VLAAMSEINTERUNIVERSITAIRERAAD
DE ONDERWIJSVISITATIE TOEGEPASTE BIOLOGISCHE WETENSCHAPPEN BIOTECHNOLOGIE Een onderzoek naar de kwaliteit van de opleidingen toegepaste biologische wetenschappen en biotechnologie aan de Vlaamse universiteiten en de opleidingen landbouwwetenschappen aan de Landbouwuniversiteit Wageningen
Brussel, september 1999
Voorwoord
In dit rapport brengt de visitatiecommissie toegepaste biologische wetenschappen-biotechnologie verslag uit over haar bevindingen, conclusies en aanbevelingen naar aanleiding van het onderzoek dat zij in de periode september-december 1998 heeft verricht naar de kwaliteit van de academische opleidingen toegepaste biologische wetenschappen en biotechnologie aan de Vlaamse universiteiten en de opleidingen landbouwwetenschappen aan de Landbouwuniversiteit Wageningen. Dit initiatief kadert in de werkzaamheden van de betrokken universiteiten en van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VL.I.R.) met betrekking tot de kwaliteitszorg van het academisch onderwijs. Het feit dat naast de Vlaamse opleidingen ook tien opleidingen van de Landbouwuniversiteit Wageningen bij deze visitatie waren betrokken, moet worden gesitueerd in het kader van de bestaande samenwerking tussen de VL.I.R. en haar Nederlandse tegenhanger, de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (VSNU). Deze samenwerking komt verder onder meer ook tot uiting in de gehanteerde procedure. Als Voorzitter van de VL.I.R. verheugt het mij dat de commissie in haar rapport vaststelt dat alle bij de visitatie betrokken opleidingen erin slagen afgestudeerden af te leveren die op een adequate wijze zijn voorbereid op het toekomstige functioneren op de arbeidsmarkt en in de maatschappij. Niettegenstaande deze positieve algemene vaststelling, geeft de commissie in haar rapport toch een aantal nuttige aanbevelingen om te komen tot een verbetering van de kwaliteit. Het rapport is in de eerste plaats bedoeld voor de betrokken opleidingen en faculteiten, en is in het bijzonder gericht op kwaliteitshandhaving en -verbetering. Belangrijk hierbij is de opmerking van de commissie dat het in eerste instantie de bedoeling is dat haar rapport binnen elke faculteit aanleiding geeft tot discussie over op welke punten de betrokkenen zelf binnen de gegeven randvoorwaarden verbetering nodig en mogelijk achten. Daarnaast kan ook gehoopt worden dat het rapport voor de opleidingen aanleiding is om, waar mogelijk en zinvol, in onderling overleg te werken aan de verdere optimalisering van de positief beoordeelde kwaliteit. Vastgesteld kan worden dat de universiteiten steeds meer belang hechten aan de kwaliteitszorg in het algemeen, en aan de opvolging van de aanbevelingen van visitatiecommissies in het bijzonder. Gelet op de inspanningen van de universiteiten terzake ben ik ervan overtuigd dat ook aan de aanbevelingen van de visitatiecommissie toegepaste biologische wetenschappen-biotechnologie waar mogelijk gevolg zal worden gegeven. De lezer moet zich echter terdege realiseren dat de rapportering van de visitatiecommissie slechts één fase is in het proces van kwaliteitszorg en dat het voorliggende rapport slechts een momentopname biedt van het academisch onderwijs in de toegepaste biologische wetenschappen, biotechnologie en landbouwwetenschappen. De commissie dankt in haar inleiding al diegenen die binnen de universiteiten bij de voorbereiding en uitvoering van deze visitatie waren betrokken. Ik sluit mij graag bij deze dank aan. Daarenboven is de VL.I.R. in het bijzonder veel dank verschuldigd aan de voorzitter en de leden van de visitatiecommissie voor de deskundigheid en de inzet waarmee zij hun opdracht hebben uitgevoerd. A. Oosterlinck Voorzitter VL.I.R.
09/1999
2
Inhoud
Voorwoord van de Voorzitter van de VL.I.R.
2
Deel 1: Algemeen Deel
5
I.
De onderwijsvisitatie toegepaste biologische wetenschappen-biotechnologie
7
1.
Inleiding
7
2.
De betrokken opleidingen
7
3.
De visitatiecommissie
8
3.1. Samenstelling
8
3.2. Taakomschrijving
9
3.3. Werkwijze
9
4.
Korte terugblik op de visitatie
10
5.
Opzet en indeling van het rapport
11
II.
Het referentiekader
13
1.
Inleiding
13
2.
Het profiel van de alumnus
13
3.
Het profiel van de opleiding
14
3.1. Inhoudelijk
14
3.2. Onderwijskundig
14
4.
Het profiel van de onderwijsstaf
14
5.
Het profiel van de onderwijsinfrastructuur
15
III.
Onderwijsinnovatie en nieuwe media
17
IV.
Algemeen gedeelte
19
1.
Inleiding
19
2.
Onderwijsfilosofie
20
3.
Het programma
21
3
09/1999
3.1. Opbouw van het programma
21
3.2. Inhoud van het programma
21
3.3. Gebruikte werkvormen
22
4.
Stage
22
5.
Instroom en rendementen
23
6.
Afgestudeerden
23
7.
De staf
23
Deel 2: Opleidingsrapporten
25
1.
Landbouwuniversiteit Wageningen - algemeen gedeelte
27
2.
Landbouwuniversiteit Wageningen - plantenveredeling en gewasbescherming
39
3.
Landbouwuniversiteit Wageningen - plantenteeltwetenschappen
49
4.
Landbouwuniversiteit Wageningen - zoötechniek
59
5.
Landbouwuniversiteit Wageningen - levensmiddelentechnologie
67
6.
Landbouwuniversiteit Wageningen - voeding en gezondheid
77
7.
Landbouwuniversiteit Wageningen - bioprocestechnologie
85
8.
Landbouwuniversiteit Wageningen - bos- en natuurbeheer
93
9.
Landbouwuniversiteit Wageningen - landinrichtingswetenschappen
103
10.
Landbouwuniversiteit Wageningen - landbouwtechniek
113
11.
Landbouwuniversiteit Wageningen - tropisch landgebruik
121
12.
De Vlaamse opleidingen toegepaste biologische wetenschappen en biotechnologie Algemeen gedeelte 131
13.
Universiteit Gent - biotechnologie
135
14.
Universiteit Gent - toegepaste biologische wetenschappen
145
15.
Vrije Universiteit Brussel - toegepaste biologische wetenschappen
161
16.
Katholieke Universiteit Leuven - toegepaste biologische wetenschappen
173
17.
Universiteit Antwerpen (RUCA) - toegepaste biologische wetenschappen
189
Bijlagen
09/1999
Bijlage 1: Personalia van