VLAAMSE INTERUNIVERSITAIRE RAAD
DE ONDERWIJSVISITATIE ARCHEOLOGIE EN KUNSTWETENSCHAPPEN Een onderzoek naar de kwaliteit van de opleiding kunstwetenschappen en archeologie, archeologie, en kunstwetenschappen aan de Vlaamse universiteiten
Brussel, mei 1996
Voorwoord In dit rapport brengt de visitatiecommissie archeologie en kunstwetenschappen verslag uit over haar bevindingen, conclusies en aanbevelingen die resulteren uit het onderzoek dat zij heeft verricht naar de kwaliteit van de academische opleidingen ‘kunstwetenschappen en archeologie’, ‘archeologie’ en ‘kunstwetenschappen’ in Vlaanderen. De bezoeken aan de drie Vlaamse universiteiten die deze opleidingen aanbieden, hebben plaatsgevonden in de periode maart-mei 1995. Dit initiatief kadert in de werkzaamheden van de universiteiten en van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VL.I.R.) met betrekking tot de kwaliteitzorg van het academisch onderwijs. De visitatie archeologie en kunstwetenschappen werd afzonderlijk in Vlaanderen ingericht. Er blijft evenwel een belangrijke Nederlandse inbreng bestaan door de toepassing van het Nederlandse visitatiestelsel en door de opname van Nederlandse leden in de visitatiecommissie. Het rapport is in de eerste plaats bedoeld voor de betrokken faculteiten en is in het bijzonder gericht op kwaliteitshandhaving en verbetering. Als Voorzitter van de VL.I.R. hoop ik dan ook dat dit rapport de volle aandacht van al diegenen die verantwoordelijkheid dragen voor de betrokken opleidingen zal krijgen en aanleiding zal zijn tot discussie en verdere reflectie op het eigen onderwijs. Dat dit geen ijdele hoop is, mag blijken uit het feit dat de faculteiten naar aanleiding van het conceptdeelrapport van de visitatiecommissie reeds hebben aangegeven op welke punten zij inmiddels maatregelen ter verbetering hebben genomen of nog voornemens zijn dit te doen. Ten slotte spreek ik, samen met de visitatiecommissie, de wens uit dat het rapport de betrokken faculteiten ertoe zal aanzetten ook in onderling overleg te werken aan de verdere optimalisering van de positief beoordeelde kwaliteit. Naast de gerichtheid op kwaliteitshandhaving en -verbetering heeft het visitatierapport ook de functie de maatschappij te informeren over de wijze waarop de betrokken faculteiten omgaan met de kwaliteit van hun onderwijs. Door de opleidingen in een vergelijkend perspectief te plaatsen, waarbij een reeks van kwaliteitsaspecten aan bod komt, wordt hieraan tegemoet gekomen. De lezer dient er zich evenwel bewust van te zijn dat voorliggend rapport een momentopname biedt van het academisch onderwijs in de archeologie en kunstwetenschappen in Vlaanderen en dat de rapportering van de visitatiecommissie slechts één fase is in het proces van kwaliteitszorg. De commissie dankt in haar inleiding al diegenen die binnen de universiteiten bij deze visitatie waren betrokken. Ook ik dank de betrokken faculteiten voor de manier waarop zij de visitatie hebben voorbereid en hebben bijgedragen aan een goed verloop van het bezoek aan de opleidingen. Daarnaast is de VL.I.R. in het bijzonder veel dank verschuldigd aan de voorzitter en de leden van de visitatiecommissie, die hun zware taak met veel inzet en overtuiging hebben vervuld. J. Willems Voorzitter VL.I.R.
05/1996
2
Inhoud
Voorwoord
2
Deel I: Algemeen deel
5
I.
De onderwijsvisitatie archeologie en kunstwetenschappen
7
1.
Inleiding
7
2.
De betrokken opleidingen
7
3.
De visitatiecommissie
8
3.1. Samenstelling
8
3.2. Opdracht
8
3.3. Werkwijze
8
3.4. Terugblik op de visitatie
9
4.
Opzet en indeling van het rapport
10
II.
Het referentiekader
11
III.
Algemene beschouwingen
14
1.
Beschouwingen met betrekking tot de discipline
14
1.1. Inleiding
14
1.2. Kunstwetenschappen
15
1.3. Archeologie
16
De organisatie van het onderwijs
17
2.1. Onderwijsvormen en -middelen
17
2.2. Excursies en stages
18
2.3. De eindverhandeling
19
2.4. De relatie opleiding-arbeidsmarkt
19
Interuniversitaire samenwerking
20
2.
3.
3
05/1996
IV.
De opleidingen in vergelijkend perspectief
21
1.
Doelstellingen en eindtermen
21
2.
Het programma
22
2.1. Opbouw van het programma
22
2.2. Karakteristieken van het programma
23
2.3. Inhoud van het programma
23
2.4. Werkvormen
24
2.5. Examinering
25
3.
De eindverhandeling
25
4.
De stage
26
5.
De studenten
26
5.1. Studentenaantallen
26
5.2. Slaagcijfers en rendementen
28
Studievoorlichting en -begeleiding
29
6.1. Studietijd
29
6.1. Studievoorlichting
29
6.2. Studiebegeleiding
29
7.
De faciliteiten
30
8.
De afgestudeerden
30
9.
De staf
30
10.
Internationalisering
31
11.
Interne kwaliteitszorg
31
6.
Deel II: Opleidingsrapporten
33
1.
Vrije Universiteit Brussel
35
2.
Universiteit Gent
57
3.
Katholieke Universiteit Leuven
81
Appendix
101
Minderheidsstandpunt ten aanzien van het deelrapport m.b.t. de K.U.Leuven Bijlagen
05/1996
4
104
Bijlage 1: Personalia van de leden van de visitatiecommissie
104
Bijlage 2: Voorbeeld van een bezoekschema
107
DEEL I ALGEMEEN DEEL
5
05/1996
05/1996
6
I. De onderwijsvisitatie archeologie en kunstwetenschappen
1. Inleiding In opdracht van de Vlaamse Interuniversitaire Raad heeft de visitatiecommissie archeologie en kunstwetenschappen de opleidingen ‘kunstwetenschappen en archeologie’, ‘archeologie’ en ‘kunstwetenschappen’ gevisiteerd aan de drie Vlaamse universiteiten die deze opleidingen aanbieden. De bezoeken hebben plaatsgevonden in de periode maart-mei 1995. Dit initiatief geschiedt in het kader van de werkzaamheden van de VL.I.R. op het vlak van de externe kwaliteitszorg, waarmee de Vlaamse universiteiten gevolg geven aan de decretale verplichtingen terzake. Het moet tevens geplaatst worden in de bestaande samenwerking tussen de VL.I.R. en de VSNU, hetgeen tot uiting komt in de gehanteerde procedure (visitatiestelsel).
2. De betrokken opleidingen Overeenkomstig haar opdracht heeft de visitatiecommissie bezocht: - VUB (20-22 maart 1995):
-
kunstwetenschappen en archeologie
- RUG (25-27 april 1995):
-
kunstwetenschappen en archeologie archeologie kunstwetenschappen
- K.U.Leuven (1-3 mei 1995):
-
kunstwetenschappen en archeologie archeologie kunstwetenschappen
De opleiding ‘kunstwetenschappen en archeologie’ aan de VUB omvat twee cycli. Aan de RUG en de K.U.Leuven is het een eerste-cyclusopleiding. De opleidingen ‘archeologie’ en ‘kunstwetenschappen’ zijn tweede-cyclusopleidingen. De ‘unieke’ opleiding ‘musicologie’ die aan de K.U.Leuven wordt aangeboden en eveneens behoort
DE ONDERWIJSVISITATIE ARCHEOLOGIE
EN
KUNSTWETENSCHAPPEN
7
05/1996
tot het studiegebied archeologie en kunstwetenschappen, viel niet binnen het bestek van deze visitatie, omdat deze opleiding samen met de Nederlandse opleidingen ‘muziekwetenschap’ reeds in 1994 werd betrokken bij de Vlaams-Nederlandse visitatie kunstwetenschappen.
3. De visitatiecommissie 3.1. Samenstelling De visitatiecommissie archeologie en kunstwetenschappen werd ingesteld door de VL.I.R. bij besluit van 27 februari 1995. De commissie was als volgt samengesteld: Voorzitter: - Prof. dr. J.A.K.E. de Waele, hoogleraar, vakgroep Griekse en Latijnse Taal en Cultuur, Katholieke Universiteit Nijmegen. Leden: - Prof. em. dr. L.E. De Pauw-Deveen, ere-gewoon hoogleraar VUB; - Prof. dr. P.E. Hecht, hoogleraar, vakgroep Kunstgeschiedenis, Universiteit Utrecht; - Prof. dr. M. Hellemans, hoogleraar, departement Pedagogische Wetenschappen, K.U.Leuven; - Dr. H. Stynen, adviseur Koning Boudewijnstichting. Mevrouw V. Hulpiau, als stafmedewerker onderwijsbeleid verbonden aan het VL.I.R.-secretariaat, trad op als secretaris van de commissie. Voor een kort curriculum vitae van de leden van de visitatiecommissie wordt verwezen naar bijlage 1.
3.2. Opdracht In het instellingsbesluit werd de opdracht van de commissie als volgt omschreven: “De visitatiecommissie heeft tot taak: a. op basis van de door de faculteit aan te leveren informatie en door middel van ter plaatse te voeren gesprekken, zich een oordeel te vormen over de kwaliteit van de opleiding (inclusief de kwaliteit van de afgestudeerde) en over de kwaliteit van het onderwijsproces (inclusief de kwaliteit van de onderwijsorganisatie), mede gelet op de eisen/verwachtingen die voortvloeien uit de facultaire taak iedere student voor te bereiden op de zelfstandige beoefening van de wetenschap of de beroepsmatige toepassing van wetenschappelijke kennis; b. het doen van aanbevelingen om te komen tot kwaliteitsverbetering.
3.3. Werkwijze De commissie hield haar installatievergadering op 13 maart 1995. Tijdens deze vergadering heeft de commissie onder meer haar referentiekader vastgelegd, waarin zij de minimumeisen heeft aangegeven waaraan de opleidingen ‘kunstwetenschappen en archeologie’, ‘archeologie’ en ‘kunst-
05/1996
8
DE ONDERWIJSVISITATIE ARCHEOLOGIE
EN
KUNSTWETENSCHAPPEN
wetenschappen’, en de afgestudeerden van deze opleidingen naar haar mening moeten voldoen. Tijdens deze vergadering heeft de commissie ook een bespreking gewijd aan het bezoekschema en aan de indeling van het programma van de bezoeken, alsook aan de zelfstudie van de VUB, die als eerste instelling werd bezocht. Alle bezoeken zijn volgens een analoog schema verlopen. Elk bezoek werd aangevat met een voorbereidende vergadering van de commissie, tijdens welke een grondige bespreking werd gewijd aan de zelfstudie en de eindverhandelingen die de commissieleden hadden bestudeerd. Bij deze gelegenheid en gedurende het vervolg van het bezoek heeft de commissie ook aandacht besteed aan de cursussen, de handboeken en aan het ander materiaal dat ter inzage lag voor de commissie. De commissie heeft achtereenvolgens gesprekken gevoerd met het faculteitsbestuur en de opstellers van de zelfstudie, leden van de opleidings/curriculum/onderwijscommissie, studenten uit dit orgaan, eerste- en tweede-cyclusstudenten, AAP-leden en bursalen, het ZAP van de eerste en de tweede cyclus, verantwoordelijken voor studie-advies en -begeleiding, verantwoordelijken voor internationalisering en de ombudspersoon. Daarnaast heeft de commissie ook de infrastructuur bekeken die voor het onderwijs wordt gebruikt (onderwijsruimten, de bibliotheek, enz.). Elk programma voorzag in een spreekuur, tijdens hetwelk ieder die de commissie wenste te spreken, hiertoe de gelegenheid kreeg. Zelf heeft de commissie er in bepaalde gevallen ook gebruik van gemaakt om personen uit te nodigen voor een aanvullend gesprek, waarna ten slotte een tweede onderhoud volgde met het faculteitsbestuur en de opleidingsverantwoordelijken. Aan het einde van ieder bezoek bracht de commissie mondeling verslag uit over haar eerste conclusies en aanbevelingen. De concept-opleidingsrapporten zijn in commissieverband vastgelegd en voor commentaar toegestuurd aan de betrokken faculteiten. De reacties werden op basis van een bespreking door de commissie al dan niet in het definitieve opleidingsrapport verwerkt. Ondanks haar streven om tot een eensluidend rapport te komen, is het de visitatiecommissie niet gelukt dit doel te bereiken. De commissie heeft de amendementen van Mevrouw L. De PauwDeveen op de deelrapporten van de VUB en de RUG overgenomen, maar kon niet instemmen met een aantal amendementen op het deelrapport van de K.U.Leuven. Het minderheidsstandpunt is in een appendix verwoord. Ook het algemeen gedeelte van dit eindrapport werd aan de opleidingen voor commentaar voorgelegd.
3.4. Terugblik op de visitatie De commissie heeft het als een probleem ervaren dat zij in haar samenstelling niet alle disciplines dekte die zij op haar rondgang langs de universitaire instellingen in Vlaanderen op het gebied van de kunstwetenschappen is tegengekomen. Zij denkt bijvoorbeeld aan vakgebieden als muziek- en theaterwetenschappen. Zij acht zich dan ook niet bevoegd inhoudelijke uitspraken te doen over deze disciplines. Met dit rapport wil de commissie een constructieve bijdrage leveren tot de kwaliteit van de opleidingen in het domein van de archeologie en kunstwetenschappen in Vlaanderen. Zij is er zich van bewust dat zij op een aantal punten een andere opvatting heeft dan de instellingen zelf en dat zij wellicht aanbevelingen formuleert waarmee de betrokken faculteiten het niet eens zijn. Volgens
DE ONDERWIJSVISITATIE ARCHEOLOGIE
EN
KUNSTWETENSCHAPPEN
9
05/1996
de commissie moet het in eerste instantie de bedoeling zijn dat dit rapport binnen elke faculteit aanleiding geeft tot discussie en dat wordt nagegaan op welke punten de faculteit zelf verbetering nodig acht, en de mate waarin dit binnen de gegeven randvoorwaarden te verwezenlijken is. De commissie spreekt tevens de hoop uit dat het rapport de betrokken faculteiten ertoe zal aanzetten ook gezamenlijk na te gaan op welke wijze een verder doorgevoerde interuniversitaire samenwerking het onderwijs ten goede kan komen. Tot haar genoegen heeft de commissie vastgesteld dat de instellingen reeds naar aanleiding van het concept-deelrapport van de visitatiecommissie, al dan niet gedetailleerd, hebben aangegeven op welke punten zij inmiddels maatregelen ter verbetering hebben genomen of nog voornemens zijn dat te doen. De commissie heeft deze reeds genomen of voorgenomen initiatieven evenwel niet in haar eindrapport verwerkt omdat dit laatste een weergave wil zijn van wat de commissie op het ogenblik van haar bezoek heeft vastgesteld. Zij wil er echter op wijzen dat dit alles des te meer aantoont dat het onderwijs in de gevisiteerde opleidingen voortdurend in beweging is en dat haar rapport moet worden beschouwd als een momentopname. Ten slotte spreekt de commissie haar dank uit aan al diegenen die binnen de universiteiten bij deze visitatie waren betrokken. Zij heeft de gastvrijheid waarmee zij aan de verschillende instellingen werd onthaald, ten zeerste op prijs gesteld. Vooral ook heeft zij waardering voor de openheid waarmee de gesprekken werden gevoerd.
4. Opzet en indeling van het rapport In het eerste gedeelte van dit rapport presenteert de commissie haar bevindingen die een instellingsoverschrijdend karakter hebben. In het tweede gedeelte van dit rapport brengt de commissie verslag uit over de verschillende faculteiten die zij heeft gevisiteerd. De commissie heeft deze “deelrapporten” geordend naar de chronologische opeenvolging van de bezoeken.
05/1996
10
DE ONDERWIJSVISITATIE ARCHEOLOGIE
EN
KUNSTWETENSCHAPPEN
II. Het referentiekader
Het onderwijs binnen de opleidingen ‘kunstwetenschappen en archeologie’, ‘archeologie’ en ‘kunstwetenschappen’ aan de te visiteren instellingen in Vlaanderen (K.U.Leuven, RUG en VUB) kan lokaal gestalte gekregen hebben volgens bepaalde tradities, die ook historisch te verklaren zijn. Hierdoor zijn wellicht opleidingsvormen ontwikkeld die - afhankelijk van de eigen doelstellingen en van de specialismen van het onderwijzend personeel- geenszins uniform zijn, maar juist een zekere diversiteit vertonen. Dit laat evenwel onverlet dat elke opleiding moet voldoen aan een aantal minimumeisen welke hierna ter sprake komen. Deze zijn bij de visitatie geschikt gebleken. Het referentiekader kan als volgt worden omschreven: De opleidingen ‘kunstwetenschappen en archeologie’, ‘kunstwetenschappen’ en ‘archeologie’ beogen studenten 1. op te leiden op wetenschappelijk niveau, hetgeen implicaties heeft voor de inhoud en het karakter van de opleidingen; 2. voor te bereiden op een beroepsdomein dat specifieke kennis en vaardigheden vereist. Dit betekent dat zowel het wetenschappelijk niveau als de beroepsvoorbereidende relevantie moeten worden gegarandeerd. Het spreekt ook vanzelf dat actuele ontwikkelingen binnen het vakgebied in relatie tot hun maatschappelijke achtergrond voldoende aandacht dienen te krijgen. De universiteit dient te voorzien in een -naar vorm en inhoud- kwalitatief en kwantitatief hoogstaand onderwijsaanbod dat voldoet aan de boven aangegeven wetenschappelijke en specifiek beroepsvoorbereidende eisen. De onderdelen van de opleiding dienen goed op elkaar aan te sluiten. Na een meer algemene en multidisciplinaire basisopleiding (kandidaturen) is in de daarop volgende jaren differentiatie per vakgebied (licenties) mogelijk, waarbij echter het zicht op het gehele vakgebied behouden moet blijven. Praktische stages en/of excursies dienen een plaats te hebben in het opleidingsprogramma. Bepalend voor de kwaliteit van het onderwijsaanbod is de deskundigheid en de wetenschappelijk kritische instelling van de staf. Specialisaties binnen de staf aanwezig kunnen beperkingen maar ook extra mogelijkheden voor de opbouw van het programma bieden. Het karakter van het onderwijsprogramma wordt in hoge mate bepaald door de te realiseren doelstellingen en eindtermen, door de vormgeving en invulling van het feitelijke leer- en vormingsproces en door de wijze waarop de voortgang van de studie wordt begeleid door momenten van evaluatie.
REFERENTIEKADER
11
05/1996
-
-
-
De commissie heeft als uitgangspunt dat de opleiding voldoende nadruk moet leggen op zelfwerkzaamheid waardoor de student mede verantwoordelijkheid draagt voor zijn leerproces en voor de voortgang van zijn studie. De student dient daartoe optimaal te worden begeleid. In dit verband dient de opleiding een systeem van studiebegeleiding te bevatten dat gericht is op het voorkómen, of tenminste tijdig signaleren, van studieproblemen, alsmede op het oplossen van eventueel zich voordoende problemen. Het opleidingsprogramma moet bij efficiënt studeren haalbaar zijn. De kwaliteit van de begeleiding stelt eisen ten aanzien van de staf inzake didactische kwaliteiten. De staf dient vertrouwd te zijn met een veelvoud van te hanteren didactische werkvormen, eventueel ondersteund door audiovisuele en computertechnische hulpmiddelen. Ook het aan de instelling beschikbare studie- en onderwijsmateriaal is mede bepalend voor de kwaliteit van het leerproces. Voldoende aandacht moet gaan naar de studielast en het bewaken van het studietempo, waarbij echter ook ruimte moet worden gelaten voor individuele differentiatie. De evaluatie moet naar vorm en inhoud zijn afgestemd op de eindtermen. Hierbij dient voorop te staan dat de evaluatie billijk geschiedt en dat de toetsing betrouwbaar en algemeen-geldend is. Het spreekt vanzelf dat de examenvormen en -eisen voor de studenten duidelijk moeten zijn.
Bij wijze van samenvatting kunnen de volgende eisen worden geformuleerd: Met betrekking tot de opleidingen betekent dit dat deze: a. brede kennis van en inzicht in het vakgebied moeten bieden; b. de nadruk leggen op de waarde van de wetenschappelijke benadering, van inzicht in theorie en methodologie, en van een optiek van relativiteit van interpretaties; c. een kader bieden waarbinnen de student probleemgericht leert omgaan met de theorie en de verworven kennis, en het verworven inzicht op een wetenschappelijke manier leert toe te passen; d. een evenwicht bieden tussen breedte en diepte van kennis, waarbij ook de meer op de praktijk gerichte afstudeervarianten voldoende wetenschappelijke elementen dienen te bezitten; Met betrekking tot de instelling betekent dit dat deze: a. over adequate materiële en personele middelen moeten beschikken; b. garanties moeten bieden voor de vereiste kwaliteit van docenten, leermiddelen en toetsvormen; c. de uitvoerbaarheid van het programma moet bewaken. Met betrekking tot de afgestudeerden betekent dit dat zij: a. voldoende kennis van en zicht op het vakgebied hebben om de beroepen uit te oefenen waartoe de opleidingen toegang bieden; b. beschikken over de kennis en vaardigheden, waardoor zij in staat zijn zelfstandig de wetenschap te beoefenen, wetenschappelijke onderzoeksresultaten kritisch te toetsen en deze toe te passen in de uitoefening van hun beroep; c. in bredere zin in staat moeten zijn:
05/1996
-
bronnen te raadplegen;
-
gegevens te analyseren, te vergelijken en kritisch te toetsen;
12
REFERENTIEKADER
-
deze gegevens samen te vatten en, waar nodig, alternatieven voor geldende opvattingen binnen de wetenschap te formuleren;
-
tot een synthese te komen;
-
zelfstandig onderzoek te initiëren;
d. beschikken over voldoende van de hierboven genoemde vaardigheden om bij de verscheidenheid van de arbeidsmarkt voor afgestudeerden uit de betrokken disciplines ook andere beroepen te kunnen vervullen waarvoor een wetenschappelijke opleiding vereist of dienstig is; e. bovendien vaardigheden hebben ontwikkeld om op heldere wijze in correcte bewoordingen en eventueel met ondersteuning van beeldmateriaal de verworven kennis in woord en geschrift over te dragen.
REFERENTIEKADER
13
05/1996
III. Algemene beschouwingen
De visitatiecommissie ‘kunstwetenschappen en archeologie’ is tijdens haar werkzaamheden tot de conclusie gekomen dat het academisch onderwijs in de archeologie aan de Vlaamse universiteiten van goed tot uitstekend niveau is. Wat betreft de kwaliteit van het onderwijs in de kunstwetenschappen aan de Vlaamse universiteiten geldt dat dit varieert van voldoende tot uitmuntend. Daarbij speelt een belangrijke rol dat dit onderwijs doorgaans gebaseerd is op actief door de stafleden bedreven onderzoek. De onderwezen stof omvat het gehele gebied, waardoor de afgestudeerden een brede basis krijgen, welke hen in de maatschappij zeer van pas kan komen bij hun verdere loopbaan, ook indien deze van niet-vakwetenschappelijke aard zal zijn. De relatieve kwaliteit van de opleidingen krijgt nog extra reliëf in het licht van de toegenomen onderwijsdruk ten gevolge van de gestaag groeiende studentenaantallen, waaraan de stafuitbreiding onvoldoende parallel -eerder omgekeerd evenredig- heeft gelopen.
1. Beschouwingen met betrekking tot de discipline 1.1. Inleiding Kunstwetenschappen en archeologie zijn van oudsher vakgebieden die in brede lagen van de maatschappij mogen rekenen op een ruime belangstelling. De belangstelling van de zijde van de studenten is ondanks de minder gunstige vooruitzichten op de arbeidsmarkt vrij groot. De studie zal dan ook dikwijls eerder als intellectuele vorming worden gekozen dan als ‘beroepsopleiding’, hetgeen overigens in overeenstemming is met het oude ideaal van de universiteit zoals Von Humboldt dat omschreef: het is een plaats waar men eerder omwille van zijn ‘Bildung’ dan omwille van zijn ‘Ausbildung’ naartoe gaat. Aan de onderscheiden universiteiten zijn in de loop van de tijd eigen programma’s ontwikkeld. Deze differentiatie in de opleidingen is in belangrijke mate veroorzaakt door een historisch gegroeide traditie (wetenschappelijke graad). Ook de invloed van de beschikbare personele en niet-personele middelen maakt dat de opleidingen onderling niet altijd even vergelijkbaar zijn. De opleidingen vallen overal onder een of meer secties of departementen die structureel deel uitmaken van de Faculteit Letteren (en Wijsbegeerte). Door hun wetenschappelijke benadering en interpretatie van in de eerste plaats materiële bronnen hebben deze disciplines zich een eigen plaats binnen deze faculteit verworven. Hierbij valt toe te juichen dat het onderwijs in de kunst-
05/1996
14
ALGEMENE BESCHOUWINGEN
wetenschappen en de archeologie in Vlaanderen niet strikt van elkaar is gescheiden, omdat beide disciplines elkaar zozeer in de methode en in de benadering van de te bestuderen objecten aanvullen, dat het zinvol is dat de student tijdens zijn opleiding met beide vakgebieden kennis maakt. De programma’s aan de verschillende universiteiten zijn over het algemeen op evenwichtige wijze opgebouwd. Zij omvatten een curriculum van 4 jaar, ingedeeld in 2 jaar kandidaturen en 2 jaar licenties. De kandidaturen zijn in het algemeen opgezet als een algemene, zo breed mogelijke introductie in het vakgebied, terwijl de licenties meer op verdieping en specialisering gericht zijn, hetgeen zijn afsluiting vindt in de eindverhandeling, waarin de student geacht wordt een proeve van wetenschappelijke bekwaamheid af te leggen. De drie gevisiteerde instellingen (K.U.Leuven, RUG, VUB) bieden in de eerste cyclus de opleiding ‘kunstwetenschappen en archeologie’ aan. Wat de eerste-cyclusopleiding archeologie en kunstwetenschappen betreft, onderscheidt het Leuvense programma zich in zijn opbouw van de andere instellingen door het feit dat de student reeds in de eerste kandidatuur een keuze dient te maken tussen de opties ‘archeologie’ en ‘kunstwetenschappen’. Hierdoor is de ruimte voor specialisatie gedurende de hele opleiding aan de K.U.Leuven het grootst. De nadruk op een brede algemene vorming is het meest uitgesproken in de kandidaturen van het RUG-programma, waarin vooral de component geschiedenis een ruime plaats heeft gekregen. Aan de VUB wordt een groot deel van het onderwijs in de kunstwetenschappen en de archeologie in een verplichte combinatie aangeboden. In de tweede cyclus organiseert de VUB de opleiding ‘kunstwetenschappen en archeologie’, waarbinnen twee opties worden onderscheiden, de ‘optie oudheid’ en de ‘optie MiddeleeuwenNieuwe Tijd-Hedendaagse Periode’. De K.U.Leuven en de RUG bieden in de tweede cyclus twee gescheiden opleidingen aan, de opleiding ‘archeologie’ en de opleiding ‘kunstwetenschappen’. Aan de K.U.Leuven betekent dit laatste: geschiedenis van de beeldende kunst en architectuur, aan de RUG etnische kunst, muziek, kunst Middeleeuwen-Nieuwe Tijd-Nieuwste Tijd en theater.
1.2. Kunstwetenschappen De kunstwetenschappen worden aan de VUB en de K.U.Leuven opgevat als min of meer exclusief betrekking hebbend op de beeldende kunst en de architectuur, terwijl, zoals hierboven reeds is gezegd, aan de RUG ook de studie van de muziek, theater en etnische kunsten onder deze noemer is gebracht. Dit verschil in ambitie heeft uiteraard gevolgen voor de vergelijkbaarheid van de onderscheiden opleidingen, waarbij met name in Gent een tamelijk uitzonderlijke situatie is gecreëerd. Wat de kunstgeschiedenis betreft, kan worden gesteld dat deze overal in haar volle breedte aan de orde komt, al zijn er wel de nodige locale accenten te onderscheiden. Beschikbaarheid van gespecialiseerd personeel op ieder deelgebied kan men nu eenmaal redelijkerwijs nergens verwachten. Ook verschillen de lokale onderzoekstradities nogal eens, waardoor de invulling die aan het curriculum wordt gegeven, van universiteit tot universiteit varieert. Het nationale patrimonium blijkt overal sterk bepalend voor de stof die wordt behandeld. Dit is weliswaar begrijpelijk, maar de commissie heeft niettemin het gevoel dat wat meer aandacht voor de niet-Vlaamse kunst ook de studie van de Vlaamse kunst uiteindelijk ten goede kan komen: het is ten slotte in relatie tot de kunstproductie elders dat het karakter van de eigen kunst het beste zichtbaar kan worden gemaakt. Bovendien kunnen methodologische vernieuwingen de studenten uitsluitend onder ogen komen als men ze ook ruim over de studie van de niet-Vlaamse kunst informeert.
ALGEMENE BESCHOUWINGEN
15
05/1996
Opvallend is dat aan alle Vlaamse universiteiten onvoldoende wordt - of kan worden - ingespeeld op de overweldigende belangstelling voor de moderne en hedendaagse kunst: vraag en aanbod liggen hier overal vrij ver uit elkaar.
1.3. Archeologie Door de bestudering van de materiële bronnen bestaat aan de drie universiteiten een nauwe band tussen de archeologie en de kunstwetenschappen. Door deze relatie krijgt de kunsthistorische benadering binnen de archeologie een sterke nadruk. Nochtans zijn multidisciplinaire dwarsverbanden o.a. met de humane (filologische) en exacte wetenschappen eveneens gerealiseerd, zodat ook deze aspecten in de opleiding aan bod komen. Ook zal voor aanstaande kunsthistorici de archeologische component van nut kunnen zijn, vooral wanneer het gaat om opgravingswerkzaamheden en de bouwgeschiedenis van structuren die geheel of gedeeltelijk verdwenen zijn. De archeologie en kunstgeschiedenis vanaf de vroegste periodes in Egypte en Mesopotamië tot aan de Grieks-Romeinse en laat-antieke periode worden in het curriculum gedoceerd. Binnen de archeologie van het Mediterrane bekken heeft de archeologie en kunst van Egypte sedert lang een plaats gevonden in het curriculum. Hetzelfde geldt voor de archeologie van het Nabije Oosten, Mesopotamië en Iran, waar Belgische archeologen eveneens hun sporen in het veld hebben verdiend. Daarnaast zijn op het gebied van de artefacten en kleinere vondsten specialisten opgeleid. De museale collecties leveren belangrijk studiemateriaal. De filologische component (geschreven bronnen), welke voor een beter begrip van deze beschavingen onontbeerlijk is, heeft, soms vanuit een ander departement, ook in de opleiding een plaats verworven en kan als keuzevak genomen worden. De klassieke archeologie (RUG), (Oost & West)Mediterrane archeologie (KUL) en kunstgeschiedenis en archeologie van de Grieks-Romeinse oudheid (VUB) hebben van oudsher wortels in de studie klassieke filologie (schriftelijke bronnen). Dit betekent dat de klassieke of mediterrane archeologie veel van de ondersteunende vakken vanuit de disciplines van de Grieks-Romeinse oudheid (de talen Grieks en Latijn, politieke, maatschappelijke en religieuze geschiedenis, staatsinstellingen, epigrafie en numismatiek) betrekt. De nationale provinciaal-Romeinse en middeleeuwse archeologie heeft zich ten slotte jarenlang op het bodemonderzoek in eigen land gericht. Betrekkingen tussen de universiteiten en de Nationale Dienst voor Opgravingen hebben in het verleden goede samenwerking laten zien. Het ware te wensen dat ook in de toekomst een nauwe band tussen de wetenschappelijke instellingen en de Dienst kan worden gerealiseerd, zodat de studenten in hun opleiding ook bij stages in eigen land kunnen worden ingezet. Ongetwijfeld historisch gegroeid, is de afwezigheid van de niet-westerse archeologieën (preColumbiaanse, Verre-Oosten, Afrikaanse) met uitzondering van de RUG, waar etnische kunst tot het reguliere curriculum behoort. Of de antropologische benadering en andere moderne stromingen die in de theoretische archeologie een vaste plaats hebben verworven, in het onderwijs de hun toekomende rol krijgen toegemeten, blijft de vraag. Ongetwijfeld verdienen dit soort algemeen theoretische aspecten en moderne ontwikkelingen binnen de archeologie een plaats in het onderwijs.
05/1996
16
ALGEMENE BESCHOUWINGEN
2. De organisatie van het onderwijs 2.1. Onderwijsvormen en -middelen De opleidingen aan de drie universiteiten leggen in de formulering van hun doelstellingen de nadruk op het vormen van studenten tot (potentiële) zelfstandige onderzoekers. Het realiseren van deze doelstelling vooronderstelt de mogelijkheid om studenten daadwerkelijk op te nemen in het onderzoekproces. Dit impliceert meteen een aantal voorwaarden met betrekking tot: 1) de vooropleiding van studenten; 2) de normen van personeelsomkadering: de verhouding staf/studenten; 3) de onderzoekmogelijkheden voor docenten. Op al deze punten doen zich aan de drie universiteiten (weliswaar niet altijd in dezelfde mate) ernstige problemen voor. 1) De universiteiten klagen over een niet toereikende vooropleiding van de studenten. Men stelt niet alleen lacunes vast in de door de universitaire opleiding als aanwezig veronderstelde algemene kennis, vooral wat betreft geschiedenis en talen, maar ook in de door de universiteit als aanwezig veronderstelde denkvaardigheden. Het probleem van de ontoereikende voorbereiding op de studie van een vakgebied wordt (ondanks een aanvullend aanbod aan de verschillende universiteiten) aan de drie universiteiten ‘opgelost’ via een hoog percentage mislukkingen in de eerste kandidatuur. Er gaat in de opleidingen, conform de doelstelling van een universitaire vorming, meer aandacht naar het probleem van denkvaardigheden. De universiteiten trachten door het inlassen van oefeningen de ontwikkeling van de voor het onderzoek vereiste ‘vaardigheden’ te bevorderen. Niet alleen is het aandeel van deze oefeningen in het geheel van het curriculum van de kandidatuur gering. Ook is er een onvoldoende ondersteuning van de student door ‘professionele’ begeleiding om deze oefeningen werkelijk effectief te laten zijn. Op beide punten is het probleem van de oefeningen het topje van de ijsberg. Het geringe aandeel van de oefeningen in het geheel van het curriculum is exemplarisch voor het aandeel zelfstudie van de student in het Vlaamse universitaire systeem. Het onderwijsconcept dat hier tot op heden overheerst, is een docent-gecentreerd concept. Het overgrote deel van de contacturen, tot in de tweede cyclus, wordt ingevuld door hoorcolleges. De studiestof in de kandidaturen bestaat overwegend uit gedoceerde cursusinhoud (syllabi). Er wordt weinig gewerkt met zelfstandige verwerking door de student van recente vakliteratuur, die een weerspiegeling is van het niveau van de hedendaagse wetenschappelijke discussie en van het soort werk dat een afgestudeerde te zijner tijd zelf zou moeten kunnen afleveren. De examens zijn overwegend gericht op het toetsen van reproduceerbare kennis. Het aandeel van de oefeningen in de feitelijke vorming van de student is dikwijls veel groter dan men op grond van hun procentuele gewicht in de eindbeoordeling van de student zou verwachten. 2) Er zijn voor deze situatie verklarende factoren zoals de toenemende studentenaantallen en de reductie van het aantal docenten die geleid hebben tot een voor de begeleiding van studenten steeds ongunstiger wordende verhouding staf/studenten. De personele beperkingen maken een bezinning op de meest zinvolle inzet van deze middelen én de functie van het kandidatuuronderwijs en de omzetting van beide in beleidsopties echter des te meer noodzakelijk.
ALGEMENE BESCHOUWINGEN
17
05/1996
3) Het gebrek aan onderwijskundige scholing en permanente ondersteuning van docenten is geen persoonlijk maar een structureel probleem. Er is een toenemende spanning tussen de onderzoek- en onderwijsopdracht aan -en ook van- de universiteit. Enerzijds wegen onderwijsinspanningen in de individuele universitaire carrière van docenten nauwelijks door. Anderzijds is de universiteit zelf steeds meer aangewezen op bijkomende onderzoekfinanciering. De moeilijkheden die de universiteiten ondervinden om hun doelstelling “het bevorderen en mogelijk maken bij de studenten van zelfstandig onderzoek” te realiseren, zijn niet alleen een zaak van de kwaliteit van mensen en middelen, maar ook een probleem van het concept van universitair onderwijs. Het overwegend overdrachtskarakter van het onderwijs en de daaraan gekoppelde reproduktieve verwachtingen ten aanzien van de student staan haaks op het constructieve karakter van het wetenschappelijk kennen. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat onderwijs en onderzoek steeds verder uiteen komen te liggen en dat het onderwijs, ondanks de ambitie de student te vormen voor onderzoek, gereduceerd is tot het meedelen van onderzoeksresultaten. Bovendien staan de opleidingen sterk in het teken van het “eerst leren, dan doen” in plaats van het “al doende leren” waardoor zelfstandigheid en kritische zin van de student onvoldoende worden gestimuleerd.
