezen zijn om professoren met industriële ervaring binnen te halen. Ze stelt wel vast dat de loonvoorwaarden van de universiteit ontoereikend zijn om kandidaten (uit de bedrijfswereld) aan te trekken. De loonschalen – die een stuk lager liggen dan in de bedrijfswereld – verhinderen ongetwijfeld geïnteresseerden om de overstap te maken. Wel apprecieert de commissie dat een behoorlijk aantal ingenieurs uit het bedrijfsleven met een deeltijdse taak als docent of hoofddocent belast zijn. De commissie is zeer bekommerd over de leeftijdsstructuur bij het ATP. Heel wat ervaring en kennis zullen verloren gaan indien de pensioengerechtigden binnenkort verdwijnen. Hun vervanging lijkt problematisch, en toch raadt de commissie aan om in een zekere ondersteuning voor de experimentele opstellingen en het onderhoud van didactische en technische infrastructuur te blijven voorzien. De commissie stelt vast dat in tegenstelling hiermee dat bij het ZAP de verschillende leeftijdscategorieën wel goed vertegenwoordigd zijn, alhoewel ook daar de helft van de personeelsleden ouder dan 50 jaar is. De laatste jaren is wel een gunstige evolutie vast te stellen.
9.2. Taakbelasting en kwaliteit van het personeel Beschrijving De taken van het AP zijn volgens de informatie uit de zelfevaluatie duidelijk verdeeld. Hoorcolleges worden in principe gegeven door ZAP-leden. Eindverhandelingen worden begeleid door ZAP- en AAP-leden. De oefeningen en practica worden door AAP-leden begeleid in samenspraak met ZAP-leden. De tijdsbesteding van het personeel is in onderstaande tabel aangegeven. Voor de eerste en tweede cyclus is er één voltijds ZAP-lid op 9,71 respectievelijk 7,49 studenten aanwezig.
12/2004
98
Universiteit Gent
Tabel 5 Tijdsbesteding personeel, in percentages uitgedrukt
Categorie
Onderwijs
Onderzoek
Dienstverlening
ZAP
40±10%
40±30%
20±10%
AAP
25±20%
75±20%
0+5%
andere (projectmedewerkers
25±20%
75±20%
0+5%
/bursalen)
Evaluatie De commissie is van mening dat de staf het mogelijke doet om het noodzakelijk evenwicht tussen onderwijs, onderzoek en maatschappelijke dienstverlening te bewaren. De commissie stelt wel vast dat de onderwijsbelasting van de AP-leden zeer ongelijk is, wat het gevolg kan zijn van een optimalisatie van de onderwijs-, onderzoeks- en dienstverleningsbelasting. Om eventuele problemen en personeelstekorten op te vangen beveelt de commissie aan om te onderzoeken in hoeverre oudere studenten bepaalde begeleidingstaken kunnen overnemen. Zo zouden in de vorm van een studentenjob ouderejaars uitlegsessies kunnen geven aan de jongere studenten. De commissie is ten slotte tevreden over de onderzoekskwaliteiten van de staf.
9.3. Personeelsbeleid Beschrijving In het zelfevaluatierapport wordt aangegeven dat indien personeel in aanmerking wil komen voor een bevordering zowel de didactische als de onderzoeksdeskundigheid naar behoren moet zijn. Studenten hebben door de beoordeling van het docentengedrag inspraak bij de bevorderingen en benoemingen (zie ook 12). De onderwijskwalificaties van AAP-leden worden niet afzonderlijk geëvalueerd, maar komen wel tot uiting bij de evaluatie van een opleidingsonderdeel (zie 12). Ten slotte staat in het zelfevaluatierapport te lezen dat het personeelsbeleid van de faculteit bij de AP/ATP-Beleidscommissie ligt. De Vakgroepen, de Opleidingscommissies en facultaire diensten kunnen 1 maal per jaar een gemotiveerde aanvraag doen voor vervanging of uitbreiding van het personeel. De Beleidscommissie
Universiteit Gent
99
12/2004
treft haar beslissing enerzijds op basis van het budget dat beschikbaar is binnen de faculteit en anderzijds op basis van de prestaties van de betreffende eenheid.
Evaluatie De commissie is tevreden over het personeelsbeleid, maar wil onder de vorm van een aantal aanbevelingen toch enkele aandachtspunten meegeven. Ten eerste is de commissie tevreden dat kandidaat-docenten een proefles moeten geven en dat bij (verlengingen van) aanstellingen de resultaten van beschikbare onderwijsevaluaties in rekening worden gebracht. Ook zou er meer aandacht moeten besteed worden aan het binnenhalen van industriële ervaring. Het viel de commissie op dat slechts zeer weinig ZAP-leden een industriële carrière achter de rug hebben. Bij aanwervingsprocedures moet eveneens in internationale richting gedacht worden. Ten slotte beveelt de commissie aan om op regelmatige en formele basis functioneringsgesprekken te voeren met de personeelsleden. Deze feedback is noodzakelijk – zeker voor jonge docenten – om het eigen onderwijsgedrag alsook de wetenschappelijke activiteiten bij te sturen.
10. Internationalisering Beschrijving In de zelfevaluatie wordt vermeld dat de UGent lid is van verschillende internationale ingenieursverenigingen. De onderwijsgebonden internationale activiteiten van de opleidingen zijn voornamelijk ondergebracht in het Socrates-Erasmus-programma. Deze bilaterale akkoorden worden gecreëerd en onderhouden door een departementale coördinator, die deel uitmaakt van de Facultaire Commissie Internationalisering. Zijn taak is eveneens om de beschikbare uitwisselingsplaatsen te promoten bij de studenten en om in overleg met de student het opleidingsprogramma vast te stellen. De faculteit heeft een 100-tal uitwisselingsakkoorden, waarvan er ongeveer 20 betrekking hebben op disciplines binnen de opleiding Burgerlijk WerktuigkundigElektrotechnisch Ingenieur. Deze contracten worden op centraal niveau afgesloten door de Afdeling Internationale Betrekkingen. De laatste 5 jaar kwamen er gemiddeld 53 buitenlandse studenten in de faculteit Toegepaste Wetenschappen studeren, waarvan gemiddeld 5 in de opleiding tot Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur. Gemiddeld 36 studenten gingen de laatste vijf jaar naar een buitenlandse universiteit studeren, waarvan er gemiddeld 5 van de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur zijn. De Opleidingscommissie Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur adviseert studenten om alleen in het laatste jaar naar het buitenland te gaan.
12/2004
100
Universiteit Gent
Uit de informatie in het zelfevaluatierapport blijkt verder dat de docentenmobiliteit zeer gering is. In de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur zijn er gemiddeld 3 uitgaande en 3 inkomende (gast)docenten.
Evaluatie De commissie stelt vast dat internationale uitwisseling bij studenten en de staf van de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur weinig gestimuleerd wordt en het aantal uitwisselingen bijgevolg zowel bij studenten als bij de staf zeer laag blijft. De studenten geven als redenen aan geen vertrouwen te hebben in de kwaliteit van de opleiding in buitenlandse universiteiten of een te zware studiebelasting te ervaren in het derde jaar van de tweede cyclus. Bij de staf spelen eerder organisatorische problemen (het vinden van een vervanger voor het geven van colleges,…) mee. De commissie is echter van oordeel dat op deze wijze een zeer belangrijke meerwaarde van de opleiding tot ingenieur niet wordt benut en betreurt aldus deze geringe internationalisering. Ze beveelt aan om het internationale netwerk van de opleiding tot Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur beter uit te bouwen. Hierbij kan de faculteit gebruik maken van de zeer goede internationale reputatie die sommige onderzoeksgroepen genieten. De samenwerking met topuniversiteiten kan ook geëxploreerd worden. De commissie beveelt verder aan om de studenten meer voeling te geven met belangrijke internationale ingenieursverenigingen. Een andere mogelijkheid om de internationalisering aan te wakkeren is het promoten van internationale stages, zoals die nu reeds ingericht worden door de wereldorganisatie IAESTE. De commissie is wel tevreden over het feit dat zowel inkomende als uitgaande studenten gebruik kunnen maken van taalcheques om de vreemde taal machtig te worden.
11. Onderzoekscomponent van het onderwijs Het onderwijs van alle opleidingsonderdelen wordt verzorgd door docenten die gespecialiseerd zijn in de desbetreffende materie. Dit garandeert volgens de informatie in het zelfevaluatierapport de terugkoppeling van dit onderzoek naar de studenten in het onderwijs. De commissie stelt vast dat de koppeling van onderzoek aan onderwijs inderdaad gestimuleerd wordt en een plaats krijgt in verschillende opleidingsonderdelen. Het werd op basis van de gesprekken echter niet voor alle opleidingsonderdelen duidelijk. Het is trouwens evident dat deze terugkoppeling niet voor alle opleidingsonderdelen even vanzelfsprekend en opportuun is. De commissie waardeert dat bepaalde onderzoeksprojecten van de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur duidelijk vorm krijgen of ont-
Universiteit Gent
101
12/2004
staan door contacten met de industrie. Initiatieven zoals het vakoverschrijdend project zijn volgens de commissie een verworven waarde in het opleidingsprogramma en bevorderen de realisatie van de doelstelling om onderzoeksgebonden onderwijs aan te bieden. De studenten leren hier om op zelfstandige wijze onderzoek te verrichten, kritisch te denken en verwerven langzamerhand essentiële onderzoeksattitudes. Ook de input van gastprofessoren uit de industrie in deze projecten komt de kwaliteit er van ten goede. De commissie stelt echter vast dat de onderzoeksgebondenheid in eerste instantie afhankelijk is van het persoonlijk initiatief van de onderwijsgevende, ook al is deze gebondenheid een permanente bekommernis van de opleidingscommissie en de kwaliteitscel onderwijs. Ze roept de individuele ZAP-leden dan ook op om studenten tijdens onderwijsmomenten nauwer te betrekken bij / in te leiden in het onderzoek van de faculteit. Het valt haar immers ook op na de gesprekken met de studenten, dat deze pas laat tijdens hun opleiding een besef krijgen van de onderzoeksprojecten die de opleidingen beheren. Terugkoppelingen van onderzoek naar onderwijs vinden volgens het zelfevaluatierapport voornamelijk in het laatste jaar plaats, waar de inhoud van de opleidingsonderdelen zeer gespecialiseerd is en waar de eindverhandelingen worden gemaakt. Het zelfevaluatierapport geeft aan dat deze eindverhandelingen in het overgrote deel van de gevallen aansluiten bij het wetenschappelijk onderzoek van de staf. Net om de uitgesproken aanwezigheid van het onderzoek in de tweede cyclus, apprecieert de commissie dat de terugkoppelingen van het onderzoek in het bachelorprogramma reeds vroeger aan bod komen dan in het oude programma het geval was. Voor de algemene plichtopleidingsonderdelen die voornamelijk in de eerste cyclus gegeven worden, is de aanwezigheid van onderzoek minder uitgesproken. De commissie is tevreden over de onderzoeksactiviteiten van de staf. De opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur wordt gedragen door Vakgroepen die degelijk onderzoek verrichten. Verder waardeert ze dat doctorandi kunnen deelnemen aan een facultair doctoraatssymposium om hun (doctoraats)onderzoek bekend te maken. Dit is een initiatief waardoor ook bij studenten en afgestudeerden het bewustzijn van de specifieke onderzoeksactiviteiten wordt verscherpt (cf. supra). De commissie stelt ten slotte vast dat de faculteit weinig spin-offs heeft. Ze is ervan overtuigd dat het aantal spin-offs -onder andere- een indicator levert betreffende de onderzoekskwaliteiten en de ondernemingszin van afgestudeerden evenals de uitstraling van een faculteit. Om de groei van spin-offs te bevorderen, beveelt ze aan de begeleiding van dergelijke starters te stimuleren en voor hen faciliteiten ter beschikking te stellen.6
6
12/2004
De UGent steunt starters via het Baekeland-fonds en het Incubatiecentrum.
102
Universiteit Gent
12. Interne kwaliteitszorg 12.1. Organisatiestructuren interne kwaliteitszorg Beschrijving In het zelfevaluatierapport wordt aangegeven dat de Onderwijsraad verantwoordelijk is voor de kwaliteitszorg van het universitair onderwijs op centraal niveau. De Onderwijsraad geeft advies inzake het onderwijsbeleid van de verschillende faculteiten. Het secretariaat van de Onderwijsraad neemt de uitvoerende taken op zich. De Directie Onderwijsaangelegenheden die eveneens op centraal niveau moet gesitueerd worden houdt zich onder andere bezig met de verschillende onderwijsinnovaties, studentenadministratie en studieadvies en loopbaanbegeleiding. In de faculteit dragen de Faculteitsraad, de Kwaliteitscel Onderwijs (zie 7) en de Opleidingscommissies de verantwoordelijkheid voor het onderwijsbeleid, voor de besluitvorming en uitvoering van initiatieven inzake de optimalisering van de onderwijskwaliteit en voor de organisatie van het onderwijs.
Evaluatie De inbreng van het academisch personeel is volgens de commissie op alle niveaus verzekerd. Verder is ze overtuigd van het nut en het belang van de Opleidingscommissies. Deze functioneren in de ogen van de commissie goed en houden in voldoende mate rekening met de adviezen van studenten. De commissie waardeert ook de mogelijkheid die studenten hebben om zelf een vergadering samen te roepen. Ook het belang van de Kwaliteitscel Onderwijs inzake de instandhouding van de kwaliteit van het onderwijs mag zeker niet onderschat worden. Ten slotte waardeert de commissie dat er een goed kwaliteitssysteem is uitgebouwd.
12.2. Curriculumevaluatie Beschrijving Uit de informatie in het zelfevaluatierapport blijkt dat studenten sinds 1993-1994 het onderwijsgebeuren evalueren. Dit gebeurt door middel van een evaluatievragenlijst, opgesteld door de Kwaliteitscel Onderwijs en goedgekeurd door de Faculteitsraad. Sinds het academiejaar 1999-2000 is de faculteit overgeschakeld op een webgebaseerde, elektronische evaluatie. Het rapport duidt als een van de belangrijkste knelpunten het vrijblijvende karakter van een dergelijke evaluatievorm aan. De deelname blijft beperkt tot maximum 40% van de populatie. Vanaf 20032004 zijn de evaluaties semesterieel, zodat de studenten minder opleidingsonderdelen moeten beoordelen en sneller na de afloop van het opleidingsonderdeel hun oordeel kunnen vellen. Ook werden de vragen doorzichtiger in opbouw.
Universiteit Gent
103
12/2004
De informatie in het zelfevaluatierapport geeft aan dat er daarnaast nog studiejaarevaluaties gedaan worden (waarbij een gans studiejaar grondig wordt bekeken) alsook een evaluatie van de vak/lesgevercombinaties (waarbij alle opleidingsonderdelen van een bepaalde lesgever bekeken worden). Ten slotte organiseert de faculteit een scriptie-evaluatie waarbij de onderwerpskeuze, begeleiding en beoordeling van de eindverhandeling geëvalueerd worden.
Evaluatie De commissie wil onder geen beding twijfelen aan het belang van de onderwijsevaluaties van individuele opleidingsonderdelen. Zij stelt vast dat studenten zeer tevreden zijn over de aanwezigheid hiervan en waardeert dat ook de opleidingscommissies deze evaluaties als een professionaliseringsinstrument benutten. De commissie apprecieert het bestaan van de andere initiatieven zoals de scriptieevaluatie alsook de inspanningen die de faculteit levert om het evaluatiesysteem eenvoudig te houden en het ontstaan van een tijdrovende en contraproductieve evaluatiecultuur te vermijden.
12.3. Onderwijskundige professionalisering staf Beschrijving De UGent biedt docenttrainingen aan in de vorm van een basiscursus en een vervolgopleiding. Volgens het zelfevaluatierapport nam tot hiertoe 42% van de ZAP-leden en doctor-assistenten van de faculteit Toegepaste Wetenschappen hieraan deel en 31% van de docenten uit de eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen en de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur. De overige personeelsleden hebben volgens de informatie in het zelfevaluatierapport een andere onderwijskundige scholing.
Evaluatie De commissie waardeert dat de universiteit docententrainingen organiseert en dat deze ook openstaan voor assisterend personeel. Ze geeft evenwel in overweging om dergelijke trainingen een verplichte vorm aan te meten, ook voor assistenten die een aanzienlijke onderwijsopdracht hebben. ‘Leren van de voorganger’ is te vrijblijvend om aan de vernieuwing en verbetering van het onderwijs te werken. Bovendien is de commissie van oordeel dat deze trainingen voldoende aandacht moeten krijgen bij aanwerving en bevordering.
12/2004
104
Universiteit Gent
12.4. Zelfevaluatierapport en opvolging vorige visitatie De commissie waardeert dat het zelfevaluatierapport in onderling overleg met de staf, studenten, AAP, bursalen en overig academisch personeel is opgesteld. De commissie is wel van oordeel dat het rapport te uitgebreid was. Ze stelt ook vast dat de inhoudelijke afstemming tussen de eerste en tweede cyclus in bepaalde hoofdstukken (vb. onderzoekscomponent) beperkt blijft. Ook bemoeilijkte de afwezigheid van enige toelichting omtrent het masterprogramma een voorafgaandelijke beoordeling over de aansluiting van het nieuwe bachelorprogramma op het toekomstige masterprogramma.7 De commissie waardeert verder dat er inspanningen zijn gedaan om de vastgestelde tekorten bij de vorige visitatie bij te werken. De volgende vernieuwingen zijn doorgevoerd: – de nieuwe programma’s bieden studenten een grotere keuzeruimte, – niet-technische plichtopleidingsonderdelen namen in aantal toe, – in de herwerking van het programma is het probleemoplossend denken als te verwerven vaardigheid reeds vroeger in het programma ingebouwd, – de mogelijkheid tot stage werd in alle opties ingevoerd, – er is een grotere variatie in werkvormen ingebouwd, – de voorlichting van toekomstige studenten werd verbeterd, – een aantal gebouwen en lokalen werden gerenoveerd, – de opdrijving van het aantal ZAP-leden in de groeiende opleidingen, – een verjonging bij het ZAP, – de uitbouw van het systeem van integrale kwaliteitszorg, – de uitbouw van een systeem van docententraining.
7
Tijdens het opstellen van het zelfevaluatierapport waren de masterprogramma’s nog niet gefinaliseerd.
Universiteit Gent
105
12/2004
12/2004
106
Katholieke Universiteit Leuven “De eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen en de opleiding tot Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur, Richting Mechanica in de Faculteit Toegepaste Wetenschappen”
Voorbeschouwing De eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen startte in 2003-2004 met een nieuw programma dat voor een belangrijk deel aangepast is aan de vereisten van de nieuwe bacheloropleiding. Aangezien enkel de eerstejaars dit nieuwe programma volgen, stond de visitatiecommissie voor de moeilijke opdracht om bedenkingen over het nieuwe programma te scheiden van de bedenkingen over het ‘oude’ programma. Dit werd ook bemoeilijkt door het tijdstip van de bevraging die de opleidingen organiseerden ter voorbereiding van de visitatie. Deze vond in 20022003 plaats, toen nog niemand ervaring had met het nieuwe programma. De beoordeling zal noodzakelijkerwijze dan ook betrekking hebben op het ‘oude’ programma, voornamelijk wat de tweede cyclus betreft.
1.
Onderwijsfilosofie: doelstellingen en eindtermen
1.1.
Doelstellingen en eindtermen
Beschrijving In het zelfevaluatierapport wordt de opleiding tot burgerlijk ingenieur beschreven als een vorming op academisch niveau met als taak ‘het leren oordeelkundig aanwenden van technologie in industrie, dienstensector, administratie en wetenschap.’ De opleiding wil deze doelstelling bereiken door de studenten in de eerste cyclus in te leiden in de basiswetenschappen wiskunde, natuurkunde en scheikunde. Het verwerven van toepassingsgerichte kennis staat hierbij voorop. Daarnaast moeten de studenten zich enkele technische opleidingsonderdelen eigen maken. Deze hebben tot doel tot inzicht te komen in de principes van technische realisaties.
Katholieke Universiteit Leuven
107
12/2004
Van de niet-technische opleidingsonderdelen wordt een ethische, sociale, maatschappelijke en economische inbreng verwacht die de student een holistische kijk op problemen bijbrengt. De opleiding tracht eveneens een aantal basisvaardigheden aan te leren, met name het probleemoplossend en systeemgericht denken, het ontwikkelen van zelfstandige leercapaciteiten, creatief en ondernemend denken, ontwerpvaardigheden, communicatie- en sociale vaardigheden (met inbegrip van de kennis van andere talen) en vaardigheid in het gebruik van technische hulpmiddelen. Ten slotte worden een aantal attitudes bijgebracht, zoals de verantwoordelijkheid voor de eigen studies. De tweedecyclusopleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur, Richting Mechanica, heeft tot doel burgerlijk ingenieurs te vormen in het domein van de werktuigkunde-elektrotechniek, met nadruk op de werktuigkunde. Hiertoe dienen de ingenieurs de volgende eindtermen bereikt hebben: zij moeten ten eerste kennis in een discipline-specifiek denkkader verworven hebben (algemene en werktuigkundige ingenieursbasisopleidingsonderdelen, norm- en regelgeving, meettechnieken, statistiek, numerieke simulatie, humane opleidingsonderdelen) alsook inzicht in de wijze waarop deze kennis tot stand komt. Dit moet gepaard gaan met een introductie in de wetenschappelijke methode en het ontwikkelen van een kritisch-wetenschappelijke houding. Ten tweede moeten ze zelf betekenis verlenen aan nieuwe informatie en een actieve bijdrage leveren aan kennisontwikkelingsprocessen (door het opdoen van praktijkervaring, door het leren kritisch, analytisch, synthetisch, creatief en zelfstandig denken). Ten derde moeten ze op basis van kritisch inzicht in onderliggende processen tot een onderbouwd oordeel komen en beredeneerde maatschappelijke standpunten kunnen innemen. Ten slotte moeten ze management-, communicatie- en expressievaardigheden verwerven. In het zelfevaluatierapport wordt vervolgens aangegeven op welke wijze deze eindtermen in het opleidingsprogramma terug te vinden zijn.
Evaluatie De commissie is van oordeel dat de doelstellingen van de eerste cyclus goed zijn omschreven. De indeling in kennis, vaardigheden en attituden is duidelijk. De eindtermen daarentegen zijn niet voldoende uitgewerkt. In het zelfevaluatierapport wordt aangekondigd dat de faculteit de eindtermen per semester zal concretiseren. De doelstellingen en eindtermen van de tweede cyclus zijn naar aanvoelen van de commissie eveneens goed omschreven. De opleiding heeft een verdienstelijke poging ondernomen om op een systematische wijze de verschillende doelstellingen en eindtermen, evenals de vertaling ervan in het programma, voor te stellen. Er wordt echter weinig nadruk gelegd op niet-technische kennis. Ook zijn sommige doelstellingen op een – volgens de commissie – artificiële wijze afgeleid van het onderwijsconcept ‘Begeleide Zelfstudie’ (zie ook verder).
12/2004
108
Katholieke Universiteit Leuven
De commissie kan zich ten slotte akkoord verklaren met de na te streven doelstellingen en eindtermen. Wat de commissie voornamelijk verheugt in de omschrijving van de opleidingsdoelstellingen is de brede vorming die de opleiding nastreeft bij de studenten Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur, Richting Mechanica. Ze deelt echter de mening van de studenten en afgestudeerden dat binnen deze set van doelstellingen nog te weinig aandacht besteed wordt aan praktijkervaring en communicatievaardigheden.
1.2. Profiel van de ingenieur en het onderwijsprofiel Beschrijving De informatie in het zelfevaluatierapport geeft aan dat in de eerste cyclus het probleemoplossend denken een belangrijke plaats krijgt in het onderwijs. Alternatieve onderwijsvormen en informatie- en communicatietechnologie vormen eveneens belangrijke pijlers. De opleiding streeft verder na dat de studenten competenties verwerven eerder dan kennis leren reproduceren. Het profiel dat in het zelfevaluatierapport voor de Burgerlijk WerktuigkundigElektrotechnisch Ingenieur, Richting Mechanica wordt vooropgesteld is het volgende: de ingenieur moet een brede technische en wetenschappelijke bagage evenals technisch inzicht hebben en moet correcte diagnoses kunnen doorvoeren. Hij/zij moet in staat zijn om de noodzakelijke middelen voor technische realisaties en te leveren prestaties correct in te schatten, hij/zij moet wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen opvolgen, probleemoplossende en innovatiecapaciteiten hebben en meer systeem- dan productgeoriënteerd zijn. Ten slotte moet hij/zij in groepsverband kunnen werken en communicatievaardig zijn. Het systeemgericht denken onderscheidt de burgerlijk ingenieur van de industrieel ingenieur. Het concept Begeleide Zelfstudie vormt volgens de informatie van het zelfevaluatierapport de onderwijsvisie in het eerste- en tweedecyclusonderwijs. Begeleide Zelfstudie heeft als uitgangspunten dat het onderwijs wetenschappelijk onderbouwd moet zijn en dat de studenten moeten deelnemen aan onderzoek, individueel of in groepsvorm. De student dient hiervoor in grote mate het eigen leerproces te sturen. De docent treedt bijgevolg steeds meer op als begeleider.
