VLAAMSE INTERUNIVERSITAIRE RAAD
DE ONDERWIJSVISITATIE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN Een onderzoek naar de kwaliteit van de opleidingen economische wetenschappen aan de Vlaamse universiteiten
Brussel, december 1997
Voorwoord
In dit rapport brengt de visitatiecommissie economische wetenschappen verslag uit over haar bevindingen, conclusies en aanbevelingen naar aanleiding van het onderzoek dat zij in de periode april-mei 1997 heeft verricht naar de kwaliteit van de academische opleidingen ‘economische wetenschappen’ aan twee Vlaamse universiteiten. Dit initiatief kadert in de werkzaamheden van de universiteiten en van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VL.I.R.) met betrekking tot de kwaliteitszorg van het academisch onderwijs. Hoewel de visitatie afzonderlijk in Vlaanderen plaatsvond, moet ze tevens gesitueerd worden in de bestaande samenwerking tussen de VL.I.R. en haar Nederlandse tegenhanger, de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU). Dit komt onder meer tot uiting in de gehanteerde procedure. Het rapport is in de eerste plaats bedoeld voor de betrokken faculteiten en is in het bijzonder gericht op kwaliteitshandhaving en -verbetering. Belangrijk hierbij is de opmerking van de commissie dat het in eerste instantie de bedoeling is dat haar rapport binnen elke faculteit aanleiding geeft tot discussie over op welke punten de faculteit zelf verbetering nodig acht binnen de gegeven randvoorwaarden. Daarnaast kan ook gehoopt worden dat het rapport voor de opleidingen aanleiding is om, waar mogelijk en zinvol, in onderling overleg te werken aan de verdere optimalisering van de positief beoordeelde kwaliteit. Naast het leveren van een bijdrage tot kwaliteitshandhaving en -verbetering moet het rapport tevens de bredere samenleving inlichten over de verschillende aspecten van het academisch onderwijs in de economische wetenschappen in Vlaanderen, en informatie verschaffen over de wijze waarop de betrokken opleidingen omgaan met de kwaliteit van het onderwijs. Aan deze opdracht wordt ruimschoots voldaan, niet alleen in de opleidingsrapporten, maar ook in dat gedeelte van het rapport waarin een aantal algemene aandachtspunten worden geformuleerd die de commissie bij de beoordeling van de kwaliteit van beide gevisiteerde opleidingen het meest in het oog zijn gesprongen of die zij belangrijk acht. De lezer moet zich echter terdege realiseren dat de rapportering van de visitatiecommissie slechts één fase is in het proces van kwaliteitszorg en dat het voorliggende rapport slechts een momentopname biedt van het academisch onderwijs in de economische wetenschappen. De commissie dankt in haar inleiding al diegenen die binnen de universiteiten bij de voorbereiding en uitvoering van deze visitatie waren betrokken. Ik sluit mij graag bij deze dank aan. Daarenboven is de VL.I.R. in het bijzonder veel dank verschuldigd aan de voorzitter en de leden van de visitatiecommissie voor de deskundigheid en de inzet waarmee zij hun opdracht hebben uitgevoerd. A. Oosterlinck Voorzitter VL.I.R.
12/1997
2
DE OPLEIDINGEN RECHTEN EN NOTARIAAT IN VERGELIJKEND PERSPECTIEF
Inhoud
Voorwoord
2
Deel 1: Algemeen deel I. De onderwijsvisitatie economische wetenschappen 1. Inleiding 2. De betrokken opleidingen 3. De visitatiecommissie 3.1. Samenstelling 3.2. Taakomschrijving 3.3. Werkwijze
5 7 7 7 8 8 8 8
4. 5.
Korte terugblik op de visitatie Opzet en indeling van het rapport
9 10
II. 1. 2. 3. 4.
Het referentiekader Inleiding Doelstellingen van de opleiding economische wetenschappen Minimumeisen ten aanzien van de opleiding economische wetenschappen Algemene didactische uitgangspunten
11 11 11 12 12
III. 1. 2. 3. 4.
Algemene aandachtspunten Onderwijsfilosofie Instroom en totaal aantal studenten Taalvaardigheid en internationalisering Interne kwaliteitszorg
15 15 16 17 17
Deel 2: Opleidingsrapporten 1. Katholieke Universiteit Leuven 2. Universiteit Gent
19 21 35
Bijlagen Bijlage 1: Personalia van de leden van de visitatiecommissie Bijlage 2: Bezoekschema visitatiecommissie economische wetenschappen
DE OPLEIDINGEN RECHTEN EN NOTARIAAT IN VERGELIJKEND PERSPECTIEF
49 51
3
12/1997
12/1997
4
DE OPLEIDINGEN RECHTEN EN NOTARIAAT IN VERGELIJKEND PERSPECTIEF
DEEL I ALGEMEEN DEEL
DE OPLEIDINGEN RECHTEN EN NOTARIAAT IN VERGELIJKEND PERSPECTIEF
5
12/1997
12/1997
6
DE ONDERWIJSVISITATIE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN
I. De onderwijsvisitatie economische wetenschappen
1. Inleiding In dit rapport brengt de visitatiecommissie economische wetenschappen verslag uit van haar bevindingen over de academische opleidingen economische wetenschappen aan de Vlaamse universiteiten die zij in de periode april-mei 1997, in opdracht van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VL.I.R.), heeft gevisiteerd. De commissie heeft getracht om, ingevolge haar opdracht, zich een zo goed mogelijk beeld te vormen van de kwaliteit van de betrokken opleidingen en van de wijze waarop binnen het kader van deze opleidingen met de kwaliteit wordt omgegaan. Over beide door haar bezochte opleidingen heeft de visitatiecommissie een facultair rapport geschreven. In deze rapporten worden de conclusies en aanbevelingen per opleiding weergegeven. Daarnaast heeft de commissie een aantal algemene aandachtspunten geformuleerd die haar bij de beoordeling van de kwaliteit van beide gevisiteerde opleidingen het meest in het oog zijn gesprongen of die zij belangrijk acht. Het is niet de bedoeling van de commissie geweest om alle conclusies en aanbevelingen die werden geformuleerd in de deelrapporten in detail te herhalen in dit algemeen gedeelte.
2. De betrokken opleidingen De visitatiecommissie heeft de opleidingen economische wetenschappen bezocht aan de volgende universiteiten: – van 23 t/m 24 april 1997: Katholieke Universiteit Leuven – van 12 t/m 14 mei 1997:
Universiteit Gent
DE ONDERWIJSVISITATIE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN
7
12/1997
3. De visitatiecommissie 3.1. Samenstelling De visitatiecommissie economische wetenschappen werd ingesteld door de VL.I.R. bij besluit van 14 maart 1997. De commissie had de volgende samenstelling: Voorzitter: – Prof. Dr. L. Soete, Faculteit Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde, Universiteit Maastricht. Leden: – Prof. Dr. W. Dyck, Departement Didactiek en Kritiek, Universitaire Instelling Antwerpen; Interfacultair Departement voor de Lerarenopleiding, Vrije Universiteit Brussel. – Prof. Dr. F. Palm, Faculteit Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde, Universiteit Maastricht. – Prof. Dr. W. Pauwels, Faculteit Toegepaste Economische Wetenschappen, Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius Antwerpen. – Prof. Dr. P. Praet, Faculté des Sciences Economiques, Politiques et Sociales, Université Libre de Bruxelles; hoofdeconoom Generale Bank. Mevr. A. Van Linthoudt, stafmedewerker onderwijsbeleid verbonden aan het VL.I.R.-secretariaat, trad op als secretaris van de commissie. Voor een kort curriculum vitae van de leden van de visitatiecommissie wordt verwezen naar bijlage 1.
3.2. Taakomschrijving De taak van de visitatiecommissie, die in het instellingsbesluit is omschreven, was: a. op basis van de door de faculteiten aan te leveren informatie en door middel van ter plaatse te voeren gesprekken, zich een oordeel te vormen over de kwaliteit van de opleiding (inclusief de kwaliteit van de afgestudeerden) en over de kwaliteit van het onderwijsproces (inclusief de kwaliteit van de onderwijsorganisatie), mede gelet op de eisen/verwachtingen die voortvloeien uit de facultaire taak iedere student voor te bereiden op de zelfstandige beoefening van de wetenschap of de beroepsmatige toepassing van wetenschappelijke kennis; b. het doen van aanbevelingen om te komen tot kwaliteitsverbetering.
3.3. Werkwijze De commissie hield haar installatievergadering op 14 april 1997. Tijdens deze vergadering heeft de commissie een referentiekader geformuleerd (zie algemeen deel, hoofdstuk II.), waarin de minimumeisen werden vastgelegd waaraan een opleiding economische wetenschappen naar haar opvatting zou moeten voldoen. Voorts werden er de zelfstudies besproken en het programma van de bezoeken opgesteld.
12/1997
8
DE ONDERWIJSVISITATIE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN
De bezoeken zijn aan beide universiteiten volgens een analoog stramien verlopen1. Tijdens de eerste dag van het bezoek vond een voorbereidende vergadering van de visitatiecommissie plaats, gevolgd door gesprekken met het faculteitsbestuur en de opstellers van de zelfstudie, afzonderlijk met studenten en AP-leden uit de opleidings- of onderwijscommissie, de kandidatuurstudenten, de licentiestudenten, de AAP-leden en bursalen, de ZAP-leden eerste en tweede cyclus, de verantwoordelijken voor studieadvies en -begeleiding, de ombudspersoon en de verantwoordelijken voor internationalisering, en de afgestudeerden. ‘s Avonds volgde een kennismaking met vertegenwoordigers van de academische overheid, van de faculteit en met de opleidingsverantwoordelijken. De tweede dag van het bezoek vond het intern beraad van de commissie plaats. Tevens werd de mogelijkheid tot bijkomende gesprekken voorzien. Deze konden plaatsvinden op verzoek van de visitatiecommissie zelf of op verzoek van betrokken personen uit de bezochte universiteit. Verder heeft de commissie kennis genomen van bijkomende informatie die door de opleidingen werd ter beschikking gesteld, zoals eindverhandelingen/scripties, verslagen, schriftelijk studiemateriaal, tijdschriften en handboeken. Tevens werden onderwijsruimten, computerfaciliteiten en bibliotheek bezocht. Elk bezoek werd afgesloten met een mondelinge rapportering waarin de voorlopige bevindingen van de commissie werden gepresenteerd aan de gevisiteerde opleiding. Als laatste stap in het visitatieproces heeft de commissie haar bevindingen, conclusies en aanbevelingen in voorliggend rapport vastgelegd.
4. Korte terugblik op de visitatie De commissie hoopt met dit rapport een constructieve bijdrage te hebben geleverd tot de kwaliteit van de opleidingen economische wetenschappen in Vlaanderen. Zij is er zich van bewust dat haar opvattingen op een aantal punten afwijken van deze van de instellingen zelf en dat zij wellicht aanbevelingen heeft geformuleerd waar de faculteiten het niet mee eens zijn. Volgens de commissie moet het in eerste instantie de bedoeling zijn dat dit rapport binnen elke faculteit aanleiding geeft tot discussie en dat wordt nagegaan op welke punten de faculteit zelf verbetering nodig acht, en in welke mate dit binnen de gegeven randvoorwaarden te verwezenlijken is. Het is belangrijk voor ogen te houden dat het voorliggende rapport slechts de weergave kan zijn van een momentopname en dat het op een aantal punten reeds voorbijgestreefd zal zijn op het moment van publicatie. De visitatiecommissie heeft haar opdracht met genoegen uitgevoerd. Zij wenst haar dank uit te spreken ten aanzien van al diegenen die binnen de universiteiten bij de voorbereiding en uitvoering van deze visitatie waren betrokken. De commissie heeft de gastvrijheid waarmee zij door de verschillende instellingen werd ontvangen ten zeerste op prijs gesteld. In het bijzonder heeft zij waardering voor de grote openheid waarmee de gesprekken werden gevoerd.
1.
Het bezoekschema van de visitatiecommissie is toegevoegd als bijlage 2.
DE ONDERWIJSVISITATIE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN
9
12/1997
De commissie hoopt dat realisaties en werkwijzen van de ene universiteit de andere zullen inspireren en motiveren, en dat haar rapport binnen de universiteiten een bijdrage zal leveren tot de verdere optimalisering van het academisch onderwijs in de economische wetenschappen. Ten slotte hoopt de visitatiecommissie dat voorliggend rapport in zijn geheel ook nuttige informatie verschaft aan de buitenwereld over de verschillende aspecten van het academisch onderwijs in de economische wetenschappen in Vlaanderen en een goed inzicht geeft in de kwaliteit van de gevisiteerde opleidingen.
5. Opzet en indeling van het rapport Voorliggend rapport bestaat uit twee delen. In een eerste deel beschrijft de commissie in hoofdstuk II het referentiekader waarvan zij is uitgegaan bij de beoordeling van de gevisiteerde opleidingen. Tevens worden in dit deel in hoofdstuk III de belangrijkste algemene aanbevelingen en conclusies weergegeven. In het tweede deel van het rapport brengt de commissie verslag uit over beide opleidingen die zij heeft gevisiteerd.
12/1997
10
DE ONDERWIJSVISITATIE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN
II. Het referentiekader
1. Inleiding Bij de beoordeling van de opleidingen economische wetenschappen is de visitatiecommissie uitgegaan van de doelstellingen die de verschillende opleidingen zichzelf hebben gesteld. Respect voor de eigenheid van een opleiding en voor de diversiteit van dezelfde opleiding over de verschillende universiteiten heen veronderstelt immers dat in de eerste plaats wordt nagegaan of elke opleiding erin slaagt de eigen doelstellingen te realiseren. Dit neemt echter niet weg dat van de opleidingen mag worden verwacht dat zij een aantal minimumeisen verwezenlijken. Daarom heeft de commissie de door de opleidingen gestelde doelstellingen en de manier waarop deze worden ingevuld ook getoetst aan de door haar geformuleerde minimumeisen, welke in onderstaand referentiekader worden weergegeven. Het referentiekader omvat de doelstellingen van de opleiding economische wetenschappen, de minimumeisen ten aanzien van de opleidingen en een aantal algemeen didactische uitgangspunten. Tot slot moet worden opgemerkt dat de commissie dit referentiekader noch vóór, noch tijdens de bezoeken expliciet heeft bekend gemaakt, om de instellingen toe te laten onbevangen met de commissie van gedachten te wisselen over het eigen functioneren. Uiteraard is het referentiekader wel impliciet gebleken uit vragen en suggesties tijdens de gesprekken en uit de voorlopige conclusies en aanbevelingen tijdens de mondelinge rapportering.
2. Doelstellingen van de opleiding economische wetenschappen De opleidingen economische wetenschappen moeten bekwame economisten vormen, met een kritische geest, die zelfstandig economische en andere maatschappelijke verschijnselen kunnen duiden en probleemsituaties vanuit een algemeen economische invalshoek kunnen ontleden en tot een oplossing brengen, en daarom analytisch maar ook synthetisch kunnen redeneren. Om deze algemene doelstellingen te realiseren, moeten de opleidingen minimaal aan onderstaande minimumeisen voldoen.