2.2. Excursies en stages De commissie heeft vastgesteld dat excursies wel overal in het programma voorkomen, maar dat zij niet overal worden georganiseerd en begeleid door de vaste staf. Bovendien blijven de meeste excursies binnen de landsgrenzen of beperken zij zich tot de buurlanden. Ook stages nemen in de opleidingen een eerder bescheiden plaats in en hebben vaak te lijden onder een gebrekkige voorbereiding en begeleiding. Volgens de commissie is voor studenten kunstwetenschappen en archeologie de confrontatie met monumenten en objecten in musea, privé-collecties, ateliers of in het veld van groot belang. Bij atelier-bezoeken is in het bijzonder het rechtstreekse contact met kunstenaars als verrijkend te beschouwen, omdat de studenten zien hoe technieken in de praktijk worden toegepast. Eéndagsexcursies en langer durende studiereizen die degelijk worden begeleid en door de studenten zelf worden voorbereid, hebben een grote vormende waarde en vullen ten dele de oefeningen aan. Hierbij acht de commissie het belangrijk dat ook buiten de eigen landsgrenzen wordt gekeken, aangezien hiermee een aansluiting op de internationale ontwikkelingen kan worden gegeven. Ook stages hebben, indien ze goed worden voorbereid, begeleid en geëvalueerd, zowel voor de student archeologie als voor de student kunstwetenschappen een belangrijke vormende waarde, niet alleen wat de discipline betreft, bijvoorbeeld door de ervaring dat ook in de praktijk wetenschappelijk en kritisch moet worden gewerkt, maar ook met betrekking tot de ontwikkeling van de sociale en communicatieve vaardigheden van de individuele student. Naast hun vormende waarde, geven excursies en stages de studenten een eerste indruk van de band tussen de opleiding en de latere beroepssituatie en vervullen zij zo een beroepsvoorbereidende functie. Tegen de achtergrond van het ‘besluit van de Vlaamse regering van 20 april ’94 tot uitvoering van het decreet van 30 juni ’93 houdende bescherming van het archeologisch patrimonium’ acht de commissie een verplichte stage voor de archeologie-student noodzakelijk. Wat de opleiding of optie kunstwetenschappen betreft, is een verplichte stage als studie-eis, gezien de aantallen studenten, weliswaar minder realistisch, maar toch wenselijk. De commissie verwijst in dit verband naar de paradoxale situatie dat de afgestudeerden in de kunstwetenschappen vanuit
05/1996
18
ALGEMENE BESCHOUWINGEN
een achtergestelde situatie moeten concurreren met studenten die een diploma behalen van een voortgezette academische opleiding als ‘culturele studies’ (met stage). Naast excursies en een stage kunnen in het programma ook andere elementen worden ingebouwd die de student een zicht geven op de band tussen de opleiding en de latere beroepssituatie. Zo kan verwezen worden naar de organisatie van lezingen, getuigenissen van afgestudeerden, enz.. Wellicht kan de alumni-vereniging VLAKAM, die op dit vlak verdienstelijk werk levert, hierin een rol spelen. Ten slotte kan ook op het niveau van de derde cyclus gezocht worden naar mogelijkheden om de afgestudeerde beter voor te bereiden op de latere beroepsituatie. Naast de reeds bestaande voortgezette academische opleidingen, zou men in dit verband kunnen denken aan een eenjarige professioneel begeleide training in de context van museumkunde en monumentenzorg (naar analogie van de aggregatie-opleiding).
2.3. De eindverhandeling Zeker in de Vlaamse context, waar het onderwijs zich overwegend in hoorcolleges afspeelt, is de eindverhandeling -waarop de methodologische e.a. oefeningen een voorbereiding vormen- de prestatie bij uitstek waarin de student op de meest adequate wijze een proeve van zijn bekwaamheid kan geven. Zowel promotoren als studenten hebben de neiging om kwantitatief en kwalitatief de grenzen te verleggen van wat binnen het curriculum een haalbaar werkstuk is. Hierbij valt op dat de promotoren in de praktijk niet tegen het thesisjaar blijken te zijn en dat ook de studenten het als normaal zijn gaan beschouwen. Er bestaat blijkbaar een discrepantie tussen de verwachtingen verbonden aan het resultaat van de opleiding, namelijk de eindverhandeling, en de voorbereiding hierop. Het onderwerp en de eventuele bijdrage aan de kunsthistorische of archeologische wetenschap zou, naar het oordeel van de commissie, minder belangrijk moeten zijn dan dat de afgestudeerde een bewijs levert van een wetenschappelijke instelling en van kritisch vermogen alsook dat hij bewijst op een hoog intellectueel niveau een gesteld probleem, vraagstuk of onderwerp te kunnen analyseren en in een synthese te presenteren. De eindverhandeling is niet alleen in het afstudeerproces maar ook naar de beroepsloopbaan toe een zeer belangrijke schakel. De vastgestelde onder- of overwaardering van eindverhandelingen kan verregaande consequenties hebben, vooral voor de afgestudeerde zelf. Overwaardering stuurt de afgestudeerde het beroepsveld in met de illusie een behoorlijk tot zeer goed werkstuk te hebben geleverd, waardoor de ontnuchtering in de beroepssituatie bijzonder pijnlijk kan zijn. Tevens kan overwaardering kwalijke effecten met zich meebrengen indien op basis van deze waardering een wetenschappelijk mandaat (bv. NFWO) wordt bekomen. Dit kan ten koste gaan van afgestudeerden die correct beoordeeld zijn en aldus mogelijkerwijze door de schaarsheid van dergelijke mandaten hun gerechtvaardigde ambitie dienen op te geven. Dit is des te meer schrijnend wanneer er sprake is van onderwaardering. Volgens de commissie zijn er dringend kwalitatieve, formele en inhoudelijke criteria nodig die de waardering helpen objectiveren en een basis kunnen geven aan interuniversitaire vergelijking.
2.4. De relatie opleiding-arbeidsmarkt In de laatste decennia heeft de democratisering van het onderwijs en de daarmee gepaard gaande
ALGEMENE BESCHOUWINGEN
19
05/1996
toename van het aantal afgestudeerden gaandeweg de richting van het onderwijs aan de universiteiten bepaald. Thans heerst in alle geledingen van het docerend personeel het besef dat het merendeel van hun alumni straks in de maatschappij in een ander dan strikt vakwetenschappelijk beroep werkzaam zal zijn. Vastgesteld wordt dat de universiteiten als antwoord op deze evolutie belang hechten aan het algemeen vormend karakter van de opleidingen. Zij geven dit concreet gestalte door het enge karakter van de disciplinegerichtheid te laten uitdijen en in de opleiding het veld steeds meer te verbreden. De commissie onderschrijft de nadruk op de algemene vorming, maar situeert deze binnen de disciplinegerichte opleiding, en meer bepaald op het niveau van de introductie van de studenten in het onderzoek.
3. Interuniversitaire samenwerking De commissie heeft vastgesteld dat de bezochte opleidingen te kampen hebben met beperkingen in de personeelsomkadering en met teruglopende middelen voor financiering van collecties en bibliotheken. Tegen deze achtergrond kan men zich volgens de commissie afvragen of het perspectief van de opleidingen niet wat meer interlokaal zou kunnen zijn en of schaalvergroting zich niet hoe langer hoe meer opdringt. Wat bijvoorbeeld de bibliotheken betreft, zou wellicht door samenwerking en/of concentratie bij het aankoopbeleid meer kunnen worden bereikt voor het algemeen belang dan nu, waarbij ieder voor zich aankoopt, en in feite overal op een minimum en nergens meer op niveau wordt verzameld. Ook zwaartepuntvorming in onderzoek, een coherent personeelsbeleid, ruilverkeer van docenten en mobiliteit van studenten zouden de kwaliteit van en de variatie in opleidingen ten goede kunnen komen. Concreet kan gedacht worden aan het betrekken van een co-promotor uit een andere instelling in het kader van de eindverhandeling, het aanmoedigen van studenten om bepaalde opleidingsonderdelen elders te volgen, uitwisseling van docenten e.d. Samenwerking op het vlak van onderwijs en onderzoek, hoeven evenmin als schaalvergroting gerealiseerd te worden langs de weg van de fysische concentratie, maar kunnen ook nagestreefd worden door een beroep te doen op moderne communicatietechnieken zoals Internet e.d. Efficiënte interlokale samenwerking veronderstelt volgens de commissie alleszins een vorm van regelmatig en gestructureerd overleg tussen de betrokken opleidingen. De commissie vindt het noodzakelijk dat hieraan in de nabije toekomst daadwerkelijk aandacht wordt besteed. Ten slotte mag ook niet worden voorbijgegaan aan de mogelijkheden die worden geboden door goed uitgebouwde internationale contacten. De commissie heeft vastgesteld dat deze op het niveau van het onderwijs, bijvoorbeeld met betrekking tot de deelname aan Europese uitwisselingsprogramma’s, hetzij grotendeels, hetzij volledig afwezig zijn. De commissie is nochtans van oordeel dat de vaak ten onrechte als rechtvaardiging voor deze passiviteit aangevoerde moeilijkheden die met de verschillende vormen van internationalisering gepaard gaan, niet opwegen tegen de voordelen van internationale uitwisseling van studenten en docenten wanneer die eenmaal tot stand is gebracht.
05/1996
20
ALGEMENE BESCHOUWINGEN
IV.
De opleidingen in vergelijkend perspectief
1. Doelstellingen en eindtermen In alle zelfstudies wordt aandacht besteed aan de doelstellingen en eindtermen van de opleidingen. Die van de VUB en de K.U.Leuven zijn volgens de commissie helder en duidelijk geformuleerd en beantwoorden ook aan de minimumeisen die de commissie in haar referentiekader heeft omgeschreven. De doelstellingen en eindtermen van de opleidingen die door de RUG worden aangeboden, zijn op een aantal punten onvolledig, bijvoorbeeld met betrekking tot de vormingsaspecten van de opleiding. Daarnaast zijn de doelstellingen ook niet omgezet in een onderwijsfilosofie waaruit - meer in het bijzonder voor wat de kunstwetenschappen betreft - de oriëntatie op het gezamenlijk en in onderling verband te realiseren programma voldoende naar voren komt. Wat de vertaling van de doelstellingen in het programma betreft, constateert de commissie bij de VUB een spanningsveld tussen de doelstelling om een brede algemene opleiding aan te bieden en de ambitie om op eigen onderzoek gefundeerd onderwijs te realiseren. Dit uit zich in het programma, dat, in tegenstelling tot de beoogde breedte van de opleiding, reeds in de kandidaturen sterk is toegespitst op periodes of gebieden die overeenkomen met het onderzoeksdomein van een beperkt aantal docenten. De commissie doet de faculteit de aanbeveling, de formulering van de doelstellingen meer met deze realiteit in overeenstemming te brengen en de mate waarin het programma een eigen karakter heeft ten aanzien van aspirant-studenten duidelijk te maken. De keuze voor een brede algemene basisvorming werd in het kandidatuurprogramma van de RUGopleiding vertaald door de organisatie van een polyvalente eerste kandidatuur. De commissie respecteert deze keuze, maar vraagt zich af in hoeverre een brede basisvorming te realiseren is bij het huidige massale aantal studenten in de eerste kandidatuurvakken die gemeenschappelijk voor de hele faculteit worden gedoceerd. De commissie heeft de indruk dat de eerste kandidatuur veeleer gericht is op de overdracht van brede algemene kennis. Tevens wijst zij erop dat het uitstel van de kennismaking met enkele voor de latere specialisatie essentiële vakken nadelig werkt op de coherentie van het programma en op de realiseerbaarheid van de ambitie om de student een wetenschappelijk-kritische, disciplinaire vorming te bieden. De personele situatie in het domein van de kunstwetenschappen lijkt de commissie bovendien erg krap om de ambities met betrekking tot de aanwezige opties in de tweede cyclus geheel waar te maken. Binnen de opleiding archeologie slaagt men er volgens de commissie beter in, de disciplinaire vorming op wetenschappelijk niveau in stand te houden.
DE OPLEIDINGEN
IN
VERGELIJKEND PERSPECTIEF
21
05/1996
In het algemeen is de commissie van oordeel dat de doelstellingen van de Leuvense opleidingen zeer goed in het programma zijn vertaald. Wel wijst zij de faculteit erop dat de gebrekkige feed-back op de oefeningen in de kandidaturen het beoogde leereffect in de weg kan staan. Ook aan de VUB zou een betere begeleiding van de oefeningen het effect ervan aanzienlijk kunnen versterken.
2. Het programma 2.1. Opbouw van het programma De drie instellingen bieden in de eerste cyclus de opleiding ‘kunstwetenschappen en archeologie’ aan. Het Leuvense programma onderscheidt zich in zijn opbouw van de andere instellingen doordat de student reeds in de eerste kandidatuur een keuze dient te maken tussen de opties ‘archeologie’ en ‘kunstwetenschappen’. In de tweede cyclus organiseert de VUB de opleiding ‘kunstwetenschappen en archeologie’, waarbinnen twee opties worden onderscheiden, de ‘optie oudheid’ en de ‘optie MiddeleeuwenNieuwe Tijd-Hedendaagse Periode’. De K.U.Leuven en de RUG bieden in de tweede cyclus twee gescheiden opleidingen aan, de opleiding ‘archeologie’ en de opleiding ‘kunstwetenschappen’. Aan de RUG worden binnen de opleiding kunstwetenschappen 4 zwaartepunten onderscheiden: (1) etnische kunst, (2) muziek, (3) kunst Middeleeuwen-Nieuwe Tijd-Nieuwste Tijd en (4) theater. De commissie vindt de coherentie van de programma’s van de VUB en van de K.U.Leuven in het algemeen goed. Wel heeft de opbouw van het kandidatuurprogramma van deze instellingen volgens de commissie te lijden onder het feit dat een aantal opleidingsonderdelen noodgedwongen slechts om de twee jaar wordt gedoceerd. Deze werkwijze biedt het voordeel dat hierdoor het schaarse personeel efficiënter kan worden ingezet. In sommige gevallen kan de student zich echter door onbekendheid met de (nog) niet gedoceerde vakken geen volledig beeld vormen. Bovendien bestaat de indruk dat er voor deze opleidingsonderdelen geen verschil in moeilijkheidsgraad tussen de eerste en de tweede kandidatuur optreedt. Het archeologieprogramma van de RUG is voldoende coherent en van goede kwaliteit. Dit geldt minder voor het programma van de opleiding kunstwetenschappen, waar zich volgens de commissie op twee momenten een vrij abrupte overgang voordoet. In de eerste plaats is er een zekere discrepantie tussen de zeer algemene eerste kandidatuur en de veel nadrukkelijker op archeologie en kunstwetenschappen gerichte tweede kandidatuur. Daarnaast is er nogmaals een overgang van de brede algemene kandidaturen naar een opsplitsing in vier afzonderlijke vakgebieden. De commissie vraagt zich af of de opleiding in deze subdisciplines bij de krappe personeelsbezetting en binnen het tijdsbestek van twee jaar te realiseren is. Met alle begrip voor de keuzes die de faculteit in het verleden heeft gemaakt, vraagt de commissie zich af of de opbouw van het programma niet te verbeteren is door reeds in de kandidaturen keuzemogelijkheden in te bouwen. De commissie vindt het aanbod aan keuzemogelijkheden in het Leuvense programma inhoudelijk goed. Het aanbod aan keuzemogelijkheden in de tweede cyclus van de VUB-opleiding bestaat uit hetzij opleidingsonderdelen die aanleunen bij de specialisatie van de staf, hetzij uit niet-vakspecifieke opleidingsonderdelen. Op dit punt geeft de commissie de opleiding de aanbeveling de studenten aan te moedigen om ook opleidingsonderdelen aan andere universiteiten te volgen. Met betrekking tot de opleiding kunstwetenschappen aan de RUG vindt de commissie het noodzakelijk dat de facultaire lijst van keuzevakken wordt herschikt of heroverwogen. Het keuze-aanbod binnen het programma archeologie is zeer goed.
05/1996
22
DE OPLEIDINGEN
IN
VERGELIJKEND PERSPECTIEF
2.2. Karakteristieken van het programma De mate waarin de programma’s in mogelijkheden voorzien om het probleemoplossend vermogen te ontwikkelen en zelfstandig te leren werken, is voldoende (VUB, RUG) tot goed (K.U.Leuven). Tevens bevatten de opleidingen in het algemeen voldoende elementen die de studenten zicht kunnen geven op de samenhang tussen de opleiding en de latere beroepsuitoefening. Naast stage en excursies komt dit aspect ook expliciet aan bod in een aantal specifieke opleidingsonderdelen. Ten slotte wordt ook aan alle universiteiten expliciet aandacht besteed aan de ontwikkeling van het onafhankelijk en kritisch vermogen van de student. Op grond van de aangeboden stof en de dominante aanwezigheid van overzichten, betwijfelt de commissie echter of de hoorcolleges in de kandidaturen hier veel aan bijdragen. Aan de RUG komt dit aspect voornamelijk tot uiting in de tweede cyclus, terwijl dit in de eerste cyclus wordt bemoeilijkt door de zeer grote studentenaantallen, vooral in de eerste kandidatuur.
2.3. Inhoud van het programma In het algemeen vindt de visitatiecommissie het niveau van de opleiding aan de VUB en de K.U.Leuven, en het niveau van het archeologie-programma aan de RUG, voldoende tot goed. Het valt de commissie moeilijk een algemeen oordeel uit te spreken over de inhoud van alle zwaartepunten van de RUG-opleiding ‘kunstwetenschappen’ omdat zij zich niet op alle deelgebieden (theater, ethnische kunst en muziek) competent acht. Wat het aandeel van de kunsthistorische component betreft, was de indruk van de commissie minder gunstig. De commissie vindt het belangrijk dat de studenten vanaf het begin van hun opleiding geconfronteerd worden met de methodologie van het vak. Op dit punt beoordeelt zij het K.U.Leuven- en VUB-programma positief. Zij betreurt het dat dit aspect in de Gentse opleiding pas in de tweede kandidatuur tot uiting komt. Hulpwetenschappen (paleografie, historische methode, (overzicht van de) historische kritiek, antieke geografie en topografie...) krijgen de meest expliciete plaats in het K.U.Leuven programma, maar genieten ook enige aandacht in het programma van de VUB en van de RUG. In geen van de drie instellingen ontbreekt aandacht voor de historische basisvorming van de studenten. De RUG kent hieraan in relatieve termen het grootste gewicht toe, de VUB het minst. Het luik algemene vakken, dat vooral bestaat uit filosofische opleidingsonderdelen weegt het zwaarst door aan de K.U.Leuven. Ten slotte is het opvallend dat talenonderricht (zowel levende als dode talen) enkel aan bod komt in het VUB-programma. De commissie ervaart de afwezigheid van een talencomponent in de programma’s van de K.U.Leuven en de RUG weliswaar niet als een laakbare lacune, maar beveelt deze instellingen wel aan, de studenten ertoe aan te zetten (meer) gebruik te maken van de faciliteiten die zij op dit gebied aanbieden. Specifiek met betrekking tot de opleiding aan de VUB wenst de commissie er in het algemeen op te wijzen dat de zeer beperkte personeelsbezetting een nadelige invloed heeft op het onderwijs voor zover het ZAP onderwijs moet verzorgen in disciplines die ver verwijderd zijn van hun onderzoeksdomein. Dit geldt niet alleen voor meer gespecialiseerde opleidingsonderdelen, maar ook voor een aantal eerste-cyclusvakken. Door de verschuiving van basisvakken naar de tweede kandidatuur en de licenties blijken in het RUG-programma van de tweede cyclus lacunes te bestaan met betrekking tot de disciplinaire
DE OPLEIDINGEN
IN
VERGELIJKEND PERSPECTIEF
23
05/1996
vorming van de studenten. De commissie geeft de Gentse opleidingen in overweging na te gaan welke maatregelen binnen de financiële en personele randvoorwaarden een beter evenwicht tussen de algemene en de disciplinaire vorming zouden kunnen garanderen. Het K.U.Leuven-programma is voor verbetering vatbaar door opleidingsonderdelen waarvan de studenten uit de opleiding kunstwetenschappen en archeologie slechts een gedeelte moeten volgen, aan deze studenten op maat aan te bieden. Daarnaast doet de commissie de opleiding de suggestie om na te gaan in welke mate de indruk van de studenten juist is dat in de eerste kandidatuur de samenhang tussen de verschillende opleidingsonderdelen niet steeds voldoende duidelijk is. De commissie waardeert de aandacht van de Leuvense staf voor de terugkoppeling van de onderzoeksresultaten naar het onderwijs. Ook aan de VUB en de RUG heeft de staf hier oog voor. In het geval van de VUB zou dit nog kunnen worden versterkt door een (beperkte) inzet van doctorandi in het onderwijs. Ook aan de RUG doet de commissie, meer bepaald in het domein van de kunstwetenschappen, de aanbeveling van een meer expliciete terugkoppeling.
2.4. Werkvormen In haar referentiekader benadrukt de commissie dat de staf vertrouwd dient te zijn met een veelvoud van te hanteren didactische werkvormen, eventueel ondersteund door audiovisuele en computertechnische hulpmiddelen. Ook het studie- en het onderwijsmateriaal zijn bepalend voor de kwaliteit van het leerproces. In het algemeen is het hoorcollege de meest voorkomende onderwijsvorm tijdens de contacturen. Vooral in het programma van de K.U.Leuven neemt dit verhoudingsgewijs een dominante plaats in. Het totaal aantal contacturen ligt aan deze instelling echter lager dan aan de VUB en de RUG en moet ruimte bieden voor zelfstudie. De commissie ervaart het als positief dat er in alle opleidingen ruimte is voor oefeningen of opdrachten omdat deze zich bij uitstek lenen tot een directe confrontatie met de methodologie van het vak. Samen met de opleiding betreurt de commissie de afwezigheid van oefeningen in de eerste kandidatuur van de RUG-opleiding. Hierdoor wordt de aandacht voor de methodologie, de ontwikkeling van het probleemoplossend vermogen en van het kritisch vermogen grotendeels verschoven naar de tweede kandidatuur en komt dit aspect pas in de tweede cyclus ten volle tot zijn recht. Naast de intrinsieke kwaliteit van de opdrachten zelf, bepalen ook de begeleiding en de nazorg die aan deze oefeningen worden gegeven, de mate waarin het beoogde leereffect wordt bereikt. Op basis van de oefeningen die zij heeft bestudeerd, heeft de commissie een positief beeld over de intrinsieke kwaliteit van de oefeningen aan de K.U.Leuven. Minder duidelijk is op dit punt haar indruk van de kwaliteit van de oefeningen van de VUB en de RUG. Hoewel ook aan de VUB en de RUG de begeleiding en/of feed-back die op de oefeningen wordt gegeven, voor verbetering vatbaar is, blijkt een goede feed-back vooral in de kandidaturen van de optie kunstwetenschappen aan de K.U.Leuven een nijpend probleem te vormen. Omdat deze feedback slechts in grote lijnen (in groepsverband) wordt gegeven, zijn de studenten minder in staat vast te stellen waar hun individuele tekortkomingen liggen.
05/1996
24
DE OPLEIDINGEN
IN
VERGELIJKEND PERSPECTIEF
2.5. Examinering De visitatiecommissie is onder de indruk van de kwaliteit van de vragen en opdrachten van de examens aan de K.U.Leuven. Zowel met betrekking tot de K.U.Leuven als met betrekking tot de RUG vraagt zij zich echter af of in de eerste kandidatuur niet te veel op reproductieve vaardigheden wordt getoetst en te weinig op creativiteit en inzicht. Op dit punt is het voor de commissie, bij gebrek aan beschikbare examenvragen, moeilijk zich uit te spreken over de situatie aan de VUB. Wel overheerst de indruk dat de vragen hier alleszins algemeen geformuleerd zijn. In het algemeen acht de commissie het van belang dat de nadruk op zelfwerkzaamheid ook tot uitdrukking komt in het gewicht dat aan oefeningen en opdrachten in de eindbeoordeling van de student wordt toegekend. Op dit punt is de examinering zowel aan de VUB als aan de RUG voor verbetering vatbaar. Volgens de K.U.Leuven-studenten wegen de seminariewerken en de literatuuropdrachten soms onvoldoende door in de eindbeoordeling. Over de praktische organisatie van de examens hebben de studenten zich aan de drie universiteiten tevreden uitgelaten.
3. De eindverhandeling Uit de steekproef van eindverhandelingen die de commissie heeft bestudeerd, is gebleken dat eindverhandelingen aan de VUB en RUG soms worden overgewaardeerd, terwijl sommige eindverhandelingen aan de K.U.Leuven eerder worden ondergewaardeerd tegen de achtergrond van de gestelde criteria. In het algemeen geeft de commissie de opleidingen de aanbeveling om de criteria waarop de eindverhandeling wordt beoordeeld -naar studenten en staf toe- duidelijk te formuleren en bekend te maken. Hierbij zouden op het formulier waarop het jurylid zijn bevindingen noteert, ook de criteria kunnen worden vermeld en de mate waarin deze doorwegen in de eindbeoordeling. De grote diversiteit van de aard en de onderwerpen, de hiermee verbonden specifieke onderzoeksmethoden en het persoonlijk karakter ervan, bemoeilijken het vinden van een objectieve graadmeter voor een vergelijkbare evaluatie en waardering van de eindverhandeling. Toch zijn kwalitatieve, formele en inhoudelijke criteria te formuleren die een zo objectief mogelijke waardering kunnen doen geven: heldere en duidelijk omschreven probleemstelling, kwaliteit van uitwerking en structurering, kritisch wetenschappelijk apparaat/correcte en nauwgezette hantering daarvan, de verwoording en kwaliteit van de taal, de zorg aan de vormgeving besteed, enz. Zeker ook naarmate meer afgestudeerden niet in een academische loopbaan en/of een op wetenschappelijk onderzoek gerichte beroepsloopbaan terechtkomen dan wel deze niet ambiëren, wordt het objectieve toetsen op de meer methodologische aspecten en bovenvermelde criteria des te belangrijker. Daarnaast geeft de commissie de RUG en de VUB in overweging een co-promotor uit een andere universiteit in te schakelen wanneer de student een onderwerp kiest dat valt buiten de persoonlijke competentie van de beschikbare staf. De zeer vrije keuze van onderwerpen kan er immers bij de beperkte personeelsbezetting toe leiden dat ZAP-leden een eindverhandeling moeten begeleiden en
DE OPLEIDINGEN
IN
VERGELIJKEND PERSPECTIEF
25
05/1996
beoordelen op een gebied waarmee zij vanuit hun onderzoek minder of in het geheel niet vertrouwd zijn. De commissie stelt met genoegen vast dat deze mogelijkheid aan de K.U.Leuven is voorzien en ook al wordt toegepast. In het kader van de begeleiding van de eindverhandeling heeft de commissie er grote waardering voor dat aan de K.U.Leuven algemene en praktische richtlijnen op schrift gesteld zijn ten behoeve van de studenten. Aan de RUG is een vergelijkbaar initiatief van één van de stafleden zeker vatbaar voor veralgemening. Aan de VUB blijkt bij de studenten behoefte te bestaan aan meer structurele informatie over wat van de eindverhandeling wordt verwacht en hoe deze moet worden opgezet.
4. De stage Aan de RUG en aan de K.U.Leuven alleen vormt de stage een verplicht onderdeel van de opleidingsprogramma’s. In het geval van de K.U.Leuven geldt dit echter uitsluitend voor de opleiding archeologie. Het VUB-programma voorziet in een facultatieve stage, waarbij het initiatief wordt overgelaten aan de student. Zoals reeds eerder in dit rapport werd vermeld (III, 2.2) acht de commissie het noodzakelijk dat de stage als een verplicht onderdeel wordt opgenomen in het archeologie-programma. Een verplichte stage voor de studenten kunstwetenschappen is als studie-eis misschien minder realistisch, maar toch wenselijk. Een actievere prospectie, uitgevoerd door de opleidingen, moet volgens de commissie ten minste de studenten die dat wensen, de mogelijkheid bieden in het kader van hun opleiding stage te lopen. Bovendien moet voor de stage ook voldoende tijd worden gereserveerd. De commissie onderschrijft in dit verband de wens van de Gentse staf én studenten om de stage een langere duur toe te kennen dan één week en hier een evenredig aantal studiepunten aan te koppelen. In het algemeen geldt, zoals ook voor de oefeningen en opdrachten, dat het bereiken van het beoogde leereffect van de stage mede afhankelijk is van de kwaliteit van de begeleiding en feed-back. Op dit punt acht de commissie aan de drie instellingen verbetering mogelijk.
5. De studenten 5.1. Studentenaantallen Grafiek 1 biedt een weergave van de evolutie van de instroom in de opleiding kunstwetenschappen en archeologie aan de drie betrokken universiteiten en over de periode ‘87-’88 tot en met ‘93-’94. Terwijl de instroom (aantal generatiestudenten in de eerste kandidatuur) aan het einde van de jaren tachtig nog aan schommelingen onderhevig was, kennen de RUG en de K.U.Leuven sinds het begin van de jaren negentig een gestage toename van het aantal generatiestudenten. De instroom aan de VUB blijft weliswaar schommelen, maar kent wel een lichte stijging.
05/1996
26
DE OPLEIDINGEN
IN
VERGELIJKEND PERSPECTIEF
Grafiek 1:
Generatiestudenten eerste kandidatuur in opleiding ‘kunstwetenschappen en archeologie’, evolutie over de periode ‘87-’88 t.e.m. ‘93-’94 1
Uit grafiek 2 blijkt dat van het totaal aantal generatiestudenten dat zich in de periode ‘87-’88 tot en met ‘93-’94 inschreef voor de opleiding kunstwetenschappen en archeologie, 48% de studies aanvatte aan de RUG, 38% aan de K.U.Leuven en 14% aan de VUB.
Grafiek 2:
Gemiddeld aandeel van de Vlaamse universiteiten in het totaal aantal generatiestudenten eerste kandidatuur in de opleiding ‘kunstwetenschappen en archeologie’, over de periode ‘88-’89 t.e.m. ‘93-’94 2
(1)
Deze tabel is gebaseerd op cijfergegevens uit de studentendatabank van de VL.I.R.
(2)
Deze grafiek is gebaseerd op cijfergegevens uit de studentendatabank van de VL.I.R.
DE OPLEIDINGEN
IN
VERGELIJKEND PERSPECTIEF
27
05/1996
Zoals uit onderstaande grafiek blijkt, kiest een meerderheid van de studenten voor de opleiding kunstwetenschappen. Over de periode ‘87-’88 tot en met ‘93-’94 studeerden van het totaal aantal eerste-licentiestudenten aan K.U.Leuven en RUG, 37% binnen de opleiding kunstwetenschappen aan de RUG en 29% aan deze van de K.U.Leuven. 18% volgde de opleiding archeologie aan de K.U.Leuven en 16% deze aan de RUG. Grafiek 3:
Gemiddeld aandeel van de opleidingen ‘archeologie’ en ‘kunstwetenschappen’ in het totaal aantal eerste-licentiestudenten aan de RUG en de K.U.Leuven, over de periode ‘87-’88 t.e.m. ‘93-’94 3
5.2. Slaagcijfers en rendementen Gemiddeld behaalt aan de RUG, de VUB en de K.U.Leuven iets minder dan 50% van de generatiestudenten het einddiploma van de tweede cyclus in 4 of meer studiejaren. Aan de K.U.Leuven behaalt echter een groter deel van de afgestudeerden (60%) het diploma in de voorziene studieduur van 4 jaar dan aan de VUB (50.8%) en de RUG (44%). Voor alle drie instellingen geldt dat de eerste kandidatuur een duidelijk selectieve functie vervult. Aan de K.U.Leuven ligt het gemiddelde slaagpercentage van de generatiestudenten en van het totaal aantal eerste-kandidatuurstudenten (met respectievelijk 43 en 45%) iets hoger dan aan de VUB en RUG, in beide gevallen beneden de 40%. Terwijl het gemiddelde slaagpercentage in de daaropvolgende studiejaren merkbaar verbetert, kent het in de tweede licentie een sterke daling. Over de periode ‘87-’88 tot en met ‘92-’93/’93-’94 bedraagt het gemiddelde slaagpercentage in de tweede licentie 59% aan de RUG, 63% aan de K.U.Leuven en 64% aan de VUB. Dit is in hoofdzaak toe te schrijven aan het relatief groot aantal studenten dat een bijkomend jaar nodig heeft om de eindverhandeling af te werken. Zoals onder meer mag blijken uit maatregelen die in het verleden zijn genomen om in deze situatie verbetering te brengen, zijn de instellingen zich wel degelijk bewust van dit probleem. Een aantal
(3)
05/1996
28
Deze grafiek is gebaseerd op cijfergegevens uit de studentendatabank van de VL.I.R.
DE OPLEIDINGEN
IN
VERGELIJKEND PERSPECTIEF
van deze initiatieven verdient wellicht navolging. De commissie denkt aan het stellen van specifieke eisen i.v.m. de voorbereiding van de eindverhandeling in de eerste licentie met de daaraan te koppelen studiepunten en evaluatiemomenten, het opstellen van een tijdpad en het tijdig vastleggen van het thesisonderwerp dat bovendien nauwkeurig wordt afgebakend. De commissie verwijst ook naar de verplichting om de eindverhandeling in te dienen alvorens examens kunnen worden afgelegd.
6. Studeerbaarheid 6.1. Studietijd De commissie heeft de indruk dat de opleidingen aan de drie universiteiten door de gemiddelde student te doorlopen zijn binnen de voorziene studieduur van 4 jaar. Aan geen van de drie instellingen zijn er gegevens beschikbaar over de verhouding tussen de reële en de begrote studietijd van de opleidingen. Hoewel op dit punt enkel aan de RUG afwijkingen lijken te bestaan, acht de commissie het van belang dat de drie instellingen hier in de toekomst meer aandacht aan besteden.
6.2. Studievoorlichting De commissie kan zich verenigen met de wijze waarop aspirantstudenten worden voorgelicht. Wel heeft zij de VUB en de RUG aanbevolen de eigenheid van de opleiding in de schriftelijke voorlichting beter tot uitdrukking te laten komen. De brochure van de K.U.Leuven is inhoudelijk aan herziening toe. De voorlichting ten aanzien van het verdere studieverloop is vooral aan de VUB voor verbetering vatbaar omdat bij de studenten in verschillende fasen van de studie onduidelijkheid bestaat over bepaalde verwachtingen en mogelijkheden. Met betrekking tot de RUG blijkt bij de studenten vooral onduidelijkheid te bestaan over de verwachtingen ten aanzien van de eindverhandeling. Wat de K.U.Leuven betreft, blijkt de voorlichting voornamelijk ten aanzien van de stage archeologie te kunnen worden verbeterd.
6.3. Studiebegeleiding Wat de extra-curriculaire studiebegeleiding betreft, heeft de commissie veel waardering voor de opzet van het monitoraat aan de K.U.Leuven en voor de wijze waarop men ernaar streeft om de studenten de juiste studiehouding en -methode bij te brengen. Aan alle instellingen ziet de commissie mogelijkheden tot verbetering van de intra-curriculaire studiebegeleiding, die onder meer te lijden heeft onder de krappe personeelsbezetting. Wat de K.U.Leuven betreft werd reeds gewezen op de gebrekkige feed-back die wordt gegeven op de oefeningen. Met betrekking tot de VUB acht de commissie het niet verantwoord dat slechts één AAP-lid met een specialisatie op het gebied van de archeologie, belast is met de begeleiding van de kandidatuurstudenten kunstwetenschappen. Ook aan de RUG wordt een aantal fasen in het leerproces volgens de commissie onvoldoende begeleid.
DE OPLEIDINGEN
IN
VERGELIJKEND PERSPECTIEF
29
05/1996
7. De faciliteiten Op het vlak van de infrastructuur beschikken zowel de VUB als de RUG over te weinig onderwijsruimten. Aan de RUG zijn deze bovendien nogal primitief uitgerust. Ook vindt de commissie het bedenkelijk dat de studenten kunstwetenschappen en archeologie onderwijs volgen in een gebouw dat als wettelijk beschermd monument alle tekenen vertoont van structureel achterstallig onderhoud en meent zij dat de academische overheid hier dringend moet ingrijpen. In dezelfde lijn is de situatie van de Gentse universitaire collecties van archeologische, etnologische en kunsthistorische aard inacceptabel. De K.U.Leuven beschikt over voldoende en uitstekend uitgeruste onderwijsruimten, terwijl de lokalen voor de staf eerder krap bemeten zijn. De bibliotheekvoorzieningen van de K.U.Leuven en de RUG zijn momenteel goed, hoewel de invloed van het krappe budget voelbaar is. Aan de VUB acht de commissie, naast een uitbreiding van de financiële middelen, ook een meer coherent aankoopbeleid noodzakelijk om het tijdschriften- en boekenbestand op peil te brengen.
8. De afgestudeerden Met het oog op de visitatie hebben de drie instellingen de afgestudeerden bevraagd over hun arbeidsmarktsituatie. Zowel aan de RUG als aan K.U.Leuven had de enquête ook betrekking op de genoten opleiding. In het licht van programma-evaluatie en -vernieuwing hecht de commissie er grote waarde aan dat de opleiding niet alleen weet waar haar afgestudeerden terechtkomen, maar ook wat hun ervaringen zijn met betrekking tot de genoten opleiding. De commissie geeft de opleidingen dan ook als aanbeveling dergelijke initiatieven in de toekomst periodiek te herhalen.
9. De staf De grote inzet van ZAP en AAP in het onderwijs aan de betrokken instellingen is onmiskenbaar en wordt door de commissie gewaardeerd. De onderwijsdruk is in vele gevallen dermate hoog dat men zich met bezorgdheid kan afvragen of er wel voldoende tijd overblijft voor het noodzakelijk wetenschappelijk onderzoek. Op het gebied van de personeelsbezetting kampt elke instelling met een structureel tekort in het ZAP- en AAP-kader. Met 37 studenten per FTE ZAP heeft de K.U.Leuven de minst gunstige student/staf-ratio, gevolgd door de VUB met 36 studenten en de RUG met 33 studenten per FTE ZAP. Met 104 studenten per FTE AAP telt de RUG de minst gunstige student/staf-ratio voor het AAP, gevolgd door de K.U.Leuven met 100 studenten en de VUB met 89 studenten per FTE AAP. Niettegenstaande de grote toestroom van studenten aan de K.U.Leuven en de daarmee gepaard gaande minder gunstige student/staf-ratio is de waaier van specialisaties binnen de Leuvense staf voldoende breed om het onderwijs volgens de vooropgestelde doelstellingen te realiseren. Dit geldt niet voor de opleidingen aan de VUB en de RUG waar de doelstellingen van de opleiding ambitieuzer zijn dan wat met de huidige personeelsbezetting kan worden verwezenlijkt. In het geval van de VUB komt daar nog bij dat het op zich door de commissie gewaardeerde bijzonder begeleidingsprogramma nog een extra-belasting betekent voor het personeel.