Evaluatie De commissie is tevreden over het profiel dat aan de kandidaat-ingenieur en de Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur, Richting Mechanica wordt toegeschreven. Het is nauwgezet beschreven en duidt op de brede vorming die voor een ingenieur zo belangrijk is. De commissie betreurt wel dat bij het opstellen van het profiel van de Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur niet
Katholieke Universiteit Leuven
109
12/2004
werd uitgegaan van een beroepsprofiel en dat er geen of slechts een minimale inspraak geweest is van de beroepswereld. Ook gingen de opleidingen niet na hoe deze profielen alsook de doelstellingen en eindtermen in de toekomst – naar aanleiding van de bamastructuur en de opkomst van de associaties – mogelijkerwijze zullen evolueren. Ze beveelt daarnaast aan de opleidingen aan om een visie te ontwikkelen op de positionering van de opleidingen binnen de ingenieursopleidingen in de associatie. De commissie betreurt ook dat in het zelfevaluatierapport van de eerste cyclus niet werd aangeduid welke finaliteit de opleiding de toekomstige bachelor toeschrijft. Hoewel het duidelijk is dat de opleiding eerder een doorstroombachelor wil promoten, moet er rekening gehouden worden met het feit dat er studenten zijn die zullen stoppen na het volgen van de bachelor. De commissie waardeert dat de universiteit een centrale onderwijsvisie heeft, met name het onderwijsconcept Begeleide Zelfstudie. De commissie is van oordeel dat dit onderwijsconcept nuttig is. Het opleidingsonderdeel ‘Probleemoplossen en ontwerpen’ ligt trouwens volledig in de lijn van dit concept. De commissie stelt echter vast dat in de Faculteit Toegepaste Wetenschappen geen consensus heerst over de betekenis van ‘Begeleide Zelfstudie’. Het is een omvattend concept en precies daardoor schept het verwarring.
1.3. Bekendheid met doelstellingen en eindtermen Beschrijving Volgens de informatie in het zelfevaluatierapport moet de docent bij de start van het semester de doelstellingen van het desbetreffende opleidingsonderdeel meedelen aan de studenten. De doelstellingen van de verschillende opleidingsonderdelen worden ook meegedeeld op de website van de K.U.Leuven evenals in de studiegidsen.
Evaluatie De commissie oordeelt dat de studenten voldoende gelegenheid hebben om kennis te maken met de doelstellingen van de opleiding en de individuele opleidingsonderdelen. De bekendheid van de studenten met deze doelstellingen en het nagestreefde ingenieursprofiel is echter slechts matig.
12/2004
110
Katholieke Universiteit Leuven
2.
Het programma
2.1. Opbouw en inhoud van het programma 2.1.1.
Eerstecyclusopleiding
Beschrijving In het zelfevaluatierapport worden zowel het oude programma als het nieuwe programma (in voege vanaf 2003-2004) beschreven. Hier wordt enkel de opbouw van het nieuwe opleidingsprogramma geëxpliciteerd. Tijdens de eerste drie gemeenschappelijke semesters volgt de student voor 33 studiepunten werktuigkundige en elektrotechnische opleidingsonderdelen, voor 12 studiepunten informatietechnologie, voor 25 studiepunten wiskundige opleidingsonderdelen, voor 12 studiepunten vakoverschrijdende opleidingsonderdelen omtrent probleemoplossing en ontwerpen en ten slotte 8 studiepunten aan algemene opleidingsonderdelen. Vanaf het vierde semester moet de student kiezen tussen zeven hoofdrichtingen: Geotechniek en mijnbouwkunde, Bouwkunde, Werktuigkunde, Elektrotechniek, Materiaalkunde, Chemische technologie en Computerwetenschappen. De student volgt voor 36 studiepunten opleidingsonderdelen specifiek aan deze hoofdrichting. Daarnaast dient de student een nevenrichting te kiezen, waarbij hij/zij kiest tussen de zes andere hoofdrichtingen. Voorwaarde is wel dat deze nevenrichting combineerbaar is met de hoofdrichting. Daarnaast kan hij/zij kiezen voor een technisch verbredende nevenrichting of de nevenrichting bedrijfsbeheer. Voor de nevenrichting worden 24 studiepunten voorzien. Er bestaat een verkort kandidatuurprogramma voor kandidaat - Industrieel Ingenieurs. Daarnaast is er ook een regeling voor Individuele Aangepaste Jaarprogramma’s.
Evaluatie De commissie is over het algemeen zeer tevreden over de evolutie die de eerstecyclusopleiding heeft doorgemaakt inzake programmaopbouw en –inhoud. Het programma vertoont een goede opbouw en is inhoudelijk interessant. De studenten lijken deze mening te delen.
Katholieke Universiteit Leuven
111
12/2004
Meer specifiek is de commissie tevreden over de volgende wijzigingen: De basisopleidingsonderdelen tijdens de drie gemeenschappelijke semesters zijn ten eerste veel meer dan vroeger gekoppeld aan de technische aspecten en toepassingen van deze opleidingsonderdelen. De fundamentele wetenschappen kunnen bijgevolg onmiddellijk hun nut voor het beroep van de burgerlijk ingenieur bewijzen. Redundantie en overlappingen worden hierdoor vermeden, contemplatieve ballast verdwijnt. Ten tweede wordt een deel van de leerstof van deze fundamentele wetenschappen verschoven naar de ondersteunende technische basisopleidingsonderdelen vanaf het vierde semester (vb. Natuurkunde verdwijnt en wordt geïntegreerd in Elektriciteit en magnetisme, Thermodynamica en Toegepaste Mechanica). Dit is eveneens een maatregel om de toepasbaarheid en het nut van deze programmaonderdelen voor de burgerlijk ingenieur duidelijk te stellen en in het programma van elke richting slechts dat gedeelte van de basisopleidingsonderdelen op te nemen dat werkelijk noodzakelijk is. Het opleidingsonderdeel Probleemoplossen en ontwerpen draagt ten derde alle goedkeuring van de commissie weg. Het stimuleert de creativiteit van de student, bevordert het groepswerk en –denken en koppelt op een motiverende wijze theorie aan de toepassing. Het initieert alternatieve vormen van evaluatie in de opleidingen (peer assessment) en toetst het vakoverschrijdend denken. Deze werkwijze kan als voorbeeld gesteld worden voor andere instellingen. De commissie waardeert ten vierde het feit dat in de eerste kandidatuur de opleidingsonderdelen vanaf de basis worden opgebouwd. Het zorgt ervoor dat ook studenten met minder voorkennis vanaf het begin mee kunnen opklimmen. Dit is een verworvenheid nu het toelatingsexamen verdwijnt. De commissie is ten vijfde verheugd dat de opleiding een webgebaseerde oriënteringsproef voor aspirant-studenten zal organiseren. Hierbij apprecieert ze specifiek de samenwerking met de UGent en het overleg met leerkrachten uit het secundair onderwijs bij het opstellen hiervan. Ten slotte is de commissie ook opgetogen over het feit dat niet enkel Wiskunde, maar ook Scheikunde en Natuurkunde zullen bevraagd worden. Ten zesde is de commissie zeer tevreden over de grote keuzemogelijkheid in het nieuwe eerste cyclusprogramma. Het al relatief vroeg kunnen kiezen voor (een) richting(en) waarvoor de student zich interesseert stimuleert de studiemotivatie. Door het combineren van een hoofd- en een nevenrichting blijft ook een extra keuzemogelijkheid open in de toekomstige masteropleiding.
2.1.2. Tweedecyclusopleiding Burgerlijk WerktuigkundigElektrotechnisch Ingenieur, Richting Mechanica Beschrijving De opleiding tot Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur, Richting Mechanica is in de huidige hoger onderwijsstructuur een tweedecyclusopleiding van
12/2004
112
Katholieke Universiteit Leuven
drie jaar. Het eerste jaar is gemeenschappelijk voor alle studenten Mechanica. Ongeveer 20% van de studiepunten van dit jaar wordt besteed aan algemene ondersteunende kennis, de overige 80% aan ondersteunende werktuigkundige kennis. In het tweede jaar kiezen de studenten één van de volgende vijf opties: Energietechnieken, Productietechnieken en productiemanagement, Mechatronica en productontwikkeling, Lucht- en ruimtevaart of Biomedische ingenieurstechnieken. Hier wordt ongeveer 10% van de studiepunten besteed aan algemene ondersteunende kennis, 40% aan ondersteunende werktuigkundige kennis en ongeveer 50% aan optiespecifieke kennis. In het derde jaar worden de keuzemogelijkheden verder uitgebreid. Algemene ondersteunende kennis komt hier nog voor ongeveer 10% aan bod, verplichte optiespecifieke opleidingsonderdelen variëren tussen 10% (Mechatronica en Productontwikkeling) en 45% (Lucht- en Ruimtevaart). De keuzeopleidingsonderdelen variëren tussen 20% (Lucht- en Ruimtevaart) en 55% (Mechatronica en Productontwikkeling). Deze keuzeopleidingsonderdelen mogen in de meeste opties voor ongeveer de helft buiten de optie gekozen worde, in de optie Lucht-en Ruimtevaart mag dit volledig. De eindverhandeling krijgt ten slotte 15 studiepunten of 25% van het aantal beschikbare studiepunten toebedeeld. In het zelfevaluatierapport wordt aangegeven dat er brugprogramma’s voor Industrieel Ingenieurs zijn voorzien. Het brugprogramma van 2 jaar wordt voorafgegaan door een toelatingsproef, het brugprogramma van 3 jaar vereist enkel een diploma van Industrieel Ingenieur. Alle tweedecyclusprogramma’s, inclusief de brugprogramma’s kunnen deeltijds gevolgd worden.
Evaluatie De commissie is tevreden over de inhoud en opbouw van het tweedecylusprogramma. Het volgt – net zoals het eerstecyclusprogramma – een logische lijn van verdieping en specialisatie. Het aantal keuzemogelijkheden is voldoende groot. De commissie stelt zich wel enkele vragen bij de benaming van de opleiding. Enerzijds bestaat de opleiding ‘Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur, Richting Mechanica’ en anderzijds ‘Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur, Richting Elektrotechniek’, dit terwijl de programma’s van de mechanici en de elektrotechnici zeer gescheiden zijn. Vooral voor de elektrotechnici valt het op dat zij weinig of geen werktuigkundige opleidingsonderdelen hebben. De commissie vindt bijgevolg dat de titulatuur van het huidige diploma misleidend is. Dit zal wellicht verbeteren in de bamastructuur, waar de richtingen in de masteropleiding zullen uitgesplitst worden naar een Master in de Werktuigkunde, een Master in de Werktuigkunde-Elektrotechniek en een Master in de Elektrotechniek en ICT. De commissie herhaalt daarnaast haar waardering voor de brede basis die de student Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur, Richting Mechanica hier
Katholieke Universiteit Leuven
113
12/2004
krijgt. De opleiding biedt een brede technische achtergrond en geeft tegelijkertijd de mogelijkheid zich te verdiepen in een bepaalde optie. Ook de keuzeopleidingsonderdelen dragen hiertoe bij. De opleiding geeft op deze wijze de mogelijkheid om op de arbeidsmarkt naar verschillende functies door te stromen. De aanwezigheid van opleidingsonderdelen als Psychologie, Algemene economie en Bedrijfseconomie is dan ook gerechtvaardigd. De commissie is ook tevreden over de gezamenlijke verantwoordelijkheid die de K.U.Leuven en de VUB hebben inzake het programma Lucht- en Ruimtevaart. Dergelijke samenwerkingsverbanden en het maken van onderlinge afspraken moeten gestimuleerd worden. Het kadert in een toekomstvisie waar interuniversitaire samenwerking volgens de commissie steeds belangrijker zal worden. De commissie kon op het ogenblik van de visitatie nog geen uitspraken doen over het masterprogramma aangezien dit nog in volle ontwikkeling was. Het viel haar evenwel op dat in het bamasysteem beslissingen over het verdere verloop van de opleidingsloopbaan met één semester vervroegd worden. De student kiest immers een hoofd- en nevenrichting na het derde semester van de bacheloropleiding. Die keuze is bepalend voor de richtingen die de student later kan volgen in de masteropleiding. Hij/zij kan immers in de masteropleiding slechts een beperkt aantal richtingen volgen, afhankelijk van de gekozen hoofd- en nevenrichting. De commissie is van mening dat dit systeem van opeenvolgende keuzes (hoofd- en nevenrichting, master, optie, keuzeopleidingsonderdelen) de student voldoende toelaat zijn/haar voorkeur bij te sturen. De commissie spreekt zich ten slotte positief uit over de brugprogramma’s voor industrieel ingenieurs. Zij kunnen probleemloos overstappen op de opleiding. De brugprogramma’s worden ook door studenten geapprecieerd.
2.1.3. Algemene bevindingen De commissie waardeert de inbreng die de werkgevers initieel hadden bij de opbouw van het nieuwe bachelorprogramma. Ze betreurt echter dat deze samenwerking verzwakt is bij de verdere constructie van het programma. Ze beveelt dan ook aan de coöperatie met de werkgevers terug aan te wakkeren en te benutten voor de verdere uitbouw van het masterprogramma.
2.2. Werkvormen 2.2.1. Didactische werkvormen Beschrijving De informatie in het zelfevaluatierapport maakt duidelijk dat de docenten in de eerste cyclus regelmatig overleg plegen over de te doceren opleidingsonderdelen. Zo bestaan er docententeams (docenten die verschillende opleidingsonderdelen
12/2004
114
Katholieke Universiteit Leuven
doceren) en is er voor elk opleidingsonderdeel ook een didactisch team (titularis en assistenten van een bepaald opleidingsonderdeel). Er zijn zowel oefeningen, practica als hoorcolleges. Ook worden er fabrieksbezoeken georganiseerd (voornamelijk in de tweede cyclus). De oefenzittingen en practica worden in kleine groepen door AAP/BAP’ers gegeven. Deze werkvormen hebben tot doel de essentiële materie van het opleidingsonderdeel te verduidelijken en te leren toepassen op concrete problemen. Daarnaast verloopt het onderwijs van bepaalde opleidingsonderdelen voor beide cycli via projectwerk. In de zelfevaluatie wordt aangegeven dat veel aandacht zou moeten besteed worden aan de begeleiding van het leerproces.
Evaluatie De commissie merkt op dat de laatste jaren veel veranderd is inzake de gebruikte werkvormen. De aanwezigheid – al van in het eerste semester van de opleiding – van het opleidingsonderdeel Probleemoplossen en ontwerpen is zeer goed. In dit opleidingsonderdeel krijgen studenten de kans om communicatieve vaardigheden, creativiteit maar ook planningsvaardigheden te oefenen. Ook het zoeken van informatie en het vakoverschrijdend denken worden gestimuleerd. Deze geleidelijke introductie en doordachte opbouw van activerende werkvormen draagt de goedkeuring van de commissie weg. De onderwijsvisie ‘Begeleide Zelfstudie’ lijkt in zijn algemeenheid impact gehad te hebben op de aard van de practica. Ook de opgang van het elektronisch leerplatform Toledo kan in dit kader gesitueerd worden. De commissie moedigt zowel de eerste- als de tweedecyclusopleiding aan om de ingeslagen weg verder te zetten en de activerende werkvormen verder uit te breiden. Een belangrijke taak blijft de bewaking van het evenwicht tussen verschillende werkvormen. Het is immers een vaststaand gegeven dat de studenten (ook) graag hoorcolleges hebben als werkvorm. De commissie oordeelt dat dit evenwicht op dit moment gewaarborgd wordt. De controlerende taak van de Permanente Onderwijscommissies hierin is duidelijk. De commissie beveelt wel aan om voor de twee laatste jaren van de tweedecyclusopleiding te zoeken naar een betere planning en organisatie van de verschillende opleidingsonderdelen en hun werkvormen, waaronder de projecten, de stage en de eindverhandeling. Het samengaan van de verschillende werkvormen belast de student tijdens deze twee jaren sterk.
2.2.2. Didactische media Beschrijving Van de docent in de eerste cyclus wordt verwacht een degelijke Nederlandse cursustekst ter beschikking te stellen. Indien de docent een handboek gebruikt, moet dit minstens de gehele inhoud van het opleidingsonderdeel bevatten.
Katholieke Universiteit Leuven
115
12/2004
In de tweede cyclus moet het studiemateriaal niet noodzakelijk beperkt blijven tot een cursustekst.
Evaluatie De commissie is van oordeel dat het cursusmateriaal voor beide cycli van een goede kwaliteit is. De cursussen zijn inhoudelijk zeer goed. De commissie stelt tot haar tevredenheid vast dat ook in de kandidaturen reeds Engelstalige handboeken gebruikt worden. Ze beveelt aan het gebruik hiervan aan te houden in de kandidaturen en te versterken in het toekomstige masterprogramma. Een werkpunt blijft ten slotte het tijdig ter beschikking stellen van het cursusmateriaal.
2.3. Toetsing en evaluatie Beschrijving De faculteit Toegepaste Wetenschappen volgt het semesterexamensysteem, waarbij zowel in januari als in juni (met herexamens in augustus) een examenperiode plaatsvindt. Uit de informatie in de zelfevaluatie blijkt dat het door de eerstecyclusopleiding zeer belangrijk wordt geacht om in de eerste kandidatuur tussentijdse evaluatiemomenten zonder een verplicht karakter aan te bieden. Via een testnamiddag en online toetsen kan de student ervaren of zijn kennis en studiemethode al dan niet voldoende zijn. Verder stipuleert de informatie in de zelfevaluatierapporten dat de examenvorm moet aangepast zijn aan de onderwijsvorm en de doelstellingen van het opleidingsonderdeel. De exameneisen worden ook op voorhand aan de studenten bekend gemaakt. Mondelinge examens verdienen de voorkeur. Examens moeten bij voorkeur peilen naar probleemoplossend vermogen, inzicht en toepassingsvaardigheden.
Evaluatie De commissie is tevreden over de opbouw van examens en de afname ervan. Ze waardeert ook dat de evaluatievormen aansluiten bij de vooropgestelde doelstellingen. De opleidingsonderdelen die op een alternatieve wijze worden georganiseerd, hebben eveneens een aangepaste evaluatievorm. Bovendien krijgen op deze wijze alternatieve vormen van evaluatie, zoals peer assessment een beperkte plaats. Dit is een kentering ten opzichte van de voorgaande jaren.
12/2004
116
Katholieke Universiteit Leuven
Het toetsen op inzicht eerder dan op kennis blijft echter een aandachtspunt. De commissie kreeg nog steeds signalen dat er studenten zijn die de examens te reproductief van aard vinden. Anderzijds kunnen alternatieve evaluatievormen voor een hogere studiebelasting zorgen, wat eveneens in het oog moet gehouden worden. Hierin is een taak voor de Permanente Onderwijscommissies weggelegd, die net zoals voor de werkvormen het evenwicht in de evaluatievormen moeten bewaken. De commissie ondersteunt verder het gebruik van open-boek examens. In de tweede cyclus wordt deze vorm van evaluatie naar haar mening onvoldoende benut. Ze is er voorstander van om deze evaluatievorm zowel in de kandidaturen als in de tweede cyclus toe te passen om zo het toetsen van inzicht nog verder op te drijven. Ten slotte is de commissie tevreden over de aanwezigheid van tussentijdse evaluaties als ‘test’ voorafgaand aan het ‘echte’ examen. Deze tussentijdse testen zijn echter niet optimaal georganiseerd en zijn onvoldoende representatief voor het examen. De testnamiddag lost eveneens de verwachtingen van de studenten niet in. De commissie beveelt daarom aan deze vormen van evaluatie te laten bestaan, maar conceptueel te herzien.
3.
De eindverhandeling en stage
3.1. De eindverhandeling in de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur, Richting Mechanica Beschrijving De informatie in het zelfevaluatierapport geeft aan dat de eindverhandeling in het derde jaar van de tweede cyclus wordt gemaakt. Er worden 15 studiepunten aan toegekend. In de masteropleiding zal de eindverhandeling 24 studiepunten bedragen. De thesisonderwerpen worden in het merendeel van de gevallen voorgesteld door het academisch personeel en zijn nauw verbonden met lopende onderzoeksprojecten. Ook bestaat de mogelijkheid om een industrieel project te doen. Alle voorgestelde onderwerpen zijn in principe bedoeld om in groepen van twee studenten uitgewerkt te worden. Om de werkdruk van de studenten wat te verlagen tijdens het academiejaar, biedt de promotor de gelegenheid om de eindverhandeling reeds te starten tijdens de zomervakantie tussen het tweede en het derde jaar. De begeleiding van de eindverhandeling is zeer intensief. Er zijn regelmatig vergaderingen met de promotor waarin de vorderingen worden besproken. Ook worden tussentijdse voorstellingen gepland.
Katholieke Universiteit Leuven
117
12/2004
In het zelfevaluatierapport wordt verder aangegeven dat de planning van de eindverhandeling bemoeilijkt wordt sinds de invoering van het semesterexamensysteem. De studenten moeten hun eindverhandeling mondeling verdedigen. De beoordeling gebeurt door gemengde jury’s.
Evaluatie Op basis van de steekproef van eindverhandelingen die de commissie heeft doorgenomen, oordeelt ze dat het niveau van de eindverhandelingen goed is. Het bijvoegen van een kwalitatieve beoordeling van de verhandeling en argumentatie van de score zou echter dit oordeel vergemakkelijkt hebben. Het was de commissie niet voor alle eindverhandelingen duidelijk of de jury’s het meeste belang hechten aan de vorm, inhoud, inzet of de eigen inbreng. De samenwerking met de industrie inzake projecten voor eindverhandelingen draagt eveneens de goedkeuring van de commissie weg. De commissie waardeert ook dat de studenten voldoende keuze hebben om ofwel een onderzoeksgerichte ofwel een ontwerpgerichte verhandeling te maken. De commissie is verder tevreden over de begeleiding van de eindverhandelingen. De begeleiding van de verhandeling schijnt goed te verlopen. Ook het beoordelingssysteem heeft enkele kenmerken die de commissie waardeert. Zo vindt ze het positief dat in de beoordelingscommissie telkens een lid van een andere afdeling of departement zetelt, alsook dat er een centrale deliberatie is om tot meer evenwichtige oordelen te komen. Ook het opzet van de mondelinge verdediging van de eindverhandeling draagt haar goedkeuring weg. De commissie beveelt wel aan om met een systeem van subquoteringen te werken. Dit heeft tot doel de beoordeling inzichtelijker te maken naar de student toe. De commissie is vervolgens tevreden dat er in de bamastructuur meer studiepunten zullen toegekend worden aan de eindverhandeling. Ze is van oordeel dat de verhandeling op dit moment te weinig studiepunten krijgt in verhouding met de studietijd die het kost. Ze beveelt ten slotte aan om bij de eindverhandelingen het schrijven in een andere taal te promoten. Zo zou bijvoorbeeld een uitgebreide samenvatting in het Frans, Engels of Duits aan de eindverhandeling toegevoegd kunnen worden.
12/2004
118
Katholieke Universiteit Leuven
3.2. De stage in de opleiding Burgerlijk WerktuigkundigElektrotechnisch Ingenieur, Richting Mechanica Beschrijving De opleiding tot Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur, Richting Mechanica biedt als keuzemogelijkheid een industriële stage aan. Momenteel bedraagt de omvang van deze stage 3 studiepunten. De faculteit overweegt om in de bamastructuur in de mogelijkheid van een stage van 6 studiepunten te voorzien. De stage bedraagt minimaal 4 weken en moet tijdens de zomervakantie gelopen worden. De argumentatie van de opleiding om de stage niet in te voeren als verplicht opleidingsonderdeel is de volgende: er zou een tekort ontstaan aan interessante stageplaatsen, het is onmogelijk om tijdens de zomervakantie voldoende begeleiders te mobiliseren in de bedrijven, ongemotiveerde studenten zouden de goodwill van bedrijven kunnen aantasten waardoor zij geen stagiairs meer opnemen en ten slotte is de combinatie van een stage met eventuele herexamens moeilijk. De stage wordt volgens de informatie in het zelfevaluatierapport begeleid door de stagecoördinator van het departement en de interne begeleider van het bedrijf. Tijdens of onmiddellijk na de stage maakt de student een schriftelijke rapport op. Ook geeft hij/zij een korte presentatie over zijn stage.
Evaluatie De commissie is van oordeel dat de staf het lopen van een stage onvoldoende stimuleert bij de studenten. Vele partijen uit de opleiding zijn nochtans – evenals de commissie – positief over de mogelijkheid om een stage te doen. Voor de studenten vormt het een gelegenheid om het bedrijfsleven te leren kennen en beroepsmogelijkheden te exploreren. Met dit in het achterhoofd ondersteunt de commissie het initiatief om de stage op te trekken van 3 naar 6 studiepunten. Ze is van oordeel dat een inschaling van drie studiepunten te laag is voor een dergelijk belangrijk onderdeel van de vorming tot ingenieur. Daarnaast ziet de commissie zich genoodzaakt aan te bevelen om de stage als een verplicht opleidingsonderdeel in te voeren en hier ruimte voor vrij te maken in het programma. De commissie stipt hier ook het belang van goede contacten met de industrie aan. De moeilijkheid om voldoende stageplaatsen te vinden mag geen reden zijn om stage niet als verplicht opleidingsonderdeel op te nemen.
Katholieke Universiteit Leuven
119
12/2004
De student en zijn/haar onderwijs1
4.