HET DR E EFERENTIEKADER ONDERWIJSVISITATIE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN
11
12/1997
3. Minimumeisen ten aanzien van de opleiding economische wetenschappen a. In eerste instantie moeten de opleidingen economische wetenschappen het institutioneel kader waarbinnen zij gesitueerd zijn op een heldere wijze omschrijven. Dit is noodzakelijk om zowel naar de studenten als naar de arbeidsmarkt toe enige transparantie te scheppen in de onduidelijke situatie waarin zij zich momenteel binnen het universitaire en niet-universitaire economie-onderwijs in Vlaanderen bevinden. b. De visitatiecommissie is van mening dat de opleidingen economische wetenschappen verder minimaal aan volgende eisen dienen te voldoen: – in de eerste plaats gericht zijn op een algemene economische vorming die stoelt op een brede basis, zowel binnen een juridisch/sociaal/politiek/historisch kader als binnen een methodologisch kader; – studenten opleiden die in staat zijn tot autonoom en effectief onderkennen, structureren en oplossen van economische problemen, steunend op een degelijke theoretische en methodologische onderbouw en creatief en innovatief gebruik makend van de wetenschappelijke kennis; hiertoe moeten de opleidingen in de eerste plaats gericht zijn op het aanleren van beginselen, en minder op het nastreven van encyclopedische volledigheid; – de studenten, via seminaries, practica en dergelijke voldoende in contact brengen met wetenschappelijk onderzoek, met het oog op het ontwikkelen van de vaardigheden en attitudes die vereist zijn om actief deel te nemen aan wetenschappelijke activiteiten van de discipline; – onder de nodige begeleiding zelfstudie aanleren en aanmoedigen, dit onder meer in het kader van het onontbeerlijke levenslang leren; – naast het bijbrengen van economische vaardigheden ook voldoende mondelinge en schriftelijke taalvaardigheid bijbrengen, zowel in de moedertaal als in het Frans en het Engels, evenals voldoende relevante computervaardigheden; – de nodige aandacht besteden aan de persoonlijkheidsvorming van de student, waarbij ook sociale vaardigheden niet over het hoofd mogen worden gezien; – door middel van een voldoende contact met de praktijk de studenten een zicht bieden op de samenhang tussen de opleiding en de latere beroepsuitoefening; de afgestudeerden moeten in staat zijn tot het zelfstandig beoefenen van de wetenschap, het beroepsmatig toepassen van de opgedane wetenschappelijke kennis of een combinatie van beide.
4. Algemene didactische uitgangspunten a. De opleidingen zijn verantwoordelijk voor de wetenschappelijke en de beroepsvoorbereidende relevantie, de effectiviteit en de efficiëntie van het opleidingsprogramma. Het opleidingsprogramma moet aansluiten bij de doelstellingen en minimumeisen zoals hierboven geformuleerd, het moet een goede samenhang vertonen, waarbij de grondige opleiding van de eerste cyclus de nodige basisvaardigheden bijbrengt die een zekere differentiatie en specialisatie tijdens de tweede cyclus mogelijk maken, zonder evenwel het zicht op de totaliteit van het vakgebied te verliezen.
12/1997
12
HET REFERENTIEKADER
b. Studenten dienen verantwoordelijk te zijn voor de studiekeuze, het leerproces, de effectiviteit en de voortgang van hun studie. c. De opleidingen dienen aan de studenten de gelegenheid te geven deze verantwoordelijkheid op te nemen, door een naar vorm en inhoud kwalitatief hoogstaand aanbod. Een dergelijk aanbod dient zowel te beantwoorden aan de eisen die aan een universitair opleidingsprogramma in het algemeen kunnen worden gesteld, met name eisen betreffende de te realiseren doelstellingen, de vormgeving en de invulling van het feitelijke leer- en vormingsproces en van de evaluatie, als aan de specifieke eisen die met betrekking tot het vakgebied vooropstaan, zoals wetenschappelijk gehalte, actualiteit, beroepsgerichtheid enzovoort. De kwaliteit van het aanbod moet regelmatig worden geëvalueerd, bijvoorbeeld door de organisatie van onderwijsenquêtes bij studenten en afgestudeerden. d. Wat de doelstellingen betreft, staat de relevantie voorop. Deze relevantie kan worden afgewogen aan het wetenschappelijk actualiteitsgehalte en de beroepsvoorbereidende kwaliteit van de doelstellingen. Een opleiding dient bovendien van meet af aan de eind- en intermediaire doelstellingen van de opleiding en van de afzonderlijke opleidingsonderdelen aan de student bekend te maken. e. Wat het feitelijke leer- en vormingsproces betreft, zijn overwegend drie aspecten beslissend. – De inhoudelijke invulling ervan genereert eisen naar de kwaliteit van het beschikbare studiemateriaal en de bredere documentaire ondersteuning van het proces, evenals naar de coherentie waarmee het feitelijk proces de vooropgestelde doelstellingen dekt. – Er kunnen eisen worden gesteld in verband met de gebruikte werkvormen, de ondersteuning ervan met gepaste communicatie- en informatietechnologieën, de beschikbare materiële infrastructuur, enzovoort. Het leerproces dient met name ondersteund te worden door een moderne didactische uitrusting en door goed aansluitend studie- en onderwijsmateriaal, dat in voldoende mate voor de studenten beschikbaar is. Een gevarieerd gebruik van aangepaste didactische werkvormen en een efficiënte begeleiding ervan met relevante technologieën zijn van belang. De gehanteerde werkvormen dienen gericht te zijn op het aanleren van het zelfstandig, actief verwerken van de leerstof. Belangrijk hierbij is dat voldoende aandacht wordt besteed aan de didactische vaardigheden van de docenten. – In hoofde van de student dient te worden gekeken naar zijn belasting, zijn mogelijkheden voor efficiënt gebruik van de studietijd, enzovoort. Bovendien is van belang of in de mate van het mogelijke rekening wordt gehouden met individuele verschillen, onder meer in studietempo. Dit laatste kan bijvoorbeeld blijken uit differentiatievoorzieningen binnen het programma, uit de dosering tussen contactonderwijs en zelfstudie, enzovoort. f. De belangrijkste eis ten aanzien van de examinering is dat de vorm en inhoud hiervan moeten overeenstemmen met de vooropgestelde doelstellingen en de wijze waarop deze vertaald worden in het leer- en vormingsproces. De exameneisen en -vormen dienen vooraf aan de studenten duidelijk bekend te worden gemaakt. Voorts dient ook aandacht te worden besteed aan aspecten als de billijkheid van de evaluatie, de betrouwbaarheid van de toetsing en de kwaliteit van de geleverde feedback. g. De opleiding dient te voorzien in een systeem van studievoorlichting en -begeleiding dat gericht is op het voorzien in de benodigde informatie en het voorkomen en tijdig signaleren van studieproblemen, alsmede op het doen van suggesties voor oplossingen.
HET REFERENTIEKADER
13
12/1997
12/1997
14
ALGEMENE AANDACHTSPUNTEN ALGEMENE AANDACHTSPUNTEN
II. Algemene aandachtspunten
In dit hoofdstuk geeft de visitatiecommissie een overzicht van de situatie met betrekking tot een aantal kwaliteitsaspecten inzake onderwijs, onderwijsorganisatie en randvoorwaarden van de opleiding economische wetenschappen. De commissie besteedt hier voornamelijk aandacht aan de elementen die haar het meest in het oog zijn gesprongen of die zij belangrijk acht, en aan vaststellingen die zij in beide faculteiten heeft gedaan. De lezer dient er zich derhalve bewust van te zijn dat het niet de bedoeling van de commissie is om alle conclusies en aanbevelingen die werden geformuleerd in de deelrapporten in detail te herhalen in dit hoofdstuk.
1. Onderwijsfilosofie Volgens de commissie is voor een academische opleiding economische wetenschappen de ‘universitas’-gedachte van uitermate groot belang. Met name dient voldoende aandacht te worden besteed aan het algemeen vormend karakter en de breedheid van de geboden opleiding. Daarnaast dient een opleiding economische wetenschappen ook toe te laten te specialiseren in verscheidene economische disciplines. Deze koppeling van algemeenheid met specialisatie, die tevens gepaard dient te gaan met een degelijke kwantitatieve scholing, komt tot uiting in de doelstellingen van beide gevisiteerde opleidingen. In de huidige programma-opbouw van de opleidingen economische wetenschappen in Vlaanderen kan worden vastgesteld dat de kandidaturen vooral algemeen vormend zijn, terwijl de licenties specialisatie mogelijk maken. Binnen deze structuur kunnen verschillende varianten worden vastgesteld, zoals bijvoorbeeld het al dan niet aanbieden van een gemeenschappelijke eerste cyclus economische wetenschappen - toegepaste economische wetenschappen, het inrichten van de opleiding economische wetenschappen als aparte opleiding of als specialisatie binnen de opleiding toegepaste economische wetenschappen, ... Los van de vorm waaronder een opleiding economische wetenschappen wordt aangeboden, is het belangrijk voor ogen te houden dat ze een eigen finaliteit heeft en binnen het geheel van economie-opleidingen een aparte plaats inneemt. De commissie is van mening dat ook binnen de specialisatie, die momenteel vooral in de tweede cyclus aan bod komt, de algemeen vormende component meer tot uiting zou moeten komen. De opleidingen zouden kunnen overwegen binnen de waaier aan keuzes die wordt aangeboden een
ALGEMENE AANDACHTSPUNTEN
15
12/1997
band met andere disciplines tot stand te brengen, onder meer via dwarsverbanden tussen enerzijds de economie en anderzijds disciplines als wijsbegeerte, ethiek, psychologie, sociologie, geschiedenis en recht. Dit gebeurt nu vrij weinig, waardoor de kloof tussen de algemeen vormende eerste cyclus en de tot specialisatie leidende tweede cyclus op dit punt vrij groot is.
2. Instroom en totaal aantal studenten De visitatiecommissie is van mening dat, omwille van het beperkt aantal studenten dat de opleidingen economische wetenschappen in Vlaanderen tellen, het voortbestaan van deze opleidingen als aparte studierichtingen in het gedrang dreigt te komen. In beide gevisiteerde opleidingen ligt de instroom zowel als het totaal aantal studenten onder het optimale niveau. De vraag, die in de verschillende geledingen van de maatschappij bestaat, naar afgestudeerden met het diploma economische wetenschappen is momenteel hoger dan het aantal studenten economische wetenschappen dat jaarlijks afstudeert. De goede positie op de arbeidsmarkt is vooral te danken aan de algemene, analytische competentie waarover een licentiaat in de economische wetenschappen beschikt. In tabel 1 wordt een overzicht gegeven van het aantal uitgereikte diploma’s economische wetenschappen aan beide gevisiteerde instellingen, voor de periode 1991-1992 tot en met 19951996.
Tabel 1: Aantal uitgereikte diploma’s economische wetenschappen aan de K.U.Leuven en de RUG in de periode ‘91-’92 t.e.m. ‘95-’96 Acad.jaar
KULv
RUG
‘91-’92
88
23
‘92-’93
77
10
‘93-’94 ‘94-’95
57 42
12 16
‘95-’96
44
14
Naast het feit dat het aantal studenten economische wetenschappen te laag ligt, dient tevens te worden opgemerkt dat de opleidingen niet steeds de studenten met de juiste capaciteiten schijnen aan te trekken. De opleidingen economische wetenschappen hebben niet op de eerste plaats studenten nodig die in het secundair onderwijs de studierichting economie hebben gevolgd doch eerder studenten die voldoende aanleg en interesse hebben voor wiskunde, en daarenboven geïnteresseerd zijn in economie. Aan de K.U.Leuven kiezen deze studenten doorgaans voor de opleiding handelsingenieur. Aan de RUG dreigt zich in de toekomst hetzelfde probleem voor te doen, met de oprichting van de nieuwe optie technische bedrijfskunde binnen de toegepaste economische wetenschappen. De instroomproblematiek is volgens de commissie op de eerste plaats het gevolg van een imagoprobleem van de opleidingen economische wetenschappen bij abituriënten en hun ouders,
12/1997
16
ALGEMENE AANDACHTSPUNTEN
dat onder meer ontstaat omwille van de begripsverwarring waarmee het ganse economie-onderwijs in Vlaanderen momenteel te kampen heeft. Aan dit imagoprobleem zou op een aantal manieren kunnen worden tegemoet gekomen. Op de eerste plaats denkt de commissie aan een terugkeer naar de vroegere benamingen ‘algemene economie’ versus ‘bedrijfseconomie’, waarbij beide opleidingen zouden worden aangeboden binnen faculteiten ‘economische wetenschappen’. Omwille van het begrip ‘toegepaste’ in de benaming ‘toegepaste economische wetenschappen’ ontstaat de indruk dat deze opleiding direct toepasbaar zou zijn in de praktijk, waar dit niet het geval zou zijn voor de opleidingen economische wetenschappen. Daardoor heerst de indruk dat een diploma van licentiaat in de economische wetenschappen minder uitwegen biedt op de arbeidsmarkt, wat in werkelijkheid helemaal niet het geval is. Daarnaast zou een formulering van de begintermen, namelijk de minimumeisen waaraan een student zou moeten voldoen vooraleer de opleiding economische wetenschappen aan te vatten, er kunnen voor zorgen dat juister wordt gerekruteerd. Een grote duidelijkheid in de studievoorlichting aan abituriënten is in dit opzicht zeer belangrijk.
3. Taalvaardigheid en internationalisering De commissie is van mening dat voor een economist die moet functioneren in een steeds meer internationaal wordende omgeving, een goede kennis van vreemde talen van uitermate groot belang is. In dit kader ervaart zij de door het universiteitsdecreet opgelegde regel dat, enkel voor de tweede cyclus, aan de studenten de toelating kan worden verleend hun programma voor slechts ten hoogste 20% samen te stellen met anderstalige onderwijsactiviteiten, als zeer beperkend. Ze beveelt de opleidingen aan om maximaal gebruik te maken van deze beperkte decretale mogelijkheden tot het aanbieden van onderwijs in een vreemde taal. Positief voor wat betreft het bijbrengen van vreemde talen, is de op stapel staande overeenkomst van de K.U.Leuven met de Université Catholique de Louvain, die de studenten de gelegenheid zal geven een aantal opleidingsonderdelen te volgen in het Frans, evenals de regeling die zal worden ingevoerd vanaf het academiejaar ‘97-’98, volgens dewelke in de licenties in elke keuzerichting één opleidingsonderdeel in het Engels zal worden gedoceerd. Aan de RUG waardeert de commissie dat het taalonderwijs op economische basis stoelt. Omwille van de toenemende internationalisering is ook de deelname van studenten en docenten aan internationale uitwisselingsprogramma’s van zeer groot belang. Dit dient een blijvende bekommernis van de opleidingen te zijn. Aan de K.U.Leuven is de deelname aan deze programma’s zeer goed. Aan de RUG is nog enige verbetering mogelijk, doch is men op de goede weg.