05/1996
30
DE OPLEIDINGEN
IN
VERGELIJKEND PERSPECTIEF
In het algemeen heeft de commissie van de zijde van de studenten nauwelijks klachten vernomen over de didactische kwaliteiten van de staf. Dit neemt volgens de commissie niet weg dat onderwijsprofessionalisering en het betrekken van onderwijskwaliteiten bij beslissingen over aanstelling en bevordering van het personeel een punt van aandacht moeten zijn. Zowel aan de K.U.Leuven als aan de VUB biedt een centrale dienst het personeel diensten aan op het gebied van onderwijsprofessionalisering. De aandacht hiervoor op het niveau van de VUBopleiding is volgens de commissie echter nog onvoldoende. Aandacht voor onderwijsprofessionalisering aan de RUG ontbreekt vooralsnog. Het betrekken van onderwijskwaliteiten bij beslissingen over aanstelling en bevordering van personeel wordt zowel aan de K.U.Leuven als aan de RUG onder meer geconcretiseerd door rekening te houden met de resultaten van onderwijsevaluaties. Aan de VUB blijkt men deze resultaten tot nog toe eerder willekeurig aan te wenden.
10. Internationalisering Zowel de K.U.Leuven -na een onderbreking van één jaar- als de RUG zijn momenteel actief in het kader van de Europese onderwijsprogramma’s, zij het dat de samenwerking beperkt is. In het algemeen kan de commissie zich niet aan de indruk onttrekken dat er nogal eens drogredenen worden aangevoerd om de afwezigheid van samenwerkingsverbanden te verantwoorden. Zij verwijst naar uitlatingen als zouden de Vlaamse studenten honkvast zijn, of naar taalproblemen, die ongetwijfeld bestaan maar niet overdreven moeten worden. De commissie is van mening dat, bij een goede keuze van de partnerinstellingen, de uitwisseling van studenten in het kader van de Europese onderwijsprogramma’s, naast de persoonlijke verrijking van de student, verschillende voordelen kan bieden. Zij denkt in het bijzonder aan het feit dat men de studenten op die manier in de gelegenheid stelt om -voorzover het lokale programma niet geheel overeenkomt met hun interessegebied- een deel van hun opleiding aan een buitenlandse universiteit te volgen. Zeker de VUB mag deze kansen niet onbenut laten. In het algemeen heeft de commissie de indruk dat ZAP en AAP hun internationale contacten en de terugkoppeling ervan naar het onderwijs nog zouden kunnen versterken.
11. Interne kwaliteitszorg Vooralsnog ontbreekt het de opleidingen aan een systeem van integrale kwaliteitszorg. Aan de K.U.Leuven is men op dit punt het verst. De commissie verwijst in dit verband naar periodieke bevraging van studenten, die niet alleen gericht is op de evaluatie van het doceergedrag van de individuele docenten, maar waarin ook aspecten aan bod komen die het curriculum als geheel betreffen. Ook voor de follow-up van de resultaten van de bevraging zijn duidelijke lijnen uitgezet. Aan de RUG en de VUB is reeds een aantal waardevolle aanknopingspunten aanwezig. Zo vindt de commissie het positief dat de bestaande zorg voor kwaliteit zich niet beperkt tot echo’s van de gebruikers maar zal worden uitgebreid met andere vormen van controle, zoals rendementsanalyses e.d. Aan de VUB bestaat de intentie om de bevraging van studenten ook te oriënteren op curriculumsturing.
DE OPLEIDINGEN
IN
VERGELIJKEND PERSPECTIEF
31
05/1996
05/1996
32
DEEL II OPLEIDINGSRAPPORTEN
33
05/1996
05/1996
34
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
Vrije Universiteit Brussel De opleiding Kunstwetenschappen en Archeologie binnen de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
1. Doelstellingen en eindtermen 1.1. Doelstellingen en eindtermen Blijkens de zelfstudie zijn de doelstellingen van de opleiding kunstwetenschappen en archeologie: “1. een brede basiskennis en een degelijk inzicht op het gebied van de kunstwetenschappen en archeologie bijbrengen; 2. de vaardigheden aanleren die specifiek nodig zijn in de beroepen die aansluiten bij de opleiding; 3. een kritische instelling en een wetenschappelijke geest ontwikkelen”. De doelstelling om een brede opleiding aan te bieden, wordt in de zelfstudie nader gepreciseerd: “De opleiding biedt een ruime algemene vorming op het gebied van de kunstwetenschappen en archeologie van de prehistorie tot heden, met nadruk op de ontwikkelingen binnen de Westerse wereld en zijn bronnen in het Nabije Oosten en Middellandse Zee-bekken”. De doelstellingen worden als volgt in eindtermen vertaald: 1. “Van alle afgestudeerden wordt een degelijke basiskennis van de algemene ontwikkeling van de Westerse kunstgeschiedenis en archeologie van de prehistorie tot heden verwacht. Om een beter inzicht te krijgen moet die kennis gesitueerd kunnen worden in een ruim cultuurhistorisch kader, ... 2. Op het gebied van een gekozen specialisatie (...) moet een afgestudeerde zelfstandig onderzoek kunnen verrichten, wat moet blijken uit zijn/haar eindverhandeling. ... 3. Met het oog op de meest voorkomende beroepsmogelijkheden worden van de afgestudeerde bepaalde vaardigheden verwacht: herkennen en situeren van materiële en inhoudelijke aspecten van monumenten, kunstobjecten en artefacten; beschrijven, classeren, inventariseren en catalogiseren van monumenten, kunstobjecten en artefacten, ...” De commissie heeft vastgesteld dat de doelstellingen en de eindtermen, zoals deze in de zelfstudie worden aangegeven, helder en duidelijk zijn verwoord. Zij kan zich overigens volledig verenigen
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
35
05/1996
met deze doelstellingen en eindtermen, die beantwoorden aan de minimumeisen die zij in haar referentiekader heeft vooropgesteld. In hun algemeenheid zijn de doelstellingen en eindtermen wellicht bekend bij de studenten. De commissie heeft echter vastgesteld dat deze onvoldoende zijn vertaald in concrete eisen naar de studenten toe, bijvoorbeeld voor wat de eindverhandeling betreft.
1.2. Vertaling van Doelstellingen en eindtermen in het programma Zoals hierboven werd vermeld, kan de commissie zich volledig met de doelstellingen en eindtermen van de opleiding verenigen. Zij is evenwel tot de conclusie gekomen dat er een spanningsveld bestaat tussen de doelstelling om een brede algemene opleiding aan te bieden, en de ambitie om op eigen onderzoek gefundeerd onderwijs te realiseren. Dit moge blijken uit het programma-aanbod dat reeds in de kandidaturen, en in het bijzonder bij kunstwetenschappen, sterk op het nationale patrimonium is gericht. Ook vanuit chronologisch oogpunt wordt in de overzichten sterk het accent gelegd op bepaalde periodes, terwijl bijvoorbeeld de hedendaagse kunstgeschiedenis in veel mindere mate aan bod komt. De commissie constateert echter dat de overgrote meerderheid van studenten kiest voor een eindverhandeling op het gebied van de moderne kunst, waaruit een spanningsveld blijkt tussen het onderwijsaanbod en de belangstelling van de studenten. Wat de kunstgeschiedenis en archeologie van de oudheid betreft, ligt het accent voornamelijk op Griekenland en in mindere mate op Rome. Tevens vraagt de commissie zich af of het aandeel archeologie in de eerste cyclus niet te groot is voor studenten die later opteren voor de optie kunstwetenschappen. De discrepantie tussen doelstellingen en realiteit wordt overigens ook ervaren door de studenten, die het in zekere mate betreuren dat de voor de opleiding karakteristieke accenten niet nadrukkelijker worden gespecificeerd ten aanzien van de aspirant-student. De commissie heeft er begrip voor dat de krappe personeelsbezetting beperkingen oplegt aan de mogelijkheden om vooral in de kandidaturen de beoogde breedte van de opleiding te bieden. Daar heeft de commissie overigens geen problemen mee, mits de doelstellingen zo worden geformuleerd dat ze dichter bij de realiteit komen te staan. Men kan zich ook afvragen of het onderwijsaanbod niet beter kan worden afgestemd op de beperkte personeelsformatie en de geringe studentenaantallen. Wat de doelstelling betreft om een kritische instelling en een wetenschappelijke geest te ontwikkelen, heeft de commissie kunnen vaststellen dat dit onder andere gestalte krijgt in de door de sectie aangeboden oefeningen. Zij heeft grote waardering voor deze oefeningen zoals zij in de praktijk worden gebracht in de persoonlijke werkstukken. Zij beseft dat hierin gedeeltelijk compensatie kan worden gevonden voor het als minder breed ervaren programma-aanbod, voor zover de student er daadwerkelijk de attitude ontwikkelt zelfstandig een nog onbekend terrein te exploreren en daarbij blijk geeft van een groeiende kritische instelling. Een betere organisatie van de begeleiding van de oefeningen zou het effect ervan aanzienlijk kunnen versterken.
05/1996
36
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
2. Het programma 2.1. Opbouw van het programma Het eerste cyclus-programma van de opleiding ‘kunstwetenschappen en archeologie’ bestaat zowel in de eerste als in de tweede kandidatuur uit een pakket voor alle studenten verplichte opleidingsonderdelen en uit verschillende keuzeblokken die zijn samengesteld uit een aantal aanverwante opleidingsonderdelen (cfr. tabel 1). In de tweede cyclus worden aan de VUB, in tegenstelling tot de RUG en de K.U.Leuven, geen afzonderlijke opleidingen ‘archeologie’ en ‘kunstwetenschappen’ aangeboden. Wel worden binnen de opleiding ‘kunstwetenschappen en archeologie’ twee opties of zwaartepunten onderscheiden, met name ‘de optie oudheid’ en de ‘optie Middeleeuwen-Nieuwe Tijd-Hedendaagse Periode’. Behalve een voor alle studenten gemeenschappelijk opleidingaanbod, worden binnen elke optie nog verplichte en keuzevakken onderscheiden (zie ook tabel 2). Aan het einde van de tweede licentie dient de student een eindverhandeling in te dienen. Met de voorbereiding van deze eindverhandeling wordt in de eerste licentie begonnen, hetgeen in de vorm van een werkcollege binnen het programma 11 studiepunten oplevert. In de tweede licentie staan voor de eindverhandeling 26 studiepunten (zie ook punt 3.1.). Ten slotte dient te worden opgemerkt dat in beide opties het keuzepakket van de eerste licentie de mogelijkheid van stage inhoudt (zie ook punt 3.2).
Tabel 1: Basisprogramma, uitgedrukt in studiepunten per groep van aanverwante opleidingsonderdelen in de eerste en de tweede kandidatuur (één studiejaar telt in het totaal 60 studiepunten) PROGRAMMA
VERPLICHT
1ste kan.
2de kan.
totaal
36
69
3
OPLEIDINGSPAKKET
kunstgesch. en archeologie
33
methodiek
8
8
geschiedenis historische hulpwet.
6
6 3
wijsbegeerte
5
5
KEUZEPAKKET algemene vorming 1 geschiedenis maatschappijgeschiedenis
3 3 5
letterkunde 2
talen
3
3 3 5
6
6
9
12
(1)
Dit keuzepakket bestaat uit de opleidingsonderdelen ethica, inleiding tot de psychologie en logica.
(2)
De student kiest 3 studiepunten uit een pakket dat bestaat uit een aanbod aan levende en dode talen, en uit een aanbod aan opleidingsonderdelen gericht op de verklaring van geschiedkundige teksten in een vreemde taal.
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
37
05/1996
Tabel 2: Studielast verplichte en keuzevakken in de tweede cyclus, studielast eindverhandeling, uitgedrukt in studiepunten
1ste lic.
2de lic.
totaal
7/13
10/4
17
optie oudheid verplicht keuze
36/30 6
15/21 9
51 15
optie ME-NT-HT verplicht keuze
33/27 9
21/27 3
54 12
11
26
37
verplicht O/ME-NT-HT
eindverhandeling
Voornamelijk in de kandidaturen heeft de opbouw van het programma naar de mening van de commissie te lijden onder het feit dat een aantal opleidingsonderdelen om de twee jaar wordt gedoceerd. De commissie heeft er begrip voor dat de nijpende personeelsbezetting hieraan ten grondslag ligt, maar wil hierbij toch enkele kanttekeningen plaatsen. In sommige gevallen kan dit het zicht van de student op de samenhang van het programma vertroebelen doordat wat chronologisch later komt, eerder wordt behandeld. Het feit dat studenten gewag maken van overlappingen tussen eerste en tweede kandidatuur, is volgens de commissie ook hieraan te wijten. Bovendien heeft de commissie vastgesteld dat er voor de tweejaarlijks gedoceerde opleidingsonderdelen geen verschil bestaat tussen de eerste en de tweede kandidatuur. Hierdoor treedt er ook geen differentiëring in moeilijkheidsgraad op, hetgeen de commissie toch wenselijk acht. Ofschoon een aantal opleidingsonderdelen om de twee jaar wordt gedoceerd, acht de commissie het kandidatuursprogramma voldoende coherent. Bovendien waardeert de commissie het dat in de kandidaturen coherente keuzepakketten worden aangeboden. De coherentie van het licentieprogramma is binnen de grenzen van de genomen opties goed. Naar de mening van de commissie is het aanbod aan keuzemogelijkheden, in het bijzonder in de tweede cyclus, voor verbetering vatbaar. De commissie heeft vastgesteld dat de beperkte personeelsomkadering zich ook hier laat gevoelen door het feit dat het keuze-aanbod enerzijds sterk bepaald is door de specialisatie van de staf en de specifieke accenten in het VUB-programma of anderzijds vrij algemeen blijft. Nochtans vraagt de commissie zich af of juist hier geen mogelijkheden liggen om de studenten ertoe aan te zetten opleidingsonderdelen in hun programma op te nemen die minder of geheel niet in het VUB-programma zijn vertegenwoordigd, maar die wel aan andere Vlaamse universiteiten worden aangeboden. Ten slotte wordt door de commissie zeer gewaardeerd dat er een bijzonder begeleidingsprogramma bestaat.
2.2. Karakteristieken van het programma Naar de mening van de commissie biedt het programma voldoende mogelijkheden om het probleemoplossend vermogen te ontwikkelen in de vorm van oefeningen die door de studenten zeer worden gewaardeerd. Dit vermogen kan verder worden ontwikkeld door de stage, die in de eerste
05/1996
38
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
licentie als keuzemogelijkheid is ingebouwd en die de studenten reeds tijdens hun studie in de gelegenheid stelt, kennis te maken met eventuele beroepen waarop de opleiding uitzicht biedt. In het algemeen bevat het programma voldoende elementen die de studenten een zicht geven op de samenhang tussen de opleiding en de latere beroepsuitoefening. Naast de optionele stage en de excursies kan in dit verband worden verwezen naar opleidingsonderdelen als ‘museologie’ en ‘kunstkritiek’. In het algemeen bevat het programma voldoende elementen die het onafhankelijk en kritisch denken van de studenten bevorderen. In dit licht kan verwezen worden naar de eindverhandeling en de kleinere oefeningen en opdrachten. Of de hoorcolleges hier veel toe bijdragen, betwijfelt de commissie op grond van de meer traditionele aard van de aangeboden stof en de dominante aanwezigheid van “overzichten”. Ook is er relatief weinig internationaal perspectief, hetgeen methodisch nogal beperkend kan werken.
2.3. Inhoud van het programma In het algemeen vindt de commissie het niveau van het programma voldoende tot goed. Het niveau van de algemene vakken in de kandidaturen is naar het oordeel van de commissie goed. Zij wil in dit verband, wijzen op de uitstekende filosofische opleidingsonderdelen in de eerste cyclus. De commissie vindt het tevens positief dat onmiddellijk vanaf het begin van de studie aandacht wordt besteed aan methodologische aspecten van het vakgebied. De aandacht voor de maatschappij-historische context wordt eveneens door de commissie hoog geschat. Ook brengt de commissie waardering op voor de aandacht voor ondersteunende vakken in de basisopleiding, waarbij de aandacht voor verwerving van vreemde talen als zeer belangrijk wordt ervaren. Nochtans blijken er in de praktijk vragen te rijzen over de doelmatigheid van het onderwijs in vreemde levende talen aan een sterk gedifferentieerde groep van studenten. Deze differentiatie hangt samen met de verschillen in voorkennis, alsook met de verschillen in specifieke verwachtingen van de studenten, die voortvloeien uit de opleiding zij volgen. Zo stellen de studenten archeologie en kunstwetenschappen, die samen college volgen met studenten handelsingenieur en toegepaste economische wetenschappen, het nut van de behandeling van economische teksten ter discussie. Teneinde de doelmatigeid van het talenonderricht te verbeteren suggereert de commissie de taalcolleges op te splitsen, voor zover dit vanuit studentenaantallen te rechtvaardigen is. Ook taalpakketten voor zelfstudie zouden ruimte kunnen bieden voor een meer op de studenten archeologie en kunstwetenschappen toegesneden talenonderwijs. Het gebrek aan concrete informatie voornamelijk over de inhoud van opleidingsonderdelen uit de tweede-cyclus maakt het de commissie moeilijk uitspraken te doen over het niveau van onderscheiden vakken of groepen van vakken. In het algemeen wil zij er toch op wijzen dat de zeer beperkte personeelsbezetting, in het bijzonder voor de meer gespecialiseerde opleidingsonderdelen maar ook voor een aantal eerste-cyclusvakken, nadelig kan zijn, naarmate leden van het ZAP onderwijs dienen te verzorgen in disciplines die verder liggen van hun onderzoeksterrein. Dit heeft er allicht toe geleid dat, in tegenstelling tot de doelstelling een brede opleiding aan te bieden, in het programma reeds vanaf de eerste cyclus duidelijke accenten worden gelegd. Een aantal overzichtscursussen blijkt bijvoorbeeld sterk toegespitst te zijn op een bepaalde periode en regio. Een ander nadeel, mede het gevolg van de vrije
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
39
05/1996
keuze van de student, manifesteert zich bij de eindverhandeling, waar de interesse van veel studenten buiten de aan de universiteit aanwezige specialismen blijkt te vallen en eerder gericht is op het terrein van de hedendaagse kunst, waarvoor slechts een deeltijdse docent beschikbaar is. Zoals eerder is aangegeven, vindt de commissie de feitelijke keuze voor een minder brede opleiding terecht, mits dit ook nadrukkelijk wordt verwoord in de doelstellingen. Desalniettemin acht de commissie versterking van de staf geboden op twee gebieden, namelijk de hedendaagse kunst en de Romeinse archeologie en kunstgeschiedenis. Daarnaast ziet de commissie binnen de stringente randvoorwaarden mogelijkheden tot verbetering door de wegen van de interuniversitaire samenwerking nadrukkelijker te exploreren en ook daar oplossingen te zoeken. De commissie acht het bijvoorbeeld denkbaar dat de student de mogelijkheid krijgt -en er zelfs toe aangezet wordt- om keuze-opleidingsonderdelen op te nemen aan Vlaamse of andere andere Belgische universiteiten. Hier kan de student concreet de mogelijkheid worden geboden zich te verdiepen in bepaalde onderzoeksgebieden die minder of geheel niet zijn vertegenwoordigd in het VUB-programma. De commissie heeft geconstateerd dat de terugkoppeling van onderzoeksresultaten naar het onderwijs wordt beoogd. Misschien zou dit aspect nog kunnen worden versterkt door een (beperkte) inzet van doctorandi in het onderwijs, bijvoorbeeld in de vorm van referaten, al beseft de commissie dat dit niet meer dan incidenteel kan geschieden en nauwelijks een gehele cursus kan vervangen. Tabel 3: Overzicht contacturen per studiejaar en per onderwijsvorm (eindverhandeling: studietijd)
hoorc.
werkc.
oef.
and.
tot. contacturen
eindv.3
tot. studietijd
1ste kan.
360/390
60/120
90/90
90/—
600/600 4
1620
2de kan
330/390
60/90
30/30
110/20
530/530 5
1685
330/285
30/30
60/60
20/110
440/485 6
300/300
1625/1670
20/20
410/410
7
300/300
1718/1718
20/110
320/365 8
700/700
1665/1620
20/20
380/380 9
700/700
1695/1695
1ste lic Oudh. ME/NT/HT
300/300
2de lic Oudh.
270/225
ME/NT/HT
270/270
(3) (4) (5) (6) (7) (8) (9)
05/1996
40
90/90
30/30 90/90
Vooropgestelde studietijd voor de eindverhandeling, uitgedrukt in uren. Exclusief de taal naar keuze, waar de situatie afhankelijk is van de genomen optie: de levende vreemde talen en inleiding tot het Grieks staan voor 60 uren werkcollege, de overige opleidingsonderdelen staan voor 30 tot 60 uren hoorcollege. Exclusief de keuze van een historisch opleidingsonderdeel, waarbij de keuze een surplus inhoudt van 30 uren hoorcollege of 30 uren werkcollege. Exclusief keuzepakket (9 studiepunten) Exclusief keuzepakket (9 studiepunten) Exclusief keuzepakket (3 studiepunten) Exclusief keuzepakket (3 studiepunten)
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
2.4. Gebruikte werkvormen Uit het collegerooster blijkt dat zowel in de kandidaturen als in de licenties hoorcolleges, oefeningen en werkcolleges als onderwijsvormen worden gehanteerd. Daarnaast worden ook bijkomende taken (verplichte lectuur, studiebezoeken,...) aan de studenten opgelegd. Ten slotte wordt in de zelfstudie ook verwezen naar begeleide excursies en optionele stage. Blijkens de zelfstudie zijn de werkcolleges, oefeningen en bijkomende taken vooral gericht op zelfwerkzaamheid van de student en is het de bedoeling de studenten “zo vlug mogelijk vertrouwd te maken met de methoden en technieken van het kunstwetenschappelijk en archeologisch onderzoek, hen analytisch en kritisch te leren omgaan met bronnen en vakliteratuur, en hen alle andere vereiste basisvaardigheden en attitudes bij te brengen”. In de onderstaande tabel wordt de verhouding tussen de verschillende onderwijsvormen aangegeven. In het licht van de doelstellingen van de opleiding zijn onderwijsvormen en -middelen adequaat. Met betrekking tot de invulling van de gehanteerde onderwijsvormen ziet de commissie echter nog mogelijkheden tot verbetering. Wat de onderwijsmiddelen betreft, vindt de commissie het positief dat men er momenteel aan werkt de dia’s op CD Rom te zetten. Een punt voor verbetering heeft betrekking op de syllabi in de tweede cyclus. Ofschoon syllabi in deze fase van het onderwijs een minder belangrijke rol spelen en meer de nadruk zou moeten liggen op handboeken en publikaties, kan de commissie begrip opbrengen voor de vraag van de studenten naar een soort leidraad voor de verschillende opleidingsonderdelen. Aandacht voor mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid van de studenten is impliciet aanwezig in de oefeningen en de werkcolleges.
2.5. Examinering Blijkens de zelfstudie wordt de stof van de hoorcolleges overwegend mondeling geëxamineerd, waarbij de student al dan niet over voorbereidingstijd beschikt. Voor toeleveringsvakken die aan grote groepen studenten worden gedoceerd, zijn doorgaans schriftelijke examens ingericht, al dan niet in de vorm van meer-keuzevragen. Wat de examinering betreft, stelt de commissie een zekere discrepantie vast tussen de nadruk op zelfwerkzaamheid in oefeningen en opdrachten en het feit dat uiteindelijk het resultaat dat wordt behaald op het examengedeelte met betrekking tot het hoorcollege, doorslaggevend is in het geheel van de beoordeling. De commissie beveelt de opleiding aan, het gewicht van beide onderdelen in een examen beter uit te wegen. In dit verband beoordeelt de commissie de aanpak binnen het opleidingsonderdeel “kunstkritiek” positief, waar de bespreking van een opdracht of een rondleiding in een museum als examen gelden. Omdat de examens overwegend mondeling worden afgenomen, en de commissie slechts in beperkte mate kon beschikken over examenvragen, kan zij moeilijk uitspraken doen over enkele aspecten, bijvoorbeeld in hoeverre de vragen representatief zijn voor de leerstof en in hoeverre daadwerkelijk op inzicht wordt getoetst. Voorzover de commissie heeft kunnen opmaken, overheerst de indruk dat de vragen meer algemeen geformuleerd zijn. In het algemeen blijken de studenten tevreden te zijn over de gang van zaken bij de examens (voorlichting, examenvormen, e.d.). Slechts over het opleidingsonderdeel ‘geschiedenis van de Nederlanden’ heeft de commissie klachten opgevangen die zij evenwel niet heeft kunnen verifiëren.
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
41
05/1996
De commissie beschouwt het echter als een signaal voor de opleiding om deze klacht nader te onderzoeken en om, indien nodig, actie te ondernemen.
3. Eindverhandeling en stage 3.1. De eindverhandeling Uit de steekproef van eindverhandelingen die de commissie heeft bestudeerd, is gebleken dat goede eindverhandelingen als zodanig worden beoordeeld, maar dat sommige eindverhandelingen tegen de achtergrond van de in de zelfstudie vermelde criteria (sterk) worden overgewaardeerd. De commissie vraagt zich af of het geen aanbeveling verdient de criteria -naar studenten en staf toeduidelijk te formuleren en bekend te maken. Wellicht zouden op het formulier waarop het jurylid zijn bevindingen noteert, ook de criteria kunnen worden vermeld en de mate waarin zij doorwegen in de eindbeoordeling. Hier heeft de instelling een belangrijke verantwoordelijkheid naar de studenten toe met het oog op hun verwachtingen in de maatschappij. Het duidelijk vastleggen van de criteria is ook een van de elementen die kunnen bijdragen tot een verbetering van de voorlichting rond de eindverhandeling. Uit de gesprekken met de studenten is immers gebleken dat zij behoefte hebben aan meer structurele informatie over wat van de eindverhandeling wordt verwacht en hoe deze moet worden opgezet. Op deze punten zou het opstellen van schriftelijke richtlijnen een duidelijke verbetering inhouden. Ook een lijst van de onderwerpen die door de verschillende ZAP-leden worden gesuggereerd, zou in dit licht aanbeveling verdienen. De commissie waardeert alleszins de intentie van de sectie om jaarlijks een informatiebijeenkomst over de eindverhandeling te organiseren.
3.2. De stage en excursies In de eerste en/of de tweede licentie kunnen de studenten een stage als keuze-opleidingsonderdeel in hun programma opnemen. Het initiatief daartoe moet door de studenten zelf worden genomen. De commissie heeft vastgesteld dat de studenten die voor een stage hebben geopteerd hierover in het algemeen zeer tevreden zijn. Wel is gebleken dat het voor de studenten niet altijd duidelijk is, wat precies van hen wordt verwacht (bijvoorbeeld stageverslag) en op grond waarvan men voor dit opleidingsonderdeel wordt beoordeeld. Uit de gesprekken met de staf is naar voren gekomen dat de studenten inzage krijgen in het stageverslag van de mentor ter plaatse, alleen indien zij daar expliciet om vragen. De commissie beveelt de opleiding aan, hier de nodige aandacht aan te besteden. Mede gelet op het “besluit van de Vlaamse regering van 20 april ’94 tot uitvoering van het decreet van 30 juni ’93, houdende bescherming van het archeologisch patrimonium” acht de commissie het belangrijk dat de stage een verplicht programma-onderdeel vormt voor de studenten die voor de ‘optie oudheid’ hebben gekozen. Een aanpassing van het programma in die zin zou ook moeten gepaard gaan met een verbetering van de begeleiding van de studenten. Hoewel de commissie een verplichte stage voor de studenten uit de optie kunstwetenschappen minder dwingend vindt, zou een betere ondersteuning van de student, bijvoorbeeld bij het vinden van een stageplaats, de stage wellicht aantrekkelijker kunnen maken.
05/1996
42
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
4. De studenten 4.1. Instroom en totaal aantal studenten Uit onderstaande tabel blijkt dat er zich in de periode ‘87-’88 tot en met ‘93-’94 jaarlijks gemiddeld 23 generatiestudenten hebben aangemeld voor de eerste kandidatuur archeologie en kunstwetenschappen. Terwijl de instroom aan het einde van de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig met een twintigtal studenten per jaar vrij stabiel bleef, valt er een significante stijging te noteren in het academiejaar ‘92-’93.
Tabel 4: Aantallen studenten archeologie en kunstwetenschappen
Academiejaar
Gen.
1e kan
2e kan
1e lic
2e lic
tot.
’87-’88
21
49
31
12
30
122
’88-’89 ’89-’90
26 18
41 30
19 18
28 15
15 36
103 99
’90-’91
19
38
16
19
25
98
’91-’92
20
37
11
16
24
88
’92-’93 ’93-’94
31 28
51 50
15 20
14 15
25 22
105 107
Het is de commissie opgevallen dat een relatief groot aandeel van de eerste-kandidatuurstudenten bestaat uit niet-generatiestudenten. Voor zover er zich bij de instromende studenten lacunes in de voorkennis voordoen, zijn deze blijkens de zelfstudie voornamelijk te zoeken op het gebied van de talenkennis en van de geschiedenis. Naast brugcursussen geschiedenis, Latijn en Grieks, die nog voor de aanvang van het academiejaar worden georganiseerd, beoogt de opleiding met het talenonderwijs in de eerste kandidatuur hieraan tegemoet te komen.
4.2. Slaagcijfers Over de periode ‘87-’88 t.e.m. ‘93-’94 slaagde gemiddeld 41,3% van de generatiestudenten in de eerste kandidatuur en gemiddeld 37,2% van het totaal aantal eerste-kandidatuurstudenten. In de daaropvolgende studiejaren bedraagt het gemiddelde slaagpercentage 93,1% in de tweede kandidatuur, 86,7% in de eerste licentie en 64,4% in de tweede licentie. In de zelfstudie worden de hogere slaagcijfers in de tweede kandidatuur en in de eerste licentie ten dele toegeschreven aan het feit dat de kleinere studentengroepen er een intensieve begeleiding toelaten. De daling van de slaagpercentages in de tweede licentie is volgens de zelfstudie voornamelijk te wijten aan studenten die een bijkomend jaar nodig hebben om de eindverhandeling af te werken.
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
43
05/1996
Tabel 5: Slaagpercentages studenten archeologie en kunstwetenschappen (1987/88-1993/94) (procentuele verhouding aantal geslaagden t.o.v. het aantal studenten ingeschreven op de rol)
AANTALLEN
HOOFDINSCHRIJVINGEN Acad. jr. 87-88
88-89
89-90
90-91
91-92
92-93
93-94
Gem.
Generatiestudenten
42,9
26,9
44,4
21,0
40,0
25,8
28,6
41,3
1e kandidatuur
34,7
31,7
50,0
31,6
37,9
39,2
38,0
37,2
2e kandidatuur
93,5
78,9
88,9
93,7
100
100
100
93,1
1ste licentie
91,7
100
86,7
78,9
75,0
92,9
86,7
88,2
2de licentie
80,0
46,7
63,9
60,0
45,9
68,0
77,3
64,4
Tabel 6: Rendementen voor de generatie 1984/85 t.e.m.1993/94 voor de opleiding archeologie en kunstwetenschappen
Academie- aantal10 jaar
%gesl. na 1j
uitval 11
%einddiploma na12: 4j
5j
6j of meer
7j
84-85 85-86
22 19
36,4 47,4
31,8 38,0
31,8 48,5
45,4 69,6
45,4 69,6
86-87
31
45,2
32,3
41,9
41,9
48,4
87-88
21
42,9
19,1
38,2
47,7
57,2
88-89 89-90
26 18
26,9 44,4
3,9 22,2
23,1 33,3
27,0 44,4
27,0
90-91
19
21,0
15,8
21,1
91-92
20
40,0
20,0
92-93 93-94
31 28
25,8 28,6
Ofschoon het gemiddelde slaagpercentage in de eerste kandidatuur betrekkelijk laag is, blijkt volgens de commissie hieruit dat deze examens wel degelijk een selectiewaarde hebben, hetgeen ook door de (hogere) slaagcijfers tijdens het verloop van de verdere studie wordt gesuggereerd. De visitatiecommissie heeft vastgesteld dat in het verleden reeds een aantal maatregelen werd getroffen om de student ertoe aan te zetten de eindverhandeling tijdig te voltooien. Zij verwijst naar
(10) In deze tabel staat een cohorte voor het aantal generatiestudenten. (11) Dit betreft het percentage studenten dat na een eerste studiejaar de universiteit verlaat of een andere opleiding kiest - gegevens ontbreken. (12) Dit zijn cumulatieve percentages.
05/1996
44
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
de verplichting de eindverhandeling in te dienen alvorens examens kunnen worden afgelegd, en naar de programmering een “werkcollege eindwerk” in de eerste licentie, waaraan 11 studiepunten zijn verbonden. Bovendien heeft de opleiding de bedoeling het keuzemoment van het onderwerp van de eindverhandeling te vervroegen. Het stimuleren van de werkzaamheden aan de eindverhandeling reeds in de eerste licentie is volgens de commissie ongetwijfeld een stap in de goede richting. Het verdient aanbeveling in elk voorkomend geval een duidelijk tijdpad uit te zetten. Men kan zich met de commissie afvragen of in het kader van de voorlichtingsvergadering de studenten nog meer bewust gemaakt kunnen worden van de noodzaak van een goede tijdsplanning met betrekking tot de eindverhandeling. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat 47,1% van de generatiestudenten uit de periode ‘84-’85 tot en met ‘89-’90 het einddiploma behaalde. 50,8% van de afgestudeerden deed dit in 4 jaar, 24,7% in 5 jaar en 24,5% in 6 jaar en meer.
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd Hoewel geen cijfers beschikbaar zijn over de verhouding begrote en reële studietijd, heeft de commissie vastgesteld dat het programma zowel in de ogen van de studenten als van de staf, binnen de voorziene studieduur van vier jaar te realiseren is. Het relatief frequent voorkomen van een “thesisjaar” lijkt hier ogenschijnlijk mee in tegenspraak te zijn. Nochtans wordt de voorbereiding van de eindverhandeling in het programma begroot op 1000 uren studietijd (300 uren in de eerste licentie en 700 uren in de tweede licentie). Samen met de opleiding is de commissie de mening toegedaan dat het voor de gemiddelde student mogelijk moet zijn de opleiding in de voorziene 4 jaren af te ronden.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding STUDIEVOORLICHTING Studievoorlichting aan abituriënten wordt verstrekt door het verspreiden van informatiebrochures en studiegidsen, en door de organisatie van infodagen. De commissie vindt de voorlichting aan abituriënten (aanpak, studiegids, e.d.) in het algemeen goed. Wel acht zij het aanbevelenswaardig dat de eigenheid van de opleiding, met name de specifieke accenten in het programma, hierin nadrukkelijker naar voren wordt gebracht (cfr. punt 1.2.). Bij het begin van het academiejaar worden de studenten tijdens de “ontvangstdagen” uitvoerig ingelicht over de verschillende aspecten van hun studie. Wat de studievoorlichting ten aanzien van het verdere studieverloop betreft, is gebleken dat bij de studenten in verschillende fasen van de studie onduidelijkheid bestaat over bepaalde verwachtingen en mogelijkheden. Reeds eerder in dit verband heeft de commissie verwezen naar wensen met
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
45
05/1996
betrekking tot studievoorlichting over de stage en de eindverhandeling (cfr. punt 3). Met betrekking tot de voorlichting over de keuzevakken in de kandidaturen blijkt bij de studenten behoefte te bestaan aan aanvullende informatie in de studiegids. Ook over de mogelijkheden om in de loop van de studie keuzevakken op te nemen aan andere universiteiten, zoals overigens formeel is voorzien in het programma, bestaat bij de studenten vraag naar informatie. De commissie heeft vastgesteld dat de opleiding zich reeds van een aantal van deze wensen bewust is. Zij beveelt aan, de mogelijkheden nader te onderzoeken en, waar nodig, maatregelen te nemen.
STUDIEBEGELEIDING Extra-curriculaire vaktechnische studiebegeleiding wordt aangeboden door een AAP-lid dat hier specifiek mee werd belast; ook kan een beroep gedaan worden op het Zelfstudiecentrum Humane Wetenschappen. De toegankelijkheid van het ZAP wordt door spreekuren vergroot. Voor vakoverschrijdende studiebegeleiding kunnen de studenten terecht bij het voornoemd AAPlid en bij de Dienst Studie-advies. De commissie heeft veel waardering voor de inspanningen die de opleiding, en in het bijzonder de assistente, zich getroosten om de studenten te begeleiden. Duidelijk heeft de studiebegeleiding te lijden onder het personeelsgebrek, te meer omdat de enige betrokken assistente ook belast is met een belangrijk aandeel van de intra-curriculaire begeleiding, in de vorm van oefeningen en begeleiding van studenten bij het uitvoeren van diverse opdrachten. Dit gebrek aan assistentie verklaart waarom de studenten in de opleiding begeleiding missen.
6. Faciliteiten In kwantitatief opzicht voldoen de onderwijsruimtes waarover de opleiding kan beschikken duidelijk niet aan de noden. Alleen al het feit dat seminarielokalen vrij systematisch ook gebruikt worden voor hoorcolleges wijst op plaatsgebrek. De verbouwing van collegelokalen volgens moderne audiovisuele vereisten is een stap in de goede richting. Algemeen genomen kampt de VUB met gebrek aan ruimte, waaraan structureel een verbetering zou moeten worden aangebracht. De infrastructuur voor audiovisuele middelen en de informatisering lijkt voldoende de aandacht te krijgen van de zijde van de universiteit. De computerfaciliteiten zijn goed. De commissie verwijst naar de inschakeling van de computer in het onderwijs en naar de voorzieningen voor de studenten. Wat de bibliotheekvoorzieningen betreft, deelt de commissie de opvatting, verwoord in de zelfstudie: het tijdschriftenaanbod is ondermaats, het boekenbestand iets beter, maar nog onvoldoende. Enerzijds acht de commissie maatregelen op centraal niveau van de VUB noodzakelijk. Zo beschouwt zij de uitbreiding van de financiële middelen voor de bibliotheek als urgent. Tevens vindt de commissie een meer coherent aankoopbeleid noodzakelijk door een vakreferent of staflid verantwoordelijk te stellen voor de coördinatie van de aankoop van boeken en tijdschriften. Omdat de uitbouw van de bibliotheek vooralsnog eerder werd bepaald door incidentele wensen van de stafleden en de aankoop van boeken relatief laat is begonnen, mist deze een zekere homogeniteit.
05/1996
46
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
Anderzijds mag niet uit het oog worden verloren dat de instelling zich in de onmiddellijke nabijheid bevindt van een aantal voor de opleiding goed voorziene bibliotheken in Brussel en omgeving, waardoor dit manco voor een deel kan worden ondervangen.