4.1. Instroom en totale aantallen studenten Tabel 1 Totaal aantal studenten eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen – Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur, Richting Mechanica voor de periode 1993-1994 tot en met 2002-20032 Academie- Generatiejaar studenten
1ste kand.
2de kand.
1e jaar 2e jaar 3e jaar 2e cyclus 2e cyclus 2e cyclus W-E, W-E, W-E, Mechanica Mechanica Mechanica
’93-’94
300
362
309
nb
nb
nb
’94-’95
273
315
311
71
85
120
’95-’96
278
315
261
78
77
83
’96-’97
280
319
269
69
79
71
’97-’98
315
351
272
63
71
77
’98-’99
316
369
281
50
64
70
’99-’00
271
331
297
83
59
60
’00-’01
312
359
265
60
90
50
’01-’02
386
427
299
61
65
90
’02-’03
341
407
339
83
67
59
4.1.1. Eerstecyclusopleiding Beschrijving In het zelfevaluatierapport wordt aangegeven dat 2003-2004 het laatste academiejaar was waarin het toegangsexamen georganiseerd werd. Van 1993 t.e.m. 2000 slaagde gemiddeld 72,05% voor het toelatingsexamen. Recent ligt dit slaagpercentage hoger wegens de versoepeling van het ingangsexamen. Blijkens de informatie in de zelfevaluatie is in de periode 1993-2000 het aantal generatiestudenten ongeveer constant gebleven, met een gemiddelde van 307. Over het algemeen kan vastgesteld worden dat de richting Toegepaste Wetenschap-
12/2004
1
Onderdeel 4.1., 4.2. en 4.3. zijn uitsluitend gebaseerd op de gegevens die afkomstig zijn van de universiteit zelf.
2
Voor de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur, richting Mechanica, zijn de gegevens inclusief de aantallen van de brugprogramma’s industrieel ingenieur. (nb: niet beschikbaar)
120
Katholieke Universiteit Leuven
pen niet zo goed in de markt ligt bij aspirant-studenten. In de eerste kandidatuur Toegepaste Wetenschappen zitten gemiddeld 356 studenten, in de tweede kandidatuur 290. De overgrote meerderheid van studenten komt uit een humaniora richting met 8 uur wiskunde. Bijna alle ingenieursstudenten aan de K.U.Leuven zijn van Belgische nationaliteit. Het aandeel vrouwelijke studenten bedraagt voor de eerste cyclus gemiddeld 17%.
Evaluatie De commissie is tevreden over het aantal inschrijvingen in de eerste en tweede kandidatuur in de periode 1993-2003. Na een terugval midden jaren ’90 is het aantal studenten in de kandidaturen de laatste jaren gestegen. De commissie is verder ook tevreden over het feit dat de opleidingen via promotiecampagnes en websites een actief beleid voeren om meer ingenieursstudenten aan te trekken. Ze moedigt hierbij specifiek het aantrekken van meisjesstudenten aan.
4.1.2. Tweedecyclusopleiding Burgerlijk WerktuigkundigElektrotechnisch Ingenieur, Richting Mechanica Beschrijving In de periode 1993 - 2003 waren er gemiddeld 69 studenten in het eerste jaar, 73 studenten in het tweede jaar en 76 studenten in het laatste jaar van de tweede cyclus. Volgens de informatie in het zelfevaluatierapport ligt het relatief aandeel van vrouwelijke studenten in de richting Mechanica tussen de 6 en 13,4%. Dit is lager dan het relatief aandeel vrouwelijke studenten in de eerste cyclus van de opleiding tot Burgerlijk Ingenieur. Het aantal buitenlandse studenten in de tweede cyclus is te verwaarlozen. De Industrieel Ingenieurs die aan de K.U.Leuven een brugprogramma komen volgen, doen dit in het merendeel van de gevallen in de richting Elektrotechniek of Mechanica. In de periode 1993-2003 waren er gemiddeld 7 Industrieel Ingenieurs in de opleiding tot Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur, Richting Mechanica. Sinds 1998 is het aantal studenten met een brugprogramma wel aanzienlijk verkleind.
Evaluatie De commissie is tevreden over het aantal inschrijvingen in de tweede cyclus Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur, Richting Mechanica.
Katholieke Universiteit Leuven
121
12/2004
4.2. Slaagcijfers Tabel 2 Slaagpercentages voor de studenten eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen en voor de studenten Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur, Richting Mechanica voor de periode 1992-1993 tot en met 2001-20023 Academie- Generatiejaar studenten %
1ste kand. %
2de kand. %
1e jaar 2e jaar 3e jaar e e 2 cyclus 2e cyclus 2 cyclus W-E, W-E, W-E, Mechanica Mechanica Mechanica % % %
67,5
81,4
nb
nb
nb
’92-’93
65,3
’93-’94
68,0
70,2
75,7
nb
nb
nb
’94-’95
72,9
72,8
85,5
nb
nb
nb
’95-’96
70,9
72,6
82,0
94,9
100,0
100,0
’96-’97
73,6
74,5
82,2
92,8
98,7
100,0
’97-’98
72,4
72,2
83,5
95,2
98,6
98,7
’98-’99
71,8
71,5
85,1
94,0
92,2
100,0
’99-’00
69,0
68,2
84,3
94,0
91,5
100,0
’00-’01
72,4
71,7
84,2
93,3
96,7
96,0
’01-’02
66,6
67,9
83,3
93,4
93,8
100,0
’02-’03
nb
nb
nb
94,0
97,0
98,3
4.2.1. Eerstecyclusopleiding Beschrijving Het gemiddeld slaagpercentage voor de generatiestudenten bedraagt in de periode 1992-2002 70,29%, voor de eerste kandidatuur 70,91% en voor de tweede kandidatuur 82,72%. Het gemiddeld hoge slaagpercentage voor de eerste cyclus moet volgens de informatie in het zelfevaluatierapport verklaard worden door de effectieve selectie op basis van het toelatingsexamen.
3
12/2004
Voor de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur, richting Mechanica, zijn de gegevens inclusief de aantallen van de brugprogramma’s industrieel ingenieur. (nb: niet beschikbaar)
122
Katholieke Universiteit Leuven
Evaluatie De commissie is tevreden over de slaagpercentages van de studenten eerste cyclus. De slaagpercentages zijn over het algemeen zeer stabiel gebleven. Het toelatingsexamen heeft in het verleden duidelijk haar diensten bewezen. De commissie stelt vast dat de opleiding zich dan ook bewust is van de mogelijke gevaren die het afschaffen van het toelatingsexamen met zich meebrengt. Ze is tevreden dat de opleiding nu reeds nadenkt over een vergroting van de begeleidingsmaatregelen die naar het volgend academiejaar toe nodig zijn. De oriëntatieproef die in dit kader wordt gepland, beschouwt de commissie als een zeer interessant initiatief (zie ook 2.1.1). De commissie waardeert ook het feit dat de opleiding nu reeds aangeeft om de lat niet lager te leggen bij het wegvallen van deze proef.
4.2.2. Tweedecyclusopleiding Burgerlijk WerktuigkundigElektrotechnisch Ingenieur, Richting Mechanica Beschrijving Volgens de informatie die de opleidingen hebben aangeleverd, slaagt in de periode 1992-2002 gemiddeld 93,95 % van de studenten voor het eerste jaar, 96,06 % van de studenten voor het tweede jaar en 99,12 % van de studenten voor het laatste jaar van de tweede cyclus.
Evaluatie De commissie is tevreden over de slaagpercentages in de tweede cyclus.
4.3. Rendementen en doorstroom Beschrijving De onderstaande tabel duidt per cohortejaar de rendementen voor de eerste cyclus aan. Hieruit blijkt dat in de periode 1992-2001 gemiddeld 60,5 % zijn/haar kandidatuursdiploma in twee jaar haalt. Met alle vertragingen inbegrepen haalt in de periode 1992-2000 uiteindelijk gemiddeld 78,2 % zijn/haar kandidatuursdiploma.
Katholieke Universiteit Leuven
123
12/2004
Tabel 3 Cumulatieve studierendementen voor de opleiding Kandidaat in de Toegepaste Wetenschappen, periode 1994-2001 Cohortejaar # generatiestudenten ’94-’95
273
geslaagd na 2 jaar (%)
geslaagd na 3 jaar (%)
geslaagd na geslaagd na 4 jaar (%) >4 jaar (%)
58.6
72.2
76.2
Nb
’95-’96
278
62.2
75.9
78.4
Nb
’96-’97
280
63.6
75.4
77.5
Nb
’97-’98
315
62.9
76.5
81.0
Nb
’98-’99
316
63.6
79.1
82.0
Nb
’99-’00
271
57.9
73.4
77.9
Nb
‘00-‘01
312
62.5
76.9
Nb
Tabel 4 Cumulatieve studierendementen voor de opleiding Burgerlijk WerktuigkundigElektrotechnisch Ingenieur, Richting Mechanica, periode 1994-20014 Cohortejaar # instroom in 1ste jaar BWE, Mechanica
geslaagd na 3 jaar (%)
geslaagd na 4 jaar (%)
geslaagd na geslaagd na 5 jaar (%) >5 jaar (%)
’94-’95
62
96.8
98.4
98.4
98.4
’95-’96
66
98.5
98.5
100.0
100.0
’96-’97
61
95.1
95.1
95.1
95.1
’97-’98
54
90.7
92.6
96.3
98.1
’98-’99
44
93.2
93.2
93.2
’99-’00
81
93.8
97.5
’00-’01
53
88.7
Volgens Tabel 4 behaalde in de periode 1994-2001 gemiddeld 93,8 % van de afgestudeerden Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur zijn/haar diploma in de voorziene tijd van drie jaar. De gemiddelde studieduur van de Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur, Richting Mechanica bedraagt volgens de informatie in het zelfevaluatierapport 5,41 jaar. 4
12/2004
Studenten die ingeschreven zijn in de brugprogramma’s zijn niet in de berekeningen opgenomen. Tabel 4 bevat ook enkel de gegevens van studenten die zich voor de eerste maal ingeschreven hebben in het eerste jaar van de tweede cyclus Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur, richting Mechanica.
124
Katholieke Universiteit Leuven
Evaluatie De commissie is tevreden over de gemiddelde studieduur van de kandidatuurstudenten en de ingenieursstudenten en het studierendement van de opleidingen.
5.
Studeerbaarheid
5.1. Studietijd Beschrijving Volgens de informatie in de zelfevaluatie heeft de faculteit een eigen systeem ontworpen om de studietijd voor een individueel opleidingsonderdeel te schatten, waarbij elk uur actieve les (hoorcollege, practicum,…) met een bepaalde factor wordt vermenigvuldigd om de studietijd te berekenen. Daarnaast bestaat er een werkjeskalender die de wildgroei van opdrachten moet tegengaan. Dezelfde theoretische berekeningen van de studietijd worden in de tweede cyclus benut. In het eerste jaar van de tweede cyclus werd in 2000 een studietijdmeting georganiseerd. De studietijdmeting nam de vorm aan van een bevraging van de studenten. Dergelijke studietijdmetingen worden sporadisch en met ondersteuning van de Dienst Universitair Onderwijs uitgevoerd. De opleidingsonderdelen die een grotere studietijd innamen dan begroot werden geremedieerd. Uit een recent gehouden enquête waarover in het zelfevaluatierapport wordt gerapporteerd, blijkt dat de studietijd in het eerste en tweede semester van het eerste jaar van de tweede cyclus ongelijk verdeeld is. De studietijd in het tweede jaar van de tweede cyclus wordt aanvaardbaar geacht.
Evaluatie De commissie stelt vast dat het studieprogramma zwaar maar studeerbaar is. Ze waardeert de initiatieven die zowel in de eerste als in de tweede cyclus genomen worden om de studietijd in kaart te brengen, maar merkt tegelijkertijd op dat deze geen systematisch karakter hebben. Ze beveelt bijgevolg aan om de initiatieven die nu bestaan, met name de bevragingen die ondersteund worden door DUO/ICTO, op een meer systematische wijze te organiseren. Ze is daarnaast ook van mening dat het niet opportuun is om zich bij de inschatting van studietijd enkel op theoretische formules te steunen zoals dit nu het geval is. De commissie is verder van oordeel dat de Permanente Onderwijscommissies een belangrijke taak hebben in het bewaken van de studietijd. Zij slagen er blijkbaar ook behoorlijk goed in om de deadlines van papers en projecten op elkaar af te stemmen. Het blijft wel een opdracht voor hen om de belasting veroorzaakt door alternatieve examens in het oog te houden. Naar de bamastructuur toe zal het ook
Katholieke Universiteit Leuven
125
12/2004
een opdracht zijn om de eindverhandeling, de stage en de ontwerpopdrachten in het laatste jaar voldoende op elkaar af te stemmen.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding Beschrijving De informatie in de zelfevaluatie geeft aan dat de toekomstige studenten van de faculteit op voorhand informatie kunnen inwinnen over de opleidingen via brochures, de website en infodagen. Ook zijn er infodagen voor de studiekeuzebegeleiders. Eens de studenten zich hebben ingeschreven kunnen ze via een schachtenweekend en een introductiesessie kennismaken met het reilen en zeilen in de faculteit. In de zelfevaluatie wordt verder aangegeven dat in de eerste cyclus, naast de monitoren in het kandidatuurcentrum, ook de begeleiders van oefenzittingen in kleine groepen (monitoren en/of assistenten) een aanspreekpunt vormen voor studenten met aanpassingsproblemen, leermoeilijkheden en inhoudelijke problemen met opleidingsonderdelen. De mogelijkheid bestaat ook om via het internet hulp te zoeken bij dezelfde monitoren (het zogenaamd ‘elektronisch monitoraat’), assistenten en docenten. Ook heeft de faculteit vier monitoren die fungeren als ombudspersonen. Zij treden zowel tijdens het jaar als tijdens examenperioden op. In de tweede cyclus zijn er examenombudsen. Dit zijn leden van het ZAP. In de tweede cyclus bestaat er geen formeel begeleidingssysteem zoals in de eerste cyclus. De studenten moeten daar op eigen initiatief de betrokken docenten aanspreken indien ze vragen hebben. In de zelfevaluatie wordt aangegeven dat elk keuzemoment tijdens de opleiding wordt begeleid. De studenten van de eerste cyclus worden grondig geïnformeerd over de verschillende opleidingen tot burgerlijk ingenieur. Er wordt een forumavond georganiseerd en er zijn infonamiddagen. In het tweede semester van het eerste ‘ingenieursjaar’ worden studenten opnieuw geïnformeerd over de programma’s van de verschillende opties. In het laatste jaar krijgen de studenten informatie over de keuzeopleidingsonderdelen. Tijdens de opleiding kunnen de studenten terecht bij verschillende universitaire diensten voor ondersteuning: Dienst Studieadvies, Sociale Dienst, Huisvestingsdienst, Medisch centrum voor studenten, Psychotherapeutisch Centrum voor studenten, Juridische dienst en de Coördinator Studentenbeleid.
Evaluatie De commissie is tevreden over de wijze waarop de informatieverstrekking naar aspirant-studenten en reeds gestarte studenten toe gebeurt. Er staat voldoende informatie ter beschikking van abituriënten en studenten om een studie- of
12/2004
126
Katholieke Universiteit Leuven
specialisatiekeuze te maken. Het oog van de commissie viel hierbij op de website ‘Word ingenieur’ waarvoor zij enkel lovende woorden kan uiten. De departementsbezoeken tijdens de eerste en de bedrijfsbezoeken tijdens de tweede cyclus vervullen eveneens een belangrijke functie en moeten daarom zeker bewaard blijven. Ook is de commissie tevreden over de laagdrempelige begeleidingsmogelijkheden voor de kandidatuurstudenten. De begeleiding door docenten en monitoren in de eerste cyclus is goed gestructureerd en georganiseerd. De ombudspersonen en de monitoren van het Kandidatuurcentrum verrichten voortreffelijk werk dat ten zeerste gewaardeerd wordt door de studenten. Het feit dat de ombudspersonen door de studenten verkozen worden, verhoogt het vertrouwen in hun diensten en bevordert de laagdrempeligheid. De commissie waardeert ook sterk het bestaan van het elektronisch monitoraat. De mogelijkheid om via Toledo en de vragentrommels hulp te krijgen bij vragen, verlaagt de drempel voor studenten. Verder is de commissie van oordeel dat de ZAP- en AAP-leden toegankelijk zijn voor studenten. Ze zijn aanspreekbaar en zijn bereid vragen van studenten te beantwoorden. Het peter- en metersysteem van VTK (Vlaamse Technologische Kring) zorgt daarnaast voor een direct aanspreekbare begeleider van de eigen leeftijd. Ook worden groepsdiscussies tussen studenten gestimuleerd door de elektronische discussiefora. Ten slotte stelt de commissie vast dat er door de opleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek en de universiteit voldoende inspanningen worden gedaan om studenten te begeleiden op de arbeidsmarkt. Ook de studentenvereniging VTK heeft hierin een nuttige taak.
6.
Afgestudeerden
6.1. Kwaliteit van de afgestudeerden Op basis van de gesprekken met afgestudeerden, oordeelt de commissie dat het niveau van de studenten Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur, Richting Mechanica goed is. Ten slotte is de commissie positief gestemd over de voorzieningen die de faculteit heeft voor jonge starters.
6.2. Waardering van de afgestudeerden voor de opleidingen 6.2.1. Waardering vanuit het werkveld Beschrijving In het zelfevaluatierapport van de eerste cyclus wordt geen informatie gegeven over de waardering van de afgestudeerden uit het werkveld aangezien deze opleiding geen finaliteit beoogt.
Katholieke Universiteit Leuven
127
12/2004
In de zelfevaluatie van de tweede cyclus wordt aangeduid dat de Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieurs, Richting Mechanica zeer snel werk vinden. Uit een bevraging blijkt dat de studenten die in 2000 en 2001 zijn afgestudeerd binnen de 6 maanden hun eerste job hadden, en 90% hiervan binnen de 3 maanden. Door het huidige slechte economische klimaat zou de werkloosheid nu licht gestegen zijn. De Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieurs, Richting Mechanica komen voornamelijk terecht in multinationals, universiteiten en KMO’s. Wat de activiteitssector betreft zijn ze het meest geliefd in de metaalverwerkende industrie, machines-, instrumenten- en vervoermiddelenproductie.
Evaluatie De commissie betreurt dat het wegens de moeilijke economische situatie niet voor alle werktuigkundigen even eenvoudig is om een job te vinden. Toch blijken de afgestudeerden zichzelf goed te bewijzen op de arbeidsmarkt. De commissie beveelt de opleiding Mechanica aan om op een meer systematische wijze informatie te verzamelen over de tevredenheid van werkgevers over de afgestudeerden. Dit zou tegelijkertijd een continue input kunnen leveren voor de optimalisering van het curriculum.
6.2.2. Waardering voor de opleidingen Beschrijving Uit de informatie van het zelfevaluatierapport van de eerste cyclus blijkt dat de kandidatuurstudenten in hun opleiding bepaalde vaardigheden hebben aangeleerd gekregen die ze zeer goed kunnen gebruiken in het beroepsleven. Het gaat hier meer bepaald over het structureren van een grote hoeveelheid leerstof. Voor de afgestudeerden uit de tweede cyclus geldt eveneens dat de inhoud van het studieprogramma beroepsmatig als relevant wordt ervaren. Ze hebben een zeer hoge appreciatie voor de ontwerpopdrachten en de eindverhandeling. Ook de keuzemogelijkheden worden geapprecieerd. Minder tevreden zijn ze over het aanbod van talen en communicatie- en managementvaardigheden. Voor een grote meerderheid is de specifieke werktuigkundige opleiding een noodzaak bij hun job. Het contact met de afgestudeerden wordt gestructureerd door de Alumni Lovanienses, de alumnivereniging van de K.U.Leuven. De facultaire alumnikring, de Vereniging van Burgerlijk Ingenieurs uit Leuven, is hier een onderdeel van. Daarnaast zijn ook veel afgestudeerden verenigd in de Koninklijke Vlaamse Ingenieursvereniging. Volgens de informatie in het zelfevaluatierapport is het contact tussen de opleidingen en de afgestudeerden zeer goed. De afgestudeerden worden uitgenodigd op infosessies en leveren onderwerpen aan voor ontwerpopdrachten in het kader van onder andere de eindverhandeling.
12/2004
128
Katholieke Universiteit Leuven
Evaluatie De commissie stelt vast dat de afgestudeerden Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur, Richting Mechanica de genoten opleiding zeer waarderen. Ze hebben vooral appreciatie voor de brede technische opleiding die ze gehad hebben. Uit de gesprekken bleek dat ze het analytisch en probleemoplossend denken dat ze geoefend hebben tijdens hun opleiding dagelijks in hun beroepsleven kunnen gebruiken. Ook de algemene opleidingsonderdelen zoals economie en management worden zeer nuttig geacht. Door de afgestudeerden werd wel aangegeven dat er onvoldoende aandacht wordt besteed aan het aspect ‘veiligheid’ en ‘norm- en regelgeving’ in de opleiding. Dit zou een terechte kritiek kunnen zijn, maar de commissie heeft dit onvoldoende kunnen onderzoeken. De kritieken die in het zelfevaluatierapport werden aangegeven, met name het gebrek aan talen, communicatie- en managementsvaardigheden, werden door de afgestudeerden met wie de commissie sprak niet geuit. De afgestudeerden Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur, Richting Mechanica geven verder aan dat de gekozen specialisatie in de tweede cyclus niet bepalend is geweest voor hun huidige beroepssituatie. Dit bewijst volgens de commissie de brede inzetbaarheid van deze studenten. De commissie waardeert verder dat de meeste afgestudeerden nog contacten onderhouden met de opleidingen. Ze worden ook betrokken bij evaluaties over de opleidingen evenals bij de keuzesessies van eerste cyclusstudenten. Ten slotte is de commissie opgetogen over de samenwerking tussen de faculteit en de KVIV, onder andere voor het aanbieden van postacademische vorming. Deze samenwerking uit zich ook in een groot aantal afgestudeerden dat lid is van de KVIV.
7.
De opleiding als organisatie
7.1.
Organisatiestructuur
Beschrijving Voor zowel de eerste als de tweedecyclusopleiding is volgens de informatie in het zelfevaluatierapport de Faculteitsraad het hoogste orgaan binnen de eigen faculteit. Het Bureau (Departementsvoorzitters, decaan, vice-decaan en academisch secretaris) bereidt de beslissingen van de Faculteitsraad voor. De Permanente Onderwijscommissies (POC) (één voor de kandidaturen en één voor de opleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek, Richting Mechanica) zijn verantwoordelijk voor het opleidingsprogramma, de onderwijskwaliteit en de studiebegeleiding in de opleidingen. De kandidaturen hebben momenteel 1 POC (de POC-Kan) die in de bamastructuur verantwoordelijk zal blijven voor de drie eerste semesters . In de tweede cyclus hebben alle opleidingen een POC, de zogenaamde specialiteits-POC. In de bamastructuur zal er per masteropleiding een POC zijn, die daarnaast ook
Katholieke Universiteit Leuven
129
12/2004
verantwoordelijkheid krijgt over de aansluitende hoofd- en nevenrichting van de bacheloropleiding. Ten slotte bestaat er ook een overkoepelende POC (de F-POC), die de eindverantwoordelijkheid heeft over de 7 bachelors en over de initiële masteropleidingen. De facultaire POC kan op die manier erop toezien dat de verschillende bacheloropleidingen op eenzelfde wijze evolueren. Elke POC bestaat uit acht stemgerechtigde ZAP-leden, twee AAP-leden en vijf stemgerechtigde studenten. Ook andere AP-leden worden uitgenodigd voor de vergaderingen. De POC wordt voorgezeten door de programmadirecteur van de desbetreffende opleiding. De Departementen zijn verantwoordelijk voor het verstrekken van het onderwijs. De kandidaturen vormen geen apart Departement. Ook bestaat er een Facultaire Benoemingscommissie die de Academische Raad (op centraal niveau) adviseert bij benoemingen, bevorderingen en toewijzingen van onderwijsopdrachten.
Evaluatie De faculteit en het departement Werktuigkunde hebben volgens de commissie een duidelijke structuur. De verschillende organen, en in het bijzonder de Permanente Onderwijscommissies, functioneren in de ogen van de commissie goed. De POC’s hebben een zware en belangrijke taak die ze correct uitvoeren. Ook zijn de verschillende organen volgens de commissie goed op elkaar afgestemd. De vertegenwoordiging van de studenten in de verschillende commissies en raden is ook goed gestructureerd. De commissie heeft echter haar bedenkingen bij de terugkoppeling en het voorleggen van beslissingen naar hogerhand toe. Het systeem waarbij vele beslissingen op faculteitsniveau moeten voorgelegd worden op de raden op centraal niveau lijkt nogal omslachtig. Meer efficiëntie zou bereikt kunnen worden door voldoende aandacht te besteden aan decentralisatie en subsidiariteit. Ten slotte wil de commissie de studentenvereniging VTK loven voor hun opleidingsgerelateerde diensten en activiteiten.