4. Interne kwaliteitszorg Binnen de opleidingen wordt getracht de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren, onder meer door het functioneren van de Permanente Onderwijscommissies (K.U.Leuven) en de Opleidingscommissie (RUG). De werking van deze organen zou nog enigszins kunnen worden verbeterd. Aan de K.U.Leuven zou naast de bestaande facultaire POC-kandidaturen ook een departementale POC
ALGEMENE AANDACHTSPUNTEN
17
12/1997
kunnen worden opgericht; aan de RUG stelt de commissie zich de vraag of één Opleidingscommissie voor de ganse faculteit wel voldoende is. Verder organiseren beide opleidingen onderwijsevaluaties met als doel een beoordeling van de kwaliteit van het geleverde onderwijs door de studenten. De commissie heeft vastgesteld dat in het algemeen nog weinig gebruik wordt gemaakt van de inbreng van studenten bij het gevoerde onderwijsbeleid. Zij worden nog al te vaak beschouwd als ‘lastposten’, eerder dan als klanten. Hun belang als informatieverschaffers over het onderwijs mag niet worden onderschat. Als afnemers zijn zij de best geplaatste partij om een aantal aspecten van het programma te beoordelen en te wijzen op eventuele overlappingen en tekorten. Hun vertegenwoordiging in de organen die verantwoordelijk zijn voor het onderwijsbeleid dient dan ook serieus te worden genomen. Ook de inbreng van de afgestudeerden, die zeer nuttige feedback kunnen leveren over eventuele tekorten van de opleiding die zij ervaren bij het intreden op de arbeidsmarkt, wordt doorgaans nog vrij weinig benut met het oog op het verhogen van de kwaliteit van het geleverde onderwijs.
12/1997
18
ALGEMENE AANDACHTSPUNTEN
DEEL II OPLEIDINGSRAPPORTEN
ALGEMENE AANDACHTSPUNTEN
19
12/1997
12/1997
20
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
Katholieke Universiteit Leuven De opleiding economische wetenschappen binnen het departement economie van de faculteit economische en toegepaste economische wetenschappen
1. Onderwijsfilosofie 1.1. Doelstellingen en eindtermen De algemene doelstelling wordt in de zelfstudie omschreven als het ‘overdragen van een op de economische wetenschap gefundeerde, gestructureerde wijze van redeneren over individuele, intermenselijke en maatschappelijke verschijnselen waardoor de student zelfstandig een antwoord kan formuleren op vragen of ontwikkelingen waarmee de maatschappij/een sector/een onderneming wordt geconfronteerd’. De algemene doelstelling wordt onderscheiden in vier specifieke doelstellingen: – een brede algemene economische vorming die tegelijk de student de mogelijkheid biedt zich te specialiseren in enkele deelgebieden; – het verwerven van een analytisch, kritisch en vooral contextueel denk- en redeneringsvermogen; – het ontwikkelen van het creatief probleemoplossend denkvermogen en het leren zelfstandig werken; – het verwerven van een adequaat communicatie-, synthese- en rapporteringsvermogen. De visitatiecommissie is van oordeel dat de doelstellingen en eindtermen op voortreffelijke wijze zijn geformuleerd. Ze beantwoorden aan de doelstellingen en minimumeisen die de commissie met betrekking tot de opleiding in haar referentiekader heeft geformuleerd en kunnen zonder twijfel worden getypeerd als doelstellingen en eindtermen voor een universitaire opleiding. De doelstellingen zijn in de gegeven omstandigheden en met de gegeven middelen te bereiken. Wat betreft de bekendheid van de doelstellingen bij studenten en vooral bij abituriënten, is echter verbetering mogelijk en wenselijk. Voor de opleiding zelf zijn haar profiel en doelstellingen zeer duidelijk, doch naar buiten toe zijn de verschillen met de andere universitaire en niet-universitaire economische opleidingen onvoldoende inzichtelijk. Dit is in grote mate het gevolg van de begripsverwarring rond ‘economische’ versus
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
21
12/1997
‘toegepaste economische’ wetenschap. Deze laatste spitst zich vaak immers niet zozeer toe op de toegepaste economische wetenschap maar eerder op de bedrijfseconomie. Terugkeer naar de vroegere begrippen ‘algemene economie’ en ‘bedrijfseconomie’ zou volgens de commissie verduidelijkend werken en meer conform zijn met de doelstellingen en eindtermen van beide opleidingen (zie algemeen deel). De opleiding economische wetenschappen van de K.U.Leuven heeft duidelijk te kampen met een imagoprobleem. Dit heeft onder meer tot gevolg dat de instroom beneden het optimale niveau ligt (zie 4.1.) en dat niet de studenten met de juiste kwalificaties de opleiding economische wetenschappen aanvatten. Concreet wordt de opleiding economische wetenschappen door de aspirant-studenten en de eerstejaarsstudenten (ten onrechte) beschouwd als de minst moeilijke van de drie economieopleidingen aan de K.U.Leuven. Feitelijk wordt echter een gelijkwaardige kennis, inclusief kwantitatieve kennis, geëist als voor de opleiding toegepaste economische wetenschappen. De realiteit leert dat studenten met een sterke kwantitatieve kennis en interesse voor economie eerder geneigd zijn de opleiding handelsingenieur aan te vatten dan de opleiding economische wetenschappen. Om aan dit imagoprobleem te verhelpen, meent de commissie dat de opleiding, naast de doelstellingen en eindtermen, wellicht ook minimale begintermen zou kunnen formuleren waaraan een student zou moeten voldoen, dit met het oog op het aantrekken van studenten met voldoende capaciteiten. Op termijn kan dit helpen het imago van de opleiding te verbeteren. De visitatiecommissie is van mening dat de doelstellingen en eindtermen in het algemeen goed zijn geoperationaliseerd in het programma. Dit is echter niet steeds het geval voor de niet-cognitieve vaardigheden. Zo is er in de doelstellingen bijvoorbeeld sprake van het leren uitoefenen van leidinggevende capaciteiten. Het is niet meteen duidelijk of deze en andere niet-cognitieve vaardigheden voldoende worden bijgebracht.
1.2. Karakteristieken van het programma De visitatiecommissie is van mening dat het programma voldoende mogelijkheden biedt om het probleemoplossend vermogen van de studenten te ontwikkelen, al lijken de voordelen van de kleinschaligheid in dit opzicht niet steeds ten volle te worden benut. Het onafhankelijk en kritisch denken, evenals het zelfstandig leren en werken worden voldoende aangescherpt. Wel wordt in de zelfstudie gewezen op een nog te beperkte leescultuur en een te sterk cursusgebonden studeren. Wat betreft de mogelijkheden die het programma biedt om zicht te krijgen op de samenhang tussen de opleiding en de latere beroepsuitoefening, noteert de commissie dat de studenten meer realistische toepassingen vragen. In de zelfstudie wordt erop gewezen dat ook de alumni ervoor pleiten om, naast de theoretische vorming, de brug met de praktijk te versterken door meer aandacht te besteden aan het inoefenen van technieken en methodes die aansluiten bij de praktijk. In dit kader meent de commissie dat de opleiding, met het oog op het uitbouwen van een ruimer contact met de praktijk, de wenselijkheid en de haalbaarheid van het invoeren van een stage dient te onderzoeken. Ten slotte is de commissie van mening dat het programma goede mogelijkheden biedt voor het aanleren van een attitude van life-long learning. De ruime aandacht die wordt besteed aan het leren verrichten van wetenschappelijk onderzoek is in dit opzicht van uitermate groot belang.
12/1997
22
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
2. Het programma 2.1. Opbouw van het programma Het programma van de vierjarige opleiding economische wetenschappen bestaat uit twee cycli. De eerste cyclus, de kandidaturen, omvat twee studiejaren, waarvan het eerste, op één opleidingsonderdeel na, identiek is aan de eerste kandidatuur van de opleiding toegepaste economische wetenschappen. Het kandidatuursprogramma beoogt volgens de zelfstudie de student in te leiden tot de economische wetenschappen. Naast economische opleidingsonderdelen wordt ook een brede waaier aan algemeen vormende opleidingsonderdelen en hulpwetenschappen gedoceerd. Het programma van de eerste cyclus is voor alle studenten identiek. De tweede cyclus, de licenties, omvat eveneens twee studiejaren en beoogt een meer diepgaande vorming in de economische wetenschappen. Zowel in de eerste als in de tweede licentie dienen de studenten, naast een aantal gemeenschappelijke opleidingsonderdelen, twee specialisatierichtingen te kiezen uit de volgende mogelijkheden: econometrie, economie en overheid, economische ontwikkeling, industriële economie, internationale economie en monetaire economie. Binnen de gekozen specialisaties kiezen de studenten zowel in de eerste als in de tweede licentie vier specialisatie-opleidingsonderdelen. In de eerste en de tweede licentie volgen de studenten daarenboven een seminarie dat in de eerste licentie een algemeen economisch onderwerp behandelt, en in de tweede licentie aansluit bij één van de gekozen specialisaties. Ten slotte vatten de studenten in de eerste licentie de eindverhandeling aan, die in de tweede licentie wordt gefinaliseerd. Het programma heeft zijn huidige vormgeving grotendeels gekregen in het midden van de jaren tachtig. In 1990 werd een aantal aanpassingen doorgevoerd naar aanleiding van het onderwijsrationalisatieprogramma van de K.U.Leuven. De visitatiecommissie is van oordeel dat het programma globaal beschouwd evenwichtig is qua opbouw, en een goede samenhang vertoont. Indien zich hier en daar toch een gebrek aan coherentie voordoet, onder meer door de overlapping van de inhoud van verschillende opleidingsonderdelen, is dit in hoofdzaak een gevolg van het feit dat enkele opleidingsonderdelen gezamenlijk worden gedoceerd voor studenten economische wetenschappen en toegepaste economische wetenschappen, of in eerste instantie zijn ontwikkeld voor de opleiding toegepaste economische wetenschappen. Het feit dat het departement economie over een kleiner aantal studenten beschikt dan de opleidingen van het departement toegepaste economische wetenschappen, met name handelsingenieur en toegepaste economische wetenschappen, maakt dat inzake inhoud en opbouw van het programma meermaals toegevingen dienen te worden gedaan aan het grotere departement. Vooral wanneer dit betrekking heeft op opleidingsonderdelen die worden gedoceerd door docenten van het departement economische wetenschappen zelf, wekt dit soms wrevel bij de studenten. Er zijn in het programma in het algemeen voldoende zinvolle keuzemogelijkheden aanwezig, al ligt het aanbod op het vlak van micro-economische toepassingen eerder aan de lage kant. De studenten zouden het aandeel van de gemeenschappelijke opleidingsonderdelen graag verminderd zien, om zo de mogelijkheid te creëren opleidingsonderdelen te kiezen uit andere dan de twee gekozen specialisatierichtingen.
2.2. De inhoud van het programma De visitatiecommissie meent dat het programma van de opleiding economische wetenschappen in zijn geheel genomen van goed tot uitstekend niveau is en dat het inhoudelijk actueel is.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
23
12/1997
Het niveau van de opleidingsonderdelen in de eerste cyclus, zowel de algemene als de economische, is goed tot uitstekend. Hetzelfde geldt voor de opleidingsonderdelen in de tweede cyclus, zowel de gemeenschappelijke als de specialisatie-opleidingsonderdelen. Niettegenstaande het hoogstaande niveau van de opleidingsonderdelen wenst de commissie een aantal aanbevelingen te formuleren met betrekking tot de inhoud van het programma. Op de eerste plaats verdient het aanbeveling in het verplichte gedeelte van het programma meer aandacht te besteden aan micro-economie, zodat een spiegelbeeld tot stand komt van de aandacht die op dit ogenblik uitgaat naar macro-economie. Er dient vooral te worden ingespeeld op belangrijke recente ontwikkelingen in de micro-economie, onder meer asymmetrische informatie en speltheorie, die momenteel wel aan bod komen in een aantal specialisaties, maar niet verplicht zijn. In de visie van de commissie zijn dit onderdelen die een integraal en verplicht onderdeel uitmaken van de opleiding economische wetenschappen. Verder acht de commissie het wenselijk meer aandacht te besteden aan opleidingsonderdelen in verband met toegepaste micro-economie, zoals bijvoorbeeld milieu-economie, gezondheidseconomie, verzekeringseconomie en informatieeconomie. Het departement beschikt hiertoe zeker over de nodige competentie. Ook zou dit mogelijkheden bieden op het vlak van samenwerking met het departement toegepaste economische wetenschappen. De terugkoppeling van het wetenschappelijk onderzoek naar het onderwijs is uitstekend.
2.3. Gebruikte werkvormen Volgens de zelfstudie is de meest gehanteerde werkvorm deze van het hoorcollege. Dit geldt voor het grootste gedeelte van de opleidingsonderdelen van de eerste cyclus evenals voor de gemeenschappelijke opleidingsonderdelen van de tweede cyclus. Ook de specialisatieopleidingsonderdelen van de tweede cyclus staan als hoorcollege geprogrammeerd, doch wegens het doorgaans kleine aantal studenten nemen sommige van deze colleges de vorm aan van discussiecolleges of worden ze vervangen door een zelfstandige verdieping onder de vorm van één of meerdere scripties. In de tweede kandidatuur dienen de studenten een onderzoekspaper te schrijven die tot doel heeft hen vertrouwd te maken met het opzoeken van bronnenmateriaal en het schrijven van een beknopt rapport over een reëel economisch probleem. Verder worden bij een aantal opleidingsonderdelen in de tweede kandidatuur en de eerste licentie werkcolleges georganiseerd die beogen tot een praktische uitdieping van de in de hoorcolleges gedoceerde stof te komen. Ten slotte moeten de studenten in de eerste en de tweede licentie een seminarie volgen waarin ze, afzonderlijk of in kleine groepen, een discussiepaper schrijven rond verschillende deelaspecten van een economisch probleem, die daarna mondeling gepresenteerd en bediscussieerd wordt. De commissie is van oordeel dat de onderwijsvormen en -middelen adequaat zijn gegeven de onderwijsdoelstellingen, en goed worden gebruikt. De kleinschaligheid van het departement biedt in dit opzicht ongetwijfeld een aantal mogelijkheden, die echter niet in alle gevallen even goed worden benut. Ten slotte is de variatie in het gebruik van onderwijsvormen en -middelen goed. Wel heeft de commissie vastgesteld dat weinig gebruik wordt gemaakt van computerondersteund onderwijs, al heeft zij vernomen dat momenteel een pilootproject loopt onder leiding van het
12/1997
24
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
Leuvens Instituut voor Nieuwe Onderwijsvormen, dat is gericht op gedigitaliseerde onderwijsvormen. De commissie kan dit initiatief alleen maar aanmoedigen. De onderzoekspaper in de tweede kandidatuur wordt door de studenten zelf als zeer interessant beoordeeld, doch zij betreuren het dat niet alle studenten zelf de titel van de paper kunnen kiezen. Ook schijnt de geleverde feedback zeer sterk te verschillen naargelang van de begeleider.