7. De afgestudeerden Contacten met de afgestudeerden worden blijkens de zelfstudie gekanaliseerd via de vereniging “Brusselse Oudstudenten Kunstgeschiedenis en Archeologie” (BOKA). Deze vereniging heeft een vertegenwoordiging in bredere verenigingen, zoals de Oudstudentenbond van de VUB en VLAKAM. Met het oog op de visitatie werden 233 afgestudeerden bevraagd over hun arbeidsmarktsituatie. Op het ogenblik van het bezoek van de commissie was de respons nog te klein (12,4%) om daar gefundeerde conclusies uit te trekken.
8. De staf De commissie waardeert de inzet van ZAP en AAP in zowel het eerste- als tweede-cyclusonderwijs. Het klimaat van loyaliteit en solidariteit tussen de stafleden onderling en tussen staf en studenten, waarvan in de gesprekken tijdens het bezoek van de commissie regelmatig blijk werd gegeven, wordt eveneens gewaardeerd door de commissie. Aan de opleiding archeologie en kunstwetenschappen zijn 3 voltijdse en 5 deeltijdse ZAP-leden (3,825 FTE ZAP) verbonden. Het AAP-kader bestaat uit 1 voltijdse assistente en 2 deeltijdse praktijkassistenten (2,2 FTE AAP). De commissie is van oordeel dat met deze uiterst krappe personeelsformatie de grenzen van het mogelijke zijn bereikt, zo niet overschreden. Enerzijds is de werkdruk bij de zittende staf enorm toegenomen door onvoldoende vervanging van emeriti. Anderzijds wijst de commissie op de extrabelasting die het bijzonder begeleidingsprogramma voor de reeds zwaar belaste staf met zich meebrengt. De commissie beveelt aan, de belasting die het bijzonder begeleidingsprogramma met zich meebrengt, te bekijken mede in relatie tot de aan het personeel gestelde eisen met betrekking tot het dagprogramma. Op het niveau van het ZAP stelt de commissie vast dat de waaier van specialisaties binnen de staf, onvoldoende is om de eigen doelstellingen te verwezenlijken. De beperkte formatie voor de kunstgeschiedenis van de hedendaagse periode (0,3 FTE) is volgens de commissie zeer problematisch, het ontbreken van een kunsthistoricus die vertrouwd is met niet-Vlaamse kunst is zorgelijk. Ook ontbreekt het evenwicht binnen de opleiding, optie Oudheid, maar dit zou hersteld kunnen worden door het aantrekken van een specialist op het gebied van Romeinse kunstgeschiedenis, architectuur en archeologie. Dit zou bovendien van voordeel zijn om de verbinding tussen het centrum (Rome) en de ‘nationale archeologie’ (België in de Romeinse tijd) te vormen. Op het niveau van het AAP acht de commissie het niet verantwoord dat slechts één -overigens zeer verdienstelijk- assistente met een specialisatie op het gebied van de archeologie, tevens moet instaan voor de begeleiding van de kandidatuurstudenten kunstwetenschappen.
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
47
05/1996
Hoewel er momenteel op het niveau van de opleiding weinig ruimte lijkt te bestaan voor een bewust personeelsbeleid zou misschien tijdelijk soelaas kunnen worden geboden door de inschakeling van bursalen en/of doctorandi in het onderwijs. De commissie acht het alleszins geboden dat op korte termijn een AAP-lid erbij wordt aangesteld. Op langere termijn dienen, in het kader van een zo spoedig mogelijk op te stellen structuurplan, lacunes te worden opgevuld in de door de commissie gesignaleerde domeinen. In het algemeen heeft de commissie van de zijde der studenten relatief weinig klachten vernomen over de onderwijskwaliteiten van het ZAP en AAP. Dit neemt niet weg dat elementen als onderwijsprofessionalisering en het betrekken van onderwijskwaliteiten bij beslissingen over aanstelling en bevordering punt van aandacht moeten zijn. De aandacht voor onderwijsprofessionalisering op het niveau van de opleiding is volgens de commissie nog onvoldoende. Tevens heeft de commissie vastgesteld dat nog niet consequent rekening wordt gehouden met didactische kwaliteiten bij beslissingen rond de aanstelling en bevordering van het personeel. Zo is immers gebleken dat de resultaten van onderwijsenquêtes hiervoor tot nog toe eerder willekeurig worden aangewend. Volgens de commissie zou het raadzaam zijn om de resultaten van de bevraging van de studenten ook mee te laten wegen in beslissingen omtrent bevordering van het personeel.
9. Internationalisering De commissie heeft vastgesteld dat men op het niveau van de opleiding niet actief is in het domein van de Europese onderwijsprogramma’s. Dit wordt in de zelfstudie ten onrechte toegeschreven aan de mate van specialisatie waarin de opleiding voorziet, en aan de taalproblemen voor buitenlandse studenten. De commissie betreurt het gebrek aan interesse bij de staf om gebruik te maken van de mogelijkheden die de Europese onderwijsprogramma’s bieden, onder meer voor de uitwisseling van studenten. Volgens de commissie ligt hier juist een mogelijkheid de studenten de gelegenheid te bieden om voorzover het VUB-programma niet geheel overeenkomt met hun interessegebied, een deel van hun opleiding aan een buitenlandse universiteit te volgen. Aan de andere kant kan ook de kwaliteit van de aanwezige expertise op het gebied van de Vlaamse kunst een belangrijke troef zijn bij het opzetten van internationale uitwisseling. Ten slotte wenst de commissie op te merken dat het taalargument haar niet geheel kan overtuigen, aangezien dit bijvoorbeeld andere disciplines blijkbaar niet weerhoudt succesvol deel te nemen aan dergelijke uitwisselingsprogramma’s. Hoewel de commissie zich realiseert dat de internationale contacten van ZAP en AAP individueel verschillend zijn, heeft zij toch globaal de indruk dat deze en de terugkoppeling ervan naar het onderwijs nog kunnen worden versterkt. Ten slotte wil de commissie er nogmaals op wijzen dat zij gelet op de nijpende personeelssituatie raadzaam acht dat de mogelijkheden van samenwerking met andere, in eerste instantie Vlaamse, universiteiten worden overwogen en ten minste onderzocht.
05/1996
48
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
10. Interne kwaliteitszorg 10.1. De zelfstudie In het algemeen vond de commissie de zelfstudie vanuit kritisch en analytisch oogpunt goed, zij het dat een aantal punten toch kritischer had kunnen worden benaderd, zoals bijvoorbeeld de mate waarin de opleiding de eigen doelstellingen realiseert. Ook werd het gebrek aan personeels- en financiële middelen soms iets te gemakkelijk als argument gebruikt voor als zwakker ervaren punten. Vanuit informatief oogpunt voldeed de zelfstudie in het algemeen, al zijn op een aantal punten toch lacunes vast te stellen, bijvoorbeeld inzake de invulling van bepaalde werkvormen, het toegeleverd onderwijs en bepaalde statistische gegevens (slaagcijfers generatiestudenten).
10.2. De interne kwaliteitszorg Vooralsnog ontbreekt het de opleiding aan een systeem van integrale kwaliteitszorg. De commissie heeft nochtans vastgesteld dat een aantal waardevolle aanknopingspunten aanwezig is. Zij denkt voornamelijk aan de bevraging van studenten, waarbij het de bedoeling lijkt te komen tot formulieren die bruikbare resultaten opleveren voor curriculumsturing. De commissie vindt deze intentie positief omdat dit de gangbare procedures voor curriculumsturing en -innovatie aanzienlijk kan verbeteren. De commissie heeft de indruk dat de Sectieraad niet echt de functie van een forum vervult waarin al diegenen die bij het onderwijs zijn betrokken, al dan niet uit hoofde van hun vertegenwoordiging, hun rol kunnen vervullen. De studenten wezen er bijvoorbeeld op dat zij wel inspraak hebben over praktisch-organisatorische aangelegenheden, maar niet over inhoudelijke aspecten van het programma. Een verbeterde werking van de Sectieraad zou initiatieven inzake curriculumherziening en innovatie zeker ten goede komen. Ook het organiseren van structureel overleg met het ZAP van het toegeleverd onderwijs, dat momenteel niet bestaat, acht de commissie in dit licht aanbevelenswaardig.
11. Samenvatting van de conclusies en aanbevelingen 1. De doelstellingen en de eindtermen, zoals deze in de zelfstudie worden aangegeven, zijn helder en duidelijk verwoord. De commissie kan zich volledig verenigen met de geformuleerde Doelstellingen en eindtermen, die beantwoorden aan de minimumeisen die zij in haar referentiekader heeft vooropgesteld. In hun algemeenheid zijn de doelstellingen en eindtermen wellicht bekend bij de studenten. De commissie heeft echter vastgesteld dat deze onvoldoende zijn vertaald in concrete eisen naar de studenten toe, bijvoorbeeld voor wat de eindverhandeling betreft. 2. Met betrekking tot de vertaling van de doelstellingen en eindtermen in het programma is de commissie tot de conclusie gekomen dat er een spanningsveld bestaat tussen de doelstelling om een brede algemene opleiding aan te bieden, en de ambitie om op eigen onderzoek gefundeerd
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
49
05/1996
onderwijs te realiseren. Dit moge blijken uit het programma-aanbod dat reeds in de kandidaturen, en in het bijzonder bij kunstwetenschappen, sterk op het nationale patrimonium is gericht. Ook vanuit chronologisch oogpunt wordt in de overzichten sterk het accent gelegd op bepaalde periodes, terwijl bijvoorbeeld de hedendaagse kunstgeschiedenis in veel mindere mate aan bod komt. De commissie constateert echter dat de overgrote meerderheid van studenten kiest voor een eindverhandeling op het gebied van de moderne kunst, waaruit een spanningsveld blijkt tussen het onderwijsaanbod en de belangstelling van de studenten. Wat de kunstgeschiedenis en archeologie van de oudheid betreft, ligt het accent voornamelijk op Griekenland en in mindere mate op Rome. Tevens vraagt de commissie zich af of het aandeel archeologie in de eerste cyclus niet te groot is voor studenten die later opteren voor de optie kunstwetenschappen. De discrepantie tussen doelstellingen en realiteit wordt overigens ook ervaren door de studenten, die het in zekere mate betreuren dat de voor de opleiding karakteristieke accenten niet nadrukkelijker worden gespecificeerd ten aanzien van de aspirant-student. De commissie heeft er begrip voor dat de krappe personeelsbezetting beperkingen oplegt aan de mogelijkheden om vooral in de kandidaturen de beoogde breedte van de opleiding te bieden. Daar heeft de commissie overigens geen problemen mee, mits de doelstellingen zo worden geformuleerd dat ze dichter bij de realiteit komen te staan. Men kan zich ook afvragen of het onderwijsaanbod niet beter kan worden afgestemd op de beperkte personeelsformatie en de geringe studentenaantallen. Wat de doelstelling betreft om een kritische instelling en een wetenschappelijke geest te ontwikkelen, heeft de commissie kunnen vaststellen dat dit onder andere gestalte krijgt in de door de sectie aangeboden oefeningen. Zij heeft grote waardering voor deze oefeningen zoals zij in de praktijk worden gebracht in de persoonlijke werkstukken. Zij beseft dat hierin gedeeltelijk compensatie kan worden gevonden voor het als minder breed ervaren programmaaanbod, voor zover de student er daadwerkelijk de attitude ontwikkelt zelfstandig een nog onbekend terrein te exploreren en daarbij blijk geeft van een groeiende kritische instelling. Een betere organisatie van de begeleiding van de oefeningen zou het effect ervan aanzienlijk kunnen versterken. 3. Wat de opbouw betreft, heeft het programma voornamelijk in de kandidaturen te lijden onder het feit dat een aantal opleidingsonderdelen om de twee jaar wordt gedoceerd. De commissie heeft er begrip voor dat de nijpende personeelsbezetting hieraan ten grondslag ligt, maar wil hierbij toch enkele kanttekeningen plaatsen. In sommige gevallen kan zo een twee-jaarlijks aangeboden cyclus het zicht van de student op de samenhang van het programma vertroebelen doordat wat chronologisch later komt, eerder wordt behandeld. Het feit dat studenten gewag maken van overlappingen tussen eerste en tweede kandidatuur, is volgens de commissie ook hieraan te wijten. Bovendien heeft de commissie vastgesteld dat er voor de tweejaarlijks gedoceerde opleidingsonderdelen geen verschil bestaat tussen de eerste en de tweede kandidatuur. Hierdoor treedt er ook geen differentiëring in moeilijkheidsgraad op. Ofschoon een aantal opleidingsonderdelen om de twee jaar wordt gedoceerd, acht de commissie het kandidatuursprogramma voldoende coherent. Bovendien waardeert de commissie het dat in de kandidaturen coherente keuzepakketten worden aangeboden. De samenhang van het licentieprogramma is binnen de grenzen van de genomen opties goed. Verder is naar de mening van de commissie het aanbod aan keuzemogelijkheden, in het bijzonder in de tweede cyclus, voor verbetering vatbaar. De commissie heeft vastgesteld dat de beperkte personeelsomkadering zich ook hier laat gevoelen door het feit dat het keuze-aanbod enerzijds sterk bepaald is door de specialisatie van de staf en de specifieke accenten in het VUBprogramma of anderzijds vrij algemeen blijft. Nochtans vraagt de commissie zich af of juist hier geen mogelijkheden liggen om de studenten ertoe aan te zetten opleidingsonderdelen in hun
05/1996
50
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
programma op te nemen die minder of geheel niet in het VUB-programma zijn vertegenwoordigd, maar die wel aan andere Vlaamse universiteiten worden aangeboden. Ten slotte wordt door de commissie zeer gewaardeerd dat er een bijzonder begeleidingsprogramma bestaat. 4. Naar de mening van de commissie biedt het programma voldoende mogelijkheden om het probleemoplossend vermogen te ontwikkelen in de vorm van oefeningen, die door de studenten zeer worden gewaardeerd. Dit vermogen kan verder worden ontwikkeld door de stage, die in de eerste licentie als keuzemogelijkheid is ingebouwd en die de studenten reeds tijdens hun studie in de gelegenheid stelt, kennis te maken met eventuele beroepen waarop de opleiding uitzicht biedt. In het algemeen bevat het programma voldoende elementen die de studenten een zicht geven op de samenhang tussen de opleiding en de latere beroepsuitoefening. Naast de optionele stage en de excursies kan in dit verband worden verwezen naar opleidingsonderdelen als ‘museologie’ en ‘kunstkritiek’. In het algemeen bevat het programma ook voldoende elementen die het onafhankelijk en kritisch denken van de studenten bevorderen. In dit licht kan verwezen worden naar de eindverhandeling en de kleinere oefeningen en opdrachten. Of de hoorcolleges hier veel toe bijdragen, betwijfelt de commissie op grond van de meer traditionele aard van de aangeboden stof en de dominante aanwezigheid van “overzichten”. Ook is er relatief weinig internationaal perspectief, hetgeen methodisch nogal beperkend kan werken. 5. In het algemeen vindt de commissie het niveau van het programma voldoende tot goed. Het niveau van de algemene vakken in de kandidaturen is naar het oordeel van de commissie goed. Zij wil in dit verband, wijzen op de uitstekende filosofische opleidingsonderdelen in de eerste cyclus. De commissie vindt het tevens positief dat onmiddellijk vanaf het begin van de studie aandacht wordt besteed aan methodologische aspecten van het vakgebied. Ook de aandacht voor de maatschappij-historische context wordt door de commissie hoog geschat. Eveneens brengt de commissie waardering op voor de aandacht voor ondersteunende vakken in de basisopleiding, waarbij de aandacht voor verwerving van vreemde talen als zeer belangrijk wordt ervaren. Nochtans blijken er in de praktijk vragen te rijzen over de doelmatigheid van het onderwijs in vreemde levende talen aan een sterk gedifferentieerde groep van studenten. Deze differentiatie hangt samen met de verschillen in voorkennis, alsook met de verschillen in specifieke verwachtingen van de studenten, die voortvloeien uit de opleiding zij volgen. Zo stellen de studenten archeologie en kunstwetenschappen, die samen college volgen met studenten handelsingenieur en toegepaste economische wetenschappen, het nut van de behandeling van economische teksten ter discussie. Teneinde de doelmatigeid van het talenonderricht te verbeteren suggereert de commissie de taalcolleges op te splitsen, voor zover dit vanuit studentenaantallen te rechtvaardigen is. Ook taalpakketten voor zelfstudie zouden ruimte kunnen bieden voor een meer op de studenten archeologie en kunstwetenschappen toegesneden talenonderwijs. Het gebrek aan concrete informatie voornamelijk over de inhoud van opleidingsonderdelen uit de tweede-cyclus maakt het de commissie moeilijk uitspraken te doen over het niveau van onderscheiden vakken of groepen van vakken. In het algemeen wil zij er toch op wijzen dat de zeer beperkte personeelsbezetting, in het bijzonder voor de meer gespecialiseerde opleidingsonderdelen maar ook voor een aantal eerstecyclusvakken, nadelig kan zijn, naarmate leden van het ZAP onderwijs dienen te verzorgen in
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
51
05/1996
disciplines die verder liggen van hun onderzoeksterrein. Dit heeft er allicht toe geleid dat, in tegenstelling tot de doelstelling een brede opleiding aan te bieden, in het programma reeds vanaf de eerste cyclus duidelijke accenten worden gelegd. Een aantal overzichtscursussen blijkt bijvoorbeeld sterk toegespitst te zijn op een bepaalde periode en regio. Een ander nadeel, mede het gevolg van de vrije keuze van de student, manifesteert zich bij de eindverhandeling, waar de interesse van veel studenten buiten de aan de universiteit aanwezige specialismen blijkt te vallen en eerder gericht is op het terrein van de hedendaagse kunst, waarvoor slechts een deeltijdse docent beschikbaar is. Zoals reeds eerder is aangegeven, vindt de commissie de feitelijke keuze voor een minder brede opleiding terecht, mits dit ook nadrukkelijk wordt verwoord in de doelstellingen. Desalniettemin acht de commissie versterking van de staf geboden op twee gebieden, namelijk de hedendaagse kunst en de Romeinse archeologie en kunstgeschiedenis. Daarnaast ziet de commissie binnen de stringente randvoorwaarden mogelijkheden tot verbetering door de wegen van de interuniversitaire samenwerking nadrukkelijker te exploreren en ook daar oplossingen te zoeken. De commissie acht het bijvoorbeeld denkbaar dat de student de mogelijkheid krijgt -en er zelfs toe aangezet wordt- om keuze-opleidingsonderdelen op te nemen aan Vlaamse of andere andere Belgische universiteiten. Hier kan de student concreet de mogelijkheid worden geboden zich te verdiepen in bepaalde onderzoeksgebieden die minder of geheel niet zijn vertegenwoordigd in het VUB-programma. De commissie heeft geconstateerd dat de terugkoppeling van onderzoeksresultaten naar het onderwijs wordt beoogd. Misschien zou dit aspect nog kunnen worden versterkt door een (beperkte) inzet van doctorandi in het onderwijs, bijvoorbeeld in de vorm van referaten, al beseft de commissie dat dit niet meer dan incidenteel kan geschieden en nauwelijks een gehele cursus kan vervangen. 6. In het licht van de doelstellingen van de opleiding zijn onderwijsvormen en -middelen adequaat. Met betrekking tot de invulling van de gehanteerde onderwijsvormen ziet de commissie echter nog mogelijkheden tot verbetering. Wat de onderwijsmiddelen betreft, vindt de commissie het positief dat men er momenteel aan werkt de dia’s op CD Rom te zetten. Een punt voor verbetering heeft betrekking op de syllabi in de tweede cyclus. Ofschoon syllabi in deze fase van het onderwijs een minder belangrijke rol spelen en meer de nadruk zou moeten liggen op handboeken en publikaties, kan de commissie begrip opbrengen voor de vraag van de studenten naar een soort leidraad voor de verschillende opleidingsonderdelen. Aandacht voor mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid van de studenten is impliciet aanwezig in de oefeningen en de werkcolleges. 7. Wat de examinering betreft, stelt de commissie een zekere discrepantie vast tussen de nadruk op zelfwerkzaamheid in oefeningen en opdrachten en het feit dat uiteindelijk het resultaat dat wordt behaald op het examengedeelte met betrekking tot het hoorcollege, doorslaggevend is in het geheel van de beoordeling. De commissie beveelt de opleiding aan, het gewicht van beide onderdelen in een examen beter uit te wegen. In dit verband beoordeelt de commissie de aanpak binnen het opleidingsonderdeel “kunstkritiek” positief, waar de bespreking van een opdracht of een rondleiding in een museum als examen gelden. Omdat de examens overwegend mondeling worden afgenomen, en de commissie slechts in beperkte mate kon beschikken over examenvragen, kan zij moeilijk uitspraken doen over enkele aspecten, bijvoorbeeld in hoeverre de vragen representatief zijn voor de leerstof en in hoeverre daadwerkelijk op inzicht wordt getoetst. Voorzover de commissie heeft kunnen opmaken, overheerst de indruk dat de vragen meer algemeen geformuleerd zijn. In het algemeen blijken de studenten tevreden te zijn over de gang van zaken bij de examens
05/1996
52
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
(voorlichting, examenvormen, e.d.). Slechts over het opleidingsonderdeel ‘geschiedenis van de Nederlanden’ heeft de commissie klachten opgevangen die zij evenwel niet heeft kunnen verifiëren. De commissie beschouwt het echter als een signaal voor de opleiding om deze klacht nader te onderzoeken en om, indien nodig, actie te ondernemen. 8. Uit de steekproef van eindverhandelingen die de commissie heeft bestudeerd, is gebleken dat goede eindverhandelingen als zodanig worden beoordeeld, maar dat sommige eindverhandelingen tegen de achtergrond van de in de zelfstudie vermelde criteria (sterk) worden overgewaardeerd. De commissie vraagt zich af of het geen aanbeveling verdient de criteria -naar studenten en staf toe- duidelijk te formuleren en bekend te maken. Wellicht zouden op het formulier waarop het jurylid zijn bevindingen noteert, ook de criteria kunnen worden vermeld en de mate waarin zij doorwegen in de eindbeoordeling. Hier heeft de instelling een belangrijke verantwoordelijkheid naar de studenten toe met het oog op hun verwachtingen in de maatschappij. Het duidelijk vastleggen van de criteria is ook een van de elementen die kunnen bijdragen tot een verbetering van de voorlichting rond de eindverhandeling. Uit de gesprekken met de studenten is immers gebleken dat zij behoefte hebben aan meer structurele informatie over wat van de eindverhandeling wordt verwacht en hoe deze moet worden opgezet. Op deze punten zou het opstellen van schriftelijke richtlijnen een duidelijke verbetering inhouden. Ook een lijst van de onderwerpen die door de verschillende ZAP-leden worden gesuggereerd, zou in dit licht aanbeveling verdienen. De commissie waardeert alleszins de intentie van de sectie om jaarlijks een informatiebijeenkomst over de eindverhandeling te organiseren. 9. De commissie heeft vastgesteld dat de studenten die voor een stage hebben geopteerd hierover in het algemeen zeer tevreden zijn. Wel is gebleken dat het voor de studenten niet altijd duidelijk is, wat precies van hen wordt verwacht (bijvoorbeeld stageverslag) en op grond waarvan men voor dit opleidingsonderdeel wordt beoordeeld. Uit de gesprekken met de staf is naar voren gekomen dat de studenten inzage krijgen in het stageverslag van de mentor ter plaatse, alleen indien zij daar expliciet om vragen. De commissie beveelt de opleiding aan, hier de nodige aandacht aan te besteden. Mede gelet op het “besluit van de Vlaamse regering van 20 april ’94 tot uitvoering van het decreet van 30 juni ’93, houdende bescherming van het archeologisch patrimonium” acht de commissie het belangrijk dat de stage een verplicht programma-onderdeel vormt voor de studenten die voor de ‘optie oudheid’ hebben gekozen. Een aanpassing van het programma in die zin zou ook moeten gepaard gaan met een verbetering van de begeleiding van de studenten. Hoewel de commissie een verplichte stage voor de studenten uit de optie kunstwetenschappen minder dwingend vindt, zou een betere ondersteuning van de student, bijvoorbeeld bij het vinden van een stageplaats, de stage wellicht aantrekkelijker kunnen maken. 10. Met betrekking tot de studentenaantallen is het de commissie opgevallen dat een relatief groot aandeel van de eerste-kandidatuurstudenten bestaat uit niet-generatiestudenten. Voor zover er zich bij de instromende studenten lacunes in de voorkennis voordoen, zijn deze blijkens de zelfstudie voornamelijk te zoeken op het gebied van de talenkennis en van de geschiedenis. Naast brugcursussen geschiedenis, Latijn en Grieks, die nog voor de aanvang van het academiejaar worden georganiseerd, beoogt de opleiding met het talenonderwijs in de eerste kandidatuur hieraan tegemoet te komen. 11. Ofschoon het gemiddelde slaagpercentage in de eerste kandidatuur betrekkelijk laag is, blijkt volgens de commissie hieruit dat deze examens wel degelijk een selectiewaarde hebben, hetgeen ook door de (hogere) slaagcijfers tijdens het verloop van de verdere studie wordt gesuggereerd. In de zelfstudie worden de hogere slaagcijfers in de tweede kandidatuur en in de eerste licentie
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
53
05/1996
ten dele toegeschreven aan het feit dat de kleinere studentengroepen er een intensieve begeleiding toelaten. De daling van de slaagpercentages in de tweede licentie is volgens de zelfstudie voornamelijk te wijten aan studenten die een bijkomend jaar nodig hebben om de eindverhandeling af te werken. De visitatiecommissie heeft vastgesteld dat in het verleden reeds een aantal maatregelen werd getroffen om de student ertoe aan te zetten de eindverhandeling tijdig te voltooien. Zij verwijst naar de verplichting de eindverhandeling in te dienen alvorens examens kunnen worden afgelegd en naar de programmering een ‘werkcollege eindwerk’ in de eerste licentie, waaraan 11 studiepunten zijn verbonden. Bovendien heeft de opleiding de bedoeling het keuzemoment van het onderwerp van de eindverhandeling te vervroegen. Het stimuleren van de werkzaamheden aan de eindverhandeling reeds in de eerste licentie is volgens de commissie ongetwijfeld een stap in de goede richting. Het verdient aanbeveling in elk voorkomend geval een duidelijk tijdpad uit te zetten. Men kan zich met de commissie afvragen of in het kader van de voorlichtingsvergadering de studenten nog meer bewust gemaakt kunnen worden van de noodzaak van een goede tijdsplanning met betrekking tot de eindverhandeling. 12. Hoewel geen cijfers beschikbaar zijn over de verhouding begrote en reële studietijd, is de commissie van mening dat het voor de gemiddelde student mogelijk moet zijn de opleiding in de voorziene 4 jaren af te ronden. 13. De commissie vindt de voorlichting aan abituriënten (aanpak, studiegids, e.d.) in het algemeen goed. Wel acht zij het aanbevelenswaardig dat de eigenheid van de opleiding, met name de specifieke accenten in het programma, hierin nadrukkelijker naar voren wordt gebracht (cfr. punt 1.2.). Wat de studievoorlichting ten aanzien van het verdere studieverloop betreft, is gebleken dat bij de studenten in verschillende fasen van de studie onduidelijkheid bestaat over bepaalde verwachtingen en mogelijkheden. Reeds eerder heeft de commissie in dit verband verwezen naar wensen met betrekking tot studievoorlichting over de stage en de eindverhandeling. Met betrekking tot de voorlichting over de keuzevakken in de kandidaturen blijkt bij de studenten behoefte te bestaan aan aanvullende informatie in de studiegids. Ook over de mogelijkheden om in de loop van de studie keuzevakken op te nemen aan andere universiteiten, zoals overigens formeel is voorzien in het programma, bestaat bij de studenten vraag naar informatie. De commissie heeft vastgesteld dat de opleiding zich reeds van een aantal van deze wensen bewust is. Zij beveelt aan, de mogelijkheden nader te onderzoeken en, waar nodig, maatregelen te nemen. 14. De commissie heeft veel waardering voor de inspanningen die de opleiding, en in het bijzonder de assistente, zich getroosten om de studenten te begeleiden. Duidelijk heeft de studiebegeleiding te lijden onder het personeelsgebrek, te meer omdat de enige betrokken assistente ook belast is met een belangrijk aandeel van de intra-curriculaire begeleiding, in de vorm van oefeningen en begeleiding van studenten bij het uitvoeren van diverse opdrachten. Dit gebrek aan assistentie verklaart waarom de studenten in de opleiding begeleiding missen. 15. In kwantitatief opzicht voldoen de onderwijsruimtes waarover de opleiding kan beschikken duidelijk niet aan de noden. Alleen al het feit dat seminarielokalen vrij systematisch ook gebruikt worden voor hoorcolleges wijst op plaatsgebrek. De verbouwing van collegelokalen volgens moderne audiovisuele vereisten is een stap in de goede richting. Algemeen genomen kampt de VUB met gebrek aan ruimte, waaraan structureel een verbetering zou moeten worden aangebracht. De infrastructuur voor audiovisuele middelen en de informatisering lijkt voldoende de aandacht te krijgen van de zijde van de universiteit.
05/1996
54
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
De computerfaciliteiten zijn goed. De commissie verwijst naar de inschakeling van de computer in het onderwijs en naar de voorzieningen voor de studenten. Wat de bibliotheekvoorzieningen betreft, deelt de commissie de opvatting, verwoord in de zelfstudie: het tijdschriftenaanbod is ondermaats, het boekenbestand iets beter, maar nog onvoldoende. Enerzijds acht de commissie maatregelen op centraal niveau van de VUB noodzakelijk. Zo beschouwt zij de uitbreiding van de financiële middelen voor de bibliotheek als urgent. Tevens vindt de commissie een meer coherent aankoopbeleid noodzakelijk door een vakreferent of staflid verantwoordelijk te stellen voor de coördinatie van de aankoop van boeken en tijdschriften. Omdat de uitbouw van de bibliotheek vooralsnog eerder werd bepaald door incidentele wensen van de stafleden en de aankoop van boeken relatief laat is begonnen, mist deze een zekere homogeniteit. Anderzijds mag niet uit het oog worden verloren dat de instelling zich in de onmiddellijke nabijheid bevindt van een aantal voor de opleiding goed voorziene bibliotheken in Brussel en omgeving, waardoor dit manco voor een deel kan worden ondervangen. 16. De commissie is van oordeel dat met deze uiterst krappe personeelsformatie de grenzen van het mogelijke zijn bereikt, zo niet overschreden. Enerzijds is de werkdruk bij de zittende staf enorm toegenomen door onvoldoende vervanging van emeriti. Anderzijds wijst de commissie op de extra-belasting die het bijzonder begeleidingsprogramma voor de reeds zwaar belaste staf met zich meebrengt. De commissie beveelt aan, de belasting die het bijzonder begeleidingsprogramma met zich meebrengt, te bekijken mede in relatie tot de aan het personeel gestelde eisen met betrekking tot het dagprogramma. Op het niveau van het ZAP stelt de commissie vast dat de waaier van specialisaties binnen de staf, onvoldoende is om de eigen doelstellingen te verwezenlijken. De beperkte formatie voor de kunstgeschiedenis van de hedendaagse periode (0,3 FTE) is volgens de commissie zeer problematisch, het ontbreken van een kunsthistoricus die vertrouwd is met niet-Vlaamse kunst is zorgelijk. Ook ontbreekt het evenwicht binnen de opleiding, optie Oudheid, maar dit zou hersteld kunnen worden door het aantrekken van een specialist op het gebied van Romeinse kunstgeschiedenis, architectuur en archeologie. Dit zou bovendien van voordeel zijn om de verbinding tussen het centrum (Rome) en de ‘nationale archeologie’ (België in de Romeinse tijd) te vormen. Op het niveau van het AAP acht de commissie het niet verantwoord dat slechts één -overigens zeer verdienstelijk- assistente met een specialisatie op het gebied van de archeologie, tevens moet instaan voor de begeleiding van de kandidatuurstudenten kunstwetenschappen. Hoewel er momenteel op het niveau van de opleiding weinig ruimte lijkt te bestaan voor een bewust personeelsbeleid zou misschien tijdelijk soelaas kunnen worden geboden door de inschakeling van bursalen en/of doctorandi in het onderwijs. De commissie acht het alleszins geboden dat op korte termijn AAP-lid erbij wordt aangesteld. Op langere termijn dienen, in het kader van een zo spoedig mogelijk op te stellen structuurplan, lacunes te worden opgevuld in de door de commissie gesignaleerde domeinen. In het algemeen heeft de commissie van de zijde der studenten relatief weinig klachten vernomen over de onderwijskwaliteiten van het ZAP en AAP. Dit neemt niet weg dat elementen als onderwijsprofessionalisering en het betrekken van onderwijskwaliteiten bij beslissingen over aanstelling en bevordering punt van aandacht moeten zijn. De aandacht voor onderwijsprofessionalisering op het niveau van de opleiding is volgens de commissie nog onvoldoende. Tevens heeft de commissie vastgesteld dat nog niet consequent rekening wordt gehouden met onderwijskwaliteiten bij beslissingen rond aanstelling en bevordering van het personeel. Zo is immers gebleken dat de resultaten van onderwijsenquêtes hiervoor tot nog toe eerder
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
55
05/1996
willekeurig worden aangewend. Volgens de commissie zou het raadzaam zijn om de resultaten van de bevraging van de studenten ook mee te laten wegen in beslissingen omtrent bevordering van het personeel. Ten slotte waardeert de commissie de inzet van ZAP en AAP in zowel het eerste- als tweedecyclusonderwijs. Het klimaat van loyaliteit en solidariteit tussen de stafleden onderling en tussen staf en studenten, waarvan in de gesprekken tijdens het bezoek van de commissie regelmatig blijk werd gegeven, wordt eveneens gewaardeerd door de commissie. 17. Met betrekking tot de internationalisering heeft de commissie vastgesteld dat men op het niveau van de opleiding niet actief is in het domein van de Europese onderwijsprogramma’s. Dit wordt in de zelfstudie ten onrechte toegeschreven aan de mate van specialisatie waarin de opleiding voorziet, en aan de taalproblemen voor buitenlandse studenten. De commissie betreurt het gebrek aan interesse bij de staf om gebruik te maken van de mogelijkheden die de Europese onderwijsprogramma’s bieden, onder meer voor de uitwisseling van studenten. Volgens de commissie ligt hier juist een mogelijkheid de studenten de gelegenheid te bieden om voorzover het VUB-programma niet geheel overeenkomt met hun interessegebied, een deel van hun opleiding aan een buitenlandse universiteit te volgen. Aan de andere kant kan ook de kwaliteit van de aanwezige expertise op het gebied van de Vlaamse kunst een belangrijke troef zijn bij het opzetten van internationale uitwisseling. Ten slotte wenst de commissie op te merken dat het taalargument haar niet geheel kan overtuigen, aangezien dit bijvoorbeeld andere disciplines blijkbaar niet weerhoudt succesvol deel te nemen aan dergelijke uitwisselingsprogramma’s. Hoewel de commissie zich realiseert dat de internationale contacten van ZAP en AAP individueel verschillend zijn, heeft zij toch globaal de indruk dat deze en de terugkoppeling ervan naar het onderwijs nog kunnen worden versterkt. Ten slotte wil de commissie er nogmaals op wijzen dat zij gelet op de nijpende personeelssituatie raadzaam acht dat de mogelijkheden van samenwerking met andere, in eerste instantie Vlaamse, universiteiten worden overwogen en ten minste onderzocht. 18. Vooralsnog ontbreekt het de opleiding aan een systeem van integrale kwaliteitszorg. De commissie heeft nochtans vastgesteld dat een aantal waardevolle aanknopingspunten aanwezig is. Zij denkt voornamelijk aan de bevraging van studenten, waarbij het de bedoeling lijkt te komen tot formulieren die bruikbare resultaten opleveren voor curriculumsturing. De commissie vindt deze intentie positief omdat dit de gangbare procedures voor curriculumsturing en -innovatie aanzienlijk kan verbeteren. De commissie heeft de indruk dat de Sectieraad niet echt de functie van een forum vervult waarin al diegenen die bij het onderwijs zijn betrokken, al dan niet uit hoofde van hun vertegenwoordiging, hun rol kunnen vervullen. De studenten wezen er bijvoorbeeld op dat zij wel inspraak hebben over praktisch-organisatorische aangelegenheden, maar niet over inhoudelijke aspecten van het programma. Een verbeterde werking van de Sectieraad zou initiatieven inzake curriculumherziening en -innovatie zeker ten goede komen. Ook het organiseren van structureel overleg met het ZAP van het toegeleverd onderwijs, dat momenteel niet bestaat, acht de commissie in dit licht aanbevelenswaardig.
05/1996
56
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
Universiteit Gent De opleidingen Kunstwetenschappen en Archeologie, Archeologie, en Kunstwetenschappen binnen de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte
1. Doelstellingen en eindtermen 1.1. Doelstellingen en eindtermen In de zelfstudie worden als doelstellingen, geconcretiseerd in eindtermen, voor de opleiding geformuleerd: - enerzijds een breed inzicht in de kunstproduktie en materiële cultuur, te realiseren via een ruime historische oriëntatie en introductie in diverse kunstrichtingen; - anderzijds een inzicht in bronnen, methoden en technieken, nodig om tot zelfstandig wetenschappelijk onderzoek te komen en zich verder te bekwamen in het beroepsveld. Dit alles moet resulteren in een zelfstandig kritisch denkende persoonlijkheid met brede visie en grondige kennis van zaken. De doelstellingen en eindtermen van de opleidingen zijn volgens de commissie duidelijk, maar op een aantal punten onvolledig. Zo leveren deze wel informatie over de inhoudelijke invulling van de opleidingen, maar ontbreekt informatie over de vormingsaspecten. In het licht van programmaevaluatie en curriculumvernieuwing beveelt de commissie aan, de doelstellingen en eindtermen wellicht meer helder te formuleren en structureren. De voornoemde doelstellingen zijn naar het oordeel van de commissie niet omgezet in een onderwijsfilosofie. Dit betekent geenszins dat de onderscheiden docenten geen visie zouden hebben op universitair onderwijs, maar wat met name bij de kunstwetenschappen ontbreekt, is de oriëntatie op het gezamenlijk en, naar men hoopt, ook in onderling verband te realiseren programma. In hun algemeenheid zijn de doelstellingen en eindtermen bij de studenten bekend. De commissie heeft echter vastgesteld dat deze, bijvoorbeeld wat de eindverhandeling betreft onvoldoende zijn vertaald in concrete eisen naar de studenten toe (cfr. punt 3.1). Gebrek aan evenwicht in de gestelde eisen en onduidelijkheid hierover bestaat ook met betrekking tot de oefeningen (cfr. punt 2.4).