7.2. Financieel beleid Beschrijving Blijkens de informatie in de zelfevaluatie worden de personeels- en werkingsmiddelen van de Faculteit verdeeld over de Departementen volgens bepaalde verdeelsleutels. Van de personeelsmiddelen wordt 75% van het budget toegekend op basis van de onderwijsprestaties van een Departement, 25% op basis van onderzoeksprestaties. Van de facultaire werkingsmiddelen wordt 15% expliciet toegewezen aan het kandidatuuronderwijs. De rest van het bedrag gaat naar de Departementen, didactische materialen, laboratorium- en informatica-infrastructuur en de biblio-
12/2004
130
Katholieke Universiteit Leuven
theek. De kosten voor de gebouwen en de netwerkinfrastructuur worden op het niveau van de Campus Arenberg gedragen. De faculteit geniet daarnaast van een bijkomende financiering ter gelegenheid van de invoering van het semesterexamensysteem en onderwijsgerichte onderzoeks-, ontwikkelings- en innovatieprojecten. Ten slotte ontvangt de universiteit van de overheid convenantsgelden die als subsidie voor het onderwijsontwikkelingsplan (OOP) dienen. Voor het OOP is er voor de faculteit Toegepaste Wetenschappen een budget van ongeveer 480 000 euro voorzien. Het Departement Werktuigkunde (waar de opleiding tot Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur, Richting Mechanica wordt georganiseerd) beschikt over een totaal van 100 000 euro aan werkingsmiddelen. De tweede en derde geldstroom in het Departement Werktuigkunde bedroeg de voorbije jaren gemiddeld 4 000 000 euro, waarmee ongeveer 100 BAP’ers worden gefinancierd en ook onderzoeksapparatuur wordt aangekocht.
Evaluatie De commissie oordeelt dat de eerste- en tweedecyclusopleiding in totaliteit (de verschillende geldstromen samen geteld) voldoende financiële middelen ter beschikking hebben. De verschillende geldstromen zijn echter niet in evenwicht. De starre situatie ten gevolge van de enveloppefinanciering heeft tot gevolg dat de werkingsmiddelen die voortvloeien uit de eerste geldstroom ontoereikend zijn voor de ingenieursopleiding. Ook de reductie van de middelen voor o.a. OOP-projecten zorgt voor een beklemmende situatie. Dit alles heeft tot gevolg dat momenteel onderzoeksmiddelen moeten gebruikt worden om het onderwijs te kunnen organiseren. Het is volgens de commissie niet correct dat de kwaliteit van het onderwijs afhankelijk is van de tweede en derde geldstroom.
8.
Gebouwen en infrastructuur
8.1. Gebouwen en lokalen Beschrijving In de zelfevaluatie wordt aangeduid dat de eerstecyclusopleiding gebruik maakt van de campusgebouwen in Arenberg III. De tweedecyclusopleiding maakt gebruik van de lokalen die in het eigen Departement ter beschikking staan. De auditoria zijn uitgerust met dataprojectie en internetconnectie, de seminarielokalen van de eerste cyclus hebben enkel borden en overheadprojector. Beamers kunnen ontleend worden bij de campusdienst. Het Departement Werktuigkunde beschikt hiernaast over laboratoria die uitgerust zijn met specifiek materiaal.
Katholieke Universiteit Leuven
131
12/2004
Wegens plaatsgebrek zijn er door het Departement Werktuigkunde ook drie bouwprojecten geïnitieerd 5 . Deze moeten leiden tot nieuwe practicumruimten, leslokalen en extra bureelruimte. Deze zullen ook benut worden door de eerste cyclus, onder andere voor het opleidingsonderdeel Probleemoplossen en ontwerpen.
Evaluatie De commissie heeft een zeer gunstige indruk gekregen van de ter beschikking staande gebouwen, auditoria, lokalen en laboratoria. De gebouwen zijn in goede staat en de commissie apprecieert dat er initiatieven worden genomen om deze verder up-to-date te houden en ze af te stemmen op de nieuwe evoluties binnen de opleidingen. De auditoria, lokalen en laboratoria zijn eveneens goed uitgerust. Al het nodige materiaal staat ter beschikking. De commissie waardeert ook dat de studenten na de werkuren nog in laboratoria e.d. kunnen verder werken aan ontwerpprojecten. De commissie stelt wel vast dat er in het Departement Werktuigkunde zelf een aantal auditoria aan vernieuwing toe is. Algemeen voor de infrastructuur geldt dat voor de vernieuwing van materialen en lokalen onvoldoende kan teruggevallen worden op de middelen van de eerste geldstroom.
8.2. ICT-mogelijkheden Beschrijving In het zelfevaluatierapport wordt aangegeven dat er op centraal niveau verschillende computerfaciliteiten ter beschikking staan van de studenten. De studenten die in Leuven resideren tijdens hun studie, hebben toegang tot Kotnet. Daarnaast hebben studenten toegang tot verschillende PC-klassen (500 PC’s voor de ganse universiteit) en is er ook een elektronisch leerplatform (Toledo). Het Departement Werktuigkunde stelt daarnaast ook PC-klassen ter beschikking van de studenten (80 PC’s) evenals andere werkposten met specifieke software.
Evaluatie De commissie is zeer tevreden over de ICT-infrastructuur die ter beschikking staat van de studenten en het personeel. Er zijn – verspreid over de ganse universiteit – voldoende PC’s voor studenten. Deze zijn ook goed toegankelijk. Ook de ICT-voorzieningen in de campusgebouwen zelf zijn zeer goed. 5
12/2004
Intussen werden twee van de drie projecten reeds afgewerkt.
132
Katholieke Universiteit Leuven
8.3. Bibliotheken Beschrijving Ten slotte staat er voor de studenten een grote Campusbibliotheek ter beschikking in de nabijheid van de faculteit. Deze nieuwe bibliotheek verenigt alle tijdschriften en boeken die vroeger over verschillende deelbibliotheken waren gespreid.
Evaluatie De commissie is opgetogen over de nieuwe Campusbibliotheek, ook het automatiseringssysteem is zeer waardevol. De bibliotheek is met haar ruime openingsuren ook goed toegankelijk voor studenten. Er zijn misschien wel extra initiatieven nodig die studenten ondersteunen om hun weg te vinden in het nieuwe bibliotheeksysteem.
9.
Personeelsbeleid
9.1. Omkadering Beschrijving In de zelfevaluatie wordt aangegeven dat de kandidatuuropleiding geen eigen personeel heeft. De allocatie van het personeel verloopt via de Departementen. Het voordeel van dit systeem is volgens de informatie in het zelfevaluatierapport dat onderwijs voortdurend gekoppeld blijft aan onderzoek aangezien alle kandidatuuronderwijs wordt aangeleverd vanuit de tweede cyclus. In totaal zijn er 48,75 fte personeelsleden aan de eerste cyclus verbonden die elk een bepaalde fractie van hun totale activiteit in jaaruren aan het kandidatuuronderwijs besteden. Het Departement Werktuigkunde telde op 1 februari 2003 20 voltijdse en 10 deeltijdse ZAP-leden, 9 voltijdse en 1 deeltijds AAP-lid, 95 voltijdse en 4 deeltijdse BAPleden en 21 voltijdse en 4 deeltijds ATP-leden. Het ATP wordt in het Departement Werktuigkunde ook ingeschakeld bij practica. Het aantal vrouwelijke ZAP-leden blijft beperkt tot 2, het aantal vrouwelijke BAPleden tot 11. Vijf ZAP-leden van de 28 die met de eigen werkingstoelage bekostigd worden bevinden zich in de leeftijdscategorie tussen 60 en 65.
Evaluatie De commissie is tevreden over de omvang van het AP. Het aantal ZAP-leden is voldoende, het AAP- en BAP-kader is uitgebreid. Het grote aantal doctorandi verleent
Katholieke Universiteit Leuven
133
12/2004
het departement een voorname uitstraling op het onderzoeksdomein. De inschakeling van deze medewerkers in het onderwijs zorgt daarnaast voor een interessante input van het onderzoek naar het onderwijs toe. Het ATP-kader, en hierbij voornamelijk het administratief personeel, lijkt daarentegen ontoereikend. Dit heeft zijn invloed op de werkbelasting van het ZAP (zie ook 9.2). De commissie is tevreden over de leeftijdsstructuur van het AP. Bij het ZAP zijn alle leeftijdscategorieën vertegenwoordigd, wat voor een dynamisch en evenwichtig personeelsbestand zorgt. Het aantal vrouwelijke ZAP-leden blijft sterk in de minderheid. Dit is enerzijds een logisch gevolg van het beperkte aantal vrouwelijke studenten in de ingenieursopleiding. Anderzijds kiezen vrouwen soms ook bewust niet voor een academische carrière. De commissie beveelt in elk geval aan om meer meisjesstudenten aan te trekken. De commissie is ten slotte voorstander van de aanwezigheid van ZAP-leden met ervaring in het bedrijfsleven. Dergelijke ZAP-leden blijven tot hiertoe in aantal zeer beperkt, met uitzondering voor de richting Lucht- en ruimtevaart. De commissie beveelt bijgevolg aan om bij aanwervingen ook industriële ervaring een grotere rol te laten spelen en op die wijze het ZAP-kader tot een heterogene groep te maken.
9.2. Taakbelasting en kwaliteit van het personeel Beschrijving In het zelfevaluatierapport van de tweede cyclus wordt aangegeven dat de voltijdse ZAP-leden een onderwijsbelasting van gemiddeld 7,19 jaaruren hebben. Er zijn ook 4 AAP-leden die één of meerdere opleidingsonderdelen doceren. De overige AAPleden (maar ook BAP-leden) kunnen eveneens betrokken worden bij practica en seminaries. Volgens de informatie in het zelfevaluatierapport wordt er geen onderscheid gemaakt tussen AAP en BAP bij didactische taken. Uit een bevraging blijkt evenwel dat de onderwijsbelasting als tamelijk zwaar ervaren wordt bij AAP/BAP. Het gemiddeld aantal opleidingsonderdelen dat een voltijds ZAP-lid geeft bedraagt 4,6. Uit een bevraging blijkt dat de onderwijsbelasting gemiddeld niet als te zwaar wordt ervaren. Docenten en assistenten hebben de mogelijkheid om didactische trainingen te volgen (zie ook 12).
Evaluatie De commissie is tevreden over de didactische kwaliteiten en de onderzoeksprestaties van de ZAP-leden. Ze is er van overtuigd dat de staf het nodige doet om het evenwicht tussen onderzoek en onderwijs te bewaren, hoewel geen concrete gegevens werden aangeleverd over de tijdsbesteding. Het zoeken van dit evenwicht
12/2004
134
Katholieke Universiteit Leuven
blijkt echter grondig verstoord te worden door de administratieve belasting waarmee het ZAP te kampen heeft. De verhoging van deze belasting heeft verschillende oorzaken: het aantal ATP-leden is verminderd, waardoor het ZAP nu meer administratief werk zelf moet doen. Daarnaast is er een aantal innovatie- en evaluatiemaatregelen dat zowel door de academische als de Vlaamse overheid geïntroduceerd werd (JaDe, invoering van SAP, bama, flexibilisering,…). Deze hebben weliswaar de verbetering van de onderwijskwaliteit voor ogen, maar bereiken mogelijk het tegengestelde door het academisch personeel zwaar te belasten. Door de hoge overlast hypothekeren ze mogelijk de ‘kwalitatieve’ gang van zaken in de faculteit(en). De commissie is ten slotte tevreden over de kwaliteiten van het AAP en BAP. Het is haar opgevallen dat de communicatie tussen het ZAP en het AAP inzake de onderwijsopdrachten zeer vlot verloopt.
9.3. Personeelsbeleid Beschrijving In het zelfevaluatierapport van de tweede cyclus wordt aangegeven dat sollicitanten voor een benoeming of bevordering naast een overzicht van hun wetenschappelijk onderzoek ook een onderwijsdossier moeten indienen. De Facultaire Benoemingscommissie (zie ook 7) onderzoekt de kandidaturen en brengt een advies uit aan een bijzondere Academische Raad. In het zelfevaluatierapport wordt verder aangeduid dat het toekennen van onderwijsopdrachten aan individuele docenten in plaats van aan een docentengroep vaak een ongelijkmatige spreiding in onderwijsopdrachten tot gevolg heeft.
Evaluatie De commissie zou enkele aanbevelingen willen doen inzake het personeelsbeleid. Ten eerste lijkt het haar naast het vijfjaarlijks evalueren van de titularissen interessant om regelmatig functioneringsgesprekken te houden. Dit geeft aan beginnende – maar ook aan gevorderde – docenten op een meer systematische wijze inzicht in het eigen functioneren. Regelmatige feedback over het eigen functioneren zorgt ervoor dat de docent in kwestie zich hier voortdurend kan op afstemmen. Op deze wijze komen docenten na vijf jaar niet voor verrassingen te staan. Wat het aanwerven van nieuwe docenten betreft, beveelt de commissie ten tweede aan om kandidaten niet enkel een ‘presentatie’ over de onderzoekstaken te laten geven. Een echte ‘proefles’ en een portfolio met aantoonbare onderwijsprestaties zouden veel beter hun didactische kwaliteiten weergeven. Ten derde beveelt de commissie – zoals reeds eerder vermeld – aan om bij vacatures personen uit de industrie te blijven stimuleren om in de academische wereld te stappen.
Katholieke Universiteit Leuven
135
12/2004
10. Internationalisering Beschrijving In het zelfevaluatierapport van de eerstecyclusopleiding wordt aangegeven dat de internationalisering in de kandidaturen beperkt blijft. Wel zijn er regelmatig groepen van buitenlandse studenten die hun kandidatuurstudies te Leuven aanvangen. In het zelfevaluatierapport van de tweedecyclusopleiding wordt aangegeven dat het internationaliseringsbeleid zich voornamelijk op het niveau van de faculteit situeert. Studenten kunnen in het kader van een Socrates/Erasmusprogramma een volledig jaar of een semester naar een buitenlandse universiteit gaan. Het aantal eigen studenten dat deelneemt aan een uitwisselingsprogramma is de afgelopen drie jaren gedaald en lag in de periode 1998-2004 gemiddeld op 7. Studenten kunnen er ook voor kiezen hun eindverhandeling in een buitenlandse universiteit te maken. Vervolgens hebben studenten de mogelijkheid om een kort en intensief studieprogramma in het buitenland te volgen (Athens). Dit programma werd in de periode 1998-2004 jaarlijks gemiddeld door 8 studenten gevolgd. Er bestaan ook bilaterale akkoorden met de UCL en de Michigan State University. Ten slotte kan de stage in het buitenland plaatsvinden. Het studieprogramma in een buitenlandse universiteit wordt opgesteld in samenspraak met de Erasmusverantwoordelijke van de afstudeeroptie. Daarnaast wordt in het zelfevaluatierapport aangegeven dat ook voor docenten verschillende uitwisselingsmogelijkheden bestaan. 24% van hen heeft ooit deelgenomen aan een internationale uitwisseling. Naast deze uitwisselingsmogelijkheden is de faculteit Toegepaste Wetenschappen lid van een aantal internationale ingenieursverenigingen (SEFI6 , CESAER7 , BEST8 , EUROAVIA 9 ). Er zijn ten slotte initiatieven om toe te treden tot de CLUSTER10 - en TIME11 -netwerken.
Evaluatie De commissie is van oordeel dat de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur, Richting Mechanica zeer interessante mogelijkheden biedt
12/2004
6
Société Européenne pour la Formation des Ingénieurs
7
Conference of European Schools for Advanced Engineering Education and Research
8
Board of European Students of Technology
9
European Association of Aerospace Students
10
Consortium Linking Universities of Science and Technology for Education and Research
11
Top Industrial Managers for Europe
136
Katholieke Universiteit Leuven
tot internationalisering. De studenten kunnen op uitwisseling gaan naar universiteiten van een hoog niveau en ook docenten hebben mogelijkheden om aan uitwisselingsprojecten deel te nemen. Deze initiatieven blijken echter noch bij de studenten, noch bij de staf hard aan te slaan. Het actief stimuleren van de internationalisering bij de studenten kan volgens de commissie ongetwijfeld versterkt worden door de meerwaarde in de verf te zetten, de vrees voor “problemen” bij terugkeer weg te werken en administratieve overlast te verminderen. Uitwisseling bij docenten wordt onder andere bemoeilijkt door de organisatie van de cursussen te Leuven. Het toewijzen van opleidingsonderdelen aan vakgroepen i.p.v. aan individuele docenten zoals nu het geval is, zal hiervoor mogelijk een oplossing vormen.
11. Onderzoekscomponent van het onderwijs De POC’s van de verschillende opleidingen kijken er volgens de informatie in de zelfevaluatie op toe dat opleidingsonderdelen worden toegewezen aan docenten / docententeams die onderzoeksmatig met de onderwezen materie bezig zijn. Het feit dat alle kandidatuuronderwijs wordt verzorgd door AP-leden die tot één van de departementen van de tweede cyclus behoren, bewijst volgens de commissie deze stelling. De sterke band tussen onderzoeksactiviteiten en het onderwijs biedt ook de mogelijkheid om de opleidingsprogramma’s aan te passen aan de evolutie van de technologie. Daarnaast zijn de brede vertegenwoordiging van onderzoeksdisciplines en de goede onderzoeksprestaties van de staf troeven. De commissie is dan ook over het algemeen tevreden over de onderzoeksgebondenheid van het onderwijs in beide cycli. In de eerste cyclus vindt ze het lovenswaardig dat studenten reeds van in het eerste jaar via Probleemoplossen en ontwerpen geconfronteerd worden met componenten van het onderzoeksgebeuren. Verder komen studenten via de verschillende practica en oefeningen, maar ook via de overige projectwerken, in aanraking met de methodiek en de stand van zaken van het onderzoek. Bij het maken van de eindverhandeling moet de student dan zijn/ haar kennis en onderzoeksvaardigheden combineren. Een andere aanduiding voor de onderzoeksgebondenheid van het onderwijs en de kwaliteit van het onderzoek zijn volgens de commissie het aantal spin-offbedrijven die vanuit het Departement Werktuigkunde zijn ontstaan. De commissie is er ten slotte van overtuigd dat het departement internationale uitstraling geniet, onder andere door de goede onderzoekscompetenties van de staf. Het blijft volgens de commissie wel een belangrijke verantwoordelijkheid om een juist evenwicht te vinden tussen onderzoek, onderwijs en andere taken (zoals administratieve taken en dienstverlening).
Katholieke Universiteit Leuven
137
12/2004
12. Interne kwaliteitszorg 12.1. Organisatiestructuren interne kwaliteitszorg Beschrijving De Permanente Onderwijscommissies hebben als hoofdtaak het bewaken van de onderwijskwaliteit. In dit kader organiseren zij de periodieke evaluaties van het curriculum. De POC’s hebben daarnaast de opdracht om te verzekeren dat het curriculum blijvend beantwoordt aan de onderwijsvisie Begeleide Zelfstudie. De POC’s worden in hun kwaliteitsbewaking en onderwijsinnovatie ondersteund door DUO/ICTO (Dienst voor Universitair Onderwijs) alsook de pas opgerichte FOOC (Facultaire Onderwijsondersteuningscel). Op centraal niveau bestaat er ten slotte een Onderwijsraad, die de Academische Raad adviseert over onderwijsaangelegenheden en in de ganse universiteit onderwijsinnovatie aanmoedigt.
Evaluatie De commissie waardeert de wijze waarop de POC’s van de eerste en tweede cyclus de kwaliteit van het onderwijs bewaken. Door onder andere de vijfjaarlijkse toewijzing van onderwijsopdrachten van docenten is er voor hen een zeer belangrijke taak weggelegd. De commissie waardeert ook de nauwlettendheid waarmee ze individuele opleidingsonderdelen volgen en op ad hoc-problemen inspelen. Ze is verheugd dat de studenten hun eigen inbreng kunnen hebben in het overleg van de POC’s evenals de andere raden waarin zij zetelen. De commissie kreeg de indruk dat er wel degelijk naar hen wordt geluisterd. Verder oordeelt de commissie dat er een goede informatiedoorstroming van de POC’s naar docenten en assistenten is. De terugkoppeling van beleidsbeslissingen, voornamelijk uit de faculteitsraad naar de studenten toe blijkt moeilijker te verlopen. De commissie is er echter van overtuigd dat de studentenvertegenwoordigers het nodige doen om de beslissingen bekend te maken via het Internet en de studentenblaadjes. Het oprichten van een website waarop deze informatie raadpleegbaar is, is volgens de commissie dan ook een zeer goed initiatief. Het oprichten van de Facultaire Onderwijsondersteuningscel is volgens de commissie zeer waardevol. Het brengt de kwaliteitszorg voor het onderwijs in de faculteit, waardoor deze personeelsleden met kennis van de cultuur van de faculteit oplossingen voor problemen e.d. kunnen formuleren.
12/2004
138
Katholieke Universiteit Leuven
12.2. Curriculumevaluatie Beschrijving Zoals reeds in paragraaf 12.1 vermeld, coördineert een subcommissie van de POC curriculumevaluaties. Enerzijds evalueert deze subcommissie het curriculum van de opleiding als geheel. Dit gebeurt om de acht jaar, als voorbereiding op een visitatie. Ook ter gelegenheid van de invoering van de bamastructuur vindt een volledige curriculumhervorming plaats. De POC wordt hierin ondersteund door DUO/ICTO, de dienst voor Universitair Onderwijs. Over deze curriculumevaluatie moet gerapporteerd worden aan de academische overheid. Anderzijds vinden er evaluaties van afzonderlijke opleidingsonderdelen plaats. Deze vonden tot voor kort jaarlijks plaats via de Jaarlijkse Docentenevaluatie (JaDe). Deze is echter voorlopig opgeschort wegens de te hoge belasting voor de docenten. Ten slotte kunnen individuele docenten met het evaluatiesysteem Opti-kwest een opleiding of een opleidingsonderdeel evalueren.
Evaluatie De commissie waardeert de verschillende systemen voor de evaluatie van het curriculum en individuele opleidingsonderdelen. Ze hoopt dat JaDe binnenkort in een verbeterde versie terug opgestart kan worden en dat het dan wel tot ieders tevredenheid zal stemmen. Vooral de belasting die de evaluatie veroorzaakt moet hierbij in het oog gehouden worden. Ook lijkt het de commissie zinvoller om de evaluatie na de examenperiode te houden. Zo wordt het ganse leerproces beoordeeld. De commissie waardeert het systeem Opti-kwest. Dit systeem spreekt het persoonlijke initiatief van de docent aan en geeft hem/haar ten allen tijde de mogelijkheid om zijn/haar onderwijs te evalueren. Het vormt ook een goed substituut nu JaDe tijdelijk afwezig blijft. Het gebruik van dit systeem moet volgens de commissie gestimuleerd worden.
12.3. Onderwijskundige professionalisering staf Beschrijving ZAP- en AAP-leden hebben de mogelijkheid om trainingen in onderwijskundige professionalisering te volgen. Vormingen in het gebruik van het elektronisch leeren toetsplatform Toledo behoren eveneens tot het aanbod. Al deze vormingen
Katholieke Universiteit Leuven
139
12/2004
worden georganiseerd door DUO/ICTO. De personeelsleden zijn niet verplicht dit te volgen, maar worden wel tot deelname gestimuleerd. Uit een interne bevraging blijkt dat slechts de helft van de docenten en 1 op 8 assistenten ooit heeft deelgenomen aan een dergelijke training. Het Departement Werktuigkunde plant initiatieven om dit aanbod van onderwijskundige vorming beter bekend te maken bij de staf.
Evaluatie De commissie waardeert de mogelijkheden tot onderwijskundige professionalisering, maar stelt vast dat relatief weinig personeelsleden hieraan deelnemen. Vooral het aantal deelnemende assistenten, evenals hun interesse voor het deelnemen aan een dergelijke vorming, is zeer beperkt. Aangezien deze trainingen een belangrijke voorwaarde zijn om de kwaliteit van het onderwijs te waarborgen, dringt de commissie erop aan het volgen van deze vorming nog meer te stimuleren bij het korps. Ook assistenten met onderwijsopdrachten van uiteenlopende aard (colleges, practica, begeleiding projecten en eindverhandelingen) moeten volgens de commissie meer gestimuleerd worden om een onderwijskundige training te volgen. De interesse voor de trainingen zou ten slotte misschien groter zijn als ze beter afgestemd worden op de achtergrond en noden van dit deelpubliek.
12.4. Zelfevaluatierapport en opvolging vorige visitatie De commissie apprecieert dat het zelfevaluatierapport in overleg tot stand is gekomen. Ook de studenten werden in voldoende mate betrokken bij het opstellen van het rapport. De commissie is wel van oordeel dat het rapport te uitgebreid is. Daarnaast vindt ze het jammer dat de bevraging van docenten, assistenten en studenten in de eerste cyclus slechts op een beperkte respons kon rekenen. De commissie is de mening toegedaan dat de informatie in het rapport van de eerste cyclus meer getoetst had moeten worden aan de actuele situatie, meer zou moeten gezegd worden wat de huidige situatie is dan wel wat deze zou moeten zijn. Het zelfevaluatierapport van de tweede cyclus is helder, logisch opgebouwd en bevat nagenoeg alle nodige informatie, hoewel deze vaak zeer algemeen blijft. De doublure in beide rapporten werkte echter soms vervelend. De commissie betreurt de verwarrende weergave van het aantal inschrijvingen, slaagpercentages en de studierendementen in de zelfevaluatierapporten.