2.4. Toetsing Volgens de zelfstudie worden de meeste examens schriftelijk afgenomen, maar wordt er toch naar gestreefd voor elk studiejaar minstens enkele mondelinge examens, voorafgegaan door een schriftelijke voorbereiding, te organiseren. Een aantal examens bestaat uit een schriftelijk en een mondeling gedeelte. De meeste schriftelijke examens bestaan uit open vragen. Slechts 10% van de examens bestaat uit meerkeuzevragen, en 3% uit een combinatie van open en meerkeuzevragen. In de licenties worden voor een aantal opleidingsonderdelen open-boekexamens georganiseerd. In principe worden alle examens afgenomen op het einde van het academiejaar. In elk studiejaar kunnen echter ook een aantal voorexamens worden afgelegd tijdens de Paasvakantie. Het niveau van de examens is volgens de commissie goed. Ze zijn voldoende gericht op het toetsen van inzicht. De examenvormen zijn in overeenstemming met de inhoud en de doelstellingen van de opleidingsonderdelen. De wijze van beoordeling lijkt goed. Wel wordt er door de studenten op gewezen dat onvoldoende duidelijkheid bestaat over de permanente evaluatie voor de taalcolleges. Ten slotte meent de commissie dat de organisatie van de examens goed verloopt, al dient te worden opgemerkt dat het examenrooster voor de studenten economische wetenschappen soms minder gunstig is omdat zij, zoals reeds hoger vermeld, zich wegens de kleinere studentenaantallen vaak moeten aanpassen aan de regeling voor de studenten toegepaste economische wetenschappen.
2.5. Vaardigheden van studenten De commissie is van mening dat voldoende aandacht wordt besteed aan het bijbrengen van schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheid in de moedertaal. Wat het bijbrengen van vaardigheden in vreemde talen betreft, meent de commissie dat de taalcolleges meer economisch gericht zouden kunnen zijn. Positief in dit kader is ongetwijfeld de op stapel staande overeenkomst met de Université Catholique de Louvain die de studenten de gelegenheid zal geven een aantal opleidingsonderdelen te volgen in het Frans, evenals de regeling die zal worden ingevoerd vanaf het academiejaar ‘97-’98, volgens dewelke in de licenties in elke keuzerichting één opleidingsonderdeel in het Engels zal worden gedoceerd. De aandacht voor het bijbrengen van computervaardigheden lijkt de commissie voldoende tot goed. Tot slot meent de commissie dat voldoende aandacht wordt besteed aan het bijbrengen van sociale vaardigheden, al geldt ook hier weer dat de voordelen van de kleinschaligheid beter zouden kunnen worden benut.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
25
12/1997
3. Eindverhandeling Op basis van de steekproef van eindverhandelingen die de commissie heeft bestudeerd, komt zij tot de vaststelling dat het niveau ervan algemeen genomen goed is. Ook de gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van de eindverhandeling lijken de commissie goed, al zijn er wat dit betreft enige variaties die niet altijd kunnen worden herleid tot variaties in kwaliteit. Het relatieve gewicht van de eindverhandeling binnen de opleiding is goed. Wel is de studielast in het tweede semester van de tweede licentie zeer hoog. Hieraan zou kunnen worden verholpen door de opleidingsonderdelen meer te concentreren in het eerste semester, zodat in het tweede semester meer tijd overblijft voor het afwerken van de eindverhandeling. De begeleiding van de eindverhandeling verschilt van promotor tot promotor, maar lijkt in het algemeen goed te zijn. Verder meent de commissie dat de keuze van het onderwerp voor de eindverhandeling te vroeg dient te gebeuren, met name voor 15 januari van de eerste licentie. De studenten zijn op dat ogenblik nog te weinig vertrouwd met de verschillende specialisaties om een gefundeerde keuze te kunnen maken. Ten slotte wenst de commissie op te merken dat, indien in het programma van de eerste licentie de zeven studiepunten worden behouden die momenteel louter formeel zijn voorzien voor de eindverhandeling, hier een beperkte prestatie van de studenten dient tegenover te staan, waaraan ook een beoordeling is verbonden, en die er bijvoorbeeld in zou kunnen bestaan een onderzoeksplan en/of bibliografie op te stellen.
4. De student en zijn/haar onderwijs 4.1. Instroom en totaal aantal studenten Tabel 1: Aantal studenten economische wetenschappen in de periode ‘86-’87 t.e.m. ‘96-’97
12/1997
26
Acad.jaar
gen
1e kan
2e kan
1e lic
2e lic
‘86-’87
114
210
85
113
128
‘87-’88 ‘88-’89
110 85
219 177
98 108
95 106
132 93
‘89-’90
88
166
106
116
102
‘90-’91
70
135
78
112
103
‘91-’92 ‘92-’93
54 50
107 84
47 43
88 60
93 85
‘93-’94
46
79
41
46
60
‘94-’95
29
51
46
49
43
‘95-’96 ‘96-’97
32 22
47 40
29 28
46 33
48 48
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
Het aantal generatiestudenten is de laatste elf jaar nagenoeg constant gedaald en bedroeg in het academiejaar ‘96-’97 nog ongeveer 1/5 van het aantal in ‘86-’87. De commissie is van mening dat de omvang van de instroom momenteel te beperkt is, en dat de dalende trend dient te worden omgebogen. Ook het totaal aantal studenten is te gering in verhouding tot de vraag, in de verschillende geledingen van de maatschappij, naar afgestudeerden met een algemene analytische competentie. Ook vanuit het perspectief van de opleiding zelf is een groter aantal studenten noodzakelijk om de toekomst, onder meer op het vlak van het wetenschappelijk onderzoek, veilig te stellen. Een verdubbeling van de instroom over een periode van vijf jaar lijkt een haalbaar streefdoel, mits de nodige inspanningen worden gedaan om de opleiding meer bekendheid te geven. Belangrijk in het streven naar een grotere instroom is dat de opleiding haar erkende kwaliteit moet inschakelen met het oog op het bereiken van een grotere kwantiteit, en dus zeker niet haar eisen mag verlagen. Het aandeel van de vrouwelijke studenten in de eerste kandidatuur bedraagt gemiddeld ongeveer 45%, al treden er relatief grote schommelingen op, wat gezien de kleine studentenaantallen niet ongewoon is. In de latere studiejaren ligt het aandeel iets lager. Qua humaniora-opleiding was volgens de zelfstudie in de periode 1985-1990 43% van de studenten afkomstig uit economische of sociaal-economische richtingen. Ook in dit opzicht is een goede informatieverstrekking van groot belang, zodat niet alleen meer studenten worden aangetrokken, maar vooral studenten uit de sterkere humaniorarichtingen. De opleiding heeft studenten nodig die sterk zijn in wiskunde, en interesse hebben voor economie. Deze studenten worden echter nog al te vaak georiënteerd in de richting van handelsingenieur.
4.2. Slaagcijfers en rendementen Tabel 2: Slaagpercentages studenten economische wetenschappen in de periode ‘87-’88 t.e.m. ‘95-’96 (verhouding aantal geslaagden t.o.v. aantal studenten ingeschreven op de rol) Acad.jaar
gen
1e kan
2e kan
1e lic
2e lic
‘87-’88
32,1
42,7
76,3
85,3
76,6
‘88-’89 ‘89-’90
34,4 18,7
43,5 31,4
80,9 75,9
90,6 87,1
82,9 84,1
‘90-’91
16,4
26,9
78,0
78,6
78,5
‘91-’92
18,5
32,4
82,3
92,0
76,1
‘92-’93 ‘93-’94
23,5 26,1
32,9 40,5
81,4 85,4
88,3 95,6
90,6 95,0
‘94-’95
37,9
41,2
80,4
95,9
97,7
‘95-’96
37,5
42,6
75,9
93,5
91,7
Over de periode ‘87-’88 t.e.m. ‘95-’96 slaagt gemiddeld 27,2% van de generatiestudenten. Het gemiddelde slaagpercentage in de eerste kandidatuur bedraagt 37,1%. In de daaropvolgende studiejaren neemt het gemiddelde slaagpercentage toe tot 79,6% in de tweede kandidatuur en 89,7% in de eerste licentie. In de tweede licentie daalt het gemiddelde slaagpercentage opnieuw tot 85,9%.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
27
12/1997
De slaagcijfers in de eerste kandidatuur, vooral bij de generatiestudenten, zijn zeer laag. Het departement economie is zich van dit probleem bewust, en wijt de lage slaagcijfers vooral aan de kwaliteit van de instroom. De laatste jaren schijnt er een kentering op te treden, doch deze evolutie is nog te recent om er definitieve conclusies te kunnen aan vastknopen. Een initiatief van het departement om de slaagcijfers te verbeteren bestaat erin dat voortaan reeds in november een aantal proefexamens zullen worden ingericht. Op deze wijze hoopt men de studenten ertoe aan te zetten vroeger te beginnen studeren. Ook zal vanaf het academiejaar ‘97-’98 in september een opfrissingscursus wiskunde voor beginnende studenten worden georganiseerd. De visitatiecommissie kan deze initiatieven alleen maar toejuichen. Ze wijzen erop dat het departement zich wel degelijk bewust is van de problemen die zich voordoen. De eerste kandidatuur is duidelijk een selectiejaar. Dit is inherent aan het Vlaamse systeem van vrije toegang tot het universitair onderwijs. Daar er op het niveau van het secundair onderwijs nagenoeg geen selectie speelt, kan men moeilijk anders dan deze selectie door te voeren in het eerste jaar van de universitaire opleiding. Dit gegeven dient zeker mee in overweging te worden genomen bij de beoordeling van de slaagcijfers van de eerste kandidatuur. De slaagcijfers in het vervolg van de opleiding, eens deze selectie in de eerste kandidatuur heeft plaatsgevonden, zijn gunstig.
4.3. Gemiddelde studieduur Van de studenten die de opleiding economische wetenschappen aanvatten, haalt ongeveer 36% het diploma van licentiaat in de economische wetenschappen. Van deze groep haalt ongeveer 64% zijn diploma in de voorgeschreven periode van vier jaar. Ongeveer 26% haalt zijn diploma met één jaar vertraging, en ongeveer 10% met twee jaar of meer. De commissie is van mening dat de gemiddelde studieduur in overeenstemming is met wat binnen de randvoorwaarden mag worden verwacht.
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd De commissie is van oordeel dat de reële studietijd voldoende in overeenstemming is met de begrote studietijd. De verdeling van de studietijd over en binnen de studiejaren lijkt in het algemeen voldoende evenwichtig. Wel schijnt in de tweede kandidatuur het tweede semester aanzienlijk zwaarder te zijn dan het eerste semester. Dit is, zoals reeds vermeld (zie 3.), ook het geval voor de tweede licentie. De verhouding tussen het aantal contacturen en het aantal uren vereist voor zelfstudie, lijkt de commissie gunstig. Met het oog op het bewaken van de studietijd beveelt de commissie de opleiding aan een nieuwe studietijdmeting door te voeren, daar de laatste uitgebreide meting dateert van 1987. Interessant met het oog op een optimale benutting van de beschikbare studietijd is de regeling waarbij voor de eerste kandidatuur zoveel mogelijk getracht wordt de voormiddagen in te vullen
12/1997
28
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
met hoorcolleges, en de namiddagen vrij te houden voor taalcolleges, werkcolleges en monitoraten. In de mate van het mogelijke zou een dergelijke regeling ook voor de tweede kandidatuur dienen te worden ingevoerd.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding STUDIEVOORLICHTING Voorlichting aan abituriënten gebeurt volgens de zelfstudie door de centrale Dienst voor Studieadvies. Deze dienst verstrekt allerlei informatie, zowel omtrent studeren aan de universiteit in het algemeen, als omtrent specifieke studierichtingen. Daarnaast kunnen toekomstige studenten ook een persoonlijk onderhoud met een adviseur aanvragen. Ook staat deze dienst in voor de contacten met de P.M.S.-centra. Verder wordt door de faculteit in samenwerking met een aantal centrale diensten en met de studentenvereniging jaarlijks een info-dag voor abituriënten georganiseerd. De informatieverstrekking aan studenten geschiedt langs verschillende kanalen. De studenten van de eerste kandidatuur ontvangen een programmabrochure en een studiegids waarin informatie over alle opleidingsonderdelen is opgenomen. Tevens worden introductie-activiteiten georganiseerd door het monitoraat en de studentenvereniging. Voor studenten van de eerste licentie wordt bij het begin van het academiejaar een informatiesessie georganiseerd over de verschillende keuze- en specialisatierichtingen. Zij ontvangen ook een handleiding met betrekking tot het opstellen van de eindverhandeling. Wat de voorlichting ten aanzien van abituriënten betreft, acht de commissie een betere profilering van de opleiding economische wetenschappen noodzakelijk (zie ook 1.1.), vooral ten opzichte van de opleidingen toegepaste economische wetenschappen en handelsingenieur, maar ook ten opzichte van de economische hogeschoolopleidingen van twee cycli. De nieuwe brochure die recent door het departement economie werd uitgegeven, lijkt alvast een stap in de goede richting. De voorlichting en advisering tijdens de studies verlopen goed. Ten slotte is de commissie van mening dat de studiegids goed bruikbaar is.
STUDIEBEGELEIDING De studiebegeleiding van eerstejaarsstudenten gebeurt door het monitoraat. Deze dienst organiseert bij vier opleidingsonderdelen tweewekelijkse groepssessies tijdens dewelke enerzijds de hoofdlijnen en/of moeilijkste gedeelten van de theorie, gedoceerd in het hoorcollege, nog eens kort worden toegelicht, en anderzijds oefeningen en toepassingen worden gemaakt. De bedoeling hiervan is volgens de zelfstudie de studenten geleidelijk een zelfstandige manier van studeren bij te brengen om in een latere fase op eigen kracht de leerstof op universitair niveau te kunnen verwerken. Deze groepssessies kunnen op verzoek van de student worden aangevuld met individuele begeleiding. Daarnaast organiseert het monitoraat in de laatste week van het eerste semester drie proefexamens. Deze zijn niet verplicht, maar worden door het merendeel van de studenten afgelegd (82% in 1996). De resultaten hiervan worden individueel aan de studenten meegedeeld en met hen besproken. Ten slotte oefent het monitoraat voor de kandidaturen ook de ombudsfunctie uit.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
29
12/1997
Studenten met specifieke problemen worden doorverwezen naar de afdeling begeleiding van de Dienst voor Studieadvies. De studiebegeleiding, zowel in de eerste kandidatuur als in het vervolg van de opleiding, verloopt doorgaans goed. De studenten zijn over het algemeen zeer tevreden over de monitoraten. Wel hebben zij de wens uitgedrukt in het monitoraat wiskunde meer aandacht te besteden aan een herhaling van de theorie.
6. De faciliteiten De commissie is van mening dat de onderwijsruimten en de lokalen voor werkcolleges en seminaries van goede tot uitstekende kwaliteit zijn, al dient te worden vermeld dat ze enkel het Hogeheuvelcollege, en niet de leslokalen in het Vandenheuvelinstituut heeft bezocht. Ook de computerfaciliteiten die ter beschikking staan van de studenten, zijn uitstekend. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat er geen of weinig gebruik wordt gemaakt van computerondersteund onderwijs (zie 2.3.), en dat er geen on-line verbinding naar data-faciliteiten, zoals bijvoorbeeld datastream, voorhanden is. De bibliotheek met het aanwezige boeken- en tijdschriftenbestand wordt door de commissie als uitstekend beoordeeld.