UNIVERSITEIT GENT
57
05/1996
1.2. Vertaling van doelstellingen en eindtermen in het onderwijsprogramma De commissie heeft vastgesteld dat de keuze voor een brede algemene basisvorming in het programma wordt vertaald in de organisatie van een polyvalente eerste kandidatuur (zie ook punt 2.1.). Deze keuze werd gemaakt op grond van de volgende argumenten. In de eerste plaats wil men de kloof dichten tussen het secundair en het academisch onderwijs en vervult de eerste kandidatuur in deze optiek een brugfunctie. Ten tweede biedt de brede algemene eerste kandidatuur het voordeel dat een student die zijn studiekeuze wil herzien, gemakkelijker kan overstappen naar een andere opleiding binnen dezelfde faculteit. Ten slotte is er het argument van meer pragmatisch-realistische aard dat een brede basisvorming zou rechtvaardigen, met name dat de afgestudeerden zich steeds minder op de wetenschappelijke opleiding richten maar in toenemende mate in zeer diverse beroepsvelden werkzaam zijn. De commissie respecteert de gemaakte keuze. Zij verschilt echter van mening met de verantwoordelijken binnen de opleiding over de voordelen die aan deze keuze verbonden zijn. De commissie stelt zich de vraag in hoeverre een brede basisvorming te realiseren is bij het huidige massale aantal studenten in eerste kandidatuurvakken die gemeenschappelijk voor de hele faculteit worden gedoceerd. De commissie heeft de indruk dat de eerste kandidatuur veeleer gericht is op de overdracht van brede algemene kennis. Een adequate begeleiding van het leerproces lijkt haar -met de beschikbare staf- moeilijk te realiseren. Het is te betreuren dat de universiteit in haar personeelsbeleid niet de consequenties neemt -of kan nemen- van het opleggen van de keuze voor een polyvalente eerste kandidatuur: door het instellen van een groter aantal parallelcolleges zou het onderwijs en de begeleiding een kleinschaliger dimensie krijgen. De commissie kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de huidige structuur meer weg heeft van een bezuinigingsoperatie over de rug van de studenten heen. Het is onweerlegbaar dat alle universiteiten geconfronteerd worden met studenten met een, naar het oordeel van de universiteiten, onvoldoende vooropleiding. Een polyvalente eerste kandidatuur kan hier inderdaad een brugfunctie vervullen en vergemakkelijkt uiteraard een heroriëntering van de studiekeuze na het eerste jaar. Men moet zich evenwel ten volle realiseren dat het algemene karakter van de eerste kandidatuur tot gevolg heeft dat de kennismaking met enkele voor de latere specialisatie essentiële vakken pas op een later ogenblik in de opleiding kan plaatsvinden. Dit heeft gevolgen voor de coherentie van het programma en voor het realiseren van de ambitie om de student een wetenschappelijk-kritische, disciplinaire vorming te bieden. De commissie stelt onder meer vast dat de methodologie pas in de tweede kandidatuur voor het eerst expliciet aan de orde wordt gesteld. De commissie heeft de indruk dat men er binnen de opleiding archeologie beter in slaagt de disciplinaire vorming op wetenschappelijk niveau in stand te houden, dan binnen de opleiding kunstwetenschappen. Deze indruk wordt gewekt doordat voor archeologische vakken voldoende tijd is ingeruimd in het curriculum en doordat er voldoende personeel beschikbaar is om dit vakgebied redelijk te kunnen bestrijken. De personele situatie in het domein van de kunstwetenschappen lijkt de commissie daarentegen te krap in relatie tot de ambities ten aanzien van de vier aanwezige opties en binnen een tijdsspanne van twee jaar.
05/1996
58
UNIVERSITEIT GENT
2. Het programma 2.1. Opbouw van het programma Tabel 1: Basisprogramma, uitgedrukt in studiepunten per groep van aanverwante opleidingsonderdelen in de eerste en de tweede kandidatuur (één studiejaar telt in het totaal 60 studiepunten)
PROGRAMMA
1ste kan.
2de kan. 1
totaal
GEMEENSCHAPPELIJKE VAKKEN
wijsbegeerte moderne literaturen
4 4
4 4
kunstgeschiedenis
4
4
historische kritiek
4
4
taal- en tekststructuren
4
4
geschiedenis
15
15
kunstwetenschappen
10
10
ALGEMENE VAKKEN
kunstgeschiedenis archeologie
12 6
18
18
6
15
6 3
6 3
6
arch. en kunstgesch. muziekgeschiedenis
12
9
etnische kunst theaterproblematiek
Het kandidatuurprogramma ‘kunstwetenschappen en archeologie’ bestaat, op de oefeningen in de tweede kandidatuur na, geheel uit verplichte vakken. In de eerste kandidatuur wordt een onderscheid gemaakt tussen de gemeenschappelijke en de algemene vakken (cfr. tabel 1). Eerstgenoemde vakken worden gevolgd door alle eerste-kandidatuurstudenten van de faculteit Letteren en Wijsbegeerte. In de tweede kandidatuur wordt de richting bepaald naar de archeologie (prehistorie, oude Nabije Oosten, klassieke oudheid, provinciaal-Romeinse archeologie) en kunstwetenschappen (met inbegrip van kunstgeschiedenis, muziekgeschiedenis, etnische kunst, theaterwetenschappen). Na de kandidaturen kiest de student voor de opleiding ‘archeologie’ of ‘kunstwetenschappen’. In de licenties van de opleiding ‘archeologie’ is het programma opgebouwd uit een aantal algemene vakken (met ingebouwde keuze voor de archeologische vakken), een aantal optievakken, waar de student telkens kiest uit keuzeblokken, en een aantal uit de studieprogramma’s van de universiteit en/of uit de facultaire lijst volledig vrij te kiezen opleidingsonderdelen. In de tweede cyclus van de opleiding kunstwetenschappen kiest de student één van de vier opties (etnische kunst, muziek, kunst Middeleeuwen-Nieuwe Tijd-Nieuwste Tijd en theater). Daarnaast bestaat het programma uit een aantal voor alle studenten gemeenschappelijke algemene verplichte vakken en uit een aantal vrij te kiezen opleidingsonderdelen.
(1)
Exclusief 15 studiepunten oefeningen (naar keuze).
UNIVERSITEIT GENT
59
05/1996
Aan het einde van de tweede licentie wordt de student geacht een eindverhandeling in te dienen. De voorbereiding van deze verhandeling wordt feitelijk begonnen in de eerste licentie, zonder dat deze werkzaamheden worden vertaald in studiepunten. In de tweede licentie wordt het gewicht van de eindverhandeling in het programma uitgedrukt in 21 studiepunten. In het eerste-licentieprogramma van de opleiding kunstwetenschappen worden 6 studiepunten toegekend aan het opleidingsonderdeel ‘excursies en stages’, waarbij de student een keuze maakt tussen theater, etnische kunst, musicologie en plastische kunsten. In het kader van de opleidingsonderdelen ‘opgravingstechnieken’ en ‘natuurwetenschappelijke technieken in de archeologie’ dienen de archeologie-studenten onder andere terreinwerk te verrichten.
Tabel 2: Studielast verplichte en keuzevakken in de tweede cyclus, studielast eindverhandeling, uitgedrukt in studiepunten
1ste lic. ARCHEOLOGIE algemene vakken optievakken keuzevakken eindverhandeling KUNSTWETENSCHAPPEN algemene vakken optievakken keuzevakken eindverhandeling
2de lic.
totaal
45
212
66
12
12
24
3
6
9
21
21
30
9
39
24
24
48
6
6
12
21
21
De commissie heeft vastgesteld dat de kandidatuurstudenten de wenselijkheid onderschrijven van een brede algemene basisvorming en in het bijzonder het historische luik in hun programma waarderen. Bij de licentiestudenten liepen de meningen zeer uiteen, vooral met betrekking tot de merites van de geboden opleidingsvorm en tot de relevantie van het daaraan voorafgaande kandidatuurprogramma. De visitatiecommissie heeft van haar kant de indruk dat de brede algemene invulling van de eerste kandidatuur nadelen inhoudt voor de sequentiële opbouw van de opleidingsprogramma’s. Zo ontwaart zij een zekere discrepantie tussen de zeer algemene eerste kandidatuur en de veel nadrukkelijker op archeologie en kunstwetenschappen georiënteerde tweede kandidatuur. Zoals boven is opgemerkt, is dit de consequentie van het inrichten van een brede algemene eerste kandidatuur. In het algemeen vindt de commissie het archeologieprogramma voldoende coherent. Zij schrijft dit toe aan het feit dat voor archeologie meer plaats is ingeruimd in het kandidatuurprogramma en aan de coherentie van het programma-aanbod in de tweede cyclus.
(2)
05/1996
60
Naast het vak ‘cultuurfilosofie’ kiest de student 3 archeologische vakken uit een lijst van 4 opleidingsonderdelen.
UNIVERSITEIT GENT
Het programma van de opleiding kunstwetenschappen is naar de mening van de commissie minder coherent door de wijze waarop de overgang van de brede algemene kandidaturen naar een opsplitsing in vier afzonderlijke deelgebieden wordt gerealiseerd. Hier vraagt de commissie zich af of de opleiding in deze subdisciplines bij de krappe personeelsbezetting en binnen het tijdsbestek van 2 jaar volwaardig kan zijn. Hoewel de commissie de keuze van de faculteit voor een polyvalente eerste kandidatuur respecteert en ook begrip heeft voor de sterk historische component in het kandidatuursprogramma, vraagt zij zich af of de opbouw van het programma niet enigszins te verbeteren is door in de kandidaturen keuzemogelijkheden in te bouwen. Wat de keuzemogelijkheden in de licenties betreft, acht de commissie het noodzakelijk dat de relatief disparaat samengestelde facultaire lijst van keuzevakken wordt herschikt of heroverwogen.
2.2. Karakteristieken van het programma Volgens de commissie biedt het programma voldoende mogelijkheden om het probleemoplossend vermogen te ontwikkelen, zij het dat deze laat in het studieverloop zijn geprogrammeerd. De commissie heeft er begrip voor dat de grote studentenaantallen in de eerste kandidatuur dit soort oefeningen niet toelaten. In de tweede cyclus kunnen de oefeningen en de stage hieraan een reële bijdrage leveren en vormen zij een goede voorbereiding op de eindverhandeling. Verder bevat het programma voldoende elementen die de samenhang tussen de opleidingen en de latere beroepsuitoefening belichten. De commissie denkt hierbij in de eerste plaats aan de stage en excursies. Daarnaast leent ook een aantal opleidingsonderdelen zich optimaal om deze band zichtbaar te maken, bij voorbeeld ‘natuurwetenschappelijke technieken in de archeologie’ en ‘opgravingstechnieken’ voor de archeologen en ‘conservatie en restauratie van kunstvoorwerpen’ en ‘kunstbeleid en museumkunde’ voor de studenten kunstwetenschappen. Algemeen genomen bevatten de programma’s verschillende elementen die het onafhankelijk en kritisch denken van de studenten bevorderen, zij het dat dit vooral in de tweede cyclus tot uitdrukking lijkt te komen. Dit geldt ook voor de mate waarin het programma het zelfstandig leren en werken bij de student bevordert. Hierbij kan men zich afvragen of er voldoende garanties bestaan dat de student zich deze vaardigheden in het resterende tijdsbestek eigen maakt. Hieraan moet worden toegevoegd dat de zeer grote studentenaantallen in de eerste kandidatuur en het sterke overwicht van hoorcolleges in de kandidaturen de bevordering van deze aspecten in de eerste cyclus bemoeilijken.
2.3. Inhoud van het programma In het algemeen is het voor de commissie moeilijk een globaal oordeel te vormen over het niveau van het programma, inzonderheid voor wat de kunstwetenschappen betreft. Het is met name moeilijk het aanbod over de gehele breedte te beoordelen omdat zij niet op alle bij de kunstwetenschappen ondergebrachte wetenschapsgebieden competent is. Wat de archeologie betreft, heeft zij de indruk dat het niveau van het programma over het algemeen van goede kwaliteit is. De keuze voor een polyvalente eerste kandidatuur en de nadruk op een historische basisvorming worden in het programma van de kandidaturen vertaald door de opname van een blok gemeenschappelijke vakken en door de introductie van een belangrijke historische component die de gehele tijdsspanne van de geschiedenis omvat. De wetenschappelijk disciplinaire opleiding krijgt in het programma vorm door specialisatie in de
UNIVERSITEIT GENT
61
05/1996
licenties. Deze wordt het meest uitgesproken vormgegeven in de opleiding kunstwetenschappen door het aanbod van vier opties, met name etnische kunst, muziek, kunst Middeleeuwen-Nieuwe Tijd-Nieuwste Tijd en theater. De opzet en de inhoudelijke invulling van de eerste kandidatuur heeft tot gevolg dat de basisvakken in de kandidaturen niet alleen verschoven zijn naar de tweede kandidatuur, maar dat een aantal basisvakken ook nog in het tweede-cyclusprogramma voorkomt. In deze fase van de studie lijken bepaalde basisvakken voor sommige groepen studenten minder zinvol tegen de achtergrond van andere lacunes in hun vorming. Men kan zich met andere woorden afvragen of de keuze voor een aantal algemeen vormende vakken in de kandidaturen en de daaruit voortvloeiende verschuiving van basisvakken naar de licenties (waaronder ‘esthetica en kunstfilosofie’) opweegt tegen de afwezigheid van andere opleidingsonderdelen die als cruciaal kunnen worden beschouwd in de vorming van een archeoloog, musicoloog enz. De commissie heeft vastgesteld dat ook bij de licentiaatstudenten dergelijke vragen leven en dat zij in het algemeen van oordeel zijn dat het programma in de tweede cyclus op enkele punten nog te algemeen blijft, terwijl zij een aantal voor hun discipline specifieke aspecten in de opleiding missen. Zo werd door de studenten archeologie het opleidingsonderdeel ‘geschiedenis van de archeologie’ als voorbeeld genoemd en wensen zij meer aandacht voor de natuurwetenschappen in hun vorming. Ook de musicologen wensen meer diepgang en meer diversiteit in de opleidingsonderdelen muziek. De studenten plastische kunsten wezen op lacunes in hun opleiding op het gebied van de 17de eeuw, de iconografie en iconologie, interieurkunst en sierkunst. De commissie is zich bewust van de genomen opties maar wil de opleiding in overweging geven om binnen de bestaande beperkingen van facultaire afspraken en van de financiële en personele randvoorwaarden, het evenwicht tussen de algemene en disciplinaire opleiding opnieuw te bekijken en na te gaan in welke mate ruimte kan worden gemaakt om een aantal lacunes op te vullen. Hierbij zou niet alleen kunnen gedacht worden aan een ruimere keuzemogelijkheid, maar ook aan de voordelen die interuniversitaire en internationale samenwerking bieden. Ten slotte geeft de commissie in aanbeveling om voornamelijk binnen de opleiding kunstwetenschappen een meer expliciete terugkoppeling van de onderzoeksresultaten naar het onderwijs na te streven.
2.4. Gebruikte werkvormen Uit de zelfstudie blijkt dat zowel in de kandidaturen als in de licenties hoorcolleges, praktische oefeningen en practica als onderwijsvormen worden gehanteerd. In de tweede cyclus nemen de hoorcolleges vaak de vorm aan van seminaries "waar met kleinere groepen meer direct en kritisch kan worden gewerkt, waarbij de ‘inbreng’ van de studenten zelf belangrijk kan worden". De praktische oefeningen zijn gericht op ‘zelfwerkzaamheid, discussie en creativiteit’. Tijdens de practica worden de studenten met werkelijke situaties geconfronteerd en worden praktische methodes en technieken aangeleerd. Uit de gesprekken is gebleken dat de oefeningen in de eerste kandidatuur, tegen de oorspronkelijke bedoeling in, zijn teruggebracht tot lectuuropdrachten, hetgeen te wijten is aan het feit dat de toegezegde mandaten van praktijkassistenten uiteindelijk niet werden toegekend. Samen met de opleiding betreurt ook de commissie de afwezigheid van praktische oefeningen in de eerste kandidatuur. De commissie betreurt dat ten gevolge hiervan de aandacht voor methodologie, ontwikkeling van probleemoplossend vermogen en van kritisch denkvermogen grotendeels wordt verschoven naar de tweede kandidatuur en slechts in de tweede cyclus ten volle tot zijn recht kan komen.
05/1996
62
UNIVERSITEIT GENT
De commissie heeft waardering voor de aandacht voor oefeningen in de tweede kandidatuur. Hierbij wil zij de opleiding twee punten in overweging geven. In de eerste plaats is uit de gesprekken met de studenten gebleken dat, naargelang de keuze van de oefeningen, er een zekere divergentie bestaat in de opzet, reële belasting, feed-back en concrete eisen die aan de oefeningen worden gesteld. De commissie acht het aanbevelenswaardig dat hier een betere onderlinge afstemming wordt nagestreefd, waarbij zij bijzondere aandacht vraagt voor het aanbieden van een goede feedback, die uitermate belangrijk is in het leerproces dat de student doormaakt. Daarnaast blijkt dat de student die in de licentie wil kiezen voor de opties etnische kunst musicologie en theaterwetenschappen -anders dan in de archeologie en kunsthistorische vakken- in de tweede kandidatuur beperkt is in zijn keuze tot één oefening in dit bepaalde vak. Hierdoor hebben deze studenten de ervaring dat zij zich te weinig kunnen oriënteren op hun toekomstverwachting in deze richtingen. Tabel 3: Overzicht contacturen per studiejaar en per onderwijsvorm (eindverhandeling: studietijd)
hoorcl.
oef.
eindv.3
and.
totaal contacturen
totaal studietijd
180
600
1750
1ste kan.
420
2de kan.
450
150
600
1800
1ste lic. arch.
450
120
5704
1800
etnk. kunstg.
255 255
210 210
75 75
5405 5406
1800 1800
muz.
285
225
30
5407
1800
60
8
540
1800
210 210
1800 1800
kunstwet.
theat.
255
225
arch. etnk.
330 195
60 60
75
390 3309
kunstg.
195
60
75
33010
210
1800
30
330
11
210
1800
330
12
210
1800
2de lic.
muz. theat.
(3) (4) (5) (6) (7) (8) (9) (10) (11) (12)
195 195
105 60
75
Vooropgestelde studietijd voor de eindverhandeling, uitgedrukt in uren. Exclusief keuzevak met een studielast van 3 studiepunten. Exclusief keuzevak met een studielast van 6 studiepunten. Exclusief keuzevak met een studielast van 6 studiepunten. Exclusief keuzevak met een studielast van 6 studiepunten. Exclusief keuzevak met een studielast van 6 studiepunten. Exclusief keuzevak met een studielast van 6 studiepunten. Exclusief keuzevak met een studielast van 6 studiepunten. Exclusief keuzevak met een studielast van 6 studiepunten. Exclusief keuzevak met een studielast van 6 studiepunten.
UNIVERSITEIT GENT
63
05/1996
Aandacht voor mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid van de studenten lijkt impliciet aanwezig in de oefeningen. Voor taalvaardigheid in vreemde talen is met uitzondering van een keuzevak in de eerste licentie archeologie geen ruimte voorzien binnen het eigenlijke opleidingsprogramma. De studenten kunnen echter op vrijwillige basis gebruik maken van de faciliteiten die binnen de universiteit worden geboden. De computer wordt actief betrokken bij het onderwijs in de optie muziek, alsook in het keuzevak ‘informatica toegepast op de kunst’.
2.5. Examinering Blijkens het “Lessenrooster” worden de studenten voor de verschillende opleidingsonderdelen hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling én schriftelijk geëxamineerd. Het aandeel mondelinge examens neemt echter toe naarmate de student in zijn studies vordert. De oefeningen worden veelal geëvalueerd op basis van schriftelijke werkstukken, al dan niet gecombineerd met een mondeling examen. Enkele docenten organiseren in de eerste kandidatuur simulatie-examens die worden verbeterd en becommentarieerd. Wat de examenvormen betreft, stelt de visitatiecommissie enige discrepantie vast tussen de nadruk op zelfwerkzaamheid in de doelstellingen enerzijds, en het feit dat de oefeningen slechts voor een beperkt deel van de quotering meetellen. De commissie beveelt de opleiding aan het gewicht van beide onderdelen in het examen meer met elkaar in overeenstemming te brengen. Bij het overwicht van hoorcolleges voor grote groepen studenten en de afwezigheid van oefeningen in de eerste kandidatuur, kan men zich afvragen of aan het einde van het eerste jaar niet te zeer wordt geselecteerd op basis van overwegend encyclopedische kennis, en niet of nauwelijks op inzicht en op de mate waarin de student bekwaamheid heeft verworven in basisvaardigheden met betrekking tot de methodologie van het vak, een aspect dat verder in de opleiding aan belang wint. Uit de examenvragen die de commissie heeft ingekeken, heeft zij kunnen opmaken dat de examens representatief zijn voor de leerstof en, gezien het algemeen en open karakter van de vragen, waarschijnlijk ook voor de manier waarop de leerstof wordt gebracht. In het algemeen blijken de studenten tevreden te zijn over de gang van zaken tijdens de examens en worden zij vooraf goed ingelicht over wat van hen wordt verwacht.
3. Eindverhandeling en stage 3.1. De eindverhandeling Uit de steekproef van eindverhandelingen die de commissie heeft bestudeerd, is gebleken dat sommige eindverhandelingen op het gebied van de kunstwetenschappen enigszins overgewaardeerd worden tegen de achtergrond van de in de zelfstudie vermelde summiere criteria.
05/1996
64
UNIVERSITEIT GENT
De commissie vraagt zich af of het geen aanbeveling verdient de criteria -naar studenten en staf toeduidelijk te formuleren en bekend te maken. Wellicht zouden op het formulier waarop het jurylid zijn bevindingen noteert, ook de criteria kunnen worden vermeld en de mate waarin zij doorwegen in de eindbeoordeling. Daarnaast kan ook de zeer vrije keuze van de onderwerpen ertoe leiden dat, gezien de beperkte personeelsbezetting, ZAP-leden een eindverhandeling moeten begeleiden en beoordelen op een gebied waarmee zij vanuit hun onderzoek minder vertrouwd zijn. De commissie beveelt de opleidingen aan om in dat geval een beroep te doen op een co-promotor uit een andere universiteit, die over de nodige expertise beschikt, waardoor het principe van de grote keuzevrijheid kan worden gehandhaafd. Het uniformeren en duidelijk bekendmaken van de beoordelingscriteria zijn ook elementen die bij de studenten de bestaande onduidelijkheid kunnen wegnemen over wat van de eindverhandeling wordt verwacht. Tevens beveelt de commissie aan, het gebruik van enkele ZAP-leden algemeen in te voeren, nl. om richtlijnen naar inhoud, vorm en voortgang ten behoeve van de studenten op te stellen. Dergelijke maatregelen zouden de begeleiding, die onder invloed van de studentenaantallen sterk wisselt van de ene promotor tot de andere, in het algemeen ten goede komen. Ten slotte heeft de commissie vastgesteld dat er een zekere spanning bestaat tussen de oefeningen in de eerste licentie en de eindverhandeling. De studenten pleiten hier -volgens de commissie terecht- voor minder, maar meer diepgaande oefeningen, die methodisch en inhoudelijk een voorbereiding vormen op de eindverhandeling.
3.2. De stage en excursies De commissie waardeert dat in het eerste-licentieprogramma van zowel de opleiding archeologie als kunstwetenschappen een stage en excursies zijn voorzien. De stages worden algemeen door de studenten als zinvol en noodzakelijk ervaren. Wel wordt hiervoor naar het oordeel van de staf, de studenten en de commissie in het programma te weinig tijd (1 week) geprogrammeerd, hetgeen samenhangt met de ongelukkige gelijkstelling van 1 uur terreinwerk met 1 contactuur. Mede gelet op het “besluit van de Vlaamse Regering van 20 april ’94 tot uitvoering van het decreet van 30 juni ’93, houdende bescherming van het archeologisch patrimonium” en op soortgelijke langer durende stages in andere disciplines, onderschrijft de commissie de noodzaak om de stage te verlengen en daarvoor een redelijk aantal studiepunten in te ruimen. Uit de gesprekken met de studenten is gebleken dat er tussen de opleidingen en ook tussen de verschillende richtingen binnen de opleiding kunstwetenschappen heterogeniteit bestaat in de begeleiding en evaluatie van de stage en in de feed-back die hierop wordt gegeven. De commissie erkent dat tekortkomingen veelal voortvloeien uit de krappe personeelssituatie. Toch is het in het licht van de vormende waarde van de stage belangrijk dat deze aspecten voldoende aandacht krijgen. Volgens de studenten worden nog te weinig excursies georganiseerd en zou de praktijkcomponent in de opleidingen in het algemeen nog kunnen worden versterkt.
UNIVERSITEIT GENT
65
05/1996
4. De studenten 4.1. Instroom en totaal aantal studenten Uit onderstaande tabel blijkt dat het aantal generatiestudenten archeologie en kunstwetenschappen in een periode van 7 jaar meer dan verdubbeld is, van 65 in het academiejaar ‘87-’88 tot 151 generatiestudenten in het academiejaar ‘93-’94. Behalve in de academiejaren ‘88-’89 en ‘90-’91 kende de studenteninstroom in deze periode een explosieve toename. Uit de gesprekken met onder meer het faculteitsbestuur is gebleken dat de opleiding archeologie en kunstwetenschappen hiermee de algemene tendens binnen de faculteit volgt, waar de studenteninstroom in dezelfde periode is toegenomen van 364 naar 854 studenten. Binnen het universitaire kader streeft de faculteit ernaar om het personeelsbeleid zoveel mogelijk af te stemmen op deze ontwikkelingen, zij het dat dit slechts moeizaam en met vertraging kan geschieden.
Tabel 4: Aantallen studenten archeologie en kunstwetenschappen
Academiejaar
13
Gen.
1e kan
2e kan
1e lic
2e lic
tot.
’87-’88 ’88-’89
65 55
99 93
26 43
41 27
50 56
216 219
’89-’90
73
126
33
41
51
251
’90-’91
69
117
41
44
57
259
’91-’92 ’92-’93
98 115
157 181
44 57
57 49
66 83
324 370
’93-’94
151
225
68
57
65
415
Het is de commissie opgevallen dat een relatief groot aandeel van de eerste-kandidatuurstudenten bestaat uit niet-generatiestudenten. Als oorzaken van niet-slagen wordt in de zelfstudie onder meer verwezen naar de geringe historische of kunsthistorische voorkennis en naar het gebrek aan talenkennis. De commissie vindt het merkwaardig dat wat als oorzaak van niet-slagen wordt aangegeven, juist datgene is wat men in de eerste kandidatuur beoogt te verhelpen, met name de geringe historische en kunsthistorische voorkennis. Uit de gesprekken met de staf is gebleken dat de optie voor een polyvalente eerste kandidatuur en voor de verbreding van de historische basis in de eerste cyclus onder andere is genomen om een brug te slaan tussen het secundair en het universitair onderwijs. Bovendien kan de student voor de aanvang van het academiejaar lacunes in zijn voorkennis opheffen door een beroep te doen op brugcursussen, bijvoorbeeld in Latijn en Grieks. Uit onderstaande cijfergegevens blijkt dat het aandeel archeologiestudenten in het totaal aantal tweede-cyclusstudenten in de periode ‘87-’88 t.e.m. ‘93-’94 schommelde tussen 22% en 31%.
(13) Gebaseerd op cijfergegevens aangeleverd door de instelling. Onder ‘generatiestudenten’ worden verstaan: studenten die zich voor de eerste maal inschrijven aan de RUG.
05/1996
66
UNIVERSITEIT GENT
Tabel 5: Aantallen studenten tweede cyclus, opgesplitst naar de opleiding archeologie en de opleiding kunstwetenschappen 14
Academiejaar
Archeologie 1e lic
2e lic
Kunst tot.
1e lic
2e lic
tot.
’87-’88
15
13
28
26
37
63
’88-’89
6
18
24
21
38
59
’89-’90 ’90-’91
9 16
11 13
20 29
32 28
40 44
72 72
’91-’92
10
21
31
47
45
92
’92-’93
18
13
31
31
46
77
’93-’94
18
18
36
39
47
86
4.2. Slaagcijfers Tabel 6: Slaagpercentages studenten archeologie en kunstwetenschappen (1987/88-1993/94) (procentuele verhouding aantal geslaagden t.o.v. het aantal studenten ingeschreven op de rol) 15
AANTALLEN
HOOFDINSCHRIJVINGEN Acad. jr. 87-88
88-89
89-90
90-91
91-92
92-93
93-94
Generatiestudenten
50,8
29,1
42,5
40,6
37,8
38,3
27,8
1e kandidatuur
43,4
32,3
38,9
41,0
37,6
36,5
31,1
2e kandidatuur
80,8
83,7
90,9
95,1
88,6
89,5
97,1
1ste licentie 2de licentie
95,1 44,0
88,9 42,9
90,2 47,1
97,7 40,4
94,7 47,0
93,9 71,1
94,7 58,5
Over de periode ‘87-’88 tot en met ‘93-’94 slaagde gemiddeld 36,9% van de generatiestudenten in de eerste kandidatuur en gemiddeld 36,6% van het totaal aantal eerste-kandidatuurstudenten. In de daaropvolgende jaren stijgt het gemiddelde slaagpercentage over dezelfde periode van 90,4% in de tweede kandidatuur tot 94% in de eerste licentie. In de tweede licentie kent het gemiddelde slaagpercentage een terugval tot 51,6%. Terwijl het slaagpercentage in de tweede licentie in de periode ‘87-’88 tot en met ‘91-’92 steeds beneden de 50% bleef, is dit in de laatste twee jaar verbeterd (71,1% in ‘92-’93 en 58,5% in ‘93-’94. Uit de gesprekken met de staf is gebleken dat het lage slaagpercentage in de tweede licentie moet worden toegeschreven aan het feit dat zeer veel studenten kiezen voor een extra (vijfde) jaar, waarin vrijwel uitsluitend aan de thesis wordt gewerkt.
(14) Gebaseerd op cijfergegevens verstrekt door de instelling. (15) Deze tabel is gebaseerd op cijfergegevens verstrekt door de instelling zelf.
UNIVERSITEIT GENT
67
05/1996
Zoals eerder is opgemerkt, beveelt de commissie de opleidingen aan een strikter tijdschema op te stellen voor de eindverhandeling in de richtlijnen. Bovendien kunnen wellicht specifieke eisen, waaraan studiepunten en evaluatiemomenten zijn gekoppeld, reeds in de eerste licentie een verbetering inhouden.
Tabel 7: Rendementen voor de generatie 1984/85 t.e.m.1993/94 voor de opleiding archeologie en kunstwetenschappen
Academie- aantal16 %gesl. na jaar na 1 jr
uitval 17
% einddiploma na18: 4j
5j
6j
7j of meer
84-85
73
28,8
35,6
16,4
28,8
45,2
47,9
85-86
63
34,9
44,4
19,0
27,0
34,9
39,7
86-87
53
22,6
43,4
13,2
22,6
34,0
37,7
87-88 88-89
65 55
50,8 29,1
26,2 29,1
20,0 18,2
46,2 38,2
55,4 40,0
60,0
89-90
73
42,5
32,9
37,0
45,2
90-91
69
40,6
31,9
27,5
Blijkens de zelfstudie behaalde in de periode ‘84-’85 tot en met ‘90-’91 gemiddeld 49% van de generatiestudenten het einddiploma. 44% van de afgestudeerden deed dit in 4 jaar, 29% in 5 jaar en 27% in 6 jaar of meer.
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd Tot nog toe werden geen metingen uitgevoerd van de reële studielast maar werden de studenten wel bevraagd over de verhouding contacturen/studielast. Hoewel in het recente verleden ingrepen in het programma werden gedaan om de studielast te verlichten, wordt de verlichting van de studiedruk voor de studenten en de onderwijsbelasting van de docenten in de zelfstudie aangehaald als een knelpunt dat in de toekomst aandacht moet krijgen. Ook in de becijfering van de studietijd lijkt de vlag de lading niet altijd te dekken. De commissie beveelt aan om er nauwlettend op toe te zien dat de studietijd in reële termen wordt uitgedrukt.
(16) In deze tabel staat een cohorte voor het aantal generatiestudenten. (17) Dit betreft het percentage studenten dat na een eerste studiejaar de universiteit verlaat of een andere opleiding kiest. (18) Dit zijn cumulatieve percentages.
05/1996
68
UNIVERSITEIT GENT
In het algemeen is de commissie de mening toegedaan dat het voor de gemiddelde student mogelijk moet zijn de opleiding in de voorziene vier jaar af te ronden.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding STUDIEVOORLICHTING Studievoorlichting aan aspirant-studenten wordt verstrekt via informatiebrochures en een jaarlijks georganiseerde infodag. Zowel het Adviescentrum voor studenten als het ZAP en AAP zijn hierbij betrokken. Bij het begin van het academiejaar worden in aanwezigheid van docenten en assistenten voorlichtingsvergaderingen georganiseerd om de eerste-kandidatuurstudenten te informeren over het eerste en de daaropvolgende studiejaren. De commissie vindt de voorlichting aan abituriënten (aanpak, studiegids, enz.) in het algemeen goed. De commissie vraagt zich daarbij af of het specifieke karakter van de Gentse opleiding, inzonderheid wat de kunstwetenschappen betreft, in relatie tot de meer traditionele opleidingen, in deze voorlichting voldoende wordt duidelijk gemaakt. Wat de studievoorlichting ten aanzien van het verdere studieverloop betreft, is gebleken dat bij de studenten voornamelijk onduidelijkheid bestaat over de verwachtingen ten aanzien van de eindverhandeling (cfr. punt 3.1.).
STUDIEBEGELEIDING Extra-curriculaire vaktechnische studiebegeleiding wordt op individuele basis verzorgd door het ZAP en AAP. Een spreekurensysteem moet hun toegankelijkheid vergemakkelijken. Vakoverschrijdende studiebegeleiding wordt aangeboden door het Adviescentrum voor studenten. Een aantal fasen in het leerproces wordt volgens de commissie onvoldoende begeleid, met name de oefeningen in kandidaturen en licenties, de stages en de eindverhandeling. Reeds eerder heeft de commissie er in dit verband op gewezen dat een gebrek aan begeleiding nadelig kan zijn voor de vormingswaarde van deze onderwijsvormen.
6. Faciliteiten De opleidingen beschikken over te weinig onderwijsruimten die bovendien vaak uitgerust zijn met nogal primitieve voorzieningen. De seminarielokalen, die een duidelijke functie hebben bij de oefeningen, worden door het gebrek aan ruimte dikwijls als collegezalen benut, waardoor bepaalde boekenrijen soms geheel niet toegankelijk zijn. Volgens de commissie is het bovendien pijnlijk te moeten vaststellen dat getracht wordt de studenten in hun opleiding een attitude bij te brengen ten aanzien van monumenten, kunstvoorwerpen en artefacten in een gebouw dat als wettelijk beschermd monument alle kenmerken vertoont van structureel achterstallig onderhoud. Recente wijzigingen in de subsidiëring van beschermde monumenten met een onderwijsbestemming kunnen door de academische overheid wellicht aangegrepen worden om dringend een initiatief te nemen.
UNIVERSITEIT GENT
69
05/1996
De kwaliteit van de bibliotheek lijkt binnen alle disciplines, naar het oordeel van de commissie, goed. De commissie vreest echter dat het oude fonds die indruk wekt, terwijl deze kwaliteit in het kader van de recente bezuinigingen wordt bedreigd. Dit uit zich reeds in het bestand van de lopende tijdschriften. De nadelige werking van het personeelsgebrek op de openingsuren van de bibliotheek is volgens de commissie eveneens alarmerend. Ten slotte heeft de commissie geen bezwaar tegen het bestaan van verscheidene seminariebibliotheken, mits deze via een centrale catalogus ontsloten zijn. De situatie van de universitaire collecties is inacceptabel. Zo heeft de commissie vastgesteld dat de universiteit beschikt over een etnologische collectie die wereldfaam geniet en die in het onderwijs een belangrijke functie kan en moet vervullen. Onder meer deze collectie komt echter onvoldoende tot haar recht. Het is te hopen dat deze onbevredigende situatie op korte termijn zal worden verholpen. Wat ten slotte de computerfaciliteiten betreft, bespeurt de commissie tekenen van achterstand, bijvoorbeeld on-line aansluiting op de centrale bibliotheek. De computerfaciliteiten voor het onderwijs in de optie musicologie zijn goed.
7. De afgestudeerden Blijkens de zelfstudie werd in 1987 op centraal niveau een enquête gehouden over de tewerkstelling van de afgestudeerden, met de bedoeling deze om de vijf jaar te herhalen. Om besparingsredenen heeft men dit voornemen niet kunnen uitvoeren. Met het oog op de visitatie werd door de opleidingen zelf een enquête gehouden onder de afgestudeerden, waarin deze zowel over tewerkstelling als over het genoten onderwijs werden bevraagd. Hoewel het in het licht van de recente programmahervormingen moeilijk is concrete uitspraken te doen over de voornoemde enquêtes, waardeert de commissie dit initiatief alleszins. Zij acht het aanbevelenswaardig een dergelijk initiatief periodiek te herhalen. Zo lijkt een onderzoek naar de tewerkstelling van de afgestudeerden en hun ervaringen in relatie tot de genoten opleiding nuttig om na te gaan of de keuze voor een brede algemene basisvorming en de concrete invulling ervan in het nieuwe programma de juiste is.
8. De staf Met de studenten heeft de commissie grote waardering voor de inzet van het ZAP en AAP in zowel de eerste als tweede cyclus. Aan de opleidingen archeologie en kunstwetenschappen, kunstwetenschappen, en archeologie zijn 14 ZAP-leden (12,5 FTE) en 4 AAP-leden (4 FTE) verbonden. De commissie heeft vastgesteld dat door de grote toestroom van studenten en de met vertraging toegepaste correctiefactoren een uiterst onevenredige belasting van de staf is ontstaan.