12/2004
140
Katholieke Universiteit Leuven
De commissie is ten slotte van oordeel dat er een goede opvolging geweest is van de vorige visitatie. De sterkte-zwakte-analyse in beide rapporten was uitstekend. Voorbeelden van enkele ondernomen initiatieven ten opzichte van de vorige visitatie zijn de volgende: – Er is meer aandacht voor de bekendmaking van doelstellingen bij studenten. – In het huidige eerstecyclusprogramma zijn meer technische aspecten opgenomen. – In het huidige eerstecyclusprogramma zijn meer opleidingsonderdelen opgenomen, met als helder voorbeeld het opleidingsonderdeel Probleemoplossen en ontwerpen, die het probleemoplossend vermogen, het onafhankelijk en kritisch denken van studenten ontwikkelen. – In beide opleidingen is het aantal activerende werkvormen toegenomen. – Door een verplichte mondelinge presentatie van werk wordt meer aandacht besteed aan de mondelinge vaardigheden. – Het aantal Engelstalige handboeken is toegenomen. – Het aantal voorlichtingsactiviteiten voor aspirant-studenten werd geïntensiveerd. – De verschillende vakbibliotheken zijn samengebracht tot een nieuwe campusbibliotheek. – Studenten worden meer dan vroeger betrokken bij beleidsbeslissingen, dit door deelname aan de POC’s en andere raden.
Katholieke Universiteit Leuven
141
12/2004
12/2004
142
Vrije Universiteit Brussel “De eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen en de opleiding tot Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur in de Faculteit Toegepaste Wetenschappen”
Voorbeschouwing De VUB voerde sinds 2001-2002 geleidelijk een hervorming door in de kandidaturen Toegepaste Wetenschappen. De vernieuwingen in de opleiding WerktuigkundeElektrotechniek gingen vanaf 2003-2004 geleidelijk in voege. Bij deze hervormingen werd het programma reeds grotendeels afgestemd op de bamastructuur. De visitatiecommissie oordeelt in dit opleidingsrapport gedeeltelijk over een nieuw, gedeeltelijk over een oud programma. Daarnaast kreeg ze inzage in de bamaplannen van de opleidingen, waarover ze zich ook reeds een mening kon vormen.
1.
Onderwijsfilosofie: doelstellingen en eindtermen
1.1.
Doelstellingen en eindtermen
Beschrijving In het zelfevaluatierapport wordt aangeduid dat de opleidingen bij het bepalen van de doelstellingen uitgaan van de verwachtingen die de maatschappij aan de ingenieur stelt. De eindtermen die voor de kandidaat-ingenieur zijn bepaald, zijn de volgende: hij/ zij moet een brede kennis verworven hebben in de basiswetenschappen wiskunde, fysica, chemie, mechanica, elektronica, informatica, elektriciteit en aanverwante disciplines. Tevens moet hij/zij een beperkt technisch inzicht verworven hebben in de belangrijkste ingenieursdisciplines. Vaardigheden die hij/zij moet verwerven zijn onder andere de volgende: inzicht in foutenanalyse, het gebruiken en programmeren van informaticamiddelen en het opstellen en voorstellen van een wetenschappelijk verslag.
Vrije Universiteit Brussel
143
12/2004
De Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur moet kennis hebben op het gebied van elektrotechniek, mechanica, werktuigbouw, thermodynamica, stromingsleer, regel- en meettechniek en productiebeheer. Hij/zij moet daarnaast een goede probleemoplosser zijn. Beide groepen van studenten moeten communicatief en sociaal vaardig zijn, moeten logisch, abstract en kritisch kunnen redeneren, moeten verantwoordelijkheid kunnen nemen en zelfstandig en creatief kunnen denken. Volgens de opleidingen wordt nu meer dan vroeger belang besteed aan technologie, basisingenieursvaardigheden en projectgericht onderwijs.
Evaluatie De commissie nam kennis van de doelstellingen en eindtermen in het zelfevaluatierapport en oordeelt dat deze zowel voor de eerste als de tweede cyclus goed omschreven zijn. De indeling in kennis, vaardigheden en attituden is duidelijk, evenals de vertaling naar de eindtermen toe. De commissie is ervan overtuigd dat de opleidingen eindtermen met hoog wetenschappelijk niveau bereiken. Ze is evenwel van mening dat inzake de formulering van het wetenschappelijk niveau van de eindtermen de lat niet voldoende hoog gelegd wordt en dat uit deze formulering ook het academisch niveau zoals dit verwacht wordt van een masteropleiding niet voldoende blijkt. Ze mist verder ook de verwijzing naar niet-technische aspecten (elementen van bedrijfskunde, recht en ethiek) in de omschrijving van doelstellingen en eindtermen. Het zou ten slotte ook interessant zijn om de vereiste startcompetenties van de masteropleiding te omschrijven. De commissie waardeert de brede vorming die zowel de kandidatuuropleiding als de opleiding tot Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur nastreven. Een concrete illustratie hiervan vormen de verschillende werkcolleges op het einde van de eerste cyclus, waarbij de studenten kunnen ‘proeven’ van de verschillende ingenieursrichtingen in de tweede cyclus. Hierdoor maken ze kennis met verschillende disciplines. Ten slotte meent de commissie dat niet alle doelstellingen voldoende worden nagestreefd. Het betreft hier onder andere de streefdoelen inzake de sociale en communicatieve vaardigheden van studenten.
1.2. Profiel van de ingenieur en het onderwijsprofiel Beschrijving In het zelfevaluatierapport wordt de Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur omschreven als een “universeel”, of met andere woorden een polyvalent
12/2004
144
Vrije Universiteit Brussel
en flexibel ingenieur. Dit sluit volgens de informatie in het zelfevaluatierapport aan bij de verwachtingen van industriefederaties FABI en Agoria. Als achterliggende visie op het ingenieursonderwijs wordt in de zelfevaluatie het competentiegericht leren omschreven. Dit kadert in de onderwijsvisie van de universiteit (‘competentiegericht leren in flexibel onderwijs’) die studenten door zelfstudie en project- en probleemgestuurd onderwijs geleidelijk aan zelfstandigheid in het denken tracht bij te brengen. In de Faculteit Toegepaste Wetenschappen krijgt deze onderwijsvisie vorm door zowel in de kandidaturen als in de tweede cyclus studenten op een systematische wijze een geïntegreerd geheel van kennis, vaardigheden en attituden te laten verwerven. Studenten moeten deze competenties oefenen bij projectwerk of bij opleidingsonderdelen die op vaardigheden gericht zijn.
Evaluatie De commissie waardeert dat de opleidingen in het profiel van de ingenieur de brede vorming opnemen. De commissie kon verder tijdens de gesprekken vaststellen dat het profiel van de bachelor de theoretische mogelijkheid tot uitstroom naar de arbeidsmarkt inhoudt, hoewel de opleidingen – volgens de commissie terecht – de doorstroomfunctie promoten. De commissie betreurt wel dat de verwijzing naar een beroepsprofiel van de ingenieur in het zelfevaluatierapport zo beperkt blijft. Dit beroepsprofiel zou de breedte van de vorming kunnen illustreren en verantwoorden. Het is immers volgens de commissie cruciaal dat een beroepsprofiel wordt opgesteld in overleg met het werkveld en dat hierin ook de te verwachten evolutie van het profiel wordt aangegeven. Hoewel de ingenieur in zeer veel verschillende sectoren en functies terechtkomt, zullen er steeds gemeenschappelijke kenmerken zijn die aanduiden dat het om ingenieurs gaat. Precies dit moet geëxpliciteerd worden en tot gevolg hebben dat de opleidingen er zich op afstemmen. De commissie raadt ook aan om de contacten met de hogescholen in de eigen associatie goed te onderhouden en om door overleg de positionering van de ingenieursopleidingen duidelijk te stellen. De commissie kon vaststellen dat de opleidingen reeds enkele gunstige initiatieven genomen hebben in deze richting. De commissie waardeert de aanwezigheid van een centrale onderwijsvisie aan de VUB. Ze stelt ook vast dat de door de opleidingen geformuleerde doelstellingen en eindtermen hier op zijn afgestemd. Het implementeren van deze visie in de kandidaturen heeft reeds een duidelijke aanvang genomen. De commissie verwijst hierbij naar de werkcolleges Technologie en de opleidingsonderdelen Ingenieursvaardigheden. Het blijft volgens de commissie wel een opdracht om deze visie ook in de masteropleiding te integreren. Ze beveelt aan om de discussie hierrond in de Opleidingsraad te voeren en daar voorstellen tot integratie en implementatie naar voor te brengen. Het blijft daarnaast voor de universiteit een opdracht om het aspect ‘flexibiliteit’, één van de twee elementen van de onderwijsvisie, verder vorm te geven.
Vrije Universiteit Brussel
145
12/2004
1.3. Bekendheid met doelstellingen en eindtermen Beschrijving In het zelfevaluatierapport wordt aangegeven dat het profiel, de doelstellingen en de eindtermen grondig besproken zijn door de verschillende beleidsorganen in de faculteit. Ook zijn de doelstellingen op het web te lezen. Ze zijn evenwel niet expliciet geformuleerd in de studiegids of in de programmaboekjes.
Evaluatie De commissie stelt vast dat doelstellingen en eindtermen raadpleegbaar zijn voor studenten maar zeker geen onderdeel van hun parate kennis vormen. Het zou echter interessant zijn om deze ook in de programmaboekjes te vermelden.
2.
Het programma
2.1. Opbouw en inhoud van het programma 2.1.1. Eerstecyclusopleiding Beschrijving In de zelfevaluatie wordt aangeduid dat in de kandidaturen verschillende basisdisciplines worden geoefend. Eén vierde van het totaal aantal beschikbare studiepunten in de kandidaturen gaat naar wiskunde (26%). Ook aan natuurkunde (13%) en scheikunde (11%) wordt veel aandacht besteed. In het eerste jaar wordt zowel in het eerste als het tweede semester een opleidingsonderdeel Ingenieursvaardigheden (8% van de studiepunten) ingericht. Dit is toegespitst op wiskundige technieken, computervaardigheden in het algemeen, technisch tekenen, meten, chemische experimenten en mondelinge vaardigheden. 7% van het beschikbare aantal studiepunten gaat naar opleidingsonderdelen omtrent materiaalkunde, 7% naar elektriciteit, 10% naar mechanica, 5% naar informatica en 13% naar de werkcolleges. Het bachelorprogramma, dat vanaf 2004-2005 van start gaat, vertoont een grote gelijklopendheid met het huidige programma. Na vier gemeenschappelijke semesters kiezen studenten tussen verschillende opties: Bouwkunde, WerktuigkundeElektrotechniek, Elektronica en Informatietechnologie, Scheikunde-Materiaalkunde. De gemeenschappelijke stam in het derde bachelorjaar is volgens de informatie in het zelfevaluatierapport voldoende uitgebreid om toegang te geven tot alle masteropleidingen.
12/2004
146
Vrije Universiteit Brussel
Evaluatie De commissie oordeelt dat de inhoud en de opbouw van het huidige eerstecyclusprogramma algemeen gezien goed is. Zij acht het wetenschappelijk niveau voldoende hoog. De commissie stelt verder met grote interesse vast dat er zich sinds de vorige visitatie een aantal programmawijzigingen heeft voorgedaan. Ze apprecieert in het bijzonder de volgende evoluties: De kandidaturen, en binnenkort de bachelorjaren zijn ten eerste meer toegespitst op de ontwikkeling van ingenieursvaardigheden, dit door de opleidingsonderdelen Ingenieursvaardigheden I en II. Ook studenten zijn positief over de invoering van deze opleidingsonderdelen. De opbouw en inhoud ervan bieden aan de opleiding de mogelijkheid om een heterogene groep op gelijke hoogte te brengen. Er wordt immers aandacht besteed aan verschillende basisvaardigheden. Het blijft hier wel een opdracht om alle studenten geboeid te houden. Deze met meer voorkennis zullen hun interesse sneller laten varen bij dergelijke opleidingsonderdelen. De commissie hoopt dat bij de toekomstige integratie van Ingenieursvaardigheden II in andere opleidingsonderdelen de positieve kenmerken van dit opleidingsonderdeel niet zullen verloren gaan. Er heeft zich ten tweede een andere positieve programmawijziging voorgedaan. In het tweede jaar werden de werkcolleges Technologie ingevoerd. Deze ondersteunen, naast de ontwikkeling van de ingenieursvaardigheden, ook het keuzeproces van de student naar de tweede cyclus toe en bevorderen de brede vorming. De commissie stelt ten derde vast dat opleiding zich de moeite heeft getroost om overbodige theorie uit het programma te verwijderen. De commissie moedigt hierbij de verdere integratie van de basiswetenschappen in de specifieke ingenieursopleidingsonderdelen aan. Op deze wijze verdwijnt inderdaad de ballast en wordt overtollige theorie uitgesloten, wat het leerproces van de student ten goede komt. De commissie waardeert ten slotte de invoering van meer projectgericht werk. De commissie apprecieert het voorgestelde bachelorprogramma. Het kent volgens haar een goede opbouw, interessante inhoud en houdt zowel rekening met de doorstroom- als de uitstroommogelijkheid. In het kader van de uitstroommogelijkheid ondersteunt de commissie het inbouwen van een geïntegreerd practicum zoals dit momenteel is voorzien in de bacheloropleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek. Het naar voor verschuiven van bepaalde opleidingonderdelen, zoals Bedrijfseconomie en het opleidingsonderdeel Duurzaamheid, milieu en maatschappij, illustreren eveneens deze uitstroommogelijkheid. De commissie vraagt zich echter af of de doorstroom van om het even welke optie uit de bacheloropleiding naar alle masters van de Faculteit Toegepaste Wetenschappen zonder bijkomende studie-inspanningen wel realistisch is.
Vrije Universiteit Brussel
147
12/2004
2.1.2. Tweedecyclusopleiding Burgerlijk WerktuigkundigElektrotechnisch Ingenieur Beschrijving De huidige tweede cyclus van de opleiding tot Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur bestaat uit 3 jaar. Het eerste jaar van deze cyclus is gemeenschappelijk. Hier volgt de student voor 16 studiepunten opleidingsonderdelen in verband met Elektrotechniek, voor 14 studiepunten in verband met Werktuigkunde en sterkteleer, voor 14 studiepunten Thermodynamica en stromingsleer, voor 8 studiepunten Regel- en meettechniek en voor 3 studiepunten Materialen. Op het einde van het eerste jaar is een geïntegreerd practicum geprogrammeerd (5 studiepunten) waarin de verschillende vakgebieden moeten geïntegreerd worden tijdens een aantal ontwerpopdrachten. In het tweede jaar kiest de student tussen de drie richtingen Lucht- en Ruimtevaart, Werktuigkunde en Elektrotechniek. De verdeling van studiepunten over de verschillende vakgebieden in het tweede en het derde jaar wordt in tabel 1 voorgesteld. Tabel 1 verdeling van het aantal studiepunten in het tweede en derde jaar van de tweede cyclus voor de verschillende richtingen Lucht- en Ruimtevaart
Werktuigkunde
Elektrotechniek
Eindverhandeling en keuzemogelijkheden
27
30
30
Bedrijfskunde1
12
9
9
Regel- en meettechniek
8
8
8
Werktuigkunde en sterkteleer
12
41
17
Elektrotechniek
10
11
52
Lucht- en ruimtevaart
51
0
0
Thermo- en stromingsleer
0
21
4
Het tweede jaar van de tweede cyclus omvat nog een ruim pakket gemeenschappelijke opleidingsonderdelen, terwijl het laatste jaar zich vrijwel geheel opsplitst.
1
12/2004
In het pakket bedrijfskunde zijn de volgende opleidingsonderdelen opgenomen: Algemene economie, Bedrijfsorganisatie en informatiebeheer, Rechtsaspecten van het ingenieursberoep en Betrouwbaarheids- en risicoanalyse.
148
Vrije Universiteit Brussel
In de zelfevaluatie wordt ten slotte aangegeven dat de richtingen Werktuigkunde en Elektrotechniek meer gemeenschappelijk hebben met elkaar dan met de richting Lucht- en Ruimtevaart. In deze laatste richting wordt een aantal basiselementen afzonderlijk en onmiddellijk in de context van de luchtvaart gegeven.
Evaluatie De commissie oordeelt dat de opbouw, inhoud en niveau van het huidige tweedecyclusprogramma goed is. Het beperkt aantal afstudeerrichtingen en opties maakt duidelijk dat de opleiding resoluut opteert voor een brede vorming. De studenten hebben ook voldoende keuzemogelijkheden. Ze stelt zich echter vragen bij de toekomstige opbouw van het masterprogramma. De commissie betreurt ten eerste dat binnen het masterprogramma de richting Elektrotechniek niet zal blijven bestaan. De reden die hiervoor door de faculteit wordt aangehaald is onvoldoende belangstelling bij de studenten. De commissie vraagt zich af wat de dieperliggende oorzaak hiervan is. Het verdwijnen van de richting Elektrotechniek leidt volgens de commissie tot een onevenwicht in de verschillende richtingen van de opleiding tot Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch ingenieur. Het elektrotechnische aspect lijkt op het eerste gezicht in de toekomst aan belang te verliezen. De commissie vraagt zich dan ook af in hoeverre de toevoeging ‘elektrotechnisch’ in de naamgeving gerechtvaardigd blijft. De vaststelling dat er een pakket van 25 studiepunten Elektrotechniek in het algemene programma blijft, stelt haar enigszins gerust. Ze hoopt dat in alle richtingen van de opleiding tot Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur beide disciplines op voldoende wijze aanwezig blijven. De commissie begrijpt ten tweede dat – om de aantrekkingskracht van de opleiding te verhogen en tevens te kunnen voortbouwen op bestaande onderzoeksactiviteiten – de richting Transporttechnologie ingevoerd wordt. De commissie meent echter dat deze richting zowel naar benaming als naar inhoud nauwkeuriger dient omschreven te worden. De soms gebruikte benaming voor deze richting, “transport /mobiliteit”, leidt tot verwarring. De richting dient in naamgeving duidelijk blijk te geven van een gerichtheid op de vervoerstechnologie. De commissie beveelt aan om de technologische aspecten van de automobielbouw, het spoorverkeer en de lichte voertuigen duidelijker tot uiting te laten komen. Ook de positionering ten opzichte van de Master in de verkeerskunde, die in het LUC wordt ingericht en zich toespitst op het aspect mobiliteit, moet duidelijk blijven. Naar de inhoud toe beveelt de commissie aan om in de richting Transporttechnologie nog verder het accent op de vervoerstechnologie te leggen en niet op de mobiliteit. De commissie is van mening dat de technologische aspecten van de automobielbouw duidelijker tot uiting zouden moeten komen in het vakkenpakket.
Vrije Universiteit Brussel
149
12/2004
Op dezelfde wijze zou de opleiding moeten nagaan of het mogelijk is de opleiding Werktuigbouwkunde2 een specifiekere oriëntatie te geven. Dit zou het bovenvermeld onevenwicht tussen Werktuigkunde en Elektrotechniek wegnemen.
2.1.3. Algemene bevindingen De commissie is van oordeel dat het programma onderzoeksgebondenheid vertoont, maar dat dit niet voor alle opleidingsonderdelen in dezelfde mate het geval is. Naast de nauwe contacten met onderzoek in opleidingsonderdelen als Ingenieursvaardigheden en de werkcolleges moeten ook andere opleidingsonderdelen de onderzoeksvaardigheden van studenten vormen en een kritische onderzoeksattitude aankweken.
2.2. Werkvormen 2.2.1. Didactische werkvormen Beschrijving Uit het zelfevaluatierapport komt naar voor dat er in beide cycli verschillende werkvormen voorzien zijn: hoorcolleges, werkcolleges, geleide oefeningen, practica en zelfstudie. Verder wordt aangegeven dat het aantal uren hoorcolleges afgenomen is ten voordele van het aantal uren zelfstudie. In het vierde jaar worden tevens enkele fabrieksbezoeken georganiseerd.
Evaluatie De commissie is tevreden over de gehanteerde werkvormen. Ten opzichte van de vorige visitatie is een duidelijke evolutie te merken: er worden meerdere opleidingsonderdelen op een actieve en projectgebaseerde wijze aangeboden, ook wordt er meer belang gehecht aan mondelinge presentaties door studenten. De opleidingsonderdelen Ingenieursvaardigheden, de werkcolleges Technologie, alsook het geïntegreerd practicum in het derde jaar zijn hier voorbeelden van. Studenten zijn zeer positief over deze werkvormen. Ze leren interdisciplinair denken en leren hun werk plannen. De commissie waardeert dat dergelijke actieve werkvormen afgewisseld worden met hoorcolleges en zelfstudie, zoals dit ook nu reeds gebeurt. De bewaking van dit evenwicht is volgens de commissie een taak die door de verschillende opleidingsraden moet uitgevoerd worden.
2
12/2004
In tegenstelling tot de algemeen gangbare definitie waar werktuigkunde en werktuigbouwkunde als equivalent worden omschreven, maakt de VUB een onderscheid tussen beide, waarbij de werktuigbouwkunde een oriëntatie binnen de werktuigkunde is.
150
Vrije Universiteit Brussel
De commissie is ten slotte opgetogen te kunnen vaststellen dat de werkvormen aangepast zijn aan het niveau van het onderwijs. Waar in de eerste cyclus zelfstudie beperkt aan bod komt, wordt dit in de tweede cyclus gradueel opgebouwd en uiteindelijk een veel benutte werkvorm.
2.2.2. Didactische media Beschrijving Voor de meeste opleidingsonderdelen in de kandidaturen staan er cursussen en syllabi ter beschikking van de studenten. In de eerste kandidatuur zijn deze voor studenten gratis. Waar in de eerste cyclus reeds een aanvang wordt genomen met het gebruik van Engelstalige handboeken, worden deze in de tweede cyclus volop gebruikt. In de tweede cyclus vormen ook presentaties op slides een vaste waarde. Verder worden bij een aantal oefeningen, practica en hoorcolleges ICT en computers gebruikt. Ten slotte doet ook het elektronisch leerplatform Blackboard zijn intrede in de faculteit. Het wordt door sommige ZAP-leden gebruikt om informatie uit te wisselen met de studenten.
Evaluatie De commissie is tevreden over de gehanteerde didactische media. Het schriftelijk cursusmateriaal is inhoudelijk in orde, het staat ook tijdig ter beschikking van studenten. Verder staat de commissie positief ten opzichte van het gebruik van anderstalige referentiewerken. Ze acht dit zeer belangrijk. Ze is van oordeel dat het gebruik hiervan zowel de wetenschappelijke kennis als de talenkennis verbetert. De commissie waardeert ten slotte het toenemend gebruik van Blackboard, maar stelt vast dat er evenzeer andere elektronische uitwisselingsmogelijkheden hun intrede hebben gedaan. Zo apprecieert zij bijvoorbeeld de intensieve communicatie tussen studenten en tussen studenten en assistenten via specifiek hiertoe ontworpen websites. Ze beveelt aan om de mogelijkheden van samenwerkend leren en online discussie verder te exploreren.
2.3. Toetsing en evaluatie Beschrijving De informatie in het zelfevaluatierapport geeft aan dat de evaluatie volgens een semesterieel systeem georganiseerd is. De opleidingsonderdelen Ingenieursvaardigheden I en II worden deels tijdens de semesters en deels in de examenzittijden geëvalueerd. De faculteit streeft naar een evenwicht tussen mondelinge en schriftelijke examens en ontraadt multiple-choice evaluaties. Er is volgens de informatie in het zelfevaluatierapport ook een variatie in de vraagstelling van de examens: sommige
Vrije Universiteit Brussel
151
12/2004
examens zijn voornamelijk op kennis en geheugenwerk gericht terwijl anderen eerder naar inzicht, creatief denken en het probleemoplossend vermogen peilen.
Evaluatie De commissie is tevreden over de wijze waarop examens worden afgenomen. Ze apprecieert ook dat het examenrooster in overleg tussen studentenvertegenwoordigers en ZAP-leden wordt opgesteld en dat studenten na afloop de mogelijkheid hebben tot bespreking van de examens. Verder stelt ze vast dat er zowel op mondelinge als schriftelijke wijze wordt getoetst en dat zowel gesloten als open-boek examens worden aangewend. De commissie stootte wel op een tegenstrijdigheid tussen het zelfevaluatierapport en de gesprekken. In de sterkte-zwakte-analyse wordt het grote aantal mondelinge examens als sterk punt aangehaald, terwijl uit sommige gesprekken bleek dat er sprake zou zijn van de organisatie van meer schriftelijke examens om te kunnen voldoen aan de indeling van het semester, met slechts drie examenweken, zoals opgelegd in het examenreglement. Aangezien de commissie mondelinge examens – net als de opleidingen zelf – als een zeer belangrijke toetsvorm beschouwt, hoopt zij dat de opleidingen deze evaluatievorm kunnen blijven behouden. Het zou jammer zijn mocht deze evaluatievorm op initiatief van de academische overheid teloor gaan. Het inrichten van mondelinge examens is volgens de commissie ook organisatorisch haalbaar gezien het relatief beperkte studentenaantal. De commissie suggereert de opleidingen ten slotte aandacht te besteden aan het aanpassen van de evaluatievormen aan de kennis en vaardigheden die getoetst moeten worden alsook aan de doelstellingen en eindtermen die met het specifieke opleidingsonderdeel moeten bereikt worden. Ook de coördinatie hiervan ziet zij als een taak van de Opleidingsraden. De vrijheid van de individuele docent hoeft hierdoor niet geschaad te worden. Het lijkt haar in dit kader mogelijk om meer tussentijds te gaan evalueren, zoals onder andere bij het opleidingsonderdeel Ingenieursvaardigheden, de werkcolleges en het geïntegreerd practicum reeds gebeurt. Vormen van peer assessment zouden een optie kunnen zijn.