7. De afgestudeerden Ter voorbereiding van de visitatie werd door de faculteit een enquête uitgevoerd bij de afgestudeerden van de periode 1990-1995, die peilde naar de sector van tewerkstelling. Van deze groep afgestudeerden was 26,1% tewerkgesteld in de commerciële dienstensector, 23,9% in een financiële instelling, 17,4 % in onderwijs- en onderzoeksinstellingen, 14,5% bij de overheid, 6,5% in de industrie, 4,3% in de sociale sector en 1,5% bij een internationale organisatie. Daarnaast studeerde 3,6% van de afgestudeerden nog verder op het ogenblik van de enquête en was 2,2% werkloos. Contacten met de afgestudeerden worden onderhouden via Ekonomika-Alumni, de oudstudentenvereniging van de faculteit Economische en Toegepaste Economische Wetenschappen. De activiteiten van deze vereniging omvatten onder meer post-universitaire lessencycli, sporten lentefeest, ekonomika-jaarvergadering, informatieverstrekking via een nieuwsbrief en het ledenblad, ... Verder is er, in nauwe samenwerking met de faculteit, de jobservice die de informatiestroom tussen jong-afgestudeerden en bedrijven verzorgt. De commissie is van mening dat het met het aangeboden programma mogelijk is afgestudeerden van zeer goed niveau te leveren, die goed zijn voorbereid op een vlotte aansluiting op de arbeidsmarkt. De afgestudeerden met wie de commissie heeft gesproken, waren tevreden over de genoten opleiding. De contacten met de arbeidsmarkt in functie van de opbouw van het programma zijn beperkt en zouden beter kunnen worden uitgebouwd. Dit wordt zeker wenselijk geacht indien in de toekomst meer studenten zouden kunnen worden aangetrokken.
12/1997
30
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
De arbeidsmarktperspectieven van een afgestudeerde van de opleiding economische wetenschappen lijken gunstig. Ten slotte meent de commissie dat de opleiding goede contacten onderhoudt met de afgestudeerden.
8. De staf De commissie meent dat de omvang van de staf gunstig is, zowel voor wat betreft de leden van het ZAP, als voor de leden van het AAP. De verhouding tussen aantal ZAP- en aantal AAP-leden lijkt bevredigend. Wat de onderwijsbelasting van de staf betreft, noteert de commissie dat deze vrij hoog ligt, maar dat het departement erin geslaagd is dit op te vangen door een relatief omvangrijke tewerkstelling via externe financiering. De waaier aan specialisaties binnen de staf lijkt goed. Niettemin meent de commissie dat het interessant zou zijn de mogelijkheden tot samenwerking met de personeelsleden van het departement toegepaste economische wetenschappen, dat zich binnen dezelfde faculteit, en sinds een aantal jaren ook binnen hetzelfde gebouw bevindt, beter te benutten. De onderwijsinspanningen van de ZAP-leden zowel als van de leden van het AAP worden in het algemeen goed bevonden. Interessant is het streven van het departement om door elk lid van het ZAP een basisopleidingsonderdeel en één of meerdere specialisatie-opleidingsonderdelen te laten doceren. Verder is de commissie in het bijzonder de sterke teamspirit binnen het departement economie opgevallen. De impact van didactische vaardigheden bij aanstelling en bevordering wordt door de commissie goed geacht. De activiteiten in het kader van didactische scholing van docenten, die door de centrale Dienst Universitair Onderwijs van de K.U.Leuven worden georganiseerd, worden door de commissie waardevol bevonden.
9. Internationalisering Volgens de zelfstudie nemen jaarlijks 7 à 10 studenten deel aan het Erasmus-programma. Hiermee wordt het streefdoel van de Europese Commissie om jaarlijks 10% van de studenten uit te sturen ruimschoots gehaald. De faculteit stuurt alleen studenten uit in het eerste semester van de tweede licentie. Op de samenstelling van het programma wordt toegezien door de Erasmus-coördinator. Naast uitwisselingen onder het Erasmus-programma, neemt het departement ook deel aan uitwisselingen onder het Tempus-programma en aan de activiteiten van het LICOS (Leuvens Instituut voor Centraal- en Oost-Europa). Verder begeleidt het departement ook studenten die na hun tweede licentie hun studies wensen verder te zetten in het buitenland. De deelname van studenten aan internationale uitwisselingsprogramma’s wordt door de commissie als zeer goed beoordeeld.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
31
12/1997
Ook de leden van het ZAP hebben talrijke internationale contacten. Vele docenten participeren in internationale onderzoeksnetwerken, en regelmatig worden te Leuven internationale congressen georganiseerd. Daarnaast worden ook regelmatig buitenlandse gasthoogleraren uitgenodigd, en nemen Leuvense hoogleraren een leeropdracht in het buitenland waar. De internationale contacten van de leden van het ZAP die direct of indirect worden teruggekoppeld naar het onderwijs zijn volgens de commissie zeer goed. De organisatie van de internationale uitwisselingen, zowel van studenten als van docenten, verloopt prima.
10. Interne kwaliteitszorg 10.1. De zelfstudie De commissie is van oordeel dat de zelfstudie voldoende analytisch, doch niet steeds voldoende kritisch is. Voor een aantal aandachtspunten ontbreken recente kwantitatieve gegevens (zo onder meer inzake de studietijdmeting en de vooropleiding van generatiestudenten). Ook de rapportering omtrent het proces van de onderwijsevaluatie had explicieter kunnen worden uitgewerkt. Daarnaast heeft de commissie vastgesteld dat de zelfstudie, behalve bij de ZAP-leden van het departement en de vertegenwoordigers van studenten en AAP-leden, weinig gekend was, inzonderheid door de docenten van het toeleverend onderwijs. De zelfstudie was voor de commissieleden voldoende informatief. De gesprekken die de commissie naar aanleiding van haar bezoek heeft gevoerd met de verschillende geledingen die bij het onderwijs zijn betrokken, waren niettemin onmisbaar om een volledig beeld van de opleiding te verkrijgen.
10.2. De interne kwaliteitszorg Over de kwaliteit van het verstrekte onderwijs wordt volgens de zelfstudie gewaakt door het Bureau, de Faculteitsraad en de Permanente Onderwijscommissies (POC). Deze laatste hebben een adviesbevoegdheid naar de Faculteitsraad en het Bureau toe. De POC-kandidaturen situeert zich op het niveau van de faculteit economische en toegepaste economische wetenschappen, de POClicenties op het niveau van het departement economie. De POC’s houden zich onder meer bezig met programmahervormingen, advies over vacante onderwijsopdrachten, examenvormen en verloop van de examens naar aanleiding van de bespreking van de ombudsverslagen. De individuele beoordeling van docenten in het kader van aanwervingen, op profielvacatures, toewijzingen en verlengingen gebeurt door de departementale Beoordelingscommissie. Op universitair niveau wordt het onderwijsgebeuren gestuurd door de Academische Raad, de Coördinator Onderwijsbeleid, de Onderwijsraad, de Dienst Universitair Onderwijs, het Leuvens Instituut voor Nieuwe Onderwijsvormen en het Academisch Vormingsinstituut voor Leraren. Sinds het academiejaar ‘93-’94 wordt aan de K.U.Leuven elke opleiding om de vier à vijf jaar aan een interne onderwijsevaluatie onderworpen, die zowel het individuele doceergedrag als het curriculum als geheel evalueert. De volledige opleiding economische wetenschappen werd in het academiejaar ‘95-’96 via enquêtes geëvalueerd door de departementale Evaluatiecommissie in nauwe samenwerking met de centrale Dienst Universitair Onderwijs.
12/1997
32
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
De procedures voor curriculumherziening en -innovatie functioneren voldoende tot goed, doch de commissie heeft de indruk dat de keuze voor bepaalde specialisaties binnen het programma soms te veel wordt gekoppeld aan de voorkeuren van de leden van het ZAP. Ook de Permanente Onderwijscommissies schijnen voldoende tot goed te functioneren. Wel meent de commissie dat de studenten onvoldoende bij de besluitvorming worden betrokken. Het belang van de studenten als informatiebezitters, onder andere op het vlak van inhouden van en mogelijke overlappingen tussen opleidingsonderdelen, mag niet worden onderschat. Verder komt de opleiding economische wetenschappen, en dan hoofdzakelijk de studentenvertegenwoordiging, onvoldoende aan bod in de POC-kandidaturen. Het departement dient volgens de commissie te overwegen om, eventueel naast de bestaande facultaire POC, een departementale POC op te richten. De procedure voor onderwijsevaluatie ten slotte functioneert goed, doch de frequentie hiervan zou verhoogd kunnen worden. De betrokkenheid van de studenten bij de evaluatie is goed.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
33
12/1997
12/1997
34
UNIVERSITEIT GENT
Universiteit Gent De opleiding economische wetenschappen binnen de faculteit economische en toegepaste economische wetenschappen
0. Vooraf Vooraf wenst de commissie op te merken dat momenteel binnen de faculteit economische en toegepaste economische wetenschappen van de RUG talrijke initiatieven tot verandering worden genomen. Daar deze meestal slechts vrij recent werden ingezet, of pas in de nabije toekomst een aanvang zullen kennen, en de resultaten ervan dus nog niet in hun volle omvang zichtbaar zijn, is het niet steeds gemakkelijk geweest de opleiding economische wetenschappen te beoordelen. Met name konden deze nieuwe initiatieven nog niet worden opgenomen in de zelfstudie. Meer dan gebruikelijk is de beoordeling dan ook gebaseerd op de informatie die tijdens de gesprekken aan de commissie werd gepresenteerd. In het verleden hebben zich onmiskenbaar een aantal tekorten voorgedaan, die nog niet volledig van de baan zijn, doch waaraan door de faculteit zeker wordt gewerkt. Er wordt een indrukwekkende inhaalslag geleverd, en dit in een context van krappe budgettaire middelen en een beperkte personeelsomkadering. Positieve vernieuwingen betreffen onder meer de recente en toekomstige programma-aanpassingen, de bibliotheek, de onderwijsprofessionalisering, de ruimere aandacht voor wetenschappelijk onderzoek, de organisatie van opfrissingscursussen boekhouden en wiskunde/ statistiek, enzovoort. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat deze positieve ontwikkelingen plaatsvinden in een omgeving die zelf ook steeds verder evolueert, wat het gevaar met zich meebrengt dat de veranderingen achter de feiten aanhollen en er nog gedurende een zekere periode een achterstand kan blijven bestaan. In zijn algemeenheid staat de commissie echter positief ten aanzien van de getroffen initiatieven.
UNIVERSITEIT GENT
35
12/1997
1. Onderwijsfilosofie 1.1. Doelstellingen en eindtermen Als algemeen uitgangspunt hanteert de faculteit economische en toegepaste economische wetenschappen volgens de zelfstudie de basisopvatting dat zij de studenten een brede, wetenschappelijk onderbouwde algemene vorming wil geven, waarbij het analytisch en probleemoplossend vermogen centraal staat. Dit impliceert voor de studenten economische wetenschappen ten eerste dat zij in de kandidaturen ook een stevige bedrijfseconomische basis krijgen, ten tweede dat in de kandidaturen ook plaats wordt ingeruimd voor ondersteunende opleidingsonderdelen, en ten derde dat pas vanaf de tweede licentie voor enige specialisatie wordt geopteerd door de studenten toe te laten via het systeem van keuzeblokken in zekere mate zelf hun curriculum te bepalen. Vergeleken met de opleiding toegepaste economische wetenschappen wil de opleiding economische wetenschappen op de eerste plaats voorbereiden om functies te vervullen die de organisatie overstijgen, namelijk op het brede of overkoepelende maatschappelijk niveau, daar waar de opleiding toegepaste economische wetenschappen wil voorbereiden op een actieve en flexibele vervulling van bedrijfskundige taken. De commissie is van mening dat de doelstellingen en eindtermen in de zelfstudie helder en duidelijk zijn omschreven. Ze beantwoorden aan de doelstellingen en minimumeisen die de commissie met betrekking tot de opleiding in haar referentiekader heeft geformuleerd en kunnen worden getypeerd als doelstellingen en eindtermen voor een universitaire opleiding. Verder lijken ze bij de studenten voldoende bekend te zijn. Ter verduidelijking van het profiel van de opleiding economische wetenschappen pleit de commissie voor een terugkeer naar de vroegere begrippen ‘algemene economie’ en ‘bedrijfseconomie’, in plaats van ‘economische wetenschappen’ en ‘toegepaste economische wetenschappen’, wat volgens haar meer conform zou zijn met de doelstellingen en eindtermen van beide opleidingen (zie algemeen deel). De doelstellingen lijken in de gegeven omstandigheden en met de gegeven middelen moeilijk bereikt te kunnen worden. De financiële randvoorwaarden zijn eerder ongunstig, hetgeen ook geldt voor de personeelsomkadering. De commissie is van mening dat de doelstellingen onvoldoende worden geoperationaliseerd in het nieuwe programma dat zal in werking treden vanaf het academiejaar ‘97-’98. Ze kan zich niet van de indruk ontdoen dat, met het oog op het creëren van de nieuwe optie technische bedrijfskunde binnen de richting toegepaste economische wetenschappen, van de geformuleerde doelstellingen wordt afgestapt. Zo kan men zich de vraag stellen hoe algemeen vormend de kandidaturen nog zijn. Het aandeel van de algemeen vormende opleidingsonderdelen in de eerste kandidatuur wordt verminderd, voornamelijk als gevolg van de vervanging van de opleidingsonderdelen ‘Sociologie’, ‘Psychologie’ en ‘Wijsbegeerte’ door één opleidingsonderdeel van 30 uur, namelijk ‘Inleiding tot de menswetenschappen’. De programmawijzigingen zijn volgens de faculteit een gevolg van de aanbevelingen van de visitatiecommissie Toegepaste Economische Wetenschappen, die heeft gepleit voor een bredere bedrijfseconomische basis in de kandidaturen. Vanuit het standpunt van de visitatiecommissie Economische Wetenschappen komt echter eerder de zorg naar boven voor het algemene karakter van de opleiding. Deze tegengestelde opvatting kan de vraag oproepen of niet
12/1997
36
UNIVERSITEIT GENT
dient te worden overwogen de gemeenschappelijke eerste cyclus economische wetenschappen en toegepaste economische wetenschappen op te splitsen. Wanneer dit niet gebeurt, zouden de algemene opleidingsonderdelen, die door de programmahervorming sterk werden gereduceerd, later in de opleiding economische wetenschappen aan bod moeten komen (zie 2.2.). In het nieuwe programma wordt reeds gedeeltelijk afgestapt van een gezamenlijke eerste cyclus. Hieraan werd door de faculteit nochtans steeds veel belang gehecht, omdat dit de studenten de gelegenheid gaf de keuze voor een bepaalde studierichting uit te stellen tot ze voldoende bagage hadden verzameld om deze keuze op een meer gefundeerde manier te laten verlopen. In het nieuwe programma zal enkel nog de eerste kandidatuur volledig gemeenschappelijk zijn, aangezien de optie technische bedrijfskunde reeds vanaf de tweede kandidatuur afsplitst. Hierdoor wordt de keuze met slechts één jaar uitgesteld.