05/1996
70
UNIVERSITEIT GENT
In het algemeen is de personeelsbezetting op ZAP-niveau volgens de commissie kritiek, zij het dat de situatie haar voor de archeologie gunstiger lijkt dan voor de kunstwetenschappen. Dit moet overigens gezien worden in het licht van het aanbod van 4 uiteenlopende zwaartepunten in de opleiding kunstwetenschappen, wat in de gegeven omstandigheden misschien beschouwd moet worden als een minder efficiënte inzet van de beperkte middelen. Het tekort aan personeel lijkt momenteel nog het meest acuut op het niveau van het AAP. Dit heeft er niet alleen toe geleid dat er in de eerste kandidatuur geen oefeningen worden geprogrammeerd, maar het laat zich ook voelen in een tekort aan begeleiding van bijvoorbeeld de oefeningen in de daaropvolgende studiejaren. Een toename van het aantal assistenten in het bijzonder voor het onderwijs in de kandidaturen, verdient volgens de commissie de hoogste prioriteit. Wellicht kan het opstellen van een structuurplan voor de toekomst duidelijke perspectieven bieden. Met betrekking tot de specialisaties van de staf en de gevolgen hiervan voor het programma, vindt de commissie het hoog gegrepen om met de bestaande personeelsbezetting 4 uiteenlopende opties aan te bieden binnen de opleiding kunstwetenschappen. Het lijkt de commissie aanbevelenswaardig ten minste samenwerking te zoeken met andere, in eerste instantie Vlaamse, universiteiten te overwegen. De commissie verwijst in dit verband naar een mogelijk co-promotorschap voor eindverhandelingen (cfr. punt 3.1.). In het algemeen hebben van de zijde van de studenten de commissie nauwelijks of geen klachten bereikt over de didactische kwaliteiten van de staf. Dit neemt evenwel niet weg dat elementen als onderwijsprofessionalisering en het betrekken van onderwijskwaliteiten bij beslissingen over aanstelling en bevordering een punt van aandacht moeten zijn. Wat laatstgenoemd punt betreft heeft de commissie vastgesteld dat hier sinds kort zowel vanuit het centraal beleid van de universiteit als vanuit de faculteit concrete impulsen zijn gegeven, onder meer door de resultaten van de onderwijsevaluaties te betrekken bij beslissingen over benoeming en bevordering (centraal) en door van de kandidaat ZAP-leden een schriftelijke uiteenzetting te vragen omtrent hun visie over het onderwijs (facultair). De aandacht voor onderwijsprofessionalisering is daarentegen nagenoeg afwezig.
9. Internationalisering De commissie heeft vastgesteld dat de uitwisseling van studenten in het kader van de Europese onderwijsprogramma’s zich momenteel beperkt tot de musicologie en theaterwetenschappen binnen de opleiding kunstwetenschappen. Taalproblemen en de ‘kerktorenmentaliteit’ van Vlaamse studenten werden hiervoor tijdens de gesprekken als verklaring aangevoerd. De commissie heeft nochtans vastgesteld dat er bij de studenten wel degelijk de vraag bestaat naar uitwisseling. Weliswaar begrijpt de commissie dat de taal voor buitenlandse studenten een probleem kan zijn, maar ze is van oordeel dat de wens van de eigen studenten beter gehonoreerd zou moeten worden. Zij waardeert de participatie van de afdelingen musicologie en theaterwetenschappen in de Europese onderwijsprogramma’s. De commissie heeft een wisselend beeld gekregen van de mate waarin ZAP- en AAP-leden hun internationale contacten direct of indirect terugkoppelen naar het onderwijs. Binnen de optie theaterwetenschappen lijkt men op dit gebied bijvoorbeeld zeer actief te zijn.
UNIVERSITEIT GENT
71
05/1996
10. Interne kwaliteitszorg 10.1. De zelfstudie In het algemeen vindt de commissie het zelfstudierapport vanuit informatief oogpunt voldoende tot goed, al had zij toch een meer kritische benadering van het eigen onderwijs verwacht, bijvoorbeeld met betrekking tot de problemen betreffende de personeelsbezetting waarvoor de programmahervorming de opleiding kunstwetenschappen heeft geplaatst en het wetenschappelijk fundament voor het soort opleiding dat nu wordt aangeboden.
10.2. De interne kwaliteitszorg De wijze waarop de programmahervorming van ‘92-’93 op het niveau van de opleidingen wordt gevolgd, getuigt volgens de commissie van grote aandacht voor kwaliteitszorg. Hoewel bij de opleidingen nog geen systeem van integrale kwaliteitszorg functioneert, heeft de commissie vastgesteld dat een aantal waardevolle aanknopingspunten reeds aanwezig is. Hierbij stelt de commissie met genoegen vast dat de intentie aanwezig is om de zorg voor kwaliteit niet te beperken tot echo’s van gebruikers, maar een ruimer gamma uit te werken (bijvoorbeeld de analyse van de studieloopbaan, het volgen van carrières, de bevraging van afgestudeerden, enz.). Deze voorgenomen inspanningen dienen zeker doorgezet en geïntegreerd te worden in een algemeen systeem van interne kwaliteitszorg. Het verdient volgens de commissie de hoogste prioriteit dat een samenhangende visie over het onderwijs nader wordt geëxpliciteerd. Hoewel de studenten, via hun studentenvertegenwoordiging in de opleidingscommissie, formeel inspraak hebben in het beleid, heeft de commissie niet de indruk dat dit echt werkt. Blijkbaar dringt de mening van de brede groep van studenten niet altijd door tot op het niveau van de opleidingscommissie en missen zij in zekere mate een gemeenschappelijk draagvlak. De commissie kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de contacten tussen de studenten onderling binnen de opleidingen archeologie en kunstwetenschappen en zelfs tussen de verschillende opties binnen de kunstwetenschappen, vrij oppervlakkig blijven.
11. Samenvatting van de conclusies en aanbevelingen 1. De doelstellingen en eindtermen van de opleidingen zijn duidelijk, maar op een aantal punten onvolledig. Zo leveren deze wel informatie over de inhoudelijke invulling van de opleidingen, maar ontbreekt informatie over de vormingsaspecten. In het licht van programma-evaluatie en curriculumvernieuwing beveelt de commissie aan, de doelstellingen en eindtermen wellicht meer helder te formuleren en structureren. De voornoemde doelstellingen zijn naar het oordeel van de commissie niet omgezet in een onderwijsfilosofie. Dit betekent geenszins dat de onderscheiden docenten geen visie zouden hebben op universitair onderwijs, maar wat met name bij de kunstwetenschappen ontbreekt, is de oriëntatie op het gezamenlijk en, naar men hoopt, ook in onderling verband te realiseren programma. In hun algemeenheid zijn de doelstellingen en eindtermen bij de studenten bekend. De commissie heeft echter vastgesteld dat deze bijvoorbeeld wat de eindverhandeling betreft, onvoldoende zijn vertaald in concrete eisen naar de studenten toe. Gebrek aan evenwicht in de gestelde eisen en onduidelijkheid hierover bestaat ook met betrekking tot de oefeningen.
05/1996
72
UNIVERSITEIT GENT
2. De commissie heeft vastgesteld dat de keuze voor een brede algemene basisvorming in het programma wordt vertaald in de organisatie van een polyvalente eerste kandidatuur. De commissie respecteert de gemaakte keuze. Zij verschilt echter van mening met de verantwoordelijken binnen de opleiding over de voordelen die aan deze keuze verbonden zijn. De commissie stelt zich de vraag in hoeverre een brede basisvorming te realiseren is bij het huidige massale aantal studenten in eerste kandidatuurvakken die gemeenschappelijk voor de hele faculteit worden gedoceerd. Ze heeft de indruk dat de eerste kandidatuur veeleer gericht is op de overdracht van brede algemene kennis. Een adequate begeleiding van het leerproces lijkt haar -met de beschikbare staf- moeilijk te realiseren. Het is te betreuren dat de universiteit in haar personeelsbeleid niet de consequenties neemt -of kan nemen- van het opleggen van de keuze voor een polyvalente eerste kandidatuur: door het instellen van een groter aantal parallelcolleges zou het onderwijs en de begeleiding een kleinschaliger dimensie krijgen. De commissie kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de huidige structuur meer weg heeft van een bezuinigingsoperatie over de rug van de studenten heen. Het is onweerlegbaar dat alle universiteiten geconfronteerd worden met studenten met een, naar het oordeel van de universiteiten, onvoldoende vooropleiding. Een polyvalente eerste kandidatuur kan hier inderdaad een brugfunctie vervullen en vergemakkelijkt uiteraard een heroriëntering van de studiekeuze na het eerste jaar. Men moet zich evenwel ten volle realiseren dat het algemene karakter van de eerste kandidatuur tot gevolg heeft dat de kennismaking met enkele voor de latere specialisatie essentiële vakken pas op een later ogenblik in de opleiding kan plaatsvinden. Dit heeft gevolgen voor de coherentie van het programma en voor het realiseren van de ambitie om de student een wetenschappelijk-kritische, disciplinaire vorming te bieden. De commissie stelt onder meer vast dat de methodologie pas in de tweede kandidatuur voor het eerst expliciet aan de orde wordt gesteld. De commissie heeft de indruk dat men er binnen de opleiding archeologie beter in slaagt de disciplinaire vorming op wetenschappelijk niveau in stand te houden, dan binnen de opleiding kunstwetenschappen. Deze indruk wordt gewekt doordat voor archeologische vakken voldoende tijd is ingeruimd in het curriculum en doordat er voldoende personeel beschikbaar is om dit vakgebied redelijk te kunnen bestrijken. De personele situatie in het domein van de kunstwetenschappen lijkt de commissie daarentegen te krap in relatie tot de ambities ten aanzien van de vier aanwezige opties en binnen een tijdsspanne van twee jaar. 3. De commissie heeft vastgesteld dat de kandidatuurstudenten de wenselijkheid onderschrijven van een brede algemene basisvorming en in het bijzonder het historische luik in hun programma waarderen. Bij de licentiestudenten liepen de meningen zeer uiteen, vooral met betrekking tot de merites van de geboden opleidingsvorm en tot de relevantie van het daaraan voorafgaande kandidatuurprogramma. De visitatiecommissie heeft van haar kant de indruk dat de brede algemene invulling van de eerste kandidatuur nadelen inhoudt voor de sequentiële opbouw van de opleidingsprogramma’s. Zo ontwaart zij een zekere discrepantie tussen de zeer algemene eerste kandidatuur en de veel nadrukkelijker op archeologie en kunstwetenschappen georiënteerde tweede kandidatuur. Zoals reeds is opgemerkt, is dit de consequentie van het inrichten van een brede algemene eerste kandidatuur. In het algemeen vindt de commissie het archeologieprogramma voldoende coherent. Zij schrijft dit toe aan het feit dat voor archeologie meer plaats is ingeruimd in het kandidatuurprogramma en aan de coherentie van het programma-aanbod in de tweede cyclus. Het programma van de opleiding kunstwetenschappen is naar de mening van de commissie minder coherent door de wijze waarop de overgang van de brede algemene kandidaturen naar
UNIVERSITEIT GENT
73
05/1996
een opsplitsing in vier afzonderlijke deelgebieden wordt gerealiseerd. Hier vraagt de commissie zich af of de opleiding in deze subdisciplines bij de krappe personeelsbezetting en binnen het tijdsbestek van 2 jaar volwaardig kan zijn. Hoewel de commissie de keuze van de faculteit voor een polyvalente eerste kandidatuur respecteert en ook begrip heeft voor de sterk historische component in het kandidatuurprogramma, vraagt zij zich af of de opbouw van het programma niet enigszins te verbeteren is door in de kandidaturen keuzemogelijkheden in te bouwen. Wat de keuzemogelijkheden in de licenties betreft, acht de commissie het noodzakelijk dat de relatief disparaat samengestelde facultaire lijst van keuzevakken wordt herschikt of heroverwogen. 4. Volgens de commissie biedt het programma voldoende mogelijkheden om het probleemoplossend vermogen te ontwikkelen, zij het dat deze laat in het studieverloop zijn geprogrammeerd. De commissie heeft er begrip voor dat de grote studentenaantallen in de eerste kandidatuur dit soort oefeningen niet toelaten. In de tweede cyclus kunnen de oefeningen en de stage hieraan een reële bijdrage leveren en vormen zij een goede voorbereiding op de eindverhandeling. Verder bevat het programma voldoende elementen die de samenhang tussen de opleidingen en de latere beroepsuitoefening belichten. De commissie denkt hierbij in de eerste plaats aan de stage en excursies. Daarnaast leent ook een aantal opleidingsonderdelen zich optimaal om deze band zichtbaar te maken, bij voorbeeld ‘natuurwetenschappelijke technieken in de archeologie’ en ‘opgravingstechnieken’ voor de archeologen en ‘conservatie en restauratie van kunstvoorwerpen’ en ‘kunstbeleid en museumkunde’ voor de studenten kunstwetenschappen. Algemeen genomen bevatten de programma’s verschillende elementen die het onafhankelijk en kritisch denken van de studenten bevorderen, zij het dat dit vooral in de tweede cyclus tot uitdrukking lijkt te komen. Dit geldt ook voor de mate waarin het programma het zelfstandig leren en werken bij de student bevordert. Hierbij kan men zich afvragen of er voldoende garanties bestaan dat de student zich deze vaardigheden in het resterende tijdsbestek eigen maakt. Hieraan moet worden toegevoegd dat de zeer grote studentenaantallen in de eerste kandidatuur en het sterke overwicht van hoorcolleges in de kandidaturen de bevordering van deze aspecten in de eerste cyclus bemoeilijken. 5. In het algemeen is het voor de commissie moeilijk een globaal oordeel te vormen over het niveau van het programma, inzonderheid voor wat de kunstwetenschappen betreft. Het is met name moeilijk het aanbod over de gehele breedte te beoordelen omdat zij niet op alle bij de kunstwetenschappen ondergebrachte wetenschapsgebieden competent is. Wat de archeologie betreft, heeft zij de indruk dat het niveau van het programma over het algemeen van goede kwaliteit is. De keuze voor een polyvalente eerste kandidatuur en de nadruk op een historische basisvorming worden in het programma van de kandidaturen vertaald door de opname van een blok gemeenschappelijke vakken en door de introductie van een belangrijke historische component die de gehele tijdsspanne van de geschiedenis omvat. De wetenschappelijk disciplinaire opleiding krijgt in het programma vorm door specialisatie in de licenties. Deze wordt het meest uitgesproken vormgegeven in de opleiding kunstwetenschappen door het aanbod van vier opties, met name etnische kunst, muziek, kunst Middeleeuwen-Nieuwe Tijd-Nieuwste Tijd en theater. De opzet en de inhoudelijke invulling van de eerste kandidatuur heeft tot gevolg dat de basisvakken in de kandidaturen niet alleen verschoven zijn naar de tweede kandidatuur, maar dat een aantal basisvakken ook nog in het tweede-cyclusprogramma voorkomt. In deze fase van
05/1996
74
UNIVERSITEIT GENT
de studie lijken bepaalde basisvakken voor sommige groepen studenten minder zinvol tegen de achtergrond van andere lacunes in hun vorming. Men kan zich met andere woorden afvragen of de keuze voor een aantal algemeen vormende vakken in de kandidaturen en de daaruit voortvloeiende verschuiving van basisvakken naar de licenties (waaronder ‘esthetica en kunstfilosofie’) opweegt tegen de afwezigheid van andere opleidingsonderdelen die als cruciaal kunnen worden beschouwd in de vorming van een archeoloog, musicoloog enz. De commissie heeft vastgesteld dat ook bij de licentiaatstudenten dergelijke vragen leven en dat zij in het algemeen van oordeel zijn dat het programma in de tweede cyclus op enkele punten nog te algemeen blijft, terwijl zij een aantal voor hun discipline specifieke aspecten in de opleiding missen. Zo werd door de studenten archeologie het opleidingsonderdeel ‘geschiedenis van de archeologie’ als voorbeeld genoemd en wensen zij meer aandacht voor de natuurwetenschappen in hun vorming. Ook de musicologen wensen meer diepgang en meer diversiteit in de opleidingsonderdelen muziek. De studenten plastische kunsten wezen op lacunes in hun opleiding op het gebied van de 17de eeuw, de iconografie en iconologie, interieurkunst en sierkunst. De commissie is zich bewust van de genomen opties maar wil de opleiding in overweging geven om binnen de bestaande beperkingen van facultaire afspraken en van de financiële en personele randvoorwaarden, het evenwicht tussen de algemene en disciplinaire opleiding opnieuw te bekijken en na te gaan in welke mate ruimte kan worden gemaakt om een aantal lacunes op te vullen. Hierbij zou niet alleen kunnen gedacht worden aan een ruimere keuzemogelijkheid, maar ook aan de voordelen die interuniversitaire en internationale samenwerking bieden. Ten slotte geeft de commissie in aanbeveling om voornamelijk binnen de opleiding kunstwetenschappen een meer expliciete terugkoppeling van de onderzoeksresultaten naar het onderwijs na te streven. 6. Uit de gesprekken is gebleken dat de oefeningen in de eerste kandidatuur, tegen de oorspronkelijke bedoeling in, zijn teruggebracht tot lectuuropdrachten, hetgeen te wijten is aan het feit dat de toegezegde mandaten van praktijkassistenten uiteindelijk niet werden toegekend. Samen met de opleiding betreurt ook de commissie de afwezigheid van praktische oefeningen in de eerste kandidatuur. Zij betreurt dat ten gevolge hiervan de aandacht voor methodologie, ontwikkeling van probleemoplossend vermogen en van kritisch denkvermogen grotendeels wordt verschoven naar de tweede kandidatuur en slechts in de tweede cyclus ten volle tot zijn recht kan komen. Wel heeft de commissie waardering voor de aandacht voor oefeningen in de tweede kandidatuur. Hierbij wil zij de opleiding twee punten in overweging geven. In de eerste plaats is uit de gesprekken met de studenten gebleken dat, naargelang de keuze van de oefeningen, er een zekere divergentie bestaat in de opzet, reële belasting, feed-back en concrete eisen die aan de oefeningen worden gesteld. De commissie acht het aanbevelenswaardig dat hier een betere onderlinge afstemming wordt nagestreefd, waarbij zij bijzondere aandacht vraagt voor het aanbieden van een goede feed-back, die uitermate belangrijk is in het leerproces dat de student doormaakt. Daarnaast blijkt dat de student die in de licentie wil kiezen voor de opties etnische kunst, musicologie en theaterwetenschappen, anders dan in de archeologie en kunsthistorische vakken, in de tweede kandidatuur beperkt is in zijn keuze tot één oefening in dit bepaalde vak. Hierdoor hebben deze studenten de ervaring dat zij zich te weinig kunnen oriënteren op hun toekomstverwachting in deze richtingen. Aandacht voor mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid van de studenten lijkt impliciet aanwezig in de oefeningen. Voor taalvaardigheid in vreemde talen is met uitzondering van een keuzevak in de eerste licentie archeologie geen ruimte voorzien binnen het eigenlijke opleidingsprogramma. De studenten kunnen echter op vrijwillige basis gebruik maken van de faciliteiten die op het niveau van de universiteit worden geboden.
UNIVERSITEIT GENT
75
05/1996
De computer wordt actief betrokken bij het onderwijs in de optie muziek, alsook in het keuzevak ‘informatica toegepast op de kunst’. 7. Wat de examenvormen betreft, stelt de visitatiecommissie enige discrepantie vast tussen de nadruk op zelfwerkzaamheid in de doelstellingen enerzijds, en het feit dat de oefeningen slechts voor een beperkt deel van de quotering meetellen. De commissie beveelt de opleiding aan het gewicht van beide onderdelen in het examen meer met elkaar in overeenstemming te brengen. Bij het overwicht van hoorcolleges voor grote groepen studenten en de afwezigheid van oefeningen in de eerste kandidatuur, kan men zich afvragen of aan het einde van het eerste jaar niet te zeer wordt geselecteerd op basis van overwegend encyclopedische kennis, en niet of nauwelijks op inzicht en op de mate waarin de student bekwaamheid heeft verworven in basisvaardigheden met betrekking tot de methodologie van het vak, een aspect dat verder in de opleiding aan belang wint. Verder heeft de commissie uit de examenvragen die zij heeft ingekeken, kunnen opmaken dat de examens representatief zijn voor de leerstof en, gezien het algemeen en open karakter van de vragen, waarschijnlijk ook voor de manier waarop de leerstof wordt gebracht. In het algemeen blijken de studenten tevreden te zijn over de gang van zaken tijdens de examens en worden zij vooraf goed ingelicht over wat van hen wordt verwacht. 8. Uit de steekproef van eindverhandelingen die de commissie heeft bestudeerd, is gebleken dat sommige eindverhandelingen op het gebied van de kunstwetenschappen enigszins overgewaardeerd worden tegen de achtergrond van de in de zelfstudie vermelde summiere criteria. De commissie vraagt zich af of het geen aanbeveling verdient de criteria -naar studenten en staf toe- duidelijk te formuleren en bekend te maken. Wellicht zouden op het formulier waarop het jurylid zijn bevindingen noteert, ook de criteria kunnen worden vermeld en de mate waarin zij doorwegen in de eindbeoordeling. Daarnaast kan ook de zeer vrije keuze van de onderwerpen ertoe leiden dat, gezien de beperkte personeelsbezetting, ZAP-leden een eindverhandeling moeten begeleiden en beoordelen op een gebied waarmee zij vanuit hun onderzoek minder vertrouwd zijn. De commissie beveelt de opleidingen aan om in dat geval een beroep te doen op een co-promotor uit een andere universiteit, die over de nodige expertise beschikt, waardoor het principe van de grote keuzevrijheid kan worden gehandhaafd. Het uniformeren en duidelijk bekendmaken van de beoordelingscriteria zijn ook elementen die bij de studenten de bestaande onduidelijkheid kunnen opheffen over wat van de eindverhandeling wordt verwacht. Tevens beveelt de commissie aan, het gebruik van enkele ZAPleden algemeen door te voeren om richtlijnen naar inhoud, vorm en voortgang ten behoeve van de studenten op te stellen. Dergelijke maatregelen zouden de begeleiding, die onder invloed van de studentenaantallen sterk wisselt van de ene promotor tot de andere, in het algemeen ten goede komen. Ten slotte heeft de commissie vastgesteld dat er een zekere spanning bestaat tussen de oefeningen in de eerste licentie en de eindverhandeling. De studenten pleiten hier voor minder, maar meer diepgaande oefeningen, die methodisch en inhoudelijk een voorbereiding vormen op de eindverhandeling. 9. De commissie waardeert dat in het eerste-licentieprogramma van zowel de opleiding archeologie als kunstwetenschappen een stage en excursies zijn voorzien. De stages worden algemeen door de studenten als zinvol en noodzakelijk ervaren. Wel wordt hiervoor - naar het oordeel van de staf, de studenten en de commissie - in het programma te weinig tijd geprogrammeerd, hetgeen samenhangt met de ongelukkige gelijkstelling van 1 uur terreinwerk met 1 contactuur. Mede gelet op het “besluit van de Vlaamse Regering van 20 april ’94 tot uitvoering van het decreet van 30 juni ’93, houdende bescherming van het archeologisch patrimonium” en op
05/1996
76
UNIVERSITEIT GENT
soortgelijke langer durende stages in andere disciplines, onderschrijft de commissie de noodzaak om de stage te verlengen en daarvoor een redelijk aantal studiepunten in te ruimen. Uit de gesprekken met de studenten is gebleken dat er tussen de opleidingen en ook tussen de verschillende richtingen binnen de opleiding kunstwetenschappen heterogeniteit bestaat in de begeleiding en evaluatie van de stage en in de feed-back die hierop wordt gegeven. De commissie erkent dat tekortkomingen veelal voortvloeien uit de krappe personeelssituatie. Toch is het in het licht van de vormende waarde van de stage belangrijk dat deze aspecten voldoende aandacht krijgen. Ten slotte worden volgens de studenten nog te weinig excursies georganiseerd en zou de praktijkcomponent in de opleidingen in het algemeen nog kunnen worden versterkt. 10. Met betrekking tot de studentenaantallen is het de commissie opgevallen dat een relatief groot aandeel van de eerste-kandidatuurstudenten bestaat uit niet-generatiestudenten. Als oorzaken van niet-slagen wordt in de zelfstudie onder meer verwezen naar de geringe historische of kunsthistorische voorkennis en naar het gebrek aan talenkennis. De commissie vindt het merkwaardig dat wat als oorzaak van niet-slagen wordt aangegeven, juist datgene is wat men in de eerste kandidatuur beoogt te verhelpen, met name de geringe historische en kunsthistorische voorkennis. 11. Wat de slaagpercentages betreft, is gebleken dat het lage slaagpercentage in de tweede licentie moet worden toegeschreven aan het feit dat zeer veel studenten kiezen voor een extra (vijfde) jaar, waarin vrijwel uitsluitend aan de thesis wordt gewerkt. Zoals eerder is opgemerkt, beveelt de commissie de opleidingen aan een strikter tijdschema op te stellen voor de eindverhandeling in de richtlijnen. Bovendien kunnen wellicht specifieke eisen, waaraan studiepunten en evaluatiemomenten zijn gekoppeld, reeds in de eerste licentie een verbetering inhouden. 12. Tot nog toe werden geen metingen uitgevoerd van de reële studielast maar werden de studenten wel bevraagd over de verhouding contacturen/studielast. Hoewel in het recente verleden ingrepen in het programma werden gedaan om de studielast te verlichten, wordt de verlichting van de studiedruk voor de studenten en de onderwijsbelasting van de docenten in de zelfstudie aangehaald als een knelpunt dat in de toekomst aandacht moet krijgen. Ook in de becijfering van de studietijd lijkt de vlag de lading niet altijd te dekken. De commissie beveelt aan om er nauwlettend op toe te zien dat de studietijd in reële termen wordt uitgedrukt. In het algemeen is de commissie de mening toegedaan dat het voor de gemiddelde student mogelijk moet zijn de opleiding in de voorziene vier jaar af te ronden. 13. De commissie vindt de voorlichting aan abituriënten (aanpak, studiegids, enz.) in het algemeen goed. De commissie vraagt zich daarbij af of het specifieke karakter van de Gentse opleiding, inzonderheid wat de kunstwetenschappen betreft, in relatie tot de meer traditionele opleidingen, in deze voorlichting voldoende wordt duidelijk gemaakt. Wat de studievoorlichting ten aanzien van het verdere studieverloop betreft, is gebleken dat bij de studenten voornamelijk onduidelijkheid bestaat over de verwachtingen ten aanzien van de eindverhandeling. 14. Met betrekking tot de studiebegeleiding wordt volgens de visitatiecommissie een aantal fasen in het leerproces onvoldoende begeleid, met name de oefeningen in kandidaturen en licenties, de stages en de eindverhandeling. Reeds eerder heeft de commissie er in dit verband op gewezen dat een gebrek aan begeleiding nadelig kan zijn voor de vormingswaarde van deze onderwijsvormen.
UNIVERSITEIT GENT
77
05/1996
15. De opleidingen beschikken over te weinig onderwijsruimten die bovendien vaak uitgerust zijn met nogal primitieve voorzieningen. De seminarielokalen, die een duidelijke functie hebben bij de oefeningen, worden door het gebrek aan ruimte dikwijls als collegezalen benut, waardoor bepaalde boekenrijen soms geheel niet toegankelijk zijn. Volgens de commissie is het bovendien pijnlijk te moeten vaststellen dat getracht wordt de studenten in hun opleiding een attitude bij te brengen ten aanzien van monumenten, kunstvoorwerpen en artefacten in een gebouw dat als wettelijk beschermd monument alle kenmerken vertoont van structureel achterstallig onderhoud. Recente wijzigingen in de subsidiëring van beschermde monumenten met een onderwijsbestemming kunnen door de academische overheid wellicht aangegrepen worden om dringend een initiatief te nemen. De kwaliteit van de bibliotheek lijkt binnen alle disciplines, naar het oordeel van de commissie, goed. De commissie vreest echter dat het oude fonds die indruk wekt, terwijl deze kwaliteit in het kader van de recente bezuinigingen wordt bedreigd. Dit uit zich reeds in het bestand van de lopende tijdschriften. De nadelige werking van het personeelsgebrek op de openingsuren van de bibliotheek is volgens de commissie eveneens alarmerend. Verder heeft de commissie geen bezwaar tegen het bestaan van verscheidene seminariebibliotheken, mits deze via een centrale catalogus ontsloten zijn. De situatie van de universitaire collecties is inacceptabel. Zo heeft de commissie vastgesteld dat de universiteit beschikt over een etnologische collectie die wereldfaam geniet en die in het onderwijs een belangrijke functie kan en moet vervullen. Onder meer deze collectie komt echter onvoldoende tot haar recht. Het is te hopen dat deze onbevredigende situatie op korte termijn zal worden verholpen. Wat ten slotte de computerfaciliteiten betreft, bespeurt de commissie tekenen van achterstand, bijvoorbeeld on-line aansluiting op de centrale bibliotheek. De computerfaciliteiten voor het onderwijs in de optie musicologie zijn goed. 16. De commissie waardeert het initiatief dat door de opleiding genomen om met het oog op de visitatie een enquête te houden onder de afgestudeerden, waarin deze zowel over tewerkstelling als over het genoten onderwijs werden bevraagd. Zij acht het aanbevelenswaardig een dergelijk initiatief periodiek te herhalen. Zo lijkt een onderzoek naar de tewerkstelling van de afgestudeerden en hun ervaringen in relatie tot de genoten opleiding nuttig om na te gaan of de keuze voor een brede algemene basisvorming en de concrete invulling ervan in het nieuwe programma de juiste is. 17. De commissie heeft vastgesteld dat door de grote toestroom van studenten en de met vertraging toegepaste correctiefactoren een uiterst onevenredige belasting van de staf is ontstaan. In het algemeen is de personeelsbezetting op ZAP-niveau volgens de commissie kritiek, zij het dat de situatie haar voor de archeologie gunstiger lijkt dan voor de kunstwetenschappen. Dit moet overigens gezien worden in het licht van het aanbod van 4 uiteenlopende zwaartepunten in de opleiding kunstwetenschappen, wat in de gegeven omstandigheden misschien beschouwd moet worden als een minder efficiënte inzet van de beperkte middelen. Het tekort aan personeel lijkt momenteel nog het meest acuut op het niveau van het AAP. Dit heeft er niet alleen toe geleid dat er in de eerste kandidatuur geen oefeningen worden geprogrammeerd, maar het laat zich ook voelen in een tekort aan begeleiding van bijvoorbeeld de oefeningen in de daaropvolgende studiejaren. Een toename van het aantal assistenten in het bijzonder voor het onderwijs in de kandidaturen, verdient volgens de commissie de hoogste prioriteit. Wellicht kan het opstellen van een structuurplan voor de toekomst duidelijke perspectieven bieden.
05/1996
78
UNIVERSITEIT GENT
Met betrekking tot de specialisaties van de staf en de gevolgen hiervan voor het programma, vindt de commissie het hoog gegrepen om met de bestaande personeelsbezetting 4 uiteenlopende opties aan te bieden binnen de opleiding kunstwetenschappen. Het lijkt de commissie aanbevelenswaardig ten minste samenwerking met andere, in eerste instantie Vlaamse, universiteiten te overwegen. De commissie verwijst in dit verband naar een mogelijk co-promotorschap voor eindverhandelingen. In het algemeen hebben van de zijde van de studenten de commissie nauwelijks of geen klachten bereikt over de didactische kwaliteiten van de staf. Dit neemt evenwel niet weg dat elementen als onderwijsprofessionalisering en het betrekken van onderwijskwaliteiten bij beslissingen over aanstelling en bevordering een punt van aandacht moeten zijn. Wat laatstgenoemd punt betreft heeft de commissie vastgesteld dat hier sinds kort zowel vanuit het centraal beleid van de universiteit als vanuit de faculteit concrete impulsen zijn gegeven, onder meer door de resultaten van de onderwijsevaluaties te betrekken bij beslissingen over benoeming en bevordering (centraal) en door van de kandidaat ZAP-leden een schriftelijke uiteenzetting te vragen omtrent hun visie over het onderwijs (facultair). De aandacht voor onderwijsprofessionalisering is daarentegen nagenoeg afwezig. Ten slotte heeft de commissie grote waardering voor de inzet van het ZAP en AAP in zowel de eerste als tweede cyclus. 18. Met betrekking tot de internationalisering heeft de commissie vastgesteld dat de uitwisseling van studenten in het kader van de Europese onderwijsprogramma’s zich momenteel beperkt tot de musicologie en theaterwetenschappen binnen de opleiding kunstwetenschappen. Taalproblemen en de ‘kerktorenmentaliteit’ van Vlaamse studenten werden hiervoor tijdens de gesprekken als verklaring aangevoerd. De commissie heeft nochtans vastgesteld dat er bij de studenten wel degelijk de vraag bestaat naar uitwisseling. Weliswaar begrijpt de commissie dat de taal voor buitenlandse studenten een probleem kan zijn, maar ze is van oordeel dat de wens van de eigen studenten beter gehonoreerd zou moeten worden. Zij waardeert de participatie van de afdelingen musicologie en theaterwetenschappen in de Europese onderwijsprogramma’s. De commissie heeft een wisselend beeld gekregen van de mate waarin ZAP- en AAP-leden hun internationale contacten direct of indirect terugkoppelen naar het onderwijs. Binnen de optie theaterwetenschappen lijkt men op dit gebied bijvoorbeeld zeer actief te zijn. 19. De wijze waarop de programmahervorming van ‘92-’93 op het niveau van de opleidingen wordt gevolgd, getuigt volgens de commissie van grote aandacht voor kwaliteitszorg. Hoewel bij de opleidingen nog geen systeem van integrale kwaliteitszorg functioneert, heeft de commissie vastgesteld dat een aantal waardevolle aanknopingspunten reeds aanwezig is. Hierbij stelt de commissie met genoegen vast dat de intentie aanwezig is om de zorg voor kwaliteit niet te beperken tot echo’s van gebruikers, maar een ruimer gamma uit te werken (bijvoorbeeld de analyse van de studieloopbaan, het volgen van carrières, de bevraging van afgestudeerden, enz.). Deze voorgenomen inspanningen dienen zeker doorgezet en geïntegreerd te worden in een algemeen systeem van interne kwaliteitszorg. Het verdient volgens de commissie de hoogste prioriteit dat een samenhangende visie over het onderwijs nader wordt geëxpliciteerd. Hoewel de studenten via hun studentenvertegenwoordiging in de opleidingscommissie, formeel inspraak hebben in het beleid heeft de commissie niet de indruk dat dit echt werkt. Blijkbaar dringt de mening van de brede groep van studenten niet altijd door tot de opleidingscommissie en missen zij in zekere mate een gemeenschappelijk draagvlak. De commissie kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de contacten tussen de studenten onderling binnen de opleidingen archeologie en kunstwetenschappen en zelfs tussen de verschillende opties binnen de kunstwetenschappen, vrij oppervlakkig blijven.
UNIVERSITEIT GENT
79
05/1996
05/1996
80
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
Katholieke Universiteit Leuven De opleidingen Kunstwetenschappen en Archeologie, Archeologie, en Kunstwetenschappen binnen de Faculteit Letteren
1. Doelstellingen en eindtermen 1.1. Doelstellingen en eindtermen Blijkens de zelfstudie moeten de opleidingen archeologie en kunstwetenschappen in het algemeen “de afgestudeerden in staat stellen op zelfstandige wijze archeologische bronnen en kunst op te zoeken, te analyseren en te interpreteren. Dit veronderstelt een feitelijke en brede kennis van archeologie en kunst in een historisch perspectief (inhoudelijk gegeven). Op de tweede plaats is de kennis en beheersing van een adequate methode (methodologisch gegeven) noodzakelijk. Tussen beide bestaat een dialectisch proces”. Voor de doelstellingen en eindtermen per opleiding zij verwezen naar de zelfstudie (kunstwetenschappen pp. 2-4, archeologie pp. 2-3). De doelstellingen en de eindtermen van de opleiding archeologie en kunstwetenschappen zijn duidelijk en helder verwoord, en voldoen aan de minimum-eisen van het referentiekader van de commissie. Het is te waarderen dat de specifieke positie binnen de letterenfaculteit van beide disciplines door hun gebondenheid aan materiële bronnen duidelijk wordt aangegeven. Er is in beide gevallen sprake van een traditioneel disciplinaire opleiding in de beste zin van het woord en daar is terecht geen geheim van gemaakt. Gelukkig verliest men hierbij de maatschappij-historische context niet uit het oog waarbinnen de geschiedenis van de te bestuderen artefacten wordt gesitueerd. Ook blijkt men zich in ruime mate bewust van het dynamische en interdisciplinaire karakter van de kunsthistorische en archeologische wetenschap. De commissie heeft er alle vertrouwen in dat de opleiding het fundament kan leggen voor een wetenschappelijke grondhouding en een relativerend vermogen bij haar studenten, en dat het onderwijs beoogt de kritische zin te bevorderen. Bij de te verwachten herdruk van de introductiebrochure voor de scholieren van het secundair onderwijs zou herziening van de huidige tekst in deze zin aan de orde zijn.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
81
05/1996
1.2. Vertaling van doelstellingen en eindtermen in het programma In het algemeen vindt de commissie dat de doelstellingen in het programma goed zijn vertaald. De commissie heeft vastgesteld dat de doelstelling om de studenten een zelfstandige en wetenschappelijke attitude bij te brengen onder meer in het programma wordt vertaald door het aanbieden van oefeningen vanaf de eerste kandidatuur. De commissie onderschrijft deze optie ten volle, maar wijst erop dat eventuele gebrekkige feed-back die op de oefeningen in de kandidaturen wordt gegeven, de realisatie van deze doelstelling in de weg staat (cfr. punt 4.2). Dit gebrek aan feed-back is niet uitsluitend te wijten aan een te krappe personeelsbezetting, maar tevens aan het feit dat specifieke problemen die verbonden zijn met de logica van het leerproces van de student, in de organisatie van de zelfstudie van de student niet worden onderkend.
2. Het programma 2.1. Opbouw van het programma Tabel 1: Basisprogramma, uitgedrukt in studiepunten per groep van aanverwante opleidingsonderdelen in de eerste en de tweede kandidatuur (één studiejaar telt normaliter in het totaal 60 studiepunten)
PROGRAMMA
1ste kan. kunst
GEMEENSCHAPPELIJKE VAKKEN wijsbegeerte
5
2de kan.
arch.