3.
12/2004
152
De eindverhandeling en stage
Vrije Universiteit Brussel
3.1. De eindverhandeling in de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur Beschrijving De studenten maken in het laatste jaar van hun opleiding als Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch ingenieur een eindverhandeling. De eindverhandeling telt in het huidige programma mee voor 15 studiepunten, wat volgens de informatie in het zelfevaluatierapport overeenkomt met een nominale studieduur van 400 uur. De algemene doelstelling van een eindverhandeling wordt beschreven als het ‘in staat zijn om min of meer zelfstandig een (technisch) probleem op te lossen’. De onderwerpen sluiten in het merendeel van de gevallen aan bij het lopend onderzoek van de staf. De dagelijkse begeleiding van de eindverhandeling wordt in eerste instantie verzorgd door een AAP- of BAP-lid van de Vakgroep van de promotor. In een aantal Vakgroepen worden proefverdedigingen georganiseerd die de student de kans geven zich voor te bereiden op de openbare verdediging. De beoordeling gebeurt door een jury.
Evaluatie Op basis van een steekproef van eindverhandelingen waarin de commissie inzage had, oordeelt ze dat het niveau van de eindverhandelingen goed is. De commissie is wel van oordeel dat de zakelijkheid en wetenschappelijkheid van de rapportering kan verbeterd worden. De commissie was verbaasd in het zelfevaluatierapport te lezen dat de doelstelling van de eindverhandeling is om ‘min of meer zelfstandig’ een technisch probleem op te lossen. Het lijkt de commissie cruciaal om de verantwoordelijkheid van de eindverhandeling volledig bij de student te leggen en hem/haar te begeleiden bij een zelfstandig onderzoeksproces. De begeleiding van de eindverhandelingen blijkt goed te verlopen. De procedures voor de beoordeling van de eindverhandelingen zijn goed uitgewerkt, hoewel de quotering volgens de commissie niet steeds overeenstemt met de kwaliteit van het werk. In dit verband beveelt de commissie aan om met een systeem van subquoteringen te werken. Zo vergroot de transparantie van de beoordeling naar de student toe.3 De commissie apprecieert verder dat het aantal studiepunten dat wordt toegekend aan de masterproef in het toekomstige masterprogramma zal opgetrokken worden. Dit komt volgens haar beter tegemoet aan de energie die de student erin dient te investeren. De commissie wenst vervolgens in het bijzonder aan te bevelen om eindverhandelingen
3
Een dergelijk systeem van subquoteringen blijkt te bestaan, maar was niet meegedeeld aan de commissie tijdens het bezoek en de beoordeling van de eindverhandelingen.
Vrije Universiteit Brussel
153
12/2004
in opdracht van de industrie te maken. Op deze wijze krijgen studenten nog meer voeling met het werkveld, maken ze kennis met de noden en de gang van zaken in het industrieleven en ervaren ze heel concreet hoe hun kennis en vaardigheden van belang kunnen zijn voor de industrie. De begeleiders moeten hierbij wel toezien dat deze eindverhandelingen voldoende onderzoeksgericht blijven en niet enkel gefocust zouden zijn op het ontwerpproces. Ten slotte beveelt ze aan om een beperkt deel van de eindverhandeling (vb. een uitgebreide samenvatting) systematisch in een andere taal (Engels, Frans,…) te laten schrijven. Dit zou de talenkennis van studenten verbeteren.
3.2. De stage in de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur Beschrijving In het zelfevaluatierapport wordt aangegeven dat de studenten tot 2002-2003 een verplichte ‘sociale stage’ uitvoerden in een bedrijf. Enkel de richting Lucht- en Ruimtevaart kende/kent een verplichte technische stage in de tweede cyclus (3 studiepunten). Deze moet minimum een maand duren en moet afgerond worden met een beknopt schriftelijk verslag waarin de stagiair zijn/haar bevindingen weergeeft. De stage wordt vanuit de faculteit begeleid door een ZAP-lid. In het kader van de programmahervormingen wordt de sociale stage afgeschaft om plaats te maken voor een verplichte technische stage van 6 studiepunten tijdens het laatste jaar van de opleiding.
Evaluatie De commissie is zeer tevreden over de plannen die de VUB heeft inzake de stage. Zij heeft nu reeds beslist om de studenten in de masteropleiding een verplichte stage te laten doen. De commissie ondersteunt dit initiatief volledig. Zij is overtuigd van het belang van een lange stage op het einde van de opleiding waarin naast de technische ook de doelstellingen van de vroegere sociale stage kunnen bereikt worden. Studenten krijgen hier de mogelijkheden om de tijdens de opleiding verworven kennis en vaardigheden te integreren, verder in praktijk te brengen, van zeer nabij kennis te maken met het ingenieursberoep en eventueel reeds een toekomstige werkgever te leren kennen. De commissie acht het opportuun dat de stage een volwaardige plaats inneemt in het programma en dat hier bijgevolg – zoals gepland – ruimte voor vrij gemaakt wordt. De belasting van het combineren van stage en het volgen van lessen is te groot. De opleiding zou ook de mogelijkheden van internationale stages verder moeten exploreren.
12/2004
154
Vrije Universiteit Brussel
4.
De student en zijn/haar onderwijs4
4.1. Instroom en totale aantallen studenten Tabel 2 Totaal aantal studenten eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen – Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur voor de periode 1993-1994 tot en met 2002-20035 Academie- Generatiejaar studenten
1ste kand.
2de kand.
1e jaar 2e cyclus W-E
2e jaar 2e cyclus W-E
3e jaar 2e cyclus W-E
62
88
30
24
29
’93-’94
44
’94-’95
46
58
66
28
26
26
’95-’96
45
54
52
16
28
22
’96-’97
53
64
43
13
13
29
’97-’98
46
61
57
17
11
16
’98-’99
58
63
59
29
15
12
’99-’00
50
59
57
31
17
15
’00-’01
59
73
49
18
20
19
’01-’02
91
108
51
20
20
20
’02-’03
38
73
59
26
17
21
4.1.1. Eerstecyclusopleiding Beschrijving In de periode 1993-2003 waren er gemiddeld 52 generatiestudenten in de faculteit Toegepaste Wetenschappen, 68 studenten in de eerste kandidatuur en 58 in de tweede kandidatuur. Volgens de informatie in het zelfevaluatierapport vindt er sinds 1988 een daling plaats van het aantal studenten en is deze daling sinds 1995 licht omgebogen in de andere richting. Het hoge aantal generatiestudenten in 2001-2002 is volgens de opleiding te verklaren door de wijzigingen die toen (voor de tweede maal) werden aangebracht in de toelatingsproef. Het gemiddeld slaagpercentage voor deze toelatingsproef ligt op 71% (referentieperiode 97-98 tot 03-04). Gemiddeld 17% van de kandidatuurstudenten zijn vrouwen, 2 tot 3% van de kandidatuurstudenten zijn buitenlanders. 4
Onderdeel 4.1., 4.2. en 4.3. zijn uitsluitend gebaseerd op de gegevens die afkomstig zijn van de universiteiten zelf.
5
Voor de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur zijn de gegevens inclusief de aantallen van de brugprogramma’s industrieel ingenieur.
Vrije Universiteit Brussel
155
12/2004
Evaluatie De commissie oordeelt dat de instroom van generatiestudenten goed, maar toch eerder beperkt is. Op een piek in 2001-2002 na is het aantal generatiestudenten ongeveer constant gebleven in de periode 1993-2003. Er ligt voor de opleiding ongetwijfeld nog een opdracht in het aantrekken van vrouwelijke studenten.
4.1.2. Tweedecyclusopleiding Burgerlijk WerktuigkundigElektrotechnisch Ingenieur Beschrijving In het eerste jaar van de tweede cyclus Werktuigkunde-Elektrotechniek zaten in de periode 1993-2003 gemiddeld 23 studenten, in het tweede jaar 19 en in het laatste jaar 21. In dezelfde referentieperiode zaten in het reguliere programma (exclusief de verkorte programma’s voor industrieel ingenieurs en de inkomende studenten vanuit de ULB) gemiddeld 11 studenten in het eerste jaar Werktuigkunde en 13 in het tweede jaar Werktuigkunde, 3 in het eerste jaar Elektrotechniek en 3 in het tweede jaar Elektrotechniek. In het programma Lucht- en ruimtevaart dat sinds 2000-2001 interuniversitair is opgestart zaten in de periode 2000-2004 vanuit de VUB gemiddeld 4 studenten in het eerste jaar Lucht- en ruimtevaart en 3 in het tweede jaar van deze optie. In het driejarig verkort programma voor industrieel ingenieurs zaten in de periode 1993-2003 gemiddeld 5 studenten in het eerste jaar van dit programma, 3 in het tweede jaar (gemiddeld 2 studenten in Werktuigkunde en 1 student in elektrotechniek). In het derde jaar van dit verkorte programma zaten er in de periode 1993-2003 over de drie opties heen gemiddeld 3 studenten (waarvan gemiddeld 2 in Werktuigkunde, 1 in Elektrotechniek en geen in Lucht- en ruimtevaart). Het eerste jaar van het tweejarig verkort programma werd sinds 2001 door 17 studenten gevolgd en door 8 in het tweede jaar. De instroom vanuit de kandidaturen in de opleiding tot Burgerlijk WerktuigkundigElektrotechnisch Ingenieur ligt gemiddeld op 34%. De opleiding wordt voor 10% bevolkt door vrouwelijke studenten en voor 1 tot 2% door buitenlanders.
Evaluatie Hoewel de opleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek met gemiddeld 34% van de uitstroom uit de kandidaturen ten aanzien van de andere opleidingen binnen de Faculteit Toegepaste Wetenschappen een relatief grote aantrekkingskracht heeft, is de commissie van oordeel dat de absolute studentenaantallen in de tweede cyclus Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur veeleer beperkt zijn. De studentenaantallen worden immers verder versnipperd door het aanbod van drie opties binnen de opleiding. Ook hier kan echter vastgesteld worden dat de
12/2004
156
Vrije Universiteit Brussel
inschrijvingen in het eerste jaar van de tweede cyclus ongeveer constant gebleven zijn in de periode 1992-2004. De commissie is van mening dat de instroom in de verschillende opties een heikel punt vormt. De richting Werktuigkunde doet het relatief beschouwd goed, terwijl de richting Elektrotechniek zeer zwak staat inzake het aantal studenten. De commissie hoopt dat de nieuwe richting Transporttechnologie de verwachtingen kan waarmaken. De instroom in het programma Lucht- en Ruimtevaart is eveneens beperkt. De commissie is echter wel verheugd over de samenwerking met de K.U.Leuven en binnenkort met de KMS. Deze samenwerking kan als voorbeeld gesteld worden voor andere richtingen. De commissie is verder zeer tevreden over de instroom in de verkorte programma’s voor industrieel ingenieurs. Met een aantal van gemiddeld 14 studenten in het driejarig programma vormt deze groep een belangrijk deel van de studentenpopulatie. Ook voor de tweede cyclus ziet de commissie zich genoodzaakt op te merken dat het aantal meisjesstudenten zeer beperkt blijft. Hier ligt een uitdaging voor de opleiding open.
4.2. Slaagcijfers Tabel 3 Slaagpercentages voor de studenten eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen en voor de studenten Burgerlijk WerktuigkundigElektrotechnisch Ingenieur voor de periode 1992-1993 tot en met 2001-20026 Academie- Generatiejaar studenten %
6
1ste kand. %
2de kand. %
1e jaar 2e cyclus W-E %
2e jaar 2e cyclus W-E %
3e jaar 2e cyclus W-E %
’92-’93
74
76
69
83
96
96
’93-’94
73
71
73
80
96
89
’94-’95
78
72
77
82
77
88
’95-’96
80
74
90
87
100
95
’96-’97
79
77
77
77
92
86
’97-’98
80
75
84
88
90
87
’98-’99
79
76
81
66
100
92
’99-’00
72
67
81
67
94
93
’00-’01
62
59
80
83
100
95
’01-’02
52
50
86
70
95
90
Voor de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur zijn de gegevens inclusief de aantallen van de brugprogramma’s industrieel ingenieur.
Vrije Universiteit Brussel
157
12/2004
4.2.1. Eerstecyclusopleiding Beschrijving In de periode 1992-2002 lag het gemiddeld slaagpercentage van de generatiestudenten Toegepaste Wetenschappen op 73%, van de eerste kandidatuurstudenten op 70% en van de tweede kandidatuurstudenten op 80%.
Evaluatie De commissie stelt vast dat de slaagpercentages van de generatiestudenten sinds 1999 in dalende lijn zitten. Desalniettemin oordeelt de commissie dat de slaagcijfers voldoende zijn. De commissie waardeert verder dat de opleiding initiatieven neemt om de nieuwe generatie van studenten in oktober te ontvangen. De brugcursus Wiskunde en de oriënteringstest die worden aangeboden in september zullen wellicht hun nut bewijzen. Toch raadt de commissie aan de opleiding aan om bij het wegvallen van het toelatingsexamen in 2004-2005 blijvend voldoende opvolging en studiebegeleiding te voorzien.
4.2.2. Tweedecyclusopleiding Burgerlijk WerktuigkundigElektrotechnisch Ingenieur Beschrijving In de tweede cyclus 7 slaagden in de periode 1992-2002 gemiddeld 78% van de werktuigkundig-elektrotechnici in het eerste jaar, 94% in het tweede jaar en 91% in het laatste jaar. In het eerste jaar van de tweede cyclus in de periode 1992-2002 slaagden gemiddeld 83% van de studenten werktuigkunde-elektrotechniek van het regulier programma. In de optie Werktuigkunde slaagt gemiddeld 97% voor het tweede jaar van de tweede cyclus en 89% voor het laatste jaar (regulier programma). In de optie Elektrotechniek slaagt gemiddeld 89% voor het tweede jaar van de tweede cyclus, 95% voor het laatste jaar (regulier programma). In de optie Lucht- en Ruimtevaart slaagt in beide jaren 100% (regulier programma). De studenten van het driejarig verkort programma hebben een gemiddeld slaagpercentage van 61% in het eerste jaar. In de volgende twee jaren hebben zij deze achterstand ruimschoots ingehaald. In het tweejarig verkort programma liggen de slaagcijfers op één uitzondering na op 100%.
7
12/2004
De ‘reguliere’ en de studenten die een verkort programma volgen zijn hier samen geteld.
158
Vrije Universiteit Brussel
Evaluatie De commissie oordeelt dat de slaagpercentages in het eerste jaar van de tweede cyclus behoorlijk zijn, maar negatief worden beïnvloed door de slaagcijfers voor het eerste jaar van het driejarig brugprogramma voor industrieel ingenieurs. Deze zouden eventueel kunnen verbeterd worden door het invoeren van een selectiefunctie. Het slaagpercentage in het voorlaatste en laatste jaar is zeer goed. Er moet volgens de commissie aandacht besteed worden aan de studenten van het driejarig verkort programma. Het niveau van deze opleiding mag zeker niet omlaag, maar toch moeten er specifiek aan deze groep voldoende begeleidingsmogelijkheden geboden worden.
4.3. Rendementen en doorstroom Beschrijving De opleidingen hebben op basis van het onderzoek naar de loopbaan van individuele studenten de cumulatieve rendementen van zowel de kandidatuur- als tweedecyclusopleiding berekend. In de periode 1994-2001 haalden gemiddeld 69% van de generatiestudenten hun diploma in twee jaar. Van de instromers in de opleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek zijn er gemiddeld 84% die in drie jaar hun diploma halen. Tabel 4 Cumulatieve studierendementen voor de opleiding kandidaat in de Toegepaste Wetenschappen, periode 1994-2001 Cohortejaar # generatiestudenten
geslaagd na 2 jaar (%)
geslaagd na 3 jaar (%)
geslaagd na geslaagd na 4 jaar (%) >4 jaar (%)
’94-’95
46
74
76
’95-’96
45
69
’96-’97
53
70
’97-’98
46
76
83
85
87
’98-’99
58
67
72
76
76
’99-’00
50
66
80
84
‘00-‘01
59
58
64
Vrije Universiteit Brussel
80
85
80
82
82
77
79
81
159
12/2004
Tabel 5 Cumulatieve studierendementen voor de opleiding Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur8 , periode 1994-2001 Cohortejaar # instroom in geslaagd na 1ste graadsjaar 3 jaar (%) BWE 86
geslaagd na 4 jaar (%) 95
geslaagd na geslaagd na 5 jaar (%) >5 jaar (%)
’94-’95
21
100
’95-’96
11
73
91
91
91
’96-’97
9
89
89
89
100 100
’97-’98
12
92
100
100
’98-’99
21
81
86
86
’99-’00
23
65
70
’00-’01
14
100
100
Evaluatie De commissie stelt vast dat het aantal studenten dat op tijd zijn/haar kandidatuurdiploma haalt tot het academiejaar 1997-1998 voldoende is, maar daarna veeleer in dalende lijn zit. Het studierendement van de opleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek, kende een dieptepunt in 1999-2000. De commissie oordeelt niettemin dat het globale rendement goed is.
5.
Studeerbaarheid
5.1. Studietijd Beschrijving In het zelfevaluatierapport wordt aangegeven dat er voor elk opleidingsonderdeel een theoretische studietijd wordt opgesteld op basis van het aantal hoorcolleges, oefeningen, practica etc. De staf wordt door de studentenvertegenwoordigers in de Opleidingsraden systematisch op de hoogte gebracht indien afwijkingen tussen de begrote en de reële studietijd optreden. Een tweede controle gebeurt volgens de informatie in de zelfevaluatie via de semesteriële vakevaluaties. Ook hier wordt nagegaan of de begrote studietijd overeen-
8
12/2004
De instroom bevat het aantal studenten dat zich voor de eerste maal inschrijft in het eerste jaar van de tweede cyclus. Studenten die de brugprogramma’s volgen voor industrieel ingenieur zijn niet in de berekeningen opgenomen.
160
Vrije Universiteit Brussel
stemt met de reële. Hieruit blijkt dat voor quasi alle opleidingsonderdelen in de eerste cyclus en de tweede cyclus Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur de begrote en reële studietijd in evenwicht is.
Evaluatie De commissie stelt vast dat het programma zwaar maar studeerbaar is. De studenten hebben het zeer druk tijdens het academiejaar door de vele projecten en werkcolleges, waardoor het soms moeilijk wordt gedurende deze periode de leerstof bij te houden. Ze waardeert de initiatieven die genomen worden om de studietijd in kaart te brengen. Ze stelt met genoegen vast dat de theoretische formule om de studietijd van studiejaren en opleidingsonderdelen te berekenen wordt aangevuld door ander onderzoek (o.a. de evaluaties van opleidingsonderdelen). Het is immers belangrijk om de reëel ervaren studiebelasting door studenten na te gaan.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding Beschrijving Vóór de aanvang van de opleiding worden geïnteresseerde jongeren via informatiebrochures en infodagen op de hoogte gebracht van de studierichtingen in de Toegepaste Wetenschappen. Ook bezoekt de faculteit secundaire scholen en zijn er contacten met de leerkrachten wiskunde, chemie en fysica. Tot hiertoe werden aspirant-studenten geholpen bij de voorbereiding van de toelatingsproef, onder meer door het organiseren van herhalingslessen wiskunde. Om het wegvallen van de toelatingsproef op te vangen organiseert de faculteit een brugcursus wiskunde. Geïnteresseerden kunnen ook deelnemen aan de brugcursussen chemie of fysica, ingericht door de Faculteit Wetenschappen. Bij aanvang van de opleiding worden studenten rondgeleid op de campus en ontvangen ze informatie over de programmaopbouw. In de tweede kandidatuur worden studenten voorgelicht over de verschillende afstudeerrichtingen. Ook organiseren de opleidingen twee industriedagen, waarvan er één in de eerste cyclus plaatsvindt en de andere tijdens het laatste jaar. De studenten worden volgens de informatie in de zelfevaluatie intensief begeleid door middel van oefeningensessies, practica en werkcolleges. Verder organiseert de eerstecyclusopleiding facultatieve aanvullende vakspecifieke begeleidingssessies. Ook bieden AAP en ZAP steeds meer begeleiding via het internet en het elektronisch leerplatform Blackboard. Vakoverschrijdende begeleiding ontvangen de eerstejaarsstudenten van de coördinator onderwijsbegeleiding. Dit ZAP-lid volgt – samen met onderwijsbegeleiders, ander AP-personeel en de dienst Studieadvies – de eventuele studieproblemen op. Ten slotte kunnen studenten een beroep doen op het Zelfstudiecentrum. Dit cen-
Vrije Universiteit Brussel
161
12/2004
trum is in de eerste plaats bedoeld voor de studiebegeleiding in de vakgebieden van de exacte wetenschappen. Het hoofddoel van het Zelfstudiecentrum is de activering van studievaardigheden van studenten.
Evaluatie De commissie is van oordeel dat de studenten zowel op voorhand als tijdens de studie voldoende worden ingelicht over de te maken keuzes. De industriedagen en fabrieksbezoeken zijn in dit kader zeer belangrijk. De commissie apprecieert de vele pogingen die de eerstecyclusopleiding onderneemt om leerlingen uit het secundair onderwijs interesse te doen krijgen voor de studierichting. De studeerbaarheid wordt zeer duidelijk gewaarborgd door de kleinschaligheid van de universiteit. Deze kleinschaligheid – die volgens de commissie, de studenten en afgestudeerden zowel een troef als een nadeel kan zijn – is één van de redenen waarom studenten voor deze universiteit kiezen en waarom ze er graag studeren/ gestudeerd hebben. Ze resulteert in een goed en nauw contact van studenten met personeelsleden, maar heeft evenzeer tot gevolg dat geïnstitutionaliseerde vormen van studiebegeleiding ( zoals het zelfstudiecentrum) of bemiddeling (zoals de centrale ombudspersoon) minder aantrekkingskracht genieten. Het blijkt immers zo te zijn dat de studenten bij problemen vooral op informele basis een beroep doen op het AP. De commissie wenst hierbij in het allerminst te pleiten voor het afschaffen of verminderen van de geïnstitutionaliseerde vormen. Ze wil wel dat de opleidingen zich realiseren dat niet alle studenten het nut van deze vele begeleidingsinitiatieven inzien. Ze wil de opleidingen er verder ook voor waarschuwen om via de vele begeleidingskanalen de zelfstandigheid en het verantwoordelijkheidsgevoel van de student niet te hypothekeren. De commissie is er vervolgens van overtuigd dat er goed werk wordt geleverd door de personeelsleden die instaan voor studiebegeleiding. Ze apprecieert ook het werk van AAP en BAP die via face-to-face contact maar ook via online discussiefora studenten trachten te begeleiden. De commissie is ten slotte van mening dat het Zelfstudiecentrum interessante mogelijkheden biedt voor de studenten Wetenschappen, maar dat het door studenten Toegepaste Wetenschappen minder wordt gebruikt.
6.
Afgestudeerden
6.1. Kwaliteit van de afgestudeerden De commissie oordeelt dat de kwaliteit van de afgestudeerde Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieurs goed is. De commissie sprak met een zeer dynamische groep van afgestudeerden die zich vol vertrouwen een weg baande op de arbeidsmarkt.
12/2004
162
Vrije Universiteit Brussel
De commissie waardeert de startkansen die de universiteit aan jonge ondernemers biedt. De startersseminaries en de initiatieven tot financiële ondersteuning van jonge starters zijn zeer waardevol. Hier blijkt echter nog onvoldoende gebruik van gemaakt te worden (zie ook 11).
6.2. Waardering van de afgestudeerden voor de opleidingen 6.2.1. Waardering vanuit het werkveld Beschrijving Vanuit een bevraging die de opleiding deed bij de afgestudeerden Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur (respons: 68 op 147 bevraagden) blijkt dat 75% onmiddellijk werk heeft gevonden na afstuderen. Slechts 1 respondent heeft 10 maanden moeten wachten, 3 respondenten 6 maanden. De afgestudeerden vervullen voornamelijk een leidinggevende, technische of onderzoeksfunctie in grote bedrijven in de mechanicasector, dienstensector en metaalsector. Meer dan de helft van de respondenten afgestudeerd tussen 1995 en 2002 is nooit van werk veranderd, anderzijds valt uit de informatie in het zelfevaluatierapport af te leiden dat er voldoende mobiliteit is onder de afgestudeerden.
Evaluatie De commissie is van mening dat de afgestudeerde Burgerlijk WerktuigkundigElektrotechnisch Ingenieurs goed hun weg vinden op de arbeidsmarkt en de concurrentie met andere ingenieurs kunnen aangaan. De commissie stelt wel vast dat sommige oud-studenten Lucht- en Ruimtevaart problemen hadden om een aangepaste job te bemachtigen. Op de internationale arbeidsmarkt staan zij als pas afgestudeerde zwak wegens een beperkte specialisatie. Het programma, samengesteld in samenwerking met de industriële sector, de FLAG en de KVIV, is duidelijk afgestemd op de binnenlandse (toeleverings)markt. De commissie beveelt de opleiding aan om op een meer systematische wijze informatie te verzamelen over de tevredenheid van werkgevers over de afgestudeerden. Dit zou tegelijkertijd een continue input kunnen leveren voor de optimalisering van het curriculum.