1.2. Karakteristieken van het programma De visitatiecommissie is van mening dat het programma in de licenties voldoende mogelijkheden biedt om het probleemoplossend vermogen van de studenten te ontwikkelen, doch dat dit in de kandidaturen minder het geval is. Het onafhankelijk en kritisch denken evenals het zelfstandig leren en werken wordt voldoende aangescherpt, al is ook hier in de kandidaturen enige verbetering mogelijk. Het programma biedt voldoende mogelijkheden om zicht te krijgen op de samenhang tussen de opleiding en de latere beroepsuitoefening. Ten slotte is de commissie van mening dat het programma voldoende mogelijkheden biedt voor het aanleren van een attitude van life-long learning. De faculteit erkent dat het onderwijs traditioneel hoofdzakelijk op kennisoverdracht was gericht, maar tracht momenteel meer aandacht te besteden aan het bijbrengen van vaardigheden.
2. Het programma 2.1. Opbouw van het programma Vanaf het academiejaar ‘93-’94 werd begonnen met de geleidelijke invoering van een vernieuwd programma. Tijdens het bezoek van de visitatiecommissie, in het academiejaar ‘96-’97, was deze vernieuwing volledig doorgevoerd, tot en met de tweede licentie. Vanaf het academiejaar ‘97-’98 zal echter een nieuwe programmawijziging worden doorgevoerd. De opleiding bestaat uit twee cycli van elk twee studiejaren. Op het ogenblik van het bezoek van de visitatiecommissie omvatte de eerste cyclus twee gemeenschappelijke kandidaturen toegepaste economische wetenschappen, die zowel op de licenties toegepaste economische wetenschappen als op de licenties economische wetenschappen voorbereidden. Het programma was voor alle studenten identiek. Vanaf het academiejaar ‘97-’98 zal reeds in de tweede kandidatuur een opsplitsing gebeuren tussen enerzijds de tweede kandidatuur toegepaste economische wetenschappen, die voorbereidt op de tweede cyclus economische wetenschappen of toegepaste economische wetenschappen, en anderzijds
UNIVERSITEIT GENT
37
12/1997
de tweede kandidatuur toegepaste economische wetenschappen, optie technische bedrijfskunde, die een vervolg kent in de tweede cyclus toegepaste economische wetenschappen, optie technische bedrijfskunde. De tweede cyclus economische wetenschappen bestaat uit twee licenties. In de eerste licentie dienen de studenten, naast de gemeenschappelijke opleidingsonderdelen, één taal en één keuzeopleidingsonderdeel te kiezen. In de tweede licentie kiezen de studenten, naast de gemeenschappelijke opleidingsonderdelen, één taal en verder drie opleidingsonderdelen binnen één van de volgende keuzeblokken: kwantitatieve economie, internationale economie, sociale en regionale economie (vanaf ‘97-’98 overheidseconomie en -beleid), of financiële economie. Daarnaast kiest de student ofwel twee opleidingsonderdelen uit een keuzelijst, ofwel drie uit het programma van de academische lerarenopleiding, ofwel één uit de keuzelijst en twee uit het programma van de academische lerarenopleiding. Ten slotte dienen de studenten van de tweede licentie een scriptie te schrijven. De commissie is van mening dat het programma, in het algemeen, binnen de randvoorwaarde van een gemeenschappelijke eerste cyclus, evenwichtig is qua opbouw. Er zijn voldoende zinvolle keuzemogelijkheden aanwezig, ofschoon de keuzevrijheid in de eerste licentie vrij beperkt is. Het aanbieden van een omvangrijk pakket keuze-opleidingsonderdelen biedt de studenten veel mogelijkheden, maar brengt anderzijds ook een verhoging van de onderwijslast voor het ZAP met zich mee, en creëert tevens het risico op strategisch keuzegedrag door de studenten, waarbij niet meer gekozen wordt omwille van interesse of samenhang binnen het programma, doch in functie van de studielast. Vanaf het academiejaar ‘97-’98 zal de faculteit de keuzelijst opsplitsen, zodat duidelijk wordt welke studenten toegang hebben tot welke opleidingsonderdelen. Dit zal alleszins verhelderend zijn en de mogelijkheden tot strategisch keuzegedrag beperken.
2.2. De inhoud van het programma De visitatiecommissie meent dat het programma van de opleiding economische wetenschappen in zijn geheel genomen van voldoende niveau is. Sommige opleidingsonderdelen zijn inhoudelijk up to date, waar andere daarentegen aantoonbaar verouderd zijn. De vernieuwing van de cursusinhouden verdient volgens de commissie in een aantal gevallen dan ook meer aandacht. In gevallen van vernieuwing van personeel lijkt dit echter vrij vlot te verlopen. Het niveau van de opleidingsonderdelen in de eerste cyclus, zowel de algemene als de economische, is doorgaans voldoende, al bestaat er een grote variatie tussen de verschillende opleidingsonderdelen. Zoals reeds eerder vermeld, wordt met het nieuwe programma dat zal worden ingevoerd, in grote mate afgestapt van het algemeen vormende karakter van de eerste cyclus. De gemeenschappelijke opleidingsonderdelen in de tweede cyclus lijken de commissie doorgaans van voldoende niveau, al is dit niet voor alle opleidingsonderdelen het geval. Het niveau van de specialisatie-opleidingsonderdelen is meestal goed, doch ook hier bestaat een grote variatie. De programmahervorming die wordt doorgevoerd bevat zeker een aantal positieve elementen, onder meer het invoeren van de opleidingsonderdelen ‘Industriële economie’ in de eerste licentie en ‘Speltheorie’ in het keuzeblok ‘Kwantitatieve Economie’ in de tweede licentie.
12/1997
38
UNIVERSITEIT GENT
Wat de inhoud van het programma betreft, wenst de commissie een aantal suggesties ter overweging te geven die erop gericht zijn het relatieve kwalitatieve succes van de opleiding te vrijwaren en haar behulpzaam te zijn bij de inhaalslag die momenteel wordt geleverd. Voor wat betreft de eerste kandidatuur lijkt het samenvoegen van de opleidingsonderdelen ‘Psychologie’, ‘Sociologie’ en ‘Wijsbegeerte’ in één opleidingsonderdeel ‘Inleiding tot de menswetenschappen’ de commissie niet wenselijk voor zover dit niet gepaard zou gaan met een uitbreiding van deze opleidingsonderdelen in een latere fase van de opleiding, waar meer dwarsverbanden tussen deze onderdelen en de economie mogelijk zouden zijn. Door de samenvoeging van deze drie opleidingsonderdelen dreigt de algemeenheid van de opleiding, die er toch een belangrijke doelstelling van uitmaakt, in het gedrang te komen. De commissie stelt zich de vraag in hoeverre het opleidingsonderdeel ‘Psychologie’ voor de eerste kandidatuur niet meer relevant is dan ‘Inleiding tot de menswetenschappen’. ‘Sociologie’ en ‘Wijsbegeerte’ zouden later in het programma aan bod kunnen komen. Gelet op het gevaar van ondermijning van de breedheid en methodologische onderbouw van de studierichting economische wetenschappen door de nieuw opgerichte optie technische bedrijfskunde, meent de commissie dat vanuit economische wetenschappen een initiatief dient te worden geplaatst tegenover de tweede kandidatuur technische bedrijfskunde. Een mogelijke denkpiste zou erin kunnen bestaan om, naast de tweede kandidatuur technische bedrijfskunde, ook een tweede kandidatuur kwantitatieve economische wetenschappen in te richten, hetgeen decretaal mogelijk is daar de RUG volgens het Decreet betreffende de Universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap van 12 juni 1991 in de mogelijkheid is gesteld zowel de kandidaturen economische wetenschappen als toegepaste economische wetenschappen in te richten. Betreffende de eerste licentie meent de commissie dat het aangewezen zou zijn ruimte te creëren voor bijkomende keuze-opleidingsonderdelen. Voor de tweede licentie vraagt de commissie zich af of ‘Economie en ethiek’ niet voor alle studenten verplicht zou moeten worden gesteld. Zij heeft daarentegen vragen bij het verplichte karakter van de opleidingsonderdelen ‘Fiscaliteit’ en ‘Sociaal recht’, en suggereert om deze om te vormen tot keuze-opleidingsonderdelen. Verder meent zij dat, indien ‘Verkeerseconomie’, dat nu in de eerste licentie verplicht is, een keuzeopleidingsonderdeel zou worden, kan worden overwogen een bijkomend keuzeblok te creëren, namelijk ‘Transport en ruimtelijke planning’. In het algemeen, voor de ganse opleiding, acht de commissie een uitbreiding van het verplichte gedeelte micro-economie wenselijk. De terugkoppeling van het wetenschappelijk onderzoek naar het onderwijs is tot op heden onvoldoende geweest. De faculteit is zich echter van dit probleem bewust en heeft, onder meer naar aanleiding van nieuwe aanstellingen, een aantal initiatieven genomen om de aansluiting onderzoekonderwijs beter uit te bouwen. Zo is bijvoorbeeld een Commissie Onderzoek opgericht. Een aantal docenten probeert de nodige onderzoeksinbreng in het onderwijs te verzekeren. Wanneer zij wegens een zware onderwijslast onvoldoende tijd hebben om zelf aan onderzoek te doen, trachten zij toch in de mate van het mogelijke door anderen gepresteerd onderzoek in het onderwijs aan bod te laten komen. Een gemis blijft echter het ontbreken van een gespecialiseerde Voortgezette Academische Opleiding in het aanbod van de faculteit. Een dergelijk programma zou ongetwijfeld een positieve impuls voor het wetenschappelijk onderzoek betekenen.
UNIVERSITEIT GENT
39
12/1997
2.3. Gebruikte werkvormen De meest gehanteerde werkvorm is deze van het hoorcollege. De commissie is van oordeel dat de onderwijsvormen en -middelen in de licenties voldoende adequaat zijn gegeven de onderwijsdoelstellingen en dat er voldoende gebruik wordt gemaakt van actieve onderwijsvormen. In de kandidaturen gebeurt dit echter vrij weinig. Er rijzen een aantal vragen bij de manier waarop het ex-cathedra onderwijs verloopt. De commissie noteert dat, volgens de resultaten van de onderwijsevaluatie die haar ter beschikking werden gesteld, van de 847 studenten die zeven opleidingsonderdelen van de eerste kandidatuur hebben geëvalueerd, gemiddeld 41% de beoordeling zwak tot zeer zwak toekent aan de theorielessen (tempo, relevantie, overzichtelijkheid, volledigheid, niveau, moeilijkheidsgraad, koppeling met de praktijk, het up-to-date zijn). Verder kent 35% de beoordeling zwak tot zeer zwak toe aan de docent (enthousiasme, voorbereiding, verstaanbaarheid, beschikbaarheid voor bijkomende uitleg). Dit lijkt te wijzen op een ‘archaïsche pendel’, waarbij studenten in grote groepen naar een hoorcollege stromen en er twee uur later weer buitenkomen, zonder de indruk te hebben veel te hebben opgestoken. De meerwaarde van contactonderwijs ten opzichte van zelfstudie, zou beter kunnen worden benut. Wel dient te worden opgemerkt dat er bij de beoordeling aanzienlijke verschillen optreden naargelang de docent. Ten slotte meent de commissie dat er een voldoende gevarieerd gebruik wordt gemaakt van onderwijsvormen en -middelen, vooral in de licenties, al zouden hier meer seminaries kunnen worden aangeboden. In de kandidaturen wordt nog teveel gebruik gemaakt van ex-cathedraonderwijs.
2.4. Toetsing Het niveau van de examens is volgens de commissie goed. Wel lijken ze in de eerste cyclus niet steeds voldoende gericht op het toetsen van inzicht maar eerder reproductie door de studenten te verwachten. De examens in de tweede cyclus toetsen wel voldoende op inzicht. De examenvormen zijn doorgaans in overeenstemming met de inhoud en de doelstellingen van de opleidingsonderdelen. De wijze van beoordeling lijkt goed. De resultaten van de onderwijsevaluatie wijzen in dit kader trouwens niet op problemen. Verder meent de commissie dat de organisatie van de examens goed verloopt. Wel levert het semestersysteem een aantal specifieke problemen op. Zo beginnen de studenten van de tweede licentie omwille van de examens in januari doorgaans vrij laat aan hun scriptie te werken. Het semestersysteem belet ook om een regeling in te voeren waarbij de examens in de tweede licentie pas zouden mogen worden afgelegd na het indienen van de scriptie. Ten slotte wenst de commissie op te merken dat zij het positief acht dat de ombudspersoon wordt voorgedragen door de studenten.
2.5. Vaardigheden van studenten De commissie is van mening dat voldoende aandacht wordt besteed aan het bijbrengen van schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheid in de moedertaal, al zouden, zoals reeds eerder
12/1997
40
UNIVERSITEIT GENT
werd gesteld, in de tweede cyclus meer seminaries kunnen worden georganiseerd. Ook een mondelinge verdediging van de scriptie zou in dit opzicht wellicht een positieve invloed uitoefenen. De aandacht voor het bijbrengen van vreemde talen lijkt de commissie goed tot uitstekend. Positief is dat het taalonderwijs op een economische basis stoelt. Wel meent de commissie dat de faculteit de mogelijkheid die door het universiteitsdecreet wordt geboden om studenten van de tweede cyclus de kans te geven ten hoogste 20% van hun programma samen te stellen met opleidingsonderdelen die in een vreemde taal worden gedoceerd, maximaal zou moeten benutten. De aandacht voor het bijbrengen van computervaardigheden lijkt de commissie goed. Tot slot meent de commissie dat voldoende aandacht wordt besteed aan het bijbrengen van sociale vaardigheden, al blijven een aantal mogelijkheden onbenut.
3. Scriptie en stage Scriptie Op basis van de steekproef van scripties die de commissie heeft bestudeerd, komt zij tot de vaststelling dat het niveau ervan algemeen genomen goed is. Ook het relatieve gewicht van de scriptie binnen de opleiding is goed. De begeleiding van de scriptie lijkt in het algemeen eveneens goed te zijn, al zijn een aantal promotoren soms moeilijk te bereiken, en lopen de beoordelingen door AAP- en ZAP-leden soms uiteen. Ook de gehanteerde criteria voor en de wijze van beoordeling van de eindverhandeling zijn goed. Wel acht de commissie het nuttig de scriptie af te sluiten met een mondelinge verdediging door de student. Deze verdediging zou dan één van de criteria in de beoordeling kunnen worden. Verder wenst de commissie haar bezorgdheid te uiten over het feit dat steeds meer studenten schijnen te opteren voor het verlengen van de opleiding met één jaar, met het oog op het afwerken van de scriptie. Vooral het semestersysteem is hiervan volgens de studenten de oorzaak, daar zij meestal pas na de januari-examens ernstig aan de scriptie beginnen te werken.