5
kunst
9
totaal
arch.
9
kunst
arch.
14
14
archeologie en kunst
4
4
-
8
muziekgeschiedenis
4
4
4
4
OPTIE ARCHEOLOGIE1 geschiedenis
10
hulpwet. arch. en kunst. methodologie
10
4
4/8
8/12
20/12
20/12
32
22
22
44
OPTIE KUNSTWET.2 geschiedenis
8
4
12
28 17
18 18
46 35
wereldletterkunde
4
4
materialen en techn.
5
5
esthetica
4
4
arch. en kunst methodologie
(1) (2)
05/1996
82
Afhankelijk van het ene jaar tot het andere telt de eerste kandidatuur optie archeologie 57 of 61 studiepunten, en de tweede kandidatuur 63 of 59 studiepunten. De eerste kandidatuur optie kunstwetenschappen telt 58 studiepunten, de tweede kandidatuur 66 studiepunten.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
Het programma van de opleiding ‘kunstwetenschappen en archeologie’ kenmerkt zich door het feit dat de student reeds vanaf de eerste kandidatuur kiest tussen de opties archeologie en kunstwetenschappen, afgezien van de gemeenschappelijke vakken. Binnen deze opties zijn de opleidingsonderdelen voor alle studenten verplicht. In de licenties bestaat het programma van de opleiding archeologie uit enkele voor alle studenten gemeenschappelijke algemene vakken, specialisatie- en optievakken, aangeboden in de vorm van keuzeblokken, en uit sommige vrij te kiezen opleidingsonderdelen. Het licentieprogramma van de opleiding kunstwetenschappen bestaat uit een aantal voor alle studenten gemeenschappelijke algemene en specialisatievakken, een naar keuze te bepalen minoren maiorpakket specialisatievakken, optievakken en vrij te kiezen keuzevakken. Zowel in de opleiding archeologie als in de opleiding kunstwetenschappen is tevens een aantal excursies geprogrammeerd en moet de student aan het einde van de opleiding een eindverhandeling indienen. Voor de eindverhandeling wordt in beide opleidingen 29 studiepunten gerekend. Tabel 2: Studielast verplichte en keuzevakken in de tweede cyclus, studielast eindverhandeling, uitgedrukt in studiepunten
1ste lic.
even/oneven
2de lic.
totaal
ARCHEOLOGIE algemene vakken
11
specialisatie- en optievakken (keuze) keuzevakken
30 8
4
eindverhandeling
15 30 8
60 16
29
29
KUNSTWETENSCHAPPEN algemene vakken - specialisatievakken - verplicht
7 14
keuze
7 6
28
19
17
36
optievakken
4
4
8
keuzevakken
4
4
8
excursies
2
2
4
29
29
eindverhandeling
8
Voornamelijk in de kandidaturen heeft de opleiding volgens de commissie te lijden onder het feit dat een aantal opleidingsonderdelen om de twee jaar wordt gedoceerd. De commissie heeft er begrip voor dat deze keuze naar aanleiding van opeenvolgende bezuinigingsronden is gemaakt vanuit het streven naar een efficiënte inzet van het personeel, maar zij wil hierbij toch enkele kanttekeningen plaatsen. In sommige gevallen kan dit twee-jaarlijks doceren het zicht op de samenhang van het programma vertroebelen doordat wat chronologisch later komt, eerder wordt behandeld. Dit geldt voornamelijk voor de kunstwetenschappen, terwijl voor archeologie zich dit alleen kan voordoen wanneer de (zeer complexe) archeologie en kunst van de Romeinse wereld II gegeven wordt vóór die van de Griekse wereld I.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
83
05/1996
Bovendien heeft de commissie de indruk dat er voor de tweejaarlijks gedoceerde opleidingsonderdelen geen verschil in moeilijkheidsgraad bestaat tussen de eerste en de tweede kandidatuur, hetgeen de commissie toch wenselijk acht. In de tweede cyclus van de opleiding kunstwetenschappen kan het tweejaarlijks doceren van de opleidingsonderdelen ‘geschiedenis van de bouwkunst Nieuwe Tijd' en 'geschiedenis van de bouwkunst Nieuwste Tijd’ ertoe leiden dat een student deze opleidingsonderdelen pas in de tweede licentie kan volgen. Omdat de architectuur in de kandidaturen slechts marginaal aan bod komt, kan dit nadelig zijn voor de student die op dit gebied een eindverhandeling wenst voor te bereiden. Ofschoon enkele opleidingsonderdelen om de twee jaar worden gedoceerd, vindt de commissie de coherentie van het gehele programma goed. De visitatiecommissie vindt het aanbod aan keuzemogelijkheden in beide opleidingen inhoudelijk goed.
2.2. Karakteristieken van het programma Naar de mening van de commissie voorziet het programma goed in mogelijkheden om het probleemoplossend vermogen te ontwikkelen en zelfstandig te leren werken. De commissie verwijst in dit verband naar de oefeningen en de seminariewerken. Ook de verplichte stage in de tweede kandidatuur van de optie archeologie biedt hiertoe de gelegenheid. Verder bevatten beide opleidingen voldoende elementen die de samenhang tussen de opleidingen en de latere beroepsuitoefening belichten, zij het dat dit aspect door de verplichte stage nog nadrukkelijker tot uiting komt in de opleiding archeologie. Zowel in de opleiding archeologie als in de opleiding kunstwetenschappen komt de samenhang met het beroep aan bod in enkele specifieke opleidingsonderdelen zoals ‘museumkunde en tentoonstellingswezen’, ‘natuurwetenschappelijke methoden in de archeologie’, ‘kunstkritiek’ en een aantal keuze- en optievakken. Ook de excursies zijn vanuit deze optiek van belang. Toch moet worden opgemerkt dat bij de studenten de vraag leeft naar meer aandacht voor de praktijk. Volgens de commissie bevat het programma ruim voldoende elementen die het onafhankelijk en kritisch denken van de student bevorderen. Enerzijds moet de nadruk die wordt gelegd op de onontkoombare diversiteit in benaderingswijzen en interpretatiemogelijkheden van een fenomeen, hieraan voldoende basis geven. Anderzijds betwijfelt de commissie op - grond van de meer traditionele aard van de aangeboden stof en van de dominante aanwezigheid van overzichten -, of de hoorcolleges in de kandidaturen hier veel toe bijdragen.
2.3. Inhoud van het programma In het algemeen vindt de commissie het niveau van de programma’s goed. Het niveau van de algemene vakken en van de basisvakken in de kandidaturen is volgens de commissie goed. Door studenten werd betreurd dat de op hen van toepassing zijnde differentiatie in college-uren ertoe leidt dat bijvoorbeeld in het opleidingsonderdeel ‘geschiedenis van de Nieuwe Tijd’ niet de gehele periode kan worden behandeld. Ofschoon de commissie zich terdege realiseert dat een en ander de consequentie is van de van boven opgelegde rationalisatie, vraagt zij zich af of het niet mogelijk is dergelijke opleidingsonderdelen op maat van de studenten kunstwetenschappen te geven.
05/1996
84
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
Tevens merkten de kandidatuurstudenten op dat de samenhang tussen de verschillende opleidingsonderdelen in de eerste kandidatuur optie kunstwetenschappen niet altijd even duidelijk is. Volgens hen kaderen de docenten de stof soms onvoldoende in een ruimer geheel. In de tweede kandidatuur blijkt dit wel te gebeuren. Hoewel de commissie dit moeilijk kon verifiëren, beschouwt zij deze opmerkingen van de studenten wel als een signaal aan de opleiding om na te gaan of er in voldoende mate verbanden worden gelegd tussen de verschillende opleidingsonderdelen. Ten slotte vindt de commissie het positief dat dadelijk vanaf de eerste kandidatuur aandacht wordt besteed aan de methodologische vorming van de studenten. De commissie vindt het niveau van de specialisatievakken in de tweede-cyclusprogramma’s goed. De commissie waardeert de aandacht van de staf voor de terugkoppeling van de onderzoeksresultaten naar het onderwijs. Zij is ervan overtuigd dat de uitstraling van onderzoeksprojecten zoals bijvoorbeeld verricht in het ‘Studiecentrum Vlaamse miniaturisten’ en zoals het ‘Sagalassos archaeological research project’ een gunstige invloed hebben op het onderwijs. Ten slotte vindt de commissie het positief dat licentiestudenten van de opleiding kunstwetenschappen in het kader van bepaalde opleidingsonderdelen via ‘Artist in residence’ in contact worden gebracht met belangrijke en actuele kunstenaars en de gelegenheid krijgen met hen in discussie te treden.
2.4. Gebruikte werkvormen Tabel 3: Overzicht contacturen per studiejaar en per onderwijsvorm (eindverhandeling: studietijd)
oef.
and.
totaal contacturen
eindv.3
hoorcl.
werkc.
totaal studietijd
420/450
30
-
-
450/480
-
1710/1830
390
54
-
-
395
-
1740
375/405
30
-
-
405/435
-
1770/1890
kunstwet.
410
25
-
-
435
-
1980
1ste licentie archeologie
360
-
-
15
375
(435)5
1470/1590
315/307,5
15/30
-
15
337,5/360
(435)
1500/1740
285 210
15/30
-
15 15
300 240/255
(435) (435)
2010/2130 1860/2100
1ste kan. archeologie kunstwet. 2de kan archeologie
kunstwet. 2de lic archeologie kunstwet.
(3)
Vooropgestelde studietijd voor de eindverhandeling, uitgedrukt in uren.
(4)
30 uren HC en 5 uren facultatief WC.
(5)
Het totaal uren studietijd voor de eindverhandeling (870 uren) wordt gespreid over de twee licentiejaren. De verrekening van studiepunten en -tijd voor de eindverhandeling gebeurt bij het pakket van de tweede licentie.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
85
05/1996
Uit de zelfstudie blijkt dat zowel in de kandidaturen als in de licenties naast de hoorcolleges ook werkcolleges als onderwijsvormen worden gehanteerd. Hierbij is er evenwel een uitgesproken overwicht aan hoorcolleges. In de zelfstudie wordt tevens verwezen naar excursies in het kader van beide opleidingen en naar de verplichte stage voor de archeologie-studenten. Blijkens de zelfstudie staat zelfwerkzaamheid centraal bij de verwerking van de leerstof, de verplichte en de cursorische literatuur, de oefeningen/scripties, de seminaries (opstellen van scripties of voorbereiding van referaten en discussies) en de eindverhandeling. Voor de opleiding archeologie wordt in dit verband tevens verwezen naar materiaalstudie, oefensessies tekenen en het gebruik van instrumenten en apparatuur. De verplichte literatuur bestaat zowel uit algemene werken als uit detailstudies, in diverse talen. In tabel 3 pag 85, wordt de verhouding tussen de verschillende onderwijsvormen aangegeven. De commissie heeft begrip voor de wijze waarop ten gevolge van de studentenaantallen het onderwijs in de kandidaturen voornamelijk in hoorcolleges wordt aangeboden. Aangezien dit samengaat met een sterk accent op het encyclopedisch karakter van het onderwijs wekt het geen verwondering dat de kandidatuurstudenten meer interactief ingevulde contacturen en een minder encyclopedische aanpak wensen. Nochtans worden de gevolgen hiervan ten dele opgevangen door oefeningen die beogen de methodiek van het vak van meet af aan in de opleiding te betrekken. In het algemeen is de commissie positief over de kwaliteit van de oefeningen die ze heeft ingezien. Het in de zelfstudie vermelde knelpunt met betrekking tot de feed-back op de oefeningen werd ook tijdens de gesprekken bevestigd. Deze kritiek heeft echter geen betrekking op de kleinere oefeningen in de eerste kandidatuur optie archeologie en het jaarwerk in de tweede kandidatuur optie archeologie, waarover bij de studenten tevredenheid bestaat. De gebrekkige feed-back is zonder twijfel mede het gevolg van een krappe personeelsbezetting, waardoor slechts een collectieve -en in het geval van het jaarwerk in de tweede kandidatuur optie kunstwetenschappen ook laattijdige- terugkoppeling plaatsvindt. De commissie stelt echter vast dat de studenten, wat hun vorderingen betreft, hierdoor moeilijker in staat zijn een diagnose te stellen van hun individuele tekortkomingen. Hierdoor dreigen de oefeningen niet het effect te hebben dat ermee wordt beoogd, en zelfs contraproductief te werken. Een algemene toelichting op het beoogde resultaat van de oefeningen blijkt voor de meeste studenten niet voldoende te zijn. Daar waar deze toelichting niet individueel kan worden gegeven, kan men zich afvragen of de studenten door een behandeling als collectief niet juist onzeker gemaakt worden in plaats van gestimuleerd. Het zou de commissie overigens niet verbazen indien de staf zich wellicht enigszins vergist in de mate waarin zijn goede voornemens door de studenten worden herkend: dat met andere woorden, de drempel van de toegankelijkheid vaak hoger is dan de begeleiders zich realiseren. Wat dat betreft, zou nog meer -ook informeel gegeven- informatie over de motieven van bepaalde onderwijsvormen en beoordelingswijzen het wederzijds begrip tussen staf en studenten waarschijnlijk kunnen verbeteren. Ook een beter begrip voor de samenhang van de geboden opleiding kan hierdoor worden bereikt. Aandacht voor schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheid van de studenten is impliciet aanwezig in de opdrachten en oefeningen. Vreemde talen vormen geen verplicht onderdeel van het curriculum. De studenten kunnen echter op vrijwillige basis gebruik maken van de faciliteiten die het Instituut voor Levende Talen van de K.U.Leuven biedt. Wellicht kunnen de studenten meer attent gemaakt worden op deze mogelijkheden.
05/1996
86
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
2.5. Examinering Blijkens de zelfstudie wordt het merendeel van de examens mondeling afgenomen. Daarnaast wordt een aantal colleges ook schriftelijk, of mondeling en schriftelijk geëxamineerd. Voor een aantal vakken is de beoordeling ook mede gebaseerd op het schriftelijk werkstuk dat de student in de loop van het academiejaar heeft voorbereid. Aan het einde van het eerste semester in de eerste kandidatuur worden facultatieve proefexamens georganiseerd. De resultaten van deze examens worden individueel besproken met de student. De visitatiecommissie is onder de indruk van de kwaliteit van de vragen en opdrachten die zij onder ogen heeft gehad, maar vraagt zich af of, althans voor wat de kunstwetenschappen betreft, met uitzondering van de methodologische vakken, in de eerste kandidatuur niet te veel op de reproductieve vaardigheden wordt getoetst en te weinig op creativiteit en inzicht. Wat de beoordeling van de oefeningen betreft, is uit de gesprekken met de studenten gebleken dat het voor hen niet altijd duidelijk is of, en zo ja in welke mate, de kleine oefeningen in de eerste kandidatuur meetellen in de beoordeling. Reeds eerder in dit rapport heeft de commissie verwezen naar het gebrek aan informatie bij de studenten van de tweede kandidatuur over het gewicht van het jaarwerk in de beoordeling. De commissie heeft tevens vastgesteld dat de licentiestudenten de indruk hebben dat de seminariewerken verschillend en soms onvoldoende worden gehonoreerd in verhouding tot de inzet die van hen wordt gevraagd. Ook persoonlijke lectuur zou naar hun mening in de examinering en de beoordeling een duidelijker plaats moeten krijgen. In het algemeen blijken de studenten tevreden te zijn over de praktische organisatie van de examens.
3. Eindverhandeling en stage 3.1. De eindverhandeling Uit de steekproef van eindverhandelingen die de commissie heeft bestudeerd, is gebleken dat sommige eindverhandelingen eerder ondergewaardeerd worden tegen de achtergrond van de in de zelfstudie vermelde criteria. Verder is het de commissie opgevallen dat de nuance die door de afzonderlijke beoordeling (3 quoteringen toegekend door de promotor en telkens twee door de overige lectoren) wordt beoogd, bij de studenten door gebrek aan mondelinge en schriftelijke toelichting onvoldoende duidelijk overkomt. De commissie beveelt aan dat de juryleden hun oordeel in ieder geval op beknopte wijze schriftelijk onderbouwen en ook de student ter afsluiting van de studie hierover informeren. De commissie vindt de wijze waarop de eindverhandeling wordt begeleid in het algemeen goed. Hoewel deze nog altijd zal verschillen van de ene promotor tot de andere, verwijst zij in dit verband naar de schriftelijke richtlijnen voor de studenten. De commissie waardeert dat in de mogelijkheid is voorzien om - indien nodig - een copromotor uit een andere universiteit te betrekken bij de begeleiding van de eindverhandeling en dat dit in de praktijk ook gebeurt. Ten slotte wil de commissie de opleiding kunstwetenschappen erop attent maken dat sommige studenten ervaren hebben dat het facultaire reglement inzake de uiterste inleveringsdatum van de eindverhandeling in een uitzonderlijk geval en in hun nadeel niet wordt gerespecteerd door
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
87
05/1996
één promotor. De commissie beveelt aan, erop toe te zien dat de geldende regels consequent door iedere promotor correct voor alle studenten worden toegepast.
3.2. De stage en excursies In het kader van het opleidingsonderdeel ‘methodiek van het archeologisch onderzoek II’, dient de student een opgravingsstage van 30 werkdagen te volgen. In de opleiding kunstwetenschappen is geen stage voorzien. Ofschoon de commissie beseft dat in de opleiding kunstwetenschappen de mogelijkheden van een stage beperkt zijn, dringt zij erop aan, hieraan in de toekomst meer aandacht te besteden. Het kan paradoxaal genoemd worden dat afgestudeerden in de kunstwetenschappen, onder andere omwille van de stage, nog voor een extra jaar culturele studies opteren teneinde hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Het kan toch nauwelijks de bedoeling zijn, dat niet-kunsthistorici met een opleiding culturele studies, dankzij deze stagemogelijkheid, op de arbeidsmarkt een serieuze concurrentie vormen voor de beter opgeleide kunsthistorici. Het verdient sterke aanbeveling dat deze universiteit, die de beschikking heeft over een uniek aantal historische monumentale gebouwen, gebruik maakt van de ter plaatse aanwezige expertise, in de persoon van de aanwezige stafleden kunstwetenschappen en archeologie, voor het bouwhistorisch onderzoek, voorafgaand aan de restauratie. Het is niet ondenkbaar dat daarbij studenten worden ingeschakeld, waardoor extra stageplaatsen kunnen worden gecreëerd. Wat de archeologische stage betreft, wordt door de studenten betreurd dat er behalve in Sagalassos, weinig stageplaatsen worden aangeboden door de opleiding zelf en dat zij van de opleiding nauwelijks ondersteuning krijgen in het zoeken naar alternatieven. Daarnaast blijkt bij de studenten onduidelijkheid te bestaan over de beoordeling van de stage. Volgens de commissie verdient het aanbeveling, de begeleiding bij het zoeken naar een stageplaats en de feed-back op de stage te verbeteren. De commissie erkent dat het krijgen van stageplaatsen in sterke mate afhankelijk is van de beschikbaarheid buiten de universiteit, en zij heeft er nota van genomen dat het beperkt aantal beschikbare stageplaatsen in de archeologie speciaal gold voor het academiejaar ‘93-’94, toen er een verminderde opgravingsactiviteit in Vlaanderen te constateren was. Gezien het belang van de stage onderschrijft de commissie de suggestie in de zelfstudie om de stage volwaardig te betrekken in de beoordeling.
4. De studenten 4.1. Instroom en totaal aantal studenten Uit onderstaande tabel blijkt dat er zich in de periode ‘87-’88 tot en met ‘93-’94 jaarlijks gemiddeld 62 generatiestudenten hebben aangemeld voor de eerste kandidatuur van de opleiding archeologie en kunstwetenschappen. Behalve in het academiejaar ‘90-’91 kende de studenteninstroom in deze periode een gestage toename van 36 studenten in ‘87-’88 tot 103 studenten in ‘93-’94. Het is de commissie opgevallen dat een relatief groot aandeel van de eerste-kandidatuurstudenten bestaat uit niet-generatiestudenten.
05/1996
88
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
Tabel 4: Aantallen studenten archeologie en kunstwetenschappen
Academiejaar
Gen.
’87-’88
36
’88-’89
52
’89-’90 ’90-’91 ’91-’92
1e kan.
2e kan.
1e lic.
2e lic.
tot.
72
40
26
122
260
85
46
32
77
240
56
101
49
34
54
238
48 65
89 113
59 47
39 52
41 56
228 268
’92-’93
75
126
55
45
66
292
’93-’94
103
161
59
47
62
329
Uit de onderstaande gegevens blijkt dat het aandeel archeologiestudenten in het totaal aantal tweede-cyclusstudenten vanaf het academiejaar ‘87-’88 jaarlijks is toegenomen tot 46,3% in ‘90’91. Sindsdien is het aandeel gedaald tot 25,7% in het academiejaar ‘93-’94. Tabel 5: Aantallen studenten tweede cyclus, opgesplitst naar de opleiding archeologie en de opleiding kunstwetenschappen 6
Academiejaar 1e lic.
Archeologie 2e lic.
1e lic.
Kunst 2e lic.
tot.
tot.
’87-’88
10
40
’88-’89
16
24
50
16
82
98
40
16
53
69
’89-’90
14
’90-’91 ’91-’92
19 23
19
33
20
35
55
18 23
37 46
20 29
23 33
43 62
’92-’93 ’93-’94
14
26
40
31
40
71
10
18
28
37
44
81
5.2. Slaagcijfers Over de periode ‘87-’88 tot en met ‘93-’94 slaagde gemiddeld 43,2% van de generatiestudenten in de eerste kandidatuur en gemiddeld 44,8% van het totaal aantal eerste-kandidatuurstudenten. In de daaropvolgende studiejaren stijgt het gemiddelde slaagpercentage van 84,2% in de tweede kandidatuur, tot 98,9% in de eerste licentie archeologie, en 99,3% in de eerste licentie kunstwetenschappen. In de tweede licentie kent het gemiddelde slaagpercentage voornamelijk in de opleiding kunstwetenschappen een terugval tot 60,7%. Dit gemiddelde wordt sterk beïnvloed door het uitermate lage slaagpercentage in het academiejaar ‘87-’88. In de opleiding archeologie bedraagt het gemiddelde slaagpercentage in de tweede licentie 73,9%.
(6)
Gebaseerd op cijfergegevens verstrekt door de instelling.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
89
05/1996
Tabel 6: Slaagpercentages studenten archeologie en kunstwetenschappen (1987/88-1993/94) (procentuele verhouding aantal geslaagden t.o.v. het aantal studenten ingeschreven op de rol)
AANTALLEN
HOOFDINSCHRIJVINGEN Acad. jr. 87-88
88-89
89-90
90-91
91-92
92-93
93-94
Gem.
Generatie-studenten
47,2
50,0
44,6
39,6
38,5
37,3
45,6
43,2
1e kandidatuur
47,2
51,8
45,5
44,9
45,1
37,6
41,4
44,8
2e kandidatuur
82,5
80,4
77,6
88,1
89,4
83,9
88,1
84,2
1ste licentie - archeologie - kunstwetenschappen
100,0 100,0
100,0 100,0
100,0 95,2
100,0 100,0
100,0 100,0
92,2 100,0
100,0 100,0
98,8 99,3
2de licentie - archeologie - kunstwetenschappen
55,0 39,0
80,0 60,4
63,2 77,1
72,2 50,0
87,0 60,6
76,9 62,5
83,3 75,0
73,9 60,6
Uit het gemiddelde slaagpercentage in de eerste kandidatuur blijkt dat de examens wel degelijk een selectiewaarde hebben, hetgeen ook door de hogere slaagcijfers tijdens de verdere studie lijkt te worden bevestigd. Blijkens de zelfstudie moet het niet-slagen in de tweede licentie kunstwetenschappen in hoofdzaak worden toegeschreven aan het niet-tijdig inleveren van de eindverhandeling. Dat de tweede licentie later wordt voltooid omdat de eindverhandeling niet tijdig kon worden afgerond, is volgens de zelfstudie “voor de richting archeologie nooit tot een echt probleem uitgegroeid”. Hoewel de slaagpercentages in de tweede licentie van de opleiding archeologie hoger liggen dan voor de opleiding kunstwetenschappen, vindt de commissie dat deze toch nog duidelijk beïnvloed lijken door het in de praktijk als vanzelfsprekend geaccepteerd thesisjaar. De commissie is zich er overigens van bewust dat in het verleden reeds diverse maatregelen werden genomen om de student ertoe aan te zetten de eindverhandeling tijdig in te leveren. Zo moeten de studenten sinds enkele jaren de eindverhandeling inleveren alvorens zij worden toegelaten tot de examens. Bovendien wordt extra aandacht besteed aan een meer nauwkeurige afbakening van de onderwerpen en aan de tijdsplanning van de studenten met betrekking tot de eindverhandeling. De visitatiecommissie onderschrijft deze maatregelen. Wellicht kunnen specifieke eisen met betrekking tot de voortgang van de eindverhandeling in de eerste licentie, waaraan studiepunten en evaluatiemomenten zijn gekoppeld, eveneens een verbetering inhouden. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat 47,5% van de generatiestudenten uit de periode ‘85-’86 tot en met ‘90-’91 het einddiploma behaalde. 59,8% van de afgestudeerden deed dit in 4 jaar, 28,8% in 5 jaar en 11,4% in 6 jaar.
05/1996
90
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
Tabel 7: Rendementen voor de generatie 1984/85 t.e.m.1993/94 voor de opleiding archeologie en kunstwetenschappen
Academie- aantal7 jaar
% gesl. % dropout8 na 1 jr
%einddiploma na9: 4j
5j
6j
7j of meer
84-85 85-86
36
50,0
38,9
30,6
52,8
-
-
86-87
49
30,6
34,7
20,4
40,8
53,1
-
87-88 88-89
36 51
47,2 50,9
22,2 15,7
25,0 35,3
36,1 47,1
44,4 56,9
-
89-90
58
43,1
34,5
31,0
47,0
48,3
-
90-9110
48
35,4
35,4
27,1
29,2
91-92 92-93
66 75
37,9 37,3
27,3 32,0
93-94
103
45,6
32,0
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd Hoewel geen cijfers beschikbaar zijn over de verhouding begrote en reële studietijd, heeft de commissie de indruk dat het programma binnen de voorziene studieduur van 4 jaar te realiseren is. De commissie heeft niet de indruk dat het frequent voorkomen van een ‘thesisjaar’, voornamelijk in de opleiding kunstwetenschappen, moet worden toegeschreven aan een te hoge studiedruk.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding STUDIEVOORLICHTING Studievoorlichting aan abituriënten wordt verstrekt door het verspreiden van een brochure, het organiseren van de ‘abituriëntendag’ en van activiteiten tijdens de ‘wetenschapsweek’. Zowel de Dienst voor Studie-advies van de K.U.Leuven als de opleidingen zelf zijn hierbij betrokken. Aan het begin van het academiejaar worden de eerste-kandidatuurstudenten zowel individueel als groepsgewijs door het monitoraat opgevangen.
(7)
In deze tabel staat een cohorte voor het aantal generatiestudenten.
(8)
Dit betreft het percentage studenten dat na een eerste studiejaar de universiteit verlaat of een andere opleiding kiest.
(9)
Dit zijn cumulatieve percentages.
(10) Van de lichting ’90-’91 hebben 14 studenten hun studies nog niet beëindigd.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
91
05/1996
De commissie vindt de voorlichting aan abituriënten (aanpak, bruikbaarheid van de studiegids, e.d.) in het algemeen goed. Zij deelt hierbij de mening van de opleiding dat de brochure inhoudelijk aan herziening toe is. Zo beveelt de commissie in het algemeen aan, de aandacht voor andere specifieke takken in de beeldende kunsten ook tot uitdrukking te brengen in de betiteling van de opleidingsonderdelen, bijvoorbeeld met betrekking tot de eerder traditionele opsplitsing beeldhouwkunst, bouwkunst en schilderkunst. Ook de voorlichting ten aanzien van het verdere studieverloop wordt voor de eerste-kandidatuurstudenten door het monitoraat uitstekend verzorgd. Voor wat de studenten uit de latere studiejaren betreft, blijkt voorlichting voornamelijk ten aanzien van de stage archeologie structureel te kunnen worden verbeterd.
STUDIEBEGELEIDING Extra-curriculaire vaktechnische studiebegeleiding wordt door het ZAP en de assistenten op individuele basis verzorgd. De contacten met de staf wordt door spreekuren vergemakkelijkt. Bovendien staat het monitoraat specifiek voor de eerste-kandidatuurstudenten in voor studiemethodische en vaktechnische begeleiding. Vakoverschrijdende studiebegeleiding wordt tevens aangeboden door de Dienst voor Studieadvies. Met de studenten heeft de commissie veel waardering voor de opzet van het monitoraat en voor de wijze waarop men zich inspant om de studenten de juiste studiehouding en -methode bij te brengen. Ook de inrichting van proefexamens is hierin een belangrijke schakel. Reeds eerder in dit rapport heeft de commissie gewezen op tekorten in de intracurriculaire studiebegeleiding, die vooral in de begeleiding van de oefeningen en het jaarwerk in de kandidaturen merkbaar zijn (cfr. punt 2.4).
6. Faciliteiten In het algemeen vindt de commissie de onderwijsruimten goed tot uitstekend. Wel lijken de beschikbare lokalen voor de staf met hun voor de disciplines specifieke eisen eerder te krap bemeten. Ook de bibliotheekvoorzieningen zijn goed. De lokatie van de centrale bibliotheek in de onmiddellijke nabijheid van de departementsbibliotheek, en de onderlinge coördinatie zijn hier niet vreemd aan. De commissie heeft vastgesteld dat de afsplitsing van de UCL-bibliotheek en het krappe budget van de laatste jaren voelbaar is in het boeken- en tijdschriftenbestand. Ook de mogelijkheden van automatisering van de bestanden lijken de aandacht te krijgen. Dat dit -blijkens uitlatingen van enkele stafleden- nog onvoldoende is gerealiseerd, is te wijten aan de toenemende beperking van de kredieten. Ten slotte kan worden gewezen op het bestaan van collecties (archaeologica, afgietsels en didactische hulpmiddelen).
05/1996
92
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
7. De afgestudeerden Contacten met de afgestudeerden worden gekanaliseerd via de Alumni-vereniging van de K.U.Leuven zelf en via VLAKAM (Vlaamse Kunsthistorici, Archeologen en Musicologen). In het verleden werd door de Dienst voor Studie-advies een initiatief genomen om de afgestudeerden te bevragen over hun tewerkstelling. Met het oog op de visitatie werd door de opleidingen zelf een soortgelijk initiatief genomen. Deze bevraging had betrekking op zowel de tewerkstelling van de afgestudeerden als op hun bevindingen over de genoten opleiding. Blijkens de zelfstudie is het de bedoeling om dergelijke initiatieven in de toekomst te herhalen en met de resultaten rekening te houden bij curriculumvernieuwing.
8. De staf De commissie waardeert de inzet van ZAP en AAP in zowel het eerste- als het tweedecyclusonderwijs. Aan de opleidingen kunstwetenschappen en archeologie, archeologie, en kunstwetenschappen zijn 11 ZAP-leden (8,87 FTE) en 4 AAP-leden (3,3 FTE) verbonden. Met betrekking tot de personeelsformatie in de opleiding archeologie wordt in de zelfstudie gewezen op de vergrijzing van het ZAP-kader. De commissie heeft vastgesteld dat door de grote toestroom van studenten een minder gunstige belasting van de staf is ontstaan. Toch is de waaier van specialisaties die de staf vertegenwoordigt, voldoende breed om het onderwijs volgens de vooropgestelde doelstellingen tot volle tevredenheid te realiseren. Wel is een spoedige invulling van de vacature hedendaagse kunst dringend gewenst. Een toename van het aantal assistenten met het oog op een betere begeleiding van de oefeningen vooral in het kandidatuuronderwijs, verdient volgens de commissie hoge prioriteit. Dit geldt eveneens voor de assistentie in de hedendaagse tijd. Op één uitzondering na heeft de commissie geen klachten gehoord bij de studenten over de didactische vaardigheden van het ZAP en AAP. Dit neemt niet weg dat elementen als onderwijsprofessionalisering en het betrekken van onderwijskwaliteiten bij beslissingen over aanstelling en bevordering een punt van aandacht moeten zijn. Uit de zelfstudie blijkt dat enkele docenten gebruik hebben gemaakt van de faciliteiten die de Dienst Universitair Onderwijs reeds geruime tijd op het gebied van onderwijsprofessionalisering aanbiedt. Daarnaast worden de resultaten van de bevraging van studenten over het doceergedrag sinds kort betrokken bij de beslissingen over benoeming en bevordering van het onderwijzend personeel.
9. Internationalisering Zowel de opleiding archeologie als de opleiding kunstwetenschappen zijn actief geweest in een netwerk in het kader van de Europese uitwisselingsprogramma’s. Bij de opleiding archeologie heeft de gebrekkige coördinatie door de stuurgroep geleid tot de afbouw van het samenwerkingsakkoord; in het geval van de opleiding kunstwetenschappen werd de subsidiëring in het academiejaar ‘94-’95 tijdelijk stopgezet.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
93
05/1996
De commissie waardeert de inspanningen die in het verleden zijn geleverd om de studenten te laten participeren in het ERASMUS-programma. Gelet op de geïnvesteerde tijd zou het te betreuren zijn als deze perspectieven volledig zouden verdwijnen, temeer omdat er bij de studenten uitdrukkelijk de behoefte aan bestaat. Hoewel de commissie zich realiseert dat de internationale contacten van ZAP en AAP individueel verschillend zijn, heeft zij toch globaal de indruk dat deze en de terugkoppeling ervan naar het onderwijs nog kunnen worden versterkt.
10. Interne kwaliteitszorg 10.1. De zelfstudie Zowel vanuit informatief als vanuit kritisch-analytisch oogpunt vindt de commissie de zelfstudie een goed document, maar is de omvang toch te groot.
10.2. De interne kwaliteitszorg De commissie heeft vastgesteld dat er op het niveau van de opleidingen weliswaar nog geen systeem van integrale kwaliteitszorg wordt toegepast, maar dat men hier duidelijk naartoe werkt. Een aantal initiatieven, dat deels door de centrale overheid is geïnitieerd en naar aanleiding van de visitatie voor het eerst op het niveau van de gevisiteerde opleidingen is uitgevoerd, is duidelijk aan elkaar gerelateerd en wordt geacht op systematische wijze tot kwaliteitsverbetering te leiden. De commissie denkt bijvoorbeeld aan de periodieke bevraging van de studenten, waarbij niet alleen het doceergedrag van de individuele docenten wordt betrokken maar waarin tevens aspecten aan bod komen die het curriculum als geheel betreffen. Daarbij zijn voor het gebruik (‘follow-up’) van de resultaten van de bevraging duidelijke lijnen uitgezet (betrokkenheid van een ad hoc-evaluatiecommissie en de POC, tijdpad, e.d.). De verdere implementatie van deze initiatieven samen met de realisering van andere in de zelfstudie aangekondigde voornemens (bijvoorbeeld de bevraging van afgestudeerden) bieden volgens de commissie zicht op een systeem van integrale kwaliteitszorg. Mede gelet op de periodiek te organiseren onderwijsevaluaties, kan de commissie zich vinden in de procedures voor curriculumherziening en -innovatie via de geëigende organen (POC en Faculteitsraad), temeer omdat het vijfjaarlijks aflopen en toekennen van leeropdrachten de gelegenheid biedt tot herdefiniëring van plaats en inhoud van opleidingsonderdelen. De commissie heeft vastgesteld dat de studenten betrokken zijn bij de besluitvorming door de opname van hun vertegenwoordigers in de departementsraad, POC en faculteitsraad. Hierbij moet worden opgemerkt dat de commissie een zekere terughoudendheid van de studenten heeft waargenomen om bepaalde problemen op de agenda van de raden te brengen en aan de orde te stellen.