6.2.2. Waardering voor de opleidingen Beschrijving Uit de bevraging bij de afgestudeerden (cf. 6.2.1.) blijkt dat 9 op 10 personen tevreden tot zeer tevreden zijn over de genoten opleiding. Ze waarderen hierbij vooral de brede vorming, de kleinschaligheid, de practica en de zin voor initiatief die hen door de VUB werd aangeleerd.
Vrije Universiteit Brussel
163
12/2004
De contacten tussen de opleidingen en de afgestudeerden worden volgens de informatie in de zelfevaluatie gestructureerd door de V.Ir.Br (Vereniging Ingenieurs van de Vrije Universiteit Brussel) en de OSB (Oud-studentenbond) van de VUB. Door de V.Ir.Br wordt ook samengewerkt met de KVIV (Koninklijke Vlaamse Ingenieursvereniging). Afgestudeerden worden verder betrokken in onderwijsevaluaties en zijn vertegenwoordigd in de Opleidingsraad Werktuigkunde-Elektrotechniek evenals in de Opleidingsraad van de Bacheloropleiding die nog dient opgestart te worden. Ten slotte worden oud-studenten betrokken via de industriedagen en verscheidene onderzoeksprojecten.
Evaluatie De groep van afgestudeerden waarmee de commissie sprak was – op een licht kritische noot na –tevreden over de genoten opleiding, zowel over het ‘reguliere’ programma als over het programma voor de industrieel ingenieurs. De meesten van hen hebben een voorkeur voor een brede vorming zoals zij deze zelf gehad hebben. Ze beschouwen zichzelf op dit moment als breed inzetbaar. Wat ze evenwel ervoeren, is het gebrek aan bedrijfskundige aspecten en talen. De commissie is van oordeel dat de kennis van talen meer zou gestimuleerd kunnen worden door de integratie van Engelstalige opleidingsonderdelen en studiemateriaal. Ook misten ze een internationaal karakter in het programma. Dezelfde aanbevelingen zijn terug te vinden in het zelfevaluatierapport. Daar worden deze uitgebreid met de vraag naar meer aandacht voor sociale vaardigheden en toch nog meer aandacht voor persoonlijk initiatief, meer toepassingen en case studies en een betere aanpassing van opleidingsonderdelen aan nieuwe technologieën. De commissie vond ten tweede bij de afgestudeerden ondersteuning voor haar aanbevelingen aan de opleidingen. Zo onderschreven de afgestudeerden de waardering van de commissie inzake het verplicht maken van de stage en ondersteunden zij haar idee om thesisonderwerpen in opdracht van de industrie te promoten. Het combineren van stage en een onderzoeksgericht thesisonderwerp in de industrie leek de afgestudeerden ideaal. De commissie vernam dat aan de wensen van de afgestudeerden en haar aanbevelingen zal worden voldaan vanaf het academiejaar 2005-2006 wanneer het nieuwe masterprogramma in het laatste jaar in werking treedt. Ten derde spreekt de commissie zich positief uit over de uitvoerige bevraging die de opleidingen bij de afgestudeerden hebben doorgevoerd. Ze apprecieert de gedetailleerde weergave hiervan in het zelfevaluatierapport. Ze suggereert de opleidingen om de resultaten van deze bevraging te benutten voor een optimaliseringsactie. Vele van deze aanbevelingen kunnen nog ingewerkt worden in de bamastructuur. Ten slotte kon de commissie vaststellen dat de opleidingen veel pogingen doen om het contact met de afgestudeerden op peil te houden en te benutten voor de verbetering van het curriculum. De commissie waardeert bijvoorbeeld dat de afge-
12/2004
164
Vrije Universiteit Brussel
studeerden vertegenwoordigd zijn in de Opleidingsraden, maar stelt vast dat deze hier veelal afwezig blijven. Ze stelt daarom voor om naar een betere oplossing en contactmogelijkheden te zoeken (zie ook 12). Het verheugt haar wel dat de afgestudeerden zelf hun contacten met de opleidingen onderhouden via de Oud-studentenbond en KVIV.
7.
De opleiding als organisatie
7.1.
Organisatiestructuur
Beschrijving Volgens de beschrijving in het zelfevaluatierapport is de Faculteitsraad het hoogste orgaan binnen de Faculteit Toegepaste Wetenschappen en is deze verantwoordelijk voor de organisatie van onderzoek, onderwijs en de maatschappelijke dienstverlening in en van de faculteit. De Faculteitsraad rapporteert als enige orgaan rechtstreeks aan de centrale overheid. Het Faculteitsbestuur voert de opdrachten van de Faculteitsraad uit. Op opleidingsniveau zijn de Opleidingsraden cruciaal. Elke opleiding, zowel de kandidaturen als de opleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek, wordt gedragen door een Opleidingsraad. De Opleidingsraden brengen advies uit bij de faculteit en/of de Facultaire Onderwijscommissie over de kwaliteit van het verstrekte onderwijs, de organisatie, programmering, inhoud en eventuele herzieningen van het onderwijs, de onderwijsbelasting en eventuele klachten. De Opleidingsraad bestaat uit alle AP-leden met onderwijsopdrachten van verplichte opleidingsonderdelen in de eigen opleiding, studenten (één per studiejaar en per afstudeerrichting) en twee onafhankelijke afgestudeerden van de desbetreffende opleiding. De voorzitters en secretarissen van de Opleidingsraden zijn vertegenwoordigd in de Facultaire Onderwijscommissie. De opleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek wordt verder gedragen door 3 Vakgroepen, met name Elektrotechniek, Stromingsmechanica en Werktuigkunde. Deze Vakgroepen zijn verantwoordelijk voor het onderzoek en onderwijs in hun discipline. Op facultair niveau bestaan ten slotte nog verschillende commissies die verantwoordelijk zijn voor onder andere de public relations van de faculteit, de internationale relaties, de doctoraten, het computerbeleid, bouwprojecten, het onderzoek en investeringen en dienstbetoon.
Evaluatie De commissie is van oordeel dat de organisatiestructuur helder is. De beslissingsstructuur is evenwel eerder zwaar. Om een beslissing daadwerkelijk als definitief
Vrije Universiteit Brussel
165
12/2004
te mogen beschouwen moet deze eerst via de Faculteitsraad naar de centrale beslissingsorganen gaan. De opleidingen lijken evenwel geen problemen te ondervinden met deze centralistisch georganiseerde structuur. De commissie is verder van mening dat er zeer veel facultaire commissies en werkgroepen zijn en vraagt zich af of deze de organisatiestructuur niet verder verzwaren. Ze is wel van mening dat de verschillende organen goed op elkaar zijn afgestemd en dat de ‘scheiding der machten’ duidelijk is. Ook de vertegenwoordiging van de verschillende betrokken partijen in de verscheidene raden is goed georganiseerd. De commissie waardeert ten slotte het denkwerk en netwerking dat de opleidingen reeds geleverd hebben om de situering van de faculteit in de eigen en andere associaties te bepalen.
7.2. Financieel beleid Beschrijving Volgens de informatie in het zelfevaluatierapport zijn de geldmiddelen van de faculteit aanzienlijk gedaald gedurende de laatste zes jaren. Het werkingskrediet wordt verdeeld tussen de Vakgroepen nadat er een bepaald percentage voor het faculteitssecretariaat en onderwijs-innovatieprojecten is afgenomen. De verdeling tussen de Vakgroepen gebeurt op basis van het aantal personeelsleden, het aantal uren hoorcollege en oefeningen en het aantal uren practica. Aangezien deze bedragen ontoereikend zijn, moeten de Vakgroepen een beroep doen op onderzoeksgelden. Er zijn ook een aantal projectgebonden kredieten, onder andere bedoeld voor onderwijsinnovatie, labo- en computerinfrastructuur en zware apparatuur. Een deel van de eerste geldstroom wordt via de centrale Onderzoeksraad ter beschikking gesteld voor onderzoek.
Evaluatie De commissie oordeelt dat de financiële situatie van de opleidingen – of de universiteit in het algemeen – op lange termijn consequenties zou kunnen inhouden voor de kwaliteit van het onderwijsproces. De drie geldstromen van de opleiding zijn immers niet in evenwicht, meer bepaald is de eerste geldstroom niet in overeenstemming met de toegewezen onderwijsopdrachten. Hierdoor moet de tweede en derde geldstroom aangesproken worden om de noodzakelijke onderwijskosten te kunnen dekken. Het is evenmin aanvaardbaar dat de faculteit als gevolg hiervan moet bezuinigen op personeel, een situatie die zich op dit moment vooral voordoet bij het ATP. Dit laatste lijkt de commissie problematisch voor onder andere het voortbestaan van de werkcolleges. Ze hoopt dan ook dat er snel een structurele oplossing wordt gevonden die de universiteiten wat meer ademruimte geeft.
12/2004
166
Vrije Universiteit Brussel
8.
Gebouwen en infrastructuur
8.1. Gebouwen en lokalen Beschrijving In het zelfevaluatierapport wordt aangegeven dat alle lessen doorgaan op de VUBcampus van Etterbeek. Enkel de opleiding Lucht- en ruimtevaart vindt gedeeltelijk in de K.U.Leuven plaats. Alle onderwijsruimten van de Faculteit Toegepaste Wetenschappen zijn uitgerust met een overheadprojector, alle grote auditoria met een dataprojector. Bij de centrale dienst EDUCO kan verder alle losse apparatuur uitgeleend worden. Er zijn ook goed uitgeruste laboratoria waarbij onderzoeks- en onderwijsgedeelten één geheel vormen.
Evaluatie De commissie is tevreden over de beschikbare gebouwen, labo’s en lokalen. Ze verkeren in goede staat en bevatten de nodige apparatuur om op een kwaliteitsvolle wijze een ingenieursstudie te verzorgen. De commissie suggereert om inzake de uitrusting van de laboratoria de nieuwe technologische ontwikkelingen te blijven volgen. Ze begrijpt evenwel dat dit moeilijk is gezien de huidige financiële situatie. Ten slotte is de commissie van oordeel dat de campus zeer goed bereikbaar is voor studenten, ook waardeert ze de initiatieven inzake huisvesting voor de eerstejaars. Door er voor te zorgen dat deze allen een plaats krijgen in de voorziene studentenhuizen, wordt het overgangsproces van het secundair onderwijs naar de universiteit versoepeld.
8.2. ICT-mogelijkheden Beschrijving De faculteit Toegepaste Wetenschappen beschikt volgens de informatie in de zelfevaluatie over vier computerzalen (met 55 PC’s). De inrichting van een vijfde computerruimte (met 29 PC’s) is aangevat. Daarnaast zijn er op centraal niveau computers ter beschikking voor studenten.
Evaluatie Het is de commissie niet duidelijk geworden hoeveel PC’s er in het totaal (centraal niveau en faculteit) ter beschikking staan van de studenten. Ze kan hier dan ook geen uitspraken over doen. Ze hoopt evenwel dat de inrichting van het vijfde computerlokaal het hoofd zal kunnen bieden aan een verhoogde instroom (bvb. naar aanleiding van het wegvallen van de toelatingsproef)
Vrije Universiteit Brussel
167
12/2004
8.3. Bibliotheken Beschrijving De VUB heeft één bibliotheek, met name de centrale bibliotheek. Ook de Faculteit Toegepaste Wetenschappen doet hier een beroep op. Via het VUBIS-opzoekingssysteem kunnen studenten en personeelsleden de op de VUB of elders aanwezige boeken opzoeken. Het grootste deel van het budget van de centrale bibliotheek gaat naar de aankoop van tijdschriften, die in veel van de gevallen ook elektronisch aangeboden worden.
Evaluatie De commissie is van oordeel dat de bibliotheek goed is uitgerust voor een ingenieursopleiding. Er moet door studenten wel veel beroep gedaan worden op de collecties van onderzoeksgroepen en individuele docenten. Ze waardeert verder de goede samenwerking met andere bibliotheken.
9.
Personeelsbeleid
9.1. Omkadering Beschrijving In het zelfevaluatierapport wordt aangeduid dat alle onderwijs in de eerste cyclus wordt toegeleverd vanuit de tweede cyclus. Het aantal personeelsleden dat verantwoordelijk is voor de verstrekking van onderwijs in de kandidaturen betreft respectievelijk 13,5 fte ZAP-leden en 18,9 fte AAP-leden. In de tweede cyclus Werktuigkunde-Elektrotechniek staan er 9,55 fte ZAP-leden, 10,1 AAP-leden en 6,3 ATP-leden in voor het onderwijs. Ook beschikt de opleiding over 32 fte aan wetenschappelijk personeel (vanuit Vlaamse, nationale en internationale programma’s) die niet door de werkingstoelagen betaald worden. In de eerste cyclus is een kwart van de onderwijsverstrekkende personeelsleden vrouwelijk (2,3 fte vrouwen tegenover 11,2 fte mannen bij de ZAP-leden en 6,1 fte vrouwen tegenover 12,8 fte mannen voor de AAP-leden). In de tweede cyclus is alle onderwijspersoneel mannelijk. Het grootste aantal ZAP-leden bevindt zich zowel in de eerste als in de tweede cyclus in de categorie tussen 50 en 59 jaar.
Evaluatie De commissie is van oordeel dat er voldoende ZAP-, AAP- en BAP-leden aanwezig zijn in de opleidingen. Ze maakt zich echter zorgen over het aantal ATP-leden. Dit
12/2004
168
Vrije Universiteit Brussel
dreigt onvoldoende te worden, temeer daar er een extra beroep op hen wordt gedaan in het vernieuwde programma. Ook de plannen inzake rationalisering van het aantal ATP-leden verontrusten de commissie. De commissie stelt vast dat er zich binnen enkele jaren een grote ‘verjonging’ bij het personeel zal voordoen. Ze waardeert dat de opleidingen hier nu reeds op inspelen door jonge docenten kansen te geven. De commissie hoopt in dit kader ook dat de opleidingen de toekomstige kansen tot aanwerving benutten om de toegang vanuit de industrie, administratie en andere universiteiten volledig open te stellen. De commissie stelt daarnaast vast dat er weinig vrouwelijke personeelsleden in de opleidingen tewerkgesteld zijn. Zij beschouwt dit als een logisch gevolg van het beperkt aantal meisjesstudenten, maar hoopt dat dit onevenwicht rechtgetrokken zal worden eens zowel de eerste- als de tweedecyclusopleiding meer meisjesstudenten aantrekt.
9.2. Taakbelasting en kwaliteit van het personeel Beschrijving In de zelfevaluatie wordt aangegeven dat 46% van de onderwijslast binnen de opleiding tot Burgerlijk Werktuigkundig-Elektrotechnisch Ingenieur wordt besteed aan studenten van andere opleidingen. Volgens de opleiding staat 1 voltijds AP-lid in de kandidaturen in voor 4,16 studenten en in de tweede cyclus WerktuigkundeElektrotechniek voor 2,9 studenten. Volgens de informatie in het zelfevaluatierapport kan bijgevolg gesteld worden dat de studenten goed omkaderd zijn. Verder wordt in het rapport aangegeven dat de opleidingen in theorie streven naar een 50/50 verdeling voor onderzoek en onderwijs. De personeelsleden worden ten slotte vijfjaarlijks geëvalueerd op hun onderzoeksoutput. Ook wordt onderwijskundige scholing aangemoedigd, hoewel het niet verplicht is (zie ook 12).
Evaluatie De commissie waardeert de inspanningen die het ZAP en AAP/BAP op wetenschappelijk en didactisch vlak leveren. Ze is er ook van overtuigd dat de staf het nodige doet om het noodzakelijke evenwicht tussen onderzoek en onderwijs te bewaren. Ze stelt vast dat de ZAP-student-ratio behoorlijk is. Afgaande hierop oordeelt zij dat de staf niet geconfronteerd wordt met een overbelasting op het gebied van onderwijs. Wel is het zo dat door de vermindering van het aantal ATP-leden de taakbelasting van het overige personeel wordt verhoogd. Ook zal het misschien zo zijn dat de voortdurende hervormingen, geïnitieerd door de academische óf door de Vlaamse overheid, voor een zekere innovatiemoeheid zorgen. De commissie wil hierbij de opleidingen aanmoedigen om blijvend de kwaliteit van haar onderwijs te optimaliseren.
Vrije Universiteit Brussel
169
12/2004
9.3. Personeelsbeleid Beschrijving De beperktheid in financiële middelen uit zich ook in het personeelsbeleid. Drie ZAP-leden werden in de periode 2003-2004 op rust gesteld, terwijl slechts twee vacatures worden uitgeschreven. De restricties laten zich zoals gesteld verder voelen op het niveau van het ATP. Bij promoties wordt volgens het zelfevaluatierapport op evenwaardige wijze rekening gehouden met onderwijs, onderzoek en dienstverlening. De mogelijkheden voor doorstroming van het AAP/BAP naar het ZAP en bevordering van het ZAP blijven desalniettemin zeer beperkt.
Evaluatie Het is volgens de commissie zeer goed dat dezelfde docenten zowel in de eerste als in de tweede cyclus worden ingeschakeld. Op deze wijze wordt de continuïteit verzekerd en overlappingen uitgesloten. De commissie wenst vervolgens een aantal aanbevelingen te doen op het vlak van personeelsbeleid: Ten eerste wil ze de opleidingen stimuleren om naast de vijfjaarlijkse onderzoeksevaluatie en de jaarlijkse evaluatie van opleidingsonderdelen door studenten op formele wijze een regelmatige terugkoppeling te doen naar het personeel. De commissie pleit daarnaast voor een systeem van functioneringsgesprekken waarin de werksituatie wordt besproken en afspraken worden gemaakt over onder meer de onderwijsactiviteiten. Ten tweede wenst ze aan te bevelen om bij aanwervingen en bevorderingen de onderwijsprestaties van de staf een belangrijke plaats te laten innemen, dit naast onderzoeksprestaties en industriële ervaringen, zoals trouwens voorgeschreven in het VUB-reglement voor het academisch personeel. Een belangrijke component hierbij is de didactische scholing die docenten moeten hebben en/of moeten krijgen. De commissie beveelt aan zowel het ZAP als AAP verder te stimuleren om onderwijskundige trainingen te volgen. Indien nodig moet op centraal niveau gedacht worden aan een uitbreiding van de financiële middelen die hiervoor voorzien worden. Ten derde beveelt de commissie aan om bij aanwerving van vaste stafleden of gastprofessoren sterker in internationale richting te denken.
12/2004
170
Vrije Universiteit Brussel
10. Internationalisering Beschrijving Er worden in het zelfevaluatierapport zowel mogelijkheden voor studenten- als docentenmobiliteit beschreven. De uitwisseling van studenten wordt op centraal niveau gecoördineerd door de Commissie Externe Relaties en op facultair niveau door de Facultaire Commissie Internationale relaties. Deze laatst vermelde commissie heeft met een 40-tal Europese universiteiten een bilateraal akkoord afgesloten. Op het niveau van de studenten is er eveneens een aantal organisaties dat internationale uitwisselingen coördineert, met name BEST (Board of European Students of Technology) en IAESTE (International Association for the Exchange of Students for Technical Experience). In de periode 1998-2003 hebben vijf studenten uit de richting WerktuigkundeElektrotechniek gebruik gemaakt van de mobiliteitsprogramma’s. In het kader van BEST (dat concreet de vorm aanneemt van zomercursussen) gaan gemiddeld 8 studenten naar het buitenland. De uitgaande studenten worden begeleid door de lokale Erasmuscoördinator die helpt de studieprogramma’s op te stellen en de contacten te leggen met de gastinstelling. Het aantal inkomende buitenlandse studenten blijft volgens de informatie in het zelfevaluatierapport beperkt. Wel is er steeds een aantal studenten van de ULB dat de opleiding Werktuigkunde-Elektrotechniek in het Nederlands komt volgen. Deze inkomende studenten worden opgevangen door de zogenaamde ‘Socrates Officer’.
Evaluatie De commissie stelt ten eerste vast dat slechts weinig studenten gebruik maken van de aangeboden, interessante uitwisselingsprogramma’s. Ze betreurt dit, zeker aangezien nogal wat ingenieurs een internationale carrière beogen en later wel eens problemen ervaren met hun talenkennis. De commissie wil pleiten voor het belang van BEST en het Erasmusprogramma en hoopt dat mits de nodige initiatieven en promotiecampagnes deze programma’s meer succes krijgen. De commissie waardeert dan ook dat het masterprogramma zo wordt opgesteld dat een uitwisseling kan worden ingepast zonder dat studenten daar nadelen van ondervinden. De commissie betreurt ten tweede dat de docentenmobiliteit zo beperkt blijft. Ze begrijpt dat deze tot hiertoe werd bemoeilijkt door de curriculumopbouw en de hoge belasting van het ZAP. Nu het semestersysteem ingevoerd werd, zouden deze mogelijkheden nochtans makkelijker kunnen benut worden. Het zou de internationale uitstraling van de universiteit doen groeien en tegelijkertijd kansen bieden aan de opleidingen om buitenlandse gastprofessoren te ontvangen. Wel zijn de vakgroepen betrokken in internationale projecten en internationale wetenschappelijke verenigingen.
Vrije Universiteit Brussel
171
12/2004
11. Onderzoekscomponent van het onderwijs De commissie is van oordeel dat de onderzoeksgebondenheid van het onderwijs goed is. Door de practica en werkcolleges wordt het typische onderzoeksproces geoefend, leren studenten probleemstellingen formuleren en tot een oplossing te komen. Door deze praktijkoefeningen ervaren ze heel concreet hoe een onderzoeksmethode juist moet toegepast worden. De studenten komen hier ook nauw in contact met de onderzoeksapparatuur die gebruikt wordt door de staf. De onderzoeksgebondenheid van de eerste cyclus is normaliter verzekerd aangezien alle personeelsleden met onderwijsopdrachten in de eerste cyclus uit de Vakgroepen van de tweede cyclus komen. De lesgevers schaven via onderzoeks- en dienstbetoonactiviteiten hun kennis voortdurend bij, zodat de inhoud van de technische opleidingsonderdelen up-to-date blijft. Zij doen eveneens het nodige om onderzoek de plaats te geven die haar toekomt, zonder hierbij het onderwijs te verwaarlozen. De commissie meent wel dat de bekendheid van het onderzoek van het ZAP bij studenten nog verder gestimuleerd kan worden. Studenten blijken immers niet altijd op de hoogte te zijn van het onderzoek van de staf. De commissie verwondert er zich verder over dat het aantal spin-offs dat aan de VUB ontstaat veeleer gering is. Hoewel ze de ondersteunende initiatieven voor jonge starters waardeert, beveelt ze de opleiding aan het starten van bedrijven verder te stimuleren en te assisteren. De commissie beveelt ten slotte aan om bij het afwerken van de eindverhandeling het zelfstandig onderzoek en de synthesevaardigheden van studenten nog meer te stimuleren. De studenten worden hier wel reeds betrokken in het werk van de onderzoeksploeg, maar de actieve deelname daarin zou volgens de commissie verder kunnen aangewakkerd worden.
12. Interne kwaliteitszorg 12.1. Organisatiestructuren interne kwaliteitszorg Beschrijving In het zelfevaluatierapport wordt aangeduid dat op centraal niveau de Onderwijsraad verantwoordelijk is voor de kwaliteit van het onderwijs. Vier adviesraden ondersteunen deze commissie, met name de Commissie Curriculum, de Commissie Middelen, de Commissie Kwaliteitszorg en de Commissie Externe Relaties. De cen-
12/2004
172
Vrije Universiteit Brussel
trale Dienst Onderwijszaken ondersteunt de faculteit inzake onderwijs en onderwijsvernieuwing. Op facultair niveau staan de Opleidingsraden in voor de bewaking van de kwaliteit van het onderwijs. Zij zien er onder meer op toe dat de bevindingen van onderwijsevaluaties wel degelijk de onderwijsleersituatie beïnvloeden. Opleidingsoverschrijdende problemen worden besproken in de Facultaire Onderwijscommissie, waarin zoals eerder beschreven (zie 6) alle opleidingsraden vertegenwoordigd zijn.
Evaluatie Op het gebied van interne kwaliteitszorg stelt de commissie vast dat heel wat randvoorwaarden vervuld zijn om de kwaliteit van het onderwijs optimaal te bewaken en te remediëren. Een eerste taak hierin is weggelegd voor de Opleidingsraden. Deze hebben hun werking sinds de vorige visitatie volledig uitgebouwd en kennen momenteel een goede organisatie. De commissie oordeelt dat zij een hun toegekende en belangrijke taak, met name het verdelen van onderwijsopdrachten onder de staf, met grote ernst ter harte nemen. Het belang van de Opleidingraden wordt ook geïllustreerd door de programmawijzigingen die zij sinds 2001 hebben doorgevoerd en nog zullen doorvoeren. Ze beveelt aan de Opleidingsraden aan om hun toezichtfunctie op de kwaliteit van het onderwijs verder uit te bouwen. Er ligt onder andere nog een uitdaging in het verder coördineren van evaluatie- en werkvormen en in het uitstippelen van een beleid om meer meisjesstudenten aan te trekken. De commissie waardeert het idee om afgestudeerden bij de opleidingsraden te betrekken, ze moest echter vaststellen dat deze slechts zelden aanwezig zijn. De commissie apprecieert verder dat de studenten vertegenwoordigd zijn in de meeste facultaire commissies en raden en hierin duidelijk gehoor vinden. De terugkoppeling van beleidsbeslissingen naar hun achterban verloopt op informele wijze. De commissie meent dat deze terugkoppeling door de studenten naar hun achterban meer gesystematiseerd zou moeten worden. Het werken met kleine groepen is een bevorderende, maar geen allesbepalende factor voor communicatie. De commissie stelt nochtans vast dat de universiteit de noodzakelijke inspanningen levert om de studenten bewust te maken van hun inspraak. De doorstroming van informatie uit de Opleidingsraden naar de personeelsleden schijnt wel goed te verlopen. De commissie stelt ten slotte vast dat onder andere de Opleidingsraden zeer goed ondersteund worden door de centrale diensten. Bij visitaties, bespreking van docentenevaluaties e.d. zijn de diensten met een onderwijsondersteunende functie vertegenwoordigd in de Opleidingsraden.