Stage Vanaf het academiejaar ‘98-’99 zullen de licentiestudenten die dit wensen waarschijnlijk een stage kunnen volgen ter vervanging van een keuze-opleidingsonderdeel uit het programma van de tweede licentie. Studenten die geïnteresseerd zijn, dienen een stagevoorstel in bij de Faculteitsraad en kunnen slechts na goedkeuring de stage effectief volgen. De stage zal worden begeleid en gecontroleerd door een lid van het ZAP. Daarnaast zal in het bedrijf waar de stage wordt gelopen een stagementor worden aangeduid die de student dient op te volgen. De stage zal worden afgerond met een schriftelijk verslag door de student. In principe zal ze plaatsvinden in de vakantie tussen de eerste en de tweede licentie. De commissie kan dit initiatief alleen maar aanmoedigen.
UNIVERSITEIT GENT
41
12/1997
4. De student en zijn/haar onderwijs 4.1. Instroom en totaal aantal studenten Tabel 1: Aantal studenten toegepaste economische wetenschappen (generatiestudenten en kandidaturen) en economische wetenschappen (licenties) in de periode ‘86-’87 t.e.m. ‘96-’97 Acad.jaar
gen
1e kan
2e kan
1e lic
2e lic
‘86-’87
277
417
169
17
16
‘87-’88
310
419
213
22
15
‘88-’89
369
479
215
28
18
‘89-’90 ‘90-’91
340 343
460 497
255 252
13 23
31 15
‘91-’92
305
457
275
14
24
‘92-’93
259
393
242
18
11
‘93-’94 ‘94-’95
238 240
342 331
212 162
17 15
16 20
‘95-’96
274
361
173
21
15
‘96-’97
262
379
180
29
17
Het aantal generatiestudenten toegepaste economische wetenschappen benadert de laatste twee academiejaren opnieuw op het niveau van ‘86-’87. Een hoogtepunt werd bereikt in ‘88-’89, met 369 generatiestudenten, waarna dit aantal opnieuw is afgenomen tot in ‘93-’94, toen een dieptepunt werd bereikt met 238 generatiestudenten. Het aantal studenten dat in de tweede cyclus opteert voor de opleiding economische wetenschappen, ligt aan de lage kant. In de eerste licentie schommelt dit aantal tussen 13 (‘89-’90) en 29 (‘96-’97). Wel dient te worden opgemerkt dat het aandeel van de studenten economische wetenschappen in het totaal aantal studenten eerste licentie de laatste jaren continu is gestegen, van 6,2% in ‘91-’92 tot 18,9% in ‘96-’97. Het oprichten van de nieuwe optie technische bedrijfskunde binnen de toegepaste economische wetenschappen, brengt het risico met zich mee dat de kwantitatief sterke studenten reeds in de tweede kandidatuur zullen opteren voor deze richting, en daarom in de tweede cyclus niet meer in de richting economische wetenschappen zullen terechtkomen. Dit kan op vrij korte termijn het voortbestaan van de opleiding economische wetenschappen in gevaar brengen. Daarom meent de commissie dat een grotere inspanning dient te worden geleverd om het profiel van de opleiding te verbeteren en meer studenten naar de richting economische wetenschappen te oriënteren. Het verduidelijken van de begintermen die mogen worden verwacht van een student die de opleiding economische wetenschappen aanvat, zou in dit opzicht positief kunnen werken. Een veertigtal studenten per studiejaar lijkt een haalbaar streefdoel. Het aantal vrouwelijke studenten ligt aanzienlijk lager dan het aantal mannelijke. Bij de generatiestudenten bedraagt de verhouding ongeveer 60/40. In de licenties economische wetenschappen ligt het aandeel van de mannelijke studenten doorgaans boven de 70%.
12/1997
42
UNIVERSITEIT GENT
Volgens de zelfstudie komt het overgrote deel van de studenten uit de provincies Oost-Vlaanderen (71,5%) en West-Vlaanderen (24,3%). Qua vooropleiding is 95,3% van de instromende studenten afkomstig uit het algemeen secundair onderwijs, terwijl 4,6% een opleiding in het technisch secundair onderwijs heeft genoten. De generatiestudenten aan de faculteit economische en toegepaste economische wetenschappen hebben meer uren wiskunde en economie gevolgd dan de gemiddelde generatiestudent aan de RUG, minder uren Latijn en wetenschappen, en evenveel uren moderne talen. De kwaliteit van de instroom in de eerste licentie economische wetenschappen is volgens de faculteit gunstig. Van de studenten die een graad behalen in de tweede kandidatuur, kiest een relatief groter aandeel voor de opleiding economische wetenschappen dan voor de opleiding toegepaste economische wetenschappen.
4.2. Slaagcijfers en rendementen Tabel 2: Slaagpercentages studenten toegepaste economische wetenschappen (generatiestudenten en kandidaturen) en economische wetenschappen (licenties) in de periode ‘87-’88 t.e.m. ‘95-’962 (verhouding aantal geslaagden t.o.v. aantal studenten ingeschreven op de rol) Acad.jaar
gen
1e kan
2e kan
1e lic
2e lic
‘87-’88
42,6
42,7
85,8
18/22
15/15
‘88-’89 ‘89-’90 ‘90-’91
44,1
45,3
76,3
28/28
15/18
38,0 36,9
40,1 40,2
73,3 67,9
12/13 21/23
27/31 11/15
‘91-’92
31,5
36,7
66,5
10/14
23/24
‘92-’93 ‘93-’94
37,2 31,9
40,4 31,5
71,4 64,3
16/18 15/17
10/11 12/16
‘94-’95
40,1
41,4
69,1
12/15
16/20
‘95-’96
41,2
41,8
73,8
16/21
13/14
Over de periode ‘87-’88 t.e.m. ‘95-’96 slaagt gemiddeld 38,2% van de generatiestudenten. Het gemiddelde slaagpercentage in de eerste kandidatuur bedraagt 40,0%, dat in de tweede kandidatuur 72,0%. Voor de tweede cyclus werden omwille van de kleine studentenaantallen geen percentages berekend. De slaagcijfers in de eerste kandidatuur zijn, onder de gegeven randvoorwaarde van vrije toegang tot het hoger onderwijs, aanvaardbaar. De commissie waardeert de initiatieven die worden genomen met het oog op het verhogen van de slaagcijfers in de eerste kandidatuur, met name de opfrissingscursussen boekhouden en -vanaf het academiejaar ‘97-’98- wiskunde/statistiek.
2.
Gezien de kleine studentenaantallen werd ervoor geopteerd voor de eerste en de tweede licentie niet de slaagpercentages, maar de absolute slaagcijfers op te nemen.
UNIVERSITEIT GENT
43
12/1997
De slaagcijfers in de tweede kandidatuur liggen aan de lage kant. De slaagcijfers in de tweede cyclus lijken aanvaardbaar, al kunnen, gezien de kleine studentenaantallen, geen algemene uitspraken worden gedaan.
4.3. Gemiddelde studieduur Uit de beschikbare cijfergegevens kan niet worden opgemaakt hoeveel percent van de studenten die de studie aanvatten uiteindelijk een einddiploma behaalt. Wel is bekend dat van de studenten die het diploma van licentiaat in de economische wetenschappen behalen, 73% dit doet in de voorgeschreven studieduur van 4 jaar. 17,5% haalt zijn diploma met 1 jaar vertraging, en 9,5% met twee jaar of meer. De commissie acht de gemiddelde studieduur in overeenstemming met wat binnen de randvoorwaarden mag worden verwacht. Verontrustend is wel dat, zoals reeds eerder gesteld, steeds meer studenten er schijnen voor te opteren de opleiding met een jaar te verlengen voor het afwerken van de scriptie.
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd De commissie is van oordeel dat de reële studietijd over het algemeen voldoende in overeenstemming is met de begrote studietijd. De verdeling van de studietijd over en binnen de studiejaren lijkt doorgaans voldoende evenwichtig. Wel zal met de invoering van het nieuwe programma het aantal contacturen in de eerste en de tweede kandidatuur toenemen, en dienen de studenten meer papers te schrijven. De faculteit dient erop toe te zien dat dit niet gepaard gaat met een verzwaring van de studielast. In dit opzicht is het aanbevelenswaardig een studietijdmeting uit te voeren. De verhouding tussen het aantal contacturen en het aantal uren vereist voor zelfstudie, lijkt de commissie gunstig. Verder meent de commissie dat de beschikbare studietijd niet steeds optimaal wordt benut. Vooral in de eerste cyclus zouden springuren in de mate van het mogelijke vermeden moeten worden door de verschillende opleidingsonderdelen in de tijd zoveel mogelijk bij elkaar te laten aansluiten.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding STUDIEVOORLICHTING Voorlichting aan abituriënten gebeurt op centraal niveau volgens de zelfstudie door het Adviescentrum voor Studenten. Dit centrum verstrekt informatie aan alle secundaire scholen en PMS-centra in Vlaanderen en neemt deel aan extern georganiseerde voorlichtingsactiviteiten. Verder staat het centrum in voor directe informatieverstrekking aan potentiële studenten en hun ouders. In het Adviescentrum staat ook een informatheek ter beschikking, waar onder andere een exemplaar van
12/1997
44
UNIVERSITEIT GENT
alle syllabi van de eerste kandidatuur van alle opleidingen ter inzage ligt. De faculteit organiseert jaarlijks, in samenwerking met het Adviescentrum, een infodag voor laatstejaarsstudenten uit het secundair onderwijs, waarop informatie wordt verschaft over de organisatie van de studies, de inhoud en doelstellingen van de opleiding, de opleidingsonderdelen van de eerste kandidatuur en de optimale voorkennis. Voorlichting tijdens de studies gebeurt onder meer op momenten dat de studenten een keuze dienen te maken. Zo wordt er voor de studenten van de tweede kandidatuur een voorlichtingssessie georganiseerd waar de eigenheid van de richtingen economische wetenschappen en toegepaste economische wetenschappen wordt toegelicht. In de maand maart wordt voor de studenten van de tweede licentie een toelichting bij de beroepsperspectieven georganiseerd. Verder wordt de studenten ook een vademecum ter beschikking gesteld, dat onder meer een overzicht biedt van de inhoud, de doceerwijze en de examenvorm van de verschillende opleidingsonderdelen. De voorlichting aan abituriënten lijkt de commissie goed te zijn georganiseerd. Wel stelt zij zich de vraag of de abituriënten voldoende zicht wordt geboden op de latere opsplitsing tussen de verschillende studierichtingen, en meer bepaald of zij voldoende geïnformeerd worden over de opleiding economische wetenschappen. Ook de voorlichting en advisering tijdens de studies schijnen goed te verlopen, al klagen de studenten over het feit dat er weinig informatie doorstroomt en dat berichten doorgaans vrij laat worden uitgehangen. Ten slotte is de commissie van mening dat de studiegids goed bruikbaar is.
STUDIEBEGELEIDING Individuele begeleiding van eerste-kandidatuurstudenten gebeurt door assistenten op initiatief van de studenten zelf. Daarnaast krijgen de studenten feedback bij het tentamen ‘Economie’, die het hen moet mogelijk maken zich optimaal voor te bereiden op het eindexamen. Voor bepaalde opleidingsonderdelen wordt een ‘uitlegles’ georganiseerd waar studenten specifieke problemen kunnen voorleggen. Studenten met niet-opleidingsgebonden problemen worden doorverwezen naar de geëigende dienst op centraal niveau. De studiebegeleiding in de eerste kandidatuur lijkt niet geheel te volstaan. De meeste praktische oefeningen worden gedoceerd voor te grote groepen studenten, en de individuele begeleiding van studenten is vrij beperkt. Daar er weinig middelen zijn voor het aanwerven van bijkomende assistenten, zoekt de faculteit in dit kader een oplossing in de richting van het ontwikkelen van zelfstudiepakketten die door de studenten individueel, eventueel op PC, kunnen worden opgelost. De commissie moedigt dit initiatief aan, maar wenst te beklemtonen dat deze vorm van begeleiding geen substituut mag worden voor individuele begeleiding van studenten. In het vervolg van de opleiding kan de begeleiding als goed worden gekenschetst. Positief is dat in de tweede cyclus wordt gedoceerd voor kleine groepen studenten.
UNIVERSITEIT GENT
45
12/1997
6. De faciliteiten De commissie is van mening dat de onderwijsruimten en de lokalen voor werkcolleges en seminaries van goede kwaliteit zijn. In de zelfstudie wordt gewezen op een tekort aan kleine en middelgrote auditoria. Voor de nabije toekomst is echter de bouw van een middelgroot auditorium en een aantal kleine discussielokalen gepland. Ook de computerfaciliteiten die ter beschikking staan van de studenten, zijn goed. Een uitbreiding van de PC-lokalen is voorzien. Voor wat de bibliotheek betreft, hebben zich in het verleden aanzienlijke problemen voorgedaan, die nog niet helemaal zijn opgelost. De bibliotheek is klein behuisd, ze is onvoldoende geïnformatiseerd en het tijdschriftenbestand is beperkt. Ook de openingsuren zijn vrij beperkt. Verder schept het gebruik van het beschikbare materiaal door en de toewijzing aan de vakgroepen een aantal problemen. De faculteit levert momenteel echter een aanzienlijke inhaalslag om aan de tekorten tegemoet te komen. Zo zijn recent een aantal bijkomende personeelsleden aangeworven, werden investeringen gedaan op het vlak van computerinfrastructuur en werden de openingsuren uitgebreid.
7. De afgestudeerden In 1996 werd een enquête gehouden bij de afgestudeerden van de academiejaren ‘89-’90 tot en met ‘94-’95. Van deze afgestudeerden werkt 25% in het onderwijs en/of onderzoek, 24% in de overheidssector en 14% in de financiële sector. 53% is van mening dat de uitgeoefende job vrij goed tot zeer sterk aansluit bij de genoten opleiding. Contacten met de afgestudeerden worden onderhouden via de oudstudentenvereniging van de faculteit, VOSEKO. De commissie is van mening dat het met het aangeboden programma mogelijk is goede afgestudeerden te leveren, die goed zijn voorbereid op een vlotte aansluiting op de arbeidsmarkt. De afgestudeerden met wie de commissie heeft gesproken, waren doorgaans tevreden over de genoten opleiding. Wel hebben zij gewezen op een aantal hiaten die zich in het verleden in het programma hebben voorgedaan, doch die momenteel niet meer voorkomen. De contacten met de arbeidsmarkt in functie van de opbouw van het programma zouden beter kunnen worden uitgebouwd. De arbeidsmarktperspectieven van een afgestudeerde van de opleiding economische wetenschappen lijken gunstig. Ten slotte meent de commissie dat de opleiding onvoldoende contacten onderhoudt met de afgestudeerden. De faculteit heeft echter de intentie uitgedrukt deze contacten voortaan op een meer intensieve manier te onderhouden, hetgeen door de commissie alleen maar kan worden aangemoedigd. Het belang van de afgestudeerden als informatieverschaffers en beoordelaars van de opleiding mag niet worden onderschat.