11. Samenvatting van de conclusies en aanbevelingen 1. De doelstellingen en de eindtermen van de opleiding archeologie en kunstwetenschappen zijn duidelijk en helder verwoord en voldoen aan de minimum-eisen van het referentiekader van de
05/1996
94
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
commissie. De specifieke positie binnen de letterenfaculteit van beide disciplines door hun gebondenheid aan materiële bronnen wordt duidelijk aangegeven. Er is in beide gevallen sprake van een traditioneel disciplinaire opleiding in de beste zin van het woord. Gelukkig verliest men hierbij de maatschappij-historische context niet uit het oog waarbinnen de geschiedenis van de te bestuderen artefacten wordt gesitueerd. Ook blijkt men zich in ruime mate bewust van het dynamische en interdisciplinaire karakter van de kunsthistorische en archeologische wetenschap. De commissie heeft er alle vertrouwen in dat de opleiding het fundament kan leggen voor een wetenschappelijke grondhouding en relativerend vermogen bij haar studenten en dat het onderwijs beoogt de kritische zin te bevorderen. Bij de te verwachten herdruk van de introductiebrochure voor de scholieren van het secundair onderwijs zou herziening van de tegenwoordige tekst in deze zin aan de orde zijn. 2. In het algemeen vindt de commissie dat de doelstellingen in het programma goed zijn vertaald. Ze heeft vastgesteld dat de doelstelling om de studenten een zelfstandige en wetenschappelijke attitude bij te brengen onder meer in het programma wordt vertaald door het aanbieden van oefeningen vanaf de eerste kandidatuur. De commissie onderschrijft deze optie ten volle, maar wijst erop dat eventuele gebrekkige feed-back die op de oefeningen in de kandidaturen wordt gegeven, de realisatie van deze doelstelling in de weg staat. Dit gebrek aan feed-back is niet uitsluitend te wijten aan een te krappe personeelsbezetting, maar tevens aan het feit dat specifieke problemen die verbonden zijn met de logica van het leerproces van de student, in de organisatie van de zelfstudie van de student niet worden onderkend. 3. Wat de opbouw van het programma betreft heeft de opleiding voornamelijk in de kandidaturen te lijden onder het feit dat een aantal opleidingsonderdelen om de twee jaar wordt gedoceerd. De commissie heeft er begrip voor dat deze keuze naar aanleiding van opeenvolgende bezuinigingsronden is gemaakt vanuit het streven naar een efficiënte inzet van het personeel, maar zij wil hierbij toch enkele kanttekeningen plaatsen. In sommige gevallen kan dit het zicht op de samenhang van het programma vertroebelen doordat wat chronologisch later komt, eerder wordt behandeld. Dit geldt voornamelijk voor de kunstwetenschappen, terwijl voor archeologie dit zich alleen kan voordoen wanneer de (zeer complexe) archeologie en kunst van de Romeinse wereld II gegeven wordt vóór die van de Griekse wereld I. Bovendien heeft de commissie de indruk dat er voor de tweejaarlijks gedoceerde opleidingsonderdelen geen verschil in moeilijkheidsgraad bestaat tussen de eerste en de tweede kandidatuur. In de tweede cyclus van de opleiding kunstwetenschappen kan het tweejaarlijks doceren van de opleidingsonderdelen ‘Geschiedenis van de bouwkunst Nieuwe Tijd’ en ‘Geschiedenis van de bouwkunst Nieuwste Tijd’ ertoe leiden dat een student deze opleidingsonderdelen pas in de tweede licentie kan volgen. Omdat de architectuur in de kandidaturen slechts marginaal aan bod komt, kan dit nadelig zijn voor de student die op dit vakgebied een eindverhandeling wil voorbereiden. Ofschoon enkele opleidingsonderdelen om de twee jaar worden gedoceerd, vindt de commissie de coherentie van het gehele programma goed. Ten slotte vindt de commissie het aanbod aan keuzemogelijkheden in beide opleidingen inhoudelijk goed. 4. Het programma voorziet goed in mogelijkheden om het probleemoplossend vermogen te ontwikkelen en zelfstandig te leren werken. De commissie verwijst in dit verband naar de oefeningen en de seminariewerken. Ook de verplichte stage in de tweede kandidatuur van de optie archeologie biedt hiertoe de gelegenheid. Verder bevatten beide opleidingen voldoende
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
95
05/1996
elementen die de samenhang tussen de opleidingen en de latere beroepsuitoefening belichten, zij het dat dit aspect door de verplichte stage nog nadrukkelijker tot uiting komt in de opleiding archeologie. Zowel in de opleiding archeologie als in de opleiding kunstwetenschappen komt de samenhang met het beroep aan bod in enkele specifieke opleidingsonderdelen zoals ‘museumkunde en tentoonstellingswezen’, ‘natuurwetenschappelijke methoden in de archeologie’, ‘kunstkritiek’ en een aantal keuze- en optievakken. Ook de excursies zijn vanuit deze optiek van belang. Toch moet worden opgemerkt dat bij de studenten de vraag leeft naar meer aandacht voor de praktijk. Het programma bevat ook ruim voldoende elementen die het onafhankelijk en kritisch denken van de student bevorderen. Enerzijds moet de nadruk die wordt gelegd op de onontkoombare diversiteit in benaderingswijzen en interpretatiemogelijkheden van een fenomeen, hieraan voldoende basis geven. Anderzijds betwijfelt de commissie op grond van de meer traditionele aard van de aangeboden stof en van de dominante aanwezigheid van overzichten, ook al kunnen deze een neerslag van de wetenschappelijke discussie of problematiek zijn, of de hoorcolleges in de kandidaturen hier veel toe bijdragen. 5. In het algemeen is het niveau van de programma’s goed. Het niveau van de algemene vakken en van de basisvakken in de kandidaturen alsmede het niveau van de specialisatievakken in de tweede-cyclusprogramma’s zijn goed. Door studenten werd betreurd dat de op hen van toepassing zijnde differentiatie in college-uren ertoe leidt dat bijvoorbeeld in het opleidingsonderdeel ‘geschiedenis van de Nieuwe Tijd’ niet de gehele periode kan worden behandeld. Ofschoon de commissie zich terdege realiseert dat een en ander de consequentie is van de van boven opgelegde rationalisatie, vraagt zij zich af of het niet mogelijk is dergelijke opleidingsonderdelen op maat van de studenten kunstwetenschappen te geven. Tevens merkten de kandidatuurstudenten op dat de samenhang tussen de verschillende opleidingsonderdelen in de eerste kandidatuur optie kunstwetenschappen niet altijd even duidelijk is. Volgens hen kaderen de docenten de stof soms onvoldoende in een ruimer geheel. In de tweede kandidatuur blijkt dit wel te gebeuren. Hoewel de commissie dit moeilijk kon verifiëren, beschouwt zij deze opmerkingen van de studenten wel als een signaal aan de opleiding om na te gaan of er in voldoende mate verbanden worden gelegd tussen de verschillende opleidingsonderdelen. Ten slotte vindt de commissie het positief dat dadelijk vanaf de eerste kandidatuur aandacht wordt besteed aan de methodologische vorming van de studenten. De commissie waardeert de aandacht van de staf voor de terugkoppeling van de onderzoeksresultaten naar het onderwijs. Zij is ervan overtuigd dat de uitstraling van onderzoeksprojecten zoals bijvoorbeeld verricht in het ‘Studiecentrum Vlaamse miniaturisten’ en zoals het ‘Sagalassos archaeological research project’ een gunstige invloed hebben op het onderwijs. Ten slotte vindt de commissie het positief dat licentiestudenten van de opleiding kunstwetenschappen in het kader van bepaalde opleidingsonderdelen via ‘Artist in residence’ in contact worden gebracht met belangrijke en actuele kunstenaars en de gelegenheid krijgen met hen in discussie te treden. 6. De commissie heeft begrip voor de wijze waarop ten gevolge van de studentenaantallen het onderwijs in de kandidaturen voornamelijk in hoorcolleges wordt aangeboden. Aangezien dit samengaat met een sterk accent op het encyclopedisch karakter van het onderwijs wekt het geen verwondering dat de kandidatuurstudenten meer interactief ingevulde contacturen en een minder encyclopedische aanpak wensen. Nochtans worden de gevolgen hiervan ten dele opgevangen door oefeningen die beogen de methodiek van het vak van meet af aan in de
05/1996
96
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
opleiding te betrekken. In het algemeen is de commissie positief over de kwaliteit van de oefeningen die ze heeft ingezien. Het in de zelfstudie vermelde knelpunt met betrekking tot de feed-back op de oefeningen werd ook tijdens de gesprekken bevestigd. Deze kritiek heeft echter geen betrekking op de kleinere oefeningen in de eerste kandidatuur optie archeologie en het jaarwerk in de tweede kandidatuur optie archeologie, waarover bij de studenten tevredenheid bestaat. De gebrekkige feed-back is zonder twijfel mede het gevolg van een krappe personeelsbezetting, waardoor slechts een collectieve -en in het geval van het jaarwerk in de tweede kandidatuur optie kunstwetenschappen ook laattijdige- terugkoppeling plaatsvindt. De commissie stelt echter vast dat de studenten, wat hun vorderingen betreft, hierdoor moeilijker in staat zijn een diagnose te stellen van hun individuele tekortkomingen. Hierdoor dreigen de oefeningen niet het effect te hebben dat ermee wordt beoogd, en zelfs contraproductief te werken. Een algemene toelichting op het beoogde resultaat van de oefeningen blijkt voor de meeste studenten niet voldoende te zijn. Daar waar deze toelichting niet individueel kan worden gegeven, kan men zich afvragen of de studenten door een behandeling als collectief niet juist onzeker gemaakt worden in plaats van gestimuleerd. Het zou de commissie overigens niet verbazen indien de staf zich wellicht enigszins vergist in de mate waarin zijn goede voornemens door de studenten worden herkend: dat met andere woorden, de drempel van de toegankelijkheid vaak hoger is dan de begeleiders zich realiseren. Wat dat betreft, zou nog meer -ook informeel gegeven- informatie over de motieven van bepaalde onderwijsvormen en beoordelingswijzen het wederzijds begrip tussen staf en studenten waarschijnlijk kunnen verbeteren. Ook een beter begrip voor de samenhang van de geboden opleiding kan hierdoor worden bereikt. Aandacht voor schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheid van de studenten is impliciet aanwezig in de opdrachten en oefeningen. Vreemde talen vormen geen verplicht onderdeel van het curriculum. De studenten kunnen echter op vrijwillige basis gebruik maken van de faciliteiten die het Instituut voor Levende Talen van de K.U.Leuven biedt. Wellicht kunnen de studenten meer attent gemaakt worden op deze mogelijkheden. 7. Met betrekking tot de examens is de visitatiecommissie onder de indruk van de kwaliteit van de vragen en opdrachten die zij onder ogen heeft gehad, maar zij vraagt zich af of, althans voor wat de kunstwetenschappen betreft, met uitzondering van de methodologische vakken, in de eerste kandidatuur niet te veel op de reproductieve vaardigheden wordt getoetst en te weinig op creativiteit en inzicht. Wat de beoordeling van de oefeningen betreft, is uit de gesprekken met de studenten gebleken dat het voor hen niet altijd duidelijk is of, en zo ja in welke mate, de kleine oefeningen in de eerste kandidatuur meetellen in de beoordeling. Verder heeft de visitatiecommissie, naast het reeds eerder aangehaalde gebrek aan informatie bij de studenten van de tweede kandidatuur over het gewicht van het jaarwerk in de beoordeling, tevens vastgesteld dat de licentiestudenten de indruk hebben dat de seminariewerken verschillend en soms onvoldoende worden gehonoreerd in verhouding tot de inzet die van hen wordt gevraagd. Ook persoonlijke lectuur zou naar hun mening in de examinering en de beoordeling een duidelijker plaats moeten krijgen. In het algemeen blijken de studenten tevreden te zijn over de praktische organisatie van de examens. 8. Uit de steekproef van eindverhandelingen die de commissie heeft bestudeerd is gebleken dat sommige eindverhandelingen eerder ondergewaardeerd worden tegen de achtergrond van de in de zelfstudie vermelde criteria.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
97
05/1996
Verder is het de commissie opgevallen dat de nuance die door de afzonderlijke beoordeling wordt beoogd, bij de studenten door gebrek aan mondelinge en schriftelijke toelichting onvoldoende duidelijk overkomt. De commissie beveelt aan dat de juryleden hun oordeel in ieder geval op beknopte wijze schriftelijk onderbouwen en ook de student ter afsluiting van de studie hierover informeren. De wijze waarop de eindverhandeling wordt begeleid, vindt de commissie in het algemeen goed. Hoewel deze nog altijd zal verschillen van de ene promotor tot de andere, verwijst zij in dit verband naar de schriftelijke richtlijnen voor de studenten. Verder waardeert de commissie dat in de mogelijkheid is voorzien om - indien nodig - een copromotor uit een andere universiteit te betrekken bij de begeleiding van de eindverhandeling en dat dit in de praktijk ook gebeurt. Ten slotte wil de commissie de opleiding kunstwetenschappen erop attent maken dat sommige studenten ervaren hebben dat het facultaire reglement inzake de uiterste inleveringsdatum van de eindverhandeling in een uitzonderlijk geval en in hun nadeel niet wordt gerespecteerd door één promotor. De commissie beveelt aan, erop toe te zien dat de geldende regels consequent door iedere promotor correct voor alle studenten worden toegepast. 9. Ofschoon de commissie beseft dat in de opleiding kunstwetenschappen de mogelijkheden van een stage beperkt zijn, dringt zij erop aan, hieraan in de toekomst meer aandacht te besteden. Het kan paradoxaal genoemd worden dat afgestudeerden in de kunstwetenschappen, onder andere omwille van de stage, nog voor een extra jaar culturele studies opteren teneinde hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Het kan toch nauwelijks de bedoeling zijn, dat nietkunsthistorici met een opleiding culturele studies, dankzij deze stagemogelijkheid op de arbeidsmarkt, een serieuze concurrentie vormen voor de beter opgeleide kunsthistorici. Verder verdient het sterke aanbeveling dat deze universiteit, die de beschikking heeft over een uniek aantal historische monumentale gebouwen, daarbij gebruik maakt van de ter plaatse aanwezige expertise, in de persoon van de aanwezige stafleden kunstwetenschappen en archeologie, voor het bouwhistorisch onderzoek, voorafgaand aan de restauratie. Het is niet ondenkbaar dat daarbij studenten worden ingeschakeld, waardoor extra stageplaatsen kunnen worden gecreëerd. Wat de archeologische stage betreft, wordt door de studenten betreurd dat er behalve in Sagalassos, weinig stageplaatsen worden aangeboden door de opleiding zelf en dat zij van de opleiding nauwelijks ondersteuning krijgen in het zoeken naar alternatieven. Daarnaast blijkt bij de studenten onduidelijkheid te bestaan over de beoordeling van de stage. Volgens de commissie verdient het aanbeveling, de begeleiding bij het zoeken naar een stageplaats en de feed-back op de stage te verbeteren. De commissie erkent dat het krijgen van stageplaatsen in sterke mate afhankelijk is van de beschikbaarheid buiten de universiteit, en zij heeft er nota van genomen dat het beperkt aantal beschikbare stageplaatsen in de archeologie speciaal gold voor het academiejaar ‘93-’94, toen er een verminderde opgravingsactiviteit in Vlaanderen te constateren was. Ten slotte onderschrijft de commissie, gezien het belang van de stage, de suggestie in de zelfstudie om de stage volwaardig te betrekken in de beoordeling. 10. Met betrekking tot de studentenaantallen is het de commissie opgevallen dat een relatief groot aandeel van de eerste-kandidatuurstudenten bestaat uit niet-generatiestudenten. 11. Uit het gemiddelde slaagpercentage in de eerste kandidatuur blijkt dat de examens er wel degelijk een selectiewaarde hebben, hetgeen ook door de hogere slaagcijfers tijdens de verdere studie lijkt te worden bevestigd.
05/1996
98
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
Blijkens de zelfstudie moet het niet-slagen in de tweede licentie kunstwetenschappen in hoofdzaak worden toegeschreven aan het niet-tijdig inleveren van de eindverhandeling. Dat de tweede licentie later wordt voltooid omdat de eindverhandeling niet tijdig kon worden afgerond, is volgens de zelfstudie “voor de richting archeologie nooit tot een echt probleem uitgegroeid”. Hoewel de slaagpercentages in de tweede licentie van de opleiding archeologie hoger liggen dan voor de opleiding kunstwetenschappen, vindt de commissie dat deze toch nog duidelijk beïnvloed lijken door het in de praktijk als vanzelfsprekend geaccepteerd thesisjaar. De commissie is zich er overigens bewust van dat in het verleden reeds diverse maatregelen werden genomen om de student ertoe aan te zetten de eindverhandeling tijdig in te leveren. Zo moeten de studenten sinds enkele jaren de eindverhandeling inleveren alvorens zij worden toegelaten tot de examens. Bovendien wordt extra aandacht besteed aan een meer nauwkeurige afbakening van de onderwerpen en aan de tijdsplanning van de studenten met betrekking tot de eindverhandeling. De visitatiecommissie onderschrijft deze maatregelen. Wellicht kunnen specifieke eisen met betrekking tot de voortgang van de eindverhandeling in de eerste licentie, waaraan studiepunten en evaluatiemomenten zijn gekoppeld, eveneens een verbetering inhouden. 12. Hoewel geen cijfers beschikbaar zijn over de verhouding begrote en reële studietijd, heeft de commissie de indruk dat het programma binnen de voorziene studieduur van 4 jaar te realiseren is. 13. De commissie vindt de voorlichting aan abituriënten (aanpak, bruikbaarheid van de studiegids, e.d.) in het algemeen goed. Zij deelt hierbij de mening van de opleiding dat de brochure inhoudelijk aan herziening toe is. Zo beveelt de commissie in het algemeen aan, de aandacht voor andere specifieke takken in de beeldende kunsten ook tot uitdrukking te brengen in de betiteling van de opleidingsonderdelen, bijvoorbeeld met betrekking tot de eerder traditionele opsplitsing beeldhouwkunst, bouwkunst en schilderkunst. Ook de voorlichting ten aanzien van het verdere studieverloop wordt voor de eerste-kandidatuurstudenten door het monitoraat uitstekend verzorgd. Voor wat de studenten uit de latere studiejaren betreft, blijkt voorlichting voornamelijk ten aanzien van de stage archeologie structureel te kunnen worden verbeterd. 14. Ten aanzien van de studiebegeleiding heeft de commissie veel waardering voor de opzet van het monitoraat en voor de wijze waarop men zich inspant om de studenten de juiste studiehouding en -methode bij te brengen. Ook de inrichting van proefexamens is hierin een belangrijke schakel. Wel wil de commissie nogmaals wijzen op tekorten in de intracurriculaire studiebegeleiding, die vooral in de begeleiding van de oefeningen en het jaarwerk in de kandidaturen merkbaar zijn. 15. In het algemeen vindt de commissie de onderwijsruimten goed tot uitstekend. De beschikbare lokalen voor de staf met hun voor de disciplines specifieke eisen, lijken evenwel eerder te krap bemeten. De bibliotheekvoorzieningen zijn goed. De lokatie van de centrale bibliotheek in de onmiddellijke nabijheid van de departementsbibliotheek, en de onderlinge coördinatie zijn hier niet vreemd aan. De commissie heeft vastgesteld dat de afsplitsing van de UCL-bibliotheek en het krappe budget van de laatste jaren voelbaar is in het boeken- en tijdschriftenbestand. Ook de mogelijkheden van automatisering van de bestanden lijken de aandacht te krijgen. Dat dit -blijkens uitlatingen van enkele stafleden- nog onvoldoende is gerealiseerd, is te wijten aan de toenemende beperking van de kredieten. Ten slotte kan worden gewezen op het bestaan van collecties (archaeologica, afgietsels en didactische hulpmiddelen).
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
99
05/1996
16. De commissie heeft vastgesteld dat door de grote toestroom van studenten een minder gunstige belasting van de staf is ontstaan. Toch is de waaier van specialisaties die de staf vertegenwoordigt, voldoende breed om het onderwijs volgens de vooropgestelde doelstellingen tot volle tevredenheid te realiseren. Wel is een spoedige invulling van de vacature hedendaagse kunst dringend gewenst. Een toename van het aantal assistenten met het oog op een betere begeleiding van de oefeningen vooral in het kandidatuuronderwijs, verdient volgens de commissie hoge prioriteit. Dit geldt eveneens voor de assistentie in de hedendaagse tijd. Op één uitzondering na heeft de commissie geen klachten gehoord bij de studenten over de didactische vaardigheden van het ZAP en AAP. Dit neemt niet weg dat elementen als onderwijsprofessionalisering en het betrekken van onderwijskwaliteiten bij beslissingen over aanstelling en bevordering een punt van aandacht moeten zijn. Uit de zelfstudie blijkt dat enkele docenten gebruik hebben gemaakt van de faciliteiten die de Dienst Universitair Onderwijs reeds geruime tijd op het gebied van onderwijsprofessionalisering aanbiedt. Daarnaast worden de resultaten van de bevraging van studenten over het doceergedrag sinds kort betrokken bij de beslissingen over benoeming en bevordering van het onderwijzend personeel. Ten slotte waardeert de commissie de inzet van ZAP en AAP in zowel het eerste- als het tweedecyclusonderwijs. 17. Met betrekking tot de internationalisering waardeert de commissie de inspanningen die in het verleden zijn geleverd om de studenten te laten participeren in het ERASMUS-programma. Gelet op de geïnvesteerde tijd zou het te betreuren zijn als deze perspectieven volledig zouden verdwijnen, temeer omdat er bij de studenten uitdrukkelijk de behoefte aan bestaat. Hoewel de commissie zich realiseert dat de internationale contacten van ZAP en AAP individueel verschillend zijn, heeft zij toch globaal de indruk dat deze en de terugkoppeling ervan naar het onderwijs nog kunnen worden versterkt. 18. De commissie heeft vastgesteld dat er op het niveau van de opleidingen weliswaar nog geen systeem van integrale kwaliteitszorg wordt toegepast, maar dat men hier duidelijk naartoe werkt. Een aantal initiatieven, deels door de centrale overheid is geïnitieerd en naar aanleiding van de visitatie voor het eerst op het niveau van de gevisiteerde opleidingen is uitgevoerd, is duidelijk aan elkaar gerelateerd en wordt geacht op systematische wijze tot kwaliteitsverbetering te leiden. De commissie denkt bijvoorbeeld aan de periodieke bevraging van de studenten, waarbij niet alleen het doceergedrag van de individuele docenten wordt betrokken maar waarin tevens aspecten aan bod komen die het curriculum als geheel betreffen. Daarbij zijn voor het gebruik (‘follow-up’) van de resultaten van de bevraging duidelijke lijnen uitgezet (betrokkenheid van een ad hoc-evaluatiecommissie en de POC, tijdpad, e.d.). De verdere implementatie van deze initiatieven samen met de realisering van andere in de zelfstudie aangekondigde voornemens (bijvoorbeeld de bevraging van afgestudeerden) bieden volgens de commissie zicht op een systeem van integrale kwaliteitszorg. Mede gelet op de periodiek te organiseren onderwijsevaluaties, kan de commissie zich vinden in de procedures voor curriculumherziening en -innovatie via de geëigende organen (POC en Faculteitsraad), temeer omdat het vijfjaarlijks aflopen en toekennen van leeropdrachten de gelegenheid biedt tot herdefiniëring van plaats en inhoud van opleidingsonderdelen. Wat betreft de betrokkenheid van de studenten bij de besluitvorming heeft de commissie een zekere terughoudendheid van de studenten waargenomen om bepaalde problemen op de agenda van de raden te brengen en aan de orde te stellen.
05/1996
100
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
APPENDIX
Minderheidsstandpunt ten aanzien van het deelrapport m.b.t. de K.U.Leuven
Ondanks haar streven om tot een eensluidend rapport te komen is het de visitatiecommissie niet gelukt dit doel te bereiken. Daarom kiest zij ervoor om in een appendix het afwijkend standpunt weer te geven, dat mevrouw prof. dr. L. De Pauw-Deveen, emerita van de Vrije Universiteit Brussel, wenst in te nemen. Wat het facultair deelrapport met betrekking tot de Katholieke Universiteit Leuven betreft blijft mevrouw De Pauw namelijk bij haar kritiek op de volgende twee punten.
1. Met betrekking tot p. 1, rr. 21-24 OPVATTING L. DE PAUW-DEVEEN L. De Pauw-Deveen meent dat in de formulering van de doelstellingen en de eindtermen niet voldoende de nadruk wordt gelegd op het wetenschappelijk onderzoek zelf: “In de Zelfstudie in de paragrafen 1.1 Doelstellingen van de opleiding en 1.2 Vertaling van de doelstellingen in de eindtermen komt nergens de uitdrukking ‘wetenschappelijk onderzoek’ voor. In de eerste paragraaf van 1.1. lezen we “Algemeen beschouwd beoogt de opleiding het bijbrengen op een progressieve wijze, van kennis en inzicht in al wat met kunst verband houdt...” Dat is onvoldoende : wetenschappelijkheid moet ook worden bijgebracht, en wel op de eerste plaats! “Het bijbrengen van de zin voor wetenschappelijke aanpak” (Zelfstudie p.2), is niet voldoende. De studenten moeten leren hun studies en onderzoek zelf wetenschappelijk aan te pakken.”
OPVATTING OVERIGE COMMISSIELEDEN Het is de overige commissieleden niet gelukt mevrouw De Pauw-Deveen te overtuigen dat ook in de Zelfstudie het wetenschappelijk onderzoek voldoende naar voren komt.
101
05/1996
De term “wetenschappelijk onderzoek” moge dan als zodanig niet voorkomen, toch wijzen de volgende passages in het zelfstudierapport op het streven naar het wetenschappelijk maken van de opleiding: Zelfstudie p. VIII “De universitaire opleidingen in de Archeologie en Kunstwetenschappen moeten de afgestudeerden in staat stellen op zelfstandige en wetenschappelijke wijze archeologische bronnen en kunst op te zoeken, te analyseren en te interpreteren”. ibid, p. 2 “Meer concreet is de bedoeling het vormen van gediplomeerden die zelfstandig op kritische en wetenschappelijke wijze kunnen denken, spreken, schrijven over de geschiedenis der beeldende kunsten, architectuur en sierkunsten (...). Groot belang wordt gehecht aan het bijbrengen van zin voor wetenschappelijke aanpak”. ibid, p. 3 “De kunsthistorische studie zal dan leiden tot een betere kennis van verleden en heden, en de resultaten zullen bijdragen tot een juist situeren van de kunst in het onderzoek, het onderwijs, de culturele sector...” ibid, p. 4 “Het aanleren van vaardigheden met het oog op persoonlijke toepassing van de methode, de zelfstandige verwerking van wetenschappelijke literatuur, het redeneren en de kritische evaluatie van de verworven kennis en inzichten, het accurate en logisch formuleren - en dit zowel mondeling en schriftelijk - van de aangeleerde kennis en van de eigen onderzoeksresultaten ibid, p. 4 (eindtermen) “b. methodiek : het grondig aanleren van procedures voor het beschrijven, identificeren, analyseren en interpreteren van kunstwerken; voor de specifieke toepassing van de historischkritische onderzoeksmethode. De commissie besluit dat met de boven geciteerde passages uit de zelfstudie het onmogelijk is te zeggen dat de component “wetenschappelijk onderzoek” niet voldoende aandacht krijgt in de formulering van de doelstellingen en de eindtermen. Tijdens het bezoek is de mate waarin de onderzoeksgerichte vorming aan de K.U.Leuven gestalte krijgt in de universitaire opleiding, bovendien meermalen ter sprake gekomen en zijn door de staf van de K.U.Leuven mondeling voldoende aanvullingen gegeven.
1.2. Met betrekking tot p. 4, rr. 28-29 OPVATTING MEVROUW DE PAUW-DEVEEN L. De Pauw-Deveen meent dat moet rekening worden gehouden met de opmerking vanwege de studenten dat sommige professoren niet appreciëren dat uitleg wordt gevraagd.
OPVATTING VAN DE OVERIGE COMMISSIELEDEN Tijdens het bezoek werd inderdaad een opmerking van deze strekking geplaatst. Uit de gesprekken met de staf is echter nadrukkelijk naar voren gekomen dat deze zich juist inspant om studenten aan
05/1996
102
te moedigen tot het stellen van vragen (zelfs schriftelijk en anoniem). Tevens is gebleken dat de respons van de studenten tijdens de colleges in het algemeen varieert volgens de studiejaren en de omvang van de groep. De commissie vindt het dan ook onjuist deze opmerking waarvoor geen bevestiging kon worden gevonden, een dergelijke aandacht toe te kennen. De commissie heeft dit ook aan de andere instellingen niet gedaan. De overige commissieleden hadden met andere woorden de stellige indruk dat het om geïsoleerde en incidentele gevallen ging die geen vermelding in het rapport verdienden, daar zij de algemene kwaliteit van het onderwijs niet beïnvloeden. De overige commissieleden zijn derhalve van oordeel dat deze opmerking te veel aandacht krijgt door de opmerking van commissielid mevrouw De Pauw-Deveen. De conclusie is dat op de genoemde punten mevrouw De Pauw-Deveen alleen staat en dat haar mening niet door de overige leden van de commissie wordt gedeeld.
103
05/1996
BIJLAGE 1
Personalia van de leden van de visitatiecommissie
J.A.K.E. DE WAELE (1938), hoogleraar klassieke archeologie aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen sedert 1985. Na studies aan de universiteiten van Nijmegen (doctoraat 1971), Gent (licentiaat Klassieke Filologie 1961), München, Bonn, Rome en Athene vervulde hij van 1964-1965 zijn dienstplicht als onderluitenant van de infanterie te Arlon en Euskirchen en was van 1965-1967 werkzaam als leraar klassieke talen aan het Katholiek Gelders Lyceum te Arnhem. Benoemd als docent Nieuwgrieks (1966) en als assistent/universitair docent klassieke archeologie (1967) te Nijmegen, heeft hij onderzoekingen verricht en opgravingen ondernomen en geleid te Eraclea Minoa en Agrigento, Sicilië (1971-1978), te Satricum (1979, 1983), Herculaneum (19851989) Pompeii (vanaf 1981 jaarlijks). In 1972-1973 was hij 'associate professor' aan de universiteit van Ottawa (Canada). In 1985 werd hij benoemd als buitengewoon hoogleraar klassieke archeologie te Nijmegen. Zijn specialisatie betreft de antieke (vooral Griekse) topografie, architectuur en kunsttheoretische literatuur en op dit gebied heeft hij lezingen gegeven en gepubliceerd. Hij is lid (geweest) van tal van wetenschappelijke en universitaire commissies en genootschappen op zijn vakgebied en erbuiten. L. DE PAUW-DEVEEN (1929) behaalde in 1951 het diploma van licentiaat in de Letteren en wijsbegeerte, sectie Germaanse Filologie aan de Vrije Universiteit Brussel en in 1955 het diploma Master of Arts van de Faculty of Philosophy, sectie Kunstgeschiedenis en archeologie aan de Columbia University of the City of New York. Zij promoveerde in 1964 tot Doctor in de Letteren en wijsbegeerte aan de Vrije Universiteit Brussel. Van 1953 tot 1954 studeerde zij, als C.R.B. graduate fellow van de Belgian American Educational Foundation, kunstgeschiedenis aan de Columbia University of the City of New York en was daarna tot in 1957 aspirante bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek. Van 1957 tot 1972 was zij, eerst als bibliothecaris (1957-1965), daarna als werkleider (1965-1970) en ten slotte als conservator (1970-1972), verbonden aan het Prentenkabinet van de Koninklijke Bibliotheek van België. Vanaf 1970 was zij als docent en vanaf 1978 als gewoon hoogleraar werkzaam aan de Sectie Kunstgeschiedenis en archeologie van de Faculteit Letteren en wijsbegeerte van de Vrije
05/1996
104
Universiteit Brussel. Sedert 1 oktober 1992 is zij met emeritaat en ere-gewoon-hoogleraar. Haar publikaties situeren zich op het vlak van de schilderkunst, prentkunst, tekenkunst, kunstenaressen, ... Naast haar wetenschappelijke carrière bouwde zij ook een politieke loopbaan uit, en was onder meer Senator van januari 1979 tot december 1987 en Staatssecretaris voor het Brussels Gewest in 19791980 en 1980-1981. Verder oefent zij verschillende andere functies uit waaronder het Voorzitterschap van de Koninklijke Commissie Monumenten en Landschappen van het Brussels Gewest, van de AugustVermeylenkring (Brussels Gewest) en de Culturele Actie - Action culturelle v.z.w. Zij was en is tevens lid van verschillende commissies, raden en werkgroepen, onder andere van de Koninklijke Commissie Monumenten en Landschappen van Vlaanderen, van de Raad van Bestuur van het Nationaal Centrum voor de Plastische Kunsten van de 16de en de 17de eeuw, van de advieswerkgroep ‘Kunsten’ bij het Vlaams college van het Hoofdstedelijk Gewest Brussel. Daarnaast is zij herhaaldelijk jurylid bij examens en prijsvragen op het gebied van de kunstgeschiedenis, de graveerkunst, de tekenkunst, de beeldhouwkunst, etc. P.E. HECHT (1951) werd in 1976 als medewerker aan de afdeling Ikonologie en Kunsttheorie van het Kunsthistorisch Instituut der Rijksuniversiteit Utrecht benoemd; sinds 1990 is hij aan deze zelfde universiteit als gewoon hoogleraar Beeldende Kunst van de Renaissance en de Nieuwere Tijd werkzaam. Hecht was mede-auteur en redacteur van de tentoonstellingscatalogus ‘Tot Lering en Vermaak’ bij de gelijknamige tentoonstelling die in 1976 in het Rijksmuseum te Amsterdam werd gehouden, en organiseerde daar zelf in 1989-1990 de tentoonstelling ‘De Hollandse Fijnschilders van Gerard Dou tot Andriaen van der Werff’. Vanaf 1972 is hij als redacteur verbonden aan het kunsthistorisch tijdschrift ‘Simiolus’, een functie die hij ook gedurende enkele jaren voor het ‘Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek’ vervulde. Met ingang van 1995 werd hij voor een termijn van vijf jaar benoemd als directeur van de in dat jaar opgerichte Onderzoekschool Kunstgeschiedenis, een samenwerkingsverband waarin de universiteiten van Amsterdam, Leiden, Nijmegen en Utrecht hun krachten hebben gebundeld met die van het Rijksmuseum en het Van Gogh Museum, het RKD in Den Haag en de Rijksdienst voor Monumentenzorg in Zeist, om zo het Nederlands kunsthistorisch onderzoek te stimuleren en een postacademische opleiding aan de Nederlandse promovendi kunstgeschiedenis te kunnen bieden. Hechts wetenschappelijk werk was tot nu toe vooral gericht op kwesties van voorstelling en betekenis in de Noord-Nederlandse genreschilderkunst van de 17de eeuw, waarover hij verschillende bijdragen publiceerde. De komende jaren zal hij zich samen met dr. Marten Jan Bok hoofdzakelijk bezig houden met de voorbereiding van een volledig geannoteerde editie van Arnold Houbrakens ‘Groote Schouburgh der Nederlantsche Konstschilders en Schilderessen (17191721)’. M. HELLEMANS is sinds 1982 hoogleraar Fundamentele Pedagogiek aan de Katholieke Universiteit Leuven. Zij is Doctor in de Pedagogische Wetenschappen en Licentiaat Wijsbegeerte. Haar onderzoeksdomein situeert zich op de brug tussen beide, namelijk in het domein van de filosofie van de opvoeding. Beleidservaring deed zij op via het voorzitterschap van het Vlaams Erasmuscomité, van de Vlaamse Unesco-commissie en van het Departement Pedagogische Wetenschappen van de Katholieke Universiteit Leuven.
105
05/1996
Momenteel leidt zij een project, gefinancierd door de Onderwijsraad van de Katholieke Universiteit Leuven, dat als doel heeft een concrete uitwerking te geven aan de ‘zelfstudie’ van de student en de begeleiding ervan door de docent in het eerste kandidatuurjaar. H. STYNEN (1951) studeerde kunstgeschiedenis en oudheidkunde aan de Faculteit Wijsbegeerte en Letteren van de Katholieke Universiteit Leuven. Zijn licentiaatsverhandeling over tuinarchitect en stedebouwkundige Louis Van der Swaelmen werd bekroond en gepubliceerd. In 1990 promoveerde hij met grootste onderscheiding op een proefschrift over ‘een geschiedenis van de monumenten- en landschapszorg in België 1835-1940’. Voor de bijdrage ‘Dit huis is de Passer genaamd’. De bouwmeesterwoning van Jean-Jacques Winders (1849-1936) in Antwerpen’ werd hem de prijs P. de Pessemier toegekend. Van 1977 tot 1979 was hij bibliotheekmedewerker aan de Katholieke Universiteit Leuven Campus Kortrijk. Sedert 1979 is hij werkzaam in de sector monumenten en landschappen, achtereenvolgens als medewerker verbonden aan het kabinet van de Minister van de Vlaamse Gemeenschap (19791981), als bestuurssecretaris bij de Rijksdienst (1981-1986), als houder van een bijzondere doctoraatsbeurs van het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek (1986-1987), als bestuurssecretaris bij de Provinciale Dienst Leuven van het Bestuur Monumenten en Landschappen (1987), als attaché (1988-1989) en als opdrachthouder (1990-1991) bij de Koning Boudewijnstichting, leefomgeving. Sedert 1991 is hij adviseur bij deze Stichting en sinds 1993 eveneens voorzitter van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen. Daarnaast is hij stichtend lid en/of beheerder van diverse monumentenzorgverenigingen op Vlaams niveau, zoals onder meer ‘Monumentenwacht Vlaanderen’, ‘Stichting Vlaams Erfgoed’ en ‘Vlaams Centrum voor Ambacht en Restauratie’. Verder is hij (mede)auteur en redacteur van verschillende boeken en collectieve werken, levert hij bijdragen in diverse periodieke publikaties en is hij sedert 1992 lid van het redactiecomité Ruimtelijke Planning in Vlaanderen.
05/1996
106
BIJLAGE 2
Voorbeeld van een werkprogramma Werkprogramma visitatiecommissie Archeologie en Kunstwetenschappen VUB, 20 - 22 maart 1995
Maandag 20 maart 17u.
intern beraad visitatiecommissie
19u.
informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, het faculteitsbestuur en de opleidingsafgevaardigden
20u.
avondmaaltijd visitatiecommissie
Dinsdag 21 maart 8u. - 9u.
voorbereidende vergadering commissieleden, gelegenheid tot inzage aanvullend materiaal, onder meer cursussen, extra examenopgaven, handboeken
9. - 9u.30
gesprek visitatiecommissie met het faculteitsbestuur, de opstellers van de zelfstudie en de facultaire coördinator
9u.30 - 10u.15
gesprek met AP-leden uit de onderwijs/opleidings/curriculumcommissie
10u.15 - 11u.
gesprek met de studenten uit de onderwijs/opleidings/curriculumcommissie en de faculteitsraad
11u. - 11u.15
pauze
11u.15 - 12u.
gesprek met eerste-cyclusstudenten
12u. - 13u.
gesprek met tweede-cyclusstudenten
13u. - 14u.
middagmaal
14u. - 14u.45
gesprek met AAP-leden en bursalen
14u.45 - 15u.30
gesprek met ZAP-leden toegeleverd onderwijs, kandidaturen
107
05/1996
15u.30 - 17u.
gesprek met ZAP-leden ‘eigen’ onderwijs
17u. - 18u.
nabespreking commissie, gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven
18u. - 19u.
informele ontmoeting met opleidingsafgevaardigden
20u.
avondmaaltijd visitatiecommissie
Woensdag 22 maart 8u.30 - 10u.
bezoek commissieleden onderwijsruimten, bibliotheek, computerlokalen e.d.
10u. - 10u.45
gesprek met verantwoordelijken studie-advies en -begeleiding, ombudspersonen, facultaire verantwoordelijke internationalisering
10u.45 - 11u.45 spreekuur en aanvullende gesprekken 11u.45 - 12u.30 gesprek met faculteitsbestuur, facultaire coördinator, opleidingsverantwoordelijken 12u.30 - 13u.30 middagmaal
05/1996
13u.30 - 16u.
intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering
16u. - 17u.
mondelinge rapportering
108
Exemplaren van dit rapport kunnen tegen betaling verkregen worden op het VL.I.R.-secretariaat, Egmontstraat 5, 1000 Brussel (tel. 02/512 91 10)
Wettelijke Depot: D/1996/2939/3
Vlaamse Interuniversitaire Raad Egmontstraat 5 – 1000 Brussel Tel (02) 512 91 10 – Fax (02) 512 29 96