Vrije Universiteit Brussel
173
12/2004
12.2. Curriculumevaluatie Beschrijving Volgens de informatie in de zelfevaluatie vindt er na afloop van de semesters een elektronische evaluatie plaats van de opleidingsonderdelen die de desbetreffende student dat semester volgde. Aangezien deze na afloop van het semester plaatsvinden, worden ook de examens hierin betrokken. Elke student heeft de verplichting op het evaluatiesysteem in te loggen, maar kan daarna vrij beslissen om zijn/ haar evaluaties al dan niet in te vullen. De participatiegraad ligt voor de faculteit Toegepaste Wetenschappen ongeveer op 85%. De docent krijgt een maand na het afsluiten van de evaluatieperiode een uitgebreide rapportering. Deze onderwijsevaluaties worden gecoördineerd en opgevolgd door de cel Interne en Externe Kwaliteitszorg van de Dienst Onderwijszaken. Een curriculumvernieuwing komt tot stand op initiatief van de Vakgroepen, studenten en afgestudeerden en wordt in eerste instantie in de Opleidingsraden besproken.
Evaluatie De commissie is opgetogen over het centraal georganiseerde systeem van evaluaties. De evaluatie van individuele opleidingsonderdelen die aan de VUB gebeurt, vertrekt vanuit een goed overdacht concept. De organisatie en verwerking ervan evenals de terugkoppeling van problemen schijnen goed te verlopen. De commissie stelt verder vast dat uit enquêtes blijkt dat studenten tevreden zijn over de kwaliteit van de personeelsleden. De commissie is vervolgens van oordeel dat de globale resultaten van een dergelijk enquête bij de hele studentengroep moeten bekend zijn en bekend gemaakt worden. Een meer systematische terugkoppeling door de studentenvertegenwoordigers naar hun achterban zoals hierboven beschreven kan hier reeds een eerste stap in zijn.
12.3. Onderwijskundige professionalisering staf Beschrijving Uit de informatie in het zelfevaluatierapport blijkt dat het Interfacultair Departement voor Lerarenopleiding jaarlijks informatieve workshops organiseert waarin onderwijskundige professionalisering centraal staat. Sedert 2001 namen 14-APleden uit de Faculteit Toegepaste Wetenschappen hieraan deel. De deelname aan een dergelijke training wordt opgenomen in een academisch dossier, dat een rol speelt bij de aanstellingen en benoemingen van het AP en de bevorderingen van het ZAP.
12/2004
174
Vrije Universiteit Brussel
Evaluatie De commissie waardeert de aanwezigheid van initiatieven voor onderwijskundige professionalisering, maar naar haar aanvoelen bestaat hiervoor nog te weinig interesse en worden de mogelijkheden te weinig benut. Zowel ZAP- als AAP-leden met onderwijs- en begeleidingsopdrachten moeten gestimuleerd worden om deze trainingen te volgen. Ze vormen een belangrijke voorwaarde om de kwaliteit van het onderwijs hoog te houden. Ze zullen ook hulp bieden voor het korps nu actieve en nieuwe werkvormen moeten geïmplementeerd worden. Deelname zou misschien gestimuleerd kunnen worden indien naast een meerdaagse training op verplaatsing kortere workshops op de campus zelf worden voorzien. Het blijft daarnaast een opdracht van de centrale diensten om deze trainingen zoveel mogelijk te promoten en er rekening mee te houden bij eventuele bevorderingen. De commissie waardeert en ondersteunt ook de vorm van onderwijskundige professionalisering die zich in het ‘Onderwijs Service Centrum’ situeert. Hier kunnen docenten een beroep op doen bij allerlei didactische vragen.
12.4. Zelfevaluatierapport en opvolging vorige visitatie De commissie is tevreden over de kwaliteit van het zelfevaluatierapport. Het is goed leesbaar, maar wel te omvangrijk. Het hoofdstuk over de cijfergegevens evenals dit over de financiële middelen van de opleidingen bevatten verwarrende informatie en gaven daardoor geen helder beeld van de situatie. De commissie waardeert dat het rapport in samenspraak tussen de ZAP-leden is opgemaakt, maar betreurt dat studenten en assistenten zo weinig input geleverd hebben of kunnen hebben leveren bij de opbouw ervan alsook bij het opstellen van de enquêtes die aan de basis ervan liggen. De commissie oordeelt dat er niettemin een goede sterkte-zwakte-analyse is gebeurd evenals een goede opvolging van de vorige visitatie, wat de commissie ten zeerste weet te appreciëren. Enkele genomen initiatieven zijn onder andere de volgende: – er werden in de eerste cyclus inleidende technische opleidingsonderdelen ingevoerd, op deze wijze kregen studenten ook een betere visie op de verschillende afstudeerrichtingen in de tweede cyclus; – Er zijn verschillende maatregelen genomen om de instroom te vergroten (de schoolbezoeken, opdrijving van aantal PR-activiteiten,…); – De audiovisuele uitrusting in de verschillende auditoria werd verbeterd; – Er zijn initiatieven genomen om het contact met en de feedback van de afgestudeerden gestructureerd te laten verlopen; – Er werden voor de verschillende opleidingen aparte Opleidingsraden opgericht; – De centrale onderwijsevaluatie is op grondige wijze herzien, de docenten krijgen sneller feedback hierover en de resultaten worden gekaderd binnen deze van de gehele opleiding.
Vrije Universiteit Brussel
175
12/2004
12/2004
176
Bijlagen
177
12/2004
12/2004
178
Bijlage 1
Personalia van de leden van de visitatiecommissie Ir. Stan Ulens (1937) studeerde in 1961 af aan de Rijksuniversiteit te Gent als Burgerlijk Werktuigkundig-elektrotechnisch Ingenieur. In 1962 behaalde hij het diploma van Maître des Sciences Aéronautiques aan de École Nationale Supérieure de l’Aéronautique te Parijs en in 1965 behaalde hij de graad van Master of Science in Electrical Engineering aan het Massachusetts Institute for Technology te Boston. Hij begon zijn loopbaan als ingenieur bij EBES in de elektrische centrale van Langerbrugge. Vanaf 1966 was hij verantwoordelijk voor de opstart en exploitatie van de eerste drie eenheden van de centrale van Rodenhuize. In 1974 behaalde hij aan de Rijksuniversiteit Gent de graad van Burgerlijk Nucleair Ingenieur en in 1975 werd hij directeur van de centrale van Rodenhuize. In 1978 werd hij benoemd tot Zonedirecteur Kerncentrale Doel. Hij nam actief deel aan de bouw en opstart van de eenheden Doel 3 (1982) en Doel 4 (1985). Bij de fusie van EBES, INTERCOM en UNERG tot ELECTRABEL in 1990 werd hij verantwoordelijk voor de Nucleaire Productie (Doel en Tihange). In 1992 werd hij benoemd tot Directeur-generaal Productie en Transport en werd hij lid van de Raad van Bestuur ELECTRABEL. Bij zijn opruststelling als Directeur-generaal werd hij Raadgever bij de Algemene Directie tot in 2002; tevens was hij in die periode gasthoogleraar aan de Katholieke Universiteit Leuven.
Prof. dr. ir. André de Boer (1953) is sinds 1 juni 2000 hoogleraar Technische Mechanica aan de faculteit Construerende Technische Wetenschappen van de Universiteit Twente. Aan deze universiteit is hij in 1979 ook afgestudeerd bij de vakgroep Tribologie. Na 1,5 jaar als assistent onderzoeker te hebben gewerkt bij de vakgroep Anatomie en Biomechanica van de Vrije Universiteit in Amsterdam is hij gestart met zijn promotieonderzoek naar ‘het mechanisch gedrag van het wortelvlies (paradontaalligament)’ aan de subfaculteit Tandheelkunde van de Rijksuniversiteit Utrecht. Op dit onderwerp is hij op 11-9-1987 gepromoveerd. Op 1-6-1985 is hij in dienst getreden van het Nationaal Luchtvaart- en Ruimtevaartlaboratorium (NLR) bij de hoofdafde-
Bijlagen
179
12/2004
ling ‘Constructies en Materialen’. Hier heeft hij op diverse gebieden onderzoek gedaan zoals het dynamisch gedrag van satellietconstructies, knik- en naknikgedrag van vliegtuigconstructies, thermo-mechanisch gedrag van gasturbineonderdelen, geluid in vliegtuigcabines, actief dempen van trillingen. De laatste 4 jaar van zijn dienstverband bij het NLR is hij leider geweest van de ‘Structural Mechanics’-groep. Als hoogleraar Technische Mechanica doceert de Boer diverse opleidingsonderdelen mechanica aan studenten Werktuigbouwkunde en Industrieel Ontwerpen. Verder geeft hij het vak ‘Vliegtuigconstructies’ in het kader van de minor ‘Luchtvaarttechniek’. Zijn groep doet onderzoek op het gebied van ‘Trillingen en Geluid’ met als zwaartepunt het actief en passief dempen van mechanische trillingen om afgestraald geluid te verminderen. Verder is de Boer lokaal directeur van de Nederlandse onderzoeksschool ‘Engineering Mechanics’, voorzitter van de opleidingscommissie Biomedische Technologie en lid van de opleidingscommissie Industrieel Ontwerpen. Ook is hij lid van het programmacomité van de ‘International Counsel for Aerospace Sciences’ (ICAS).
Prof dr. ir. Rik De Doncker received his Ph.D. degree of Doctor in Electrical Engineering from the Katholieke Universiteit Leuven, Belgium in 1986. During 1987 he was appointed Visiting Associate Professor at the University of Wisconsin, Madison, lecturing and researching digital field oriented controllers for high performance induction motor drives. In 1988 he was employed as a General Electric Company fellow at the microelectronic center IMEC, Leuven, Belgium. In Dec. 1988 he joined the General Electric Company at the Corporate Research and Development Center, Schenectady, NY where he led research on drives and high power soft-switching converters, ranging from 100 kW to 4 MW, for aerospace, industrial and traction applications. In 1994, he joined Silicon Power Corporation (formerly GE-SPCO) as Vice President Technology. He worked on high power converter systems and MTO devices and was responsible for the development and production of 15 kV medium voltage transfer switches. Since Oct. 1996 he became professor at RWTH-Aachen. He is director of the Institute for Power Electronics and Electrical Drives (Institute für Stromrichtertechnik und Elektrische Antriebe, ISEA). Dr. ir. R. W. De Doncker is fellow member of Institute of Electrical and Electronic Engineers (IEEE). He is member of the IEEE Industry Applications Society (IAS) Executive Board and past chair of the IAS Industrial Power Conversion Systems Department (IPCSD). He is President Elect of the IEEE Power Electronics Society (PELS). In 2004 he organized as General Conference Chair the Power Electronics Specialists Conference (PESC04- Aachen) of PELS. He is founding chairman of the German IASPELS-IES Joint Chapter. He is member of the EPE Association Executive Council (webmaster). In 2004, he became vice dean of the faculty for Electrotechnology and Information Technolgy at RWTH-Aachen and is responsible for quality management in the faculty. He is member of the QM working group of IDEA League. He has
12/2004
180
Bijlagen
published over 120 technical papers, won four IEEE-IAS price paper awards and holds over 20 patents with several pending.
Dr. Cis Van Den Bogaert (1952) doctoreerde na zijn opleiding Natuurkunde aan de Universitaire Instelling Antwerpen in het domein van de elementaire-deeltjesfysica. Hij behaalde tevens zijn aggregatie, waarmee hij bevoegd werd om in het hoger secundair onderwijs les te geven. Van 1974 tot 1979 was hij als onderzoeker van het Interuniversitair Instituut voor Kernwetenschappen (IIKW-NFWO) verbonden aan de Universitaire Instelling Antwerpen (UIA). Gedurende de periode 1980-1981 was hij actief in de Verbruikersunie, waar zijn opdracht zowel uit vergelijkend kwaliteitsonderzoek als projectplanning bestond. Van 1981 tot 1983 voerde hij op het Rijksuniversitair Centrum Antwerpen (RUCA) onderzoek uit in het kader van het Interuniversitair project voor efficiënter kandidatuursonderwijs. Voor de Vlaamse Interuniversitaire Raad nam hij van 1983 tot 1984 de coördinatie van het project ‘Onderzoek en organisatie van onderwijskundige professionalisering’ voor zijn rekening. In de daaropvolgende jaren (1984-1999) stond dr. Van Den Bogaert op de Dienst studie- en studentenbegeleiding van het Universitair Centrum Antwerpen (RUCA) in voor de coördinatie van het overbruggingsonderwijs, de studiebegeleiding, de onderwijs- en examenregelingen en de kwaliteitszorg van het academisch onderwijs. In de loop van deze periode was hij onder meer bestuurslid en lid van de Examencommissie Vlaamse Natuurkunde Olympiade (1988-1995) en lid van de Technische Werkgroep ter voorbereiding van het Vlaams toelatingsexamen artstandarts, adviesorgaan van de Minister van Onderwijs (1995-1996). In 1999 werd hij aan de Universiteit Antwerpen aangesteld als Opdrachthouder Onderwijs en Onderwijsinnovatie. Sinds de definitieve fusie, in 2003, van de drie Antwerpse universiteiten (RUCA, UFSIA, UIA) in één Universiteit Antwerpen, leidt hij binnen de centrale diensten het Departement Onderwijs. De opdrachten van dit departement centreren zich rond onderwijsbeleid en -organisatie, kwaliteitszorg en innovatie, media en leeromgevingen en onderwijskundige professionalisering. In 2001 werd dr. Van Den Bogaert voorzitter van de Contactgroep Hoger Onderwijs, die onderwijskundigen uit de Vlaamse universiteiten en hogescholen samenbrengt. Hij is de auteur van verschillende beleidsrapporten en hield meerdere voordrachten met betrekking tot het academisch onderwijs.
Ir. Alex Van Hove (1933) studeerde af aan de Koninklijke Militaire School (Polytechnische afdeling) als burgerlijk ingenieur richting Mechanica en Transport, waarna hij een bijkomende opleiding volgde van één jaar in rakettechnologie in Fort Bliss (Texas VSA) en later een technische vliegtuigopleiding F104G in Delen (Nederland). Hij bekleedde verscheidene technische commandofuncties bij de Belgische Lucht-
Bijlagen
181
12/2004
macht zowel in operationele eenheden als op staforganisaties. Hij verliet de Luchtmacht in 1989 in de functie van Secretaris-generaal van het Internationale F16 Programma (MNFP). Hierna werd hij afgevaardigd beheerder van FLAG (Flemish Aerospace Group) bij het Vlaams Economisch Verbond tot 1998 en als dusdanig ook lid van de SERV (commissie metaal), BELCERT (certificatie bureau), VRWB (commissie ruimtevaart) en beheerder bij het KMI en BIRA. Momenteel is Van Hove bestuurslid bij het KVIV-Genootschap Lucht- en Ruimtevaart en actief in visitaties voor hogescholen (VLHORA) en universiteiten (VLIR). Alex Van Hove is gehuwd met Yvette Van Casteren en heeft twee kinderen, Armand en Nadia.
12/2004
182
Bijlagen
Bijlage 2
De bezoekschema’s Bezoekschema UGent 17-19 februari 2004 17 februari 2004 14u - 18u30
intern beraad visitatiecommissie
19u
informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden
20u
avondmaaltijd visitatiecommissie
18 februari 2004 9u - 10u
gesprek visitatiecommissie met opleidingsverantwoordelijken, de opstellers van de zelfstudie en een student uit de opleidingscommissie
10u - 10u45
gesprek met de studenten uit de opleidingscommissie
10u45 - 11u15
gesprek met leden van het academisch personeel uit de opleidingscommissie 1e cyclus
11u15 - 11u45
gesprek met leden van het academisch personeel uit de opleidingscommissie 2e cyclus
11u45 - 12u30
gesprek met eerstecyclusstudenten
12u30 - 13u15
gesprek met tweedecyclusstudenten
13u15 - 14u15
middagmaal
14u15 - 15u
gesprek met assisterend academisch personeel, bursalen en technisch personeel
Bijlagen
183
12/2004
15u - 17u
bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek e.d.
17u -17.15u
pauze
17u15 - 18u
nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven
18u - 19u
gesprek met afgestudeerden van de opleiding
19u
informele ontmoeting met het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden
20u
avondmaaltijd visitatiecommissie
19 februari 2004 9u - 10u
gesprek met zelfstandig academisch personeel eerste cyclus
10u -11u
gesprek met zelfstandig academisch personeel tweede cyclus
11u - 11u45
gesprek met verantwoordelijken studie-advies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (facultair), verantwoordelijke interne kwaliteitszorg
11u45 - 12u30
spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie
12u30 - 13u
gesprek met het bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken
13u - 14u
middagmaal
14u - 17u
intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering
17u
mondelinge rapportering
Bezoekschema K.U.Leuven 22-24 maart 2004 22 maart 2004
12/2004
14u - 18u30
intern beraad visitatiecommissie
19u
informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden
20u
avondmaaltijd visitatiecommissie
184
Bijlagen
23 maart 2004 8u30 – 9u45
gesprek visitatiecommissie met opleidingsverantwoordelijken, de opstellers van het zelfevaluatierapport en een student uit elke permanente onderwijscommissie
9u45 - 10u30
gesprek met de studenten uit de permanente onderwijscommissies
10u30 - 11u30
gesprek met leden van het academisch personeel uit de permanente onderwijscommissies
11u30 - 11u45
pauze
11u45 - 12u30
gesprek met eerstecyclusstudenten
12u30 - 13u15
gesprek met tweedecyclusstudenten
13u15 - 14u15
middagmaal
14u15 - 15u
gesprek met assisterend academisch personeel, bursalen en ev. technisch personeel
15u - 16u
gesprek met zelfstandig academisch personeel eerste cyclus
16u - 17u
gesprek met zelfstandig academisch personeel tweede cyclus
17u-17.15u
pauze
17u15 - 18u
nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven
18u - 19u
gesprek met afgestudeerden van de opleiding
19u
informele ontmoeting met het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden
20u
avondmaaltijd visitatiecommissie
24 maart 2004 8u30u - 11u
bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek e.d.
11u - 11u45
gesprek met verantwoordelijken studie-advies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (facultair), verantwoordelijke interne kwaliteitszorg
11u45 - 12u30
spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie
12u30 - 13u
gesprek met het bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken
13u - 14u
middagmaal
Bijlagen
185
12/2004
14u - 17u
intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering
17u
mondelinge rapportering
Bezoekschema VUB 21-23 april 2004 21 april 2004 14u00 - 18u30 intern beraad visitatiecommissie 19u
informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden
20u
avondmaaltijd visitatiecommissie
22 april 2004
12/2004
9u - 10u
gesprek visitatiecommissie met opleidingsverantwoordelijken, de opstellers van de zelfevaluatie en studenten uit de opleidingsraden
10u - 10u45
gesprek met de studenten uit de opleidingsraden
10u45 - 11u30
gesprek met tweedecyclusstudenten
11u30 - 11u45
pauze
11u45 - 12u30
gesprek met eerstecyclusstudenten
12u30 - 13u15
gesprek met assisterend personeel, bursalen en ev. technisch personeel
13u15 - 14u15
middagmaal
14u15 - 15u
gesprek met leden van het academisch personeel uit de opleidingsraden
15u - 16u
gesprek met zelfstandig academisch personeel eerste cyclus
16u - 17u
gesprek met zelfstandig academisch personeel tweede cyclus
17u-17.15u
pauze
17u15 - 18u
nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven
186
Bijlagen
18u - 19u
gesprek met afgestudeerden van de opleiding
19u
informele ontmoeting met het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden
20u
avondmaaltijd visitatiecommissie
23 april 2004 9u - 11u
bezoek aan onderwijs- en practicumruimten, bibliotheek,…
11u – 12u
gesprek met verantwoordelijken studie-advies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (facultair), verantwoordelijke interne kwaliteitszorg
12u - 12u30
spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie
12u30 - 13u
gesprek met het bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken
13u - 14u
middagmaal
14u - 17u
intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering
17u
mondelinge rapportering
Bijlagen
187
12/2004
12/2004
188
Bijlagen
Bijlage 3
Lijst van in het rapport gebruikte afkortingen KMS K.U.Leuven LUC UCL UGent ULB VUB
Koninklijke Militaire School Katholieke Universiteit Leuven Limburgs Universitair Centrum Université Catholique de Liège Universiteit Gent Université Libre de Bruxelles Vrije Universiteit Brussel
VLIR
Vlaamse Interuniversitaire Raad
AP ZAP AAP BAP ATP
Academisch Personeel Zelfstandig Academisch Personeel Assisterend Academisch Personeel Bijzonder Academisch Personeel Administratief en Technisch Personeel
ASO E fte JaDe ICT PC POC PR r. Toledo W
Algemeen Secundair Onderwijs Elektrotechniek fulltime equivalenten Jaarlijkse Docentenevaluatie Informatie- en communicatietechnologie Personal Computer Permanente Onderwijscommissie Public Relations richting Toetsen en Leren Doeltreffend Ondersteunen Werktuigkunde
Bijlagen
189
12/2004
12/2004
190
Bijlagen
Bijlage 4
Mevrouw Anne-Marie De Jonghe Algemeen Directeur Vlaamse Interuniversitaire Raad Egmontstraat 5 1000 Brussel
Uw kenmerk Datum VLIR O 4/28/54(2) - 993 14 oktober 2004
Ons kenmerk TW51/DDZ/HVN/2004-658
Geachte Directeur, Hierbij vindt u de definitieve reactie van de faculteit Toegepaste Wetenschappen van de Universiteit Gent op uw brief met bijlagen betreffende de visitatie eerste cyclus Toegepaste Wetenschappen – Werktuigkunde-Elektrotechniek (d.d. 21 september 2004). Ik verzoek u deze reactie als bijlage bij het visitatierapport op te nemen. Zeer hoogachtend,
Prof. Daniël De Zutter Decaan UGent-FTW
Bijlagen
191
12/2004
Reactie van de Faculteit Toegepaste Wetenschappen – UGent De faculteit stelt vast dat de visitatiecommissie nauwelijks rekening heeft gehouden met de gefundeerde commentaren vanuit de faculteit en systematisch haar eigen referentiekader blijft hanteren voor de beoordeling van de opbouw en de inhoud van het programma, de onderwijsleersituatie, … De faculteit meent dan ook dat verdere discussie weinig vruchtbaar is. De faculteit aanvaardt echter een aantal quoteringen niet en verwijst hiervoor in eerste instantie naar de omstandige reactienota (d.d. 27/08/2004) die aan de commissie overgemaakt werd. In het bijzonder wenst de faculteit de aandacht te vestigen op onderstaande punten. a) De faculteit en de visitatiecommissie hebben een duidelijk verschillende visie op de stage in de opleiding burgerlijk ingenieur. De visie van de faculteit stemt overeen met de visie van vele buitenlandse topuniversiteiten (zoals MIT), en die visie is dat voor de studenten die een stage wensen op te nemen in hun programma die stage goed georganiseerd en goed opgevolgd moet worden. De visitatiecommissie daarentegen opteert voor een (praktisch) verplichte stage. De faculteit is het er niet mee eens dat voor de “visie op de stage” een ongunstige quotering gegeven wordt omwille van dit verschil in opvatting. b) De faculteit kan zich niet terugvinden in de beoordeling van het aspect “gebouwen en infrastructuur”. De faculteit meent te mogen opmerken dat ze qua functionaliteit zeer hoog scoort voor auditoria. Het uitzicht en de energie-aspecten van de gebouwen zijn inderdaad voor verbetering vatbaar maar dat heeft zeer weinig te maken met onderwijskwaliteit en dus met een onderwijsvisitatie. De visitatiecommissie bevestigt trouwens zelf dat “alle nodige infrastructuur en labruimten ter beschikking staan van de studenten”. Daarom meent de faculteit dat voor de beoordeling met betrekking tot de onderwijskwaliteit een hogere beoordeling verantwoord is. c) Gelet op de ervaringen van deze visitatie, waarbij de vermenging van eerste en tweede cyclus heeft geleid tot onduidelijkheden en tot een naar onze mening niet correcte beoordeling van bepaalde kwaliteitsaspecten, stelt de faculteit voor om in de toekomst afzonderlijke zelfevaluatierapporten voor eerste en tweede cyclus aan de respectieve visitatiecommissies te mogen voorleggen; dit zal de onduidelijkheid sterk reduceren en geeft aan beide cycli de kans zich naar eigen inzicht te profileren, waardoor beide deelrapporten aan kracht kunnen winnen.
12/2004
192
Bijlagen
Bijlagen
193
12/2004
12/2004
194
Bijlagen