12/1997
46
UNIVERSITEIT GENT
8. De staf De commissie meent dat de huidige omvang van de staf, gezien de onderwijsverplichtingen, ook buiten de faculteit, onvoldoende is, zowel voor wat betreft de leden van het ZAP, als voor de leden van het AAP. Deze beperkte omvang houdt een gevaar in voor de vernieuwing en de aantrekking van gemotiveerd personeel. Het AAP-bestand kent een vrij groot personeelsverloop, en weinig animo om te doctoreren. Verder wordt weinig gebruik gemaakt van gastdocenten. De onderwijsbelasting van het ZAP is bijzonder hoog -in een aantal gevallen zelfs onaanvaardbaar hoog met uitschieters tot meer dan 30 contacturen per week-, en lijkt gebaseerd op een nietgeactualiseerd intern verdelingsmodel. Ook de onderwijsbelasting van het AAP is vrij zwaar, al lijkt hier enige verbetering op te treden. De waaier aan specialisaties binnen de staf lijkt goed. De onderwijsinspanningen van de ZAP-leden lijken sterk te variëren doch kunnen over het algemeen als goed worden beschouwd. Ook de onderwijsinspanningen van de leden van het AAP zijn goed. De impact van didactische vaardigheden bij aanstelling en bevordering wordt door de commissie minimaal geacht. Een grotere openbaarheid van de resultaten van de onderwijsevaluatie zou in dit opzicht wellicht wenselijk zijn. Wat de onderwijskundige scholing van docenten betreft, worden momenteel interessante initiatieven ondernomen, die de commissie alleen maar kan aanmoedigen. De commissie hoopt dat het kleinschalig pilootproject dat loopt met een aantal jonge docenten van de faculteit aanleiding zal geven tot het uitbouwen van initiatieven tot onderwijsprofessionalisering op universitair niveau.
9. Internationalisering De faculteit economische en toegepaste economische wetenschappen neemt deel aan verscheidene Erasmus-netwerken. Specifiek voor studenten economische wetenschappen staat volgens de zelfstudie in de eerste plaats het Lessius-netwerk ter beschikking. De deelname aan dit programma is eerder beperkt. Binnen de opleiding economische wetenschappen is er volgens de zelfstudie momenteel geen systematische organisatie van docentenuitwisselingen. Wel treden er occasioneel buitenlandse docenten op in een aantal opleidingsonderdelen, en geven Gentse professoren gastcolleges in het buitenland. De deelname aan internationale uitwisselingsprogramma’s door studenten is volgens de commissie onvoldoende. De instroom van buitenlandse studenten is eveneens zeer laag. Ook de internationale contacten van docenten die kunnen worden teruggekoppeld naar het onderwijs lijken niet voldoende. Wat de organisatie van de internationale uitwisselingen, zowel van studenten als van docenten betreft, is nog enige verbetering mogelijk, al werd op dit vlak één en ander gerealiseerd sinds de visitatie van de opleiding toegepaste economische wetenschappen. Zo worden voor de geïnteresseerde studenten informatiesessies georganiseerd, en zal in de nabij toekomst een secretaresse worden aangeworven die de verschillende aspecten in verband met internationalisering zal behartigen.
UNIVERSITEIT GENT
47
12/1997
10. Interne kwaliteitszorg 10.1. De zelfstudie De commissie is van oordeel dat de zelfstudie niet steeds voldoende analytisch en kritisch is. Aan een aantal tekorten wordt onvoldoende aandacht besteed, bijvoorbeeld aan het gebrek aan activerende werkvormen in de eerste cyclus, het inhoudelijk niet up to date zijn van een aantal opleidingsonderdelen en het gebrek aan onderzoekscultuur. Ook de werking van de Opleidingscommissie wordt niet in de zelfstudie uiteengezet. Tevens heeft de commissie vastgesteld dat de zelfstudie binnen de faculteit weinig gekend was. Jammer genoeg was de zelfstudie voor de commissieleden onvoldoende informatief, op de eerste plaats omdat zij op een aantal punten reeds achterhaald was op het ogenblik van het bezoek van de visitatiecommissie. De gesprekken tijdens het bezoek hadden des te meer waarde. De informatie omtrent het nieuwe programma dat vanaf het academiejaar ‘97-’98 zal worden ingevoerd kon weliswaar niet meer in de zelfstudie worden opgenomen, doch het ware voor de commissie bijzonder nuttig geweest mocht zij reeds voor haar bezoek op de hoogte zijn gebracht van dit programma en de implicaties ervan voor de gemeenschappelijke eerste cyclus, zodat ze zich hierover vooraf een oordeel had kunnen vormen.
10.2. De interne kwaliteitszorg Op centraal niveau is volgens de zelfstudie de Onderwijsraad verantwoordelijk voor de kwaliteit van het geleverde onderwijs. Ter ondersteuning van deze raad zal een Dienst Onderwijsbeleid worden opgericht. Op facultair niveau houdt vooral de Opleidingscommissie zich bezig met de onderwijskwaliteit. Sinds het academiejaar ‘93-’94 wordt jaarlijks een onderwijsevaluatie uitgevoerd met het oog op de optimalisering van het onderwijsgebeuren. Elk jaar wordt minstens één opleidingsonderdeel per lesgever geëvalueerd. Een facultaire Evaluatiecommissie verwerkt en interpreteert de resultaten van de enquête. De procedures voor curriculumherziening en -innovatie lijken onvoldoende te functioneren, en zijn in belangrijke mate gekoppeld aan personeelsvernieuwing. De commissie is van mening dat ook bij een gegeven of beperkt personeelsbestand universitaire curricula regelmatig moeten worden herzien en aangepast. De mogelijkheden om gebruik te maken van de Opleidingscommissie lijken weinig te worden benut. De studenten worden weinig bij de besluitvorming betrokken. Het belang van de studenten als informatiebezitters, onder andere op het vlak van inhouden van en mogelijke overlappingen tussen opleidingsonderdelen, mag niet worden onderschat. Verder stelt de commissie zich de vraag of één Opleidingscommissie voor de ganse faculteit wel efficiënt kan werken. De procedure voor onderwijsevaluatie ten slotte functioneert nog niet optimaal, doch er hebben zich recent een aantal verbeteringen voorgedaan. Zo hanteert de faculteit niet langer de vragenlijst die op centraal niveau werd opgesteld, maar een eigen, beknoptere vragenlijst waarin ook een aantal open vragen zijn opgenomen. De studenten worden nog onvoldoende bij de evaluatie betrokken, al lag de participatiegraad het laatste jaar aanzienlijk hoger dan de vorige jaren. De belangstelling van de studenten lijkt echter nog steeds eerder gering, en zij schijnen niet te weten wat er met de resultaten gebeurt.
12/1997
48
UNIVERSITEIT GENT
BIJLAGE 1
Personalia van de leden van de visitatiecommissie
PROF. DR. L.L.G. SOETE (1950) studeerde Algemene Economie (diploma 1972) en Ontwikkelingseconomie (diploma 1973) aan de Rijksuniversiteit te Gent, en startte zijn loopbaan als onderzoeksassistent aan het Departement Economie van de Universitaire Faculteiten SintIgnatius te Antwerpen. In 1978 behaalde hij zijn doctoraat in de Economie aan de Universiteit van Sussex. In 1979 werd hij aan deze universiteit benoemd tot ‘core’ fellow aan het Institute of Development Studies en in 1980 tot Senior Fellow aan de Science Policy Research Unit. In 1984-1985 was hij werkzaam als visiting Associate Professor aan het Departement Economie van de Universiteit van Stanford. In 1986 werd hij benoemd tot gewoon hoogleraar Internationale Economische Betrekkingen aan de Faculteit der Economische Wetenschappen van de Universiteit Maastricht. In 1988 startte hij MERIT (Maastricht Economic Research institute on Innovation and Technology) een onderzoeksinstituut waarvan hij sinds het ontstaan directeur is. Hij is lid van verschillende nationale en internationale commissies en adviesraden. Zijn onderzoekinsteresse gaat uit naar de theoretische en empirische studie van de invloed van technologische verandering op werkgelegenheid en internationale handel, alsook naar de verwante beleidsaspecten. In 1995-1996 was hij coördinator van de studie naar technologie, productiviteit en werkgelegenheid voor het OESO-directoraat Wetenschap, Technologie en Industrie. Hij was tevens voorzitter (1995-1997) van de expertgroep, ingesteld door de Europese Commissie, die de sociale aspecten van de informatiemaatschappij in kaart bracht. Hij is auteur van tal van publicaties in boeken en tijdschriften inzake innovatie en technologische ontwikkeling. PROF. DR. W. DYCK (1944) studeerde af aan de Rijksuniversiteit Gent als licentiaat Sociale Wetenschappen in 1966. Hij begon zijn loopbaan als assistent in de faculteit Geneeskunde van deze universiteit met onderwijskundig onderzoek. Hij promoveerde met het doctoraatsproefschrift ‘Geschiktheid en Selectie in het Universitair Onderwijs’ aan de Universiteit Antwerpen (UIA) in 1976. Aan deze instelling is hij voltijds verbonden als hoofddocent in het Departement Didactiek en Kritiek. Hij werkt tevens deeltijds aan de Vrije Universiteit Brussel, in het departement Lerarenopleiding. Zijn onderwijsactiviteiten situeren zich op het vlak van de Algemene Onderwijskunde
BIJLAGE UNIVERSITEIT GENT
49
12/1997
en Vakdidactiek Sociale Wetenschappen. Het onderzoek betreft voornamelijk sociale selectie, evaluatie en innovatiestrategieën. Hij is tevens actief op het domein van de nascholing en dit op alle onderwijsniveaus. PROF. DR. F.C. PALM (1948) studeerde economie en econometrie aan de Université Catholique de Louvain en aan de University of Chicago. Daarna was hij als aspirant bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek verbonden aan het Center for Operations Research and Econometrics (CORE) en aan de Graduate School of Business, University of Chicago. Van 1977 tot 1985 was hij, eerst als lector (1977-1979) en daarna als gewoon hoogleraar (1980-1985), verbonden aan de Faculteit der Economische Wetenschappen van de Vrije Universiteit te Amsterdam. In 1985 werd hij benoemd tot gewoon hoogleraar aan de Faculteit Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde van de Universiteit Maastricht, waar hij nu de functie van wetenschappelijk directeur van de Maastrichtse Onderzoeksschool Economie van de TEchnologie en van ORganisaties (METEOR) vervult. Verder was hij gasthoogleraar aan de Université Catholique de Louvain en aan de University of Chicago. Zijn specialisatie betreft de econometrie van tijdreeksmethoden, met toepassingen in de financiering, de industriële economie en de technologie. Hij is medeoprichter en -redacteur van het tijdschrift Journal of Empirical Finance en ‘associate editor’ c.q. redactielid van enkele internationale tijdschriften. PROF. DR. W. PAUWELS (1942) behaalde de diploma’s van licentiaat in de Handels- en Financiële Wetenschappen (Sint-Ignatius Handelshogeschool, Antwerpen, 1964), van licentiaat in de Economische Wetenschappen (Katholieke Universiteit Leuven, 1966) en van Doctor of Philosophy (Economics) aan de Columbia University te New York (1972). Sinds 1972 is hij verbonden -achtereenvolgens als docent, hoogleraar en gewoon hoogleraar- aan de Faculteit der Toegepaste Economische Wetenschappen van de Universitaire Faculteiten SintIgnatius te Antwerpen. Zijn huidige onderwijsbelasting betreft de opleidingsonderdelen microeconomie, wiskundige economie en speltheorie. Hij was gastdocent aan de Columbia University, de Katholieke Universiteit Leuven, het Center for Operations Research and Econometrics van de Université Catholique de Louvain, de Katholieke Universiteit van Brabant (Tilburg) en aan de Ecole HEC te Montréal. Hij verricht onderzoek en publiceert in het domein van micro-economie, publieke economie en speltheorie. PROF. DR. P. PRAET (1949) studeerde economie aan de Université Libre de Bruxelles. Hij behaalde aan dezelfde universiteit het doctoraatsexamen in deze discipline en werd hoogleraar benoemd in 1987 bij de Faculteit Economie (Economische Wetenschappen en Handelsingenieur Ecole de Commerce Solvay) en aan het Instituut voor Europese Studies. Zijn voornaamste onderwijs- en onderzoekstaken liggen op het vlak van de monetaire theorie en de Europese integratie. Zijn academische loopbaan werd aangevuld met werk in internationale organisaties (Staflid Internationaal Muntfonds, 1978-1980 en Consultant Europese Commissie, 1982-1984) en vanaf eind 1987 in de privé-sector, als hoofdeconoom bij de Generale Bank.
12/1997
50
BIJLAGE
BIJLAGE 2
Bezoekschema Visitatiecommissie Economische Wetenschappen
Eerste dag 8u - 9u
intern beraad visitatiecommissie: voorbereiding van de gesprekken
9u - 9u45
gesprek visitatiecommissie met het faculteitsbestuur, de opstellers van de zelfstudie en de facultair coördinator
9u45 - 10u15
gesprek met de studenten uit de opleidingscommissie/onderwijscommissies en faculteitsraad
10u15 - 11u
gesprek met leden van het academisch personeel uit de opleidingscommisie/ onderwijscommissies en verantwoordelijke interne kwaliteitszorg
11u - 11u15
pauze
11u15 - 12u
gesprek met eerste-cyclusstudenten
12u - 12u45
gesprek met tweede-cyclusstudenten
12u45 - 13u45
middagmaal
13u45 - 14u15
gesprek met leden van het assisterend academisch personeel en bursalen
14u15 - 15u30
gesprek met leden van het zelfstandig academisch personeel eerste cyclus
15u30 - 16u45
gesprek met leden van het zelfstandig academisch personeel tweede cyclus
16u45 - 17u
pauze
17u - 17u45
gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, facultair verantwoordelijke internationalisering
17u45 - 18u30
gesprek met afgestudeerden
18u30 - 19u15
bezoek commissieleden onderwijsruimten, bibliotheek, computerlokalen e.d.
19u15
informele ontmoeting met vertegenwoordiging academische overheid, faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden
20u30
avondmaaltijd visitatiecommissie (met mogelijkheid tot nabespreking)
BIJLAGE
51
12/1997
Tweede dag
12/1997
9u - 11u30
intern beraad visitatiecommissie met inbegrip van spreekuur en/of aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie
11u30 - 11u45
pauze
11u45 - 12u30
gesprek met faculteitsbestuur, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken
12u30 - 13u30
middagmaal
13u30 - 16u
intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering
16u
mondelinge rapportering (RUG: derde dag om 9u)
52
BIJLAGE
Exemplaren van dit rapport kunnen tegen betaling verkregen worden op het VL.I.R.-secretariaat, Egmontstraat 5, 1000 Brussel (tel. 02/512 91 10)
Wettelijke Depot: D/1997/2939/8
Vlaamse Interuniversitaire Raad Egmontstraat 5 – 1000 Brussel Tel (02) 512 91 10 – Fax (02) 512 29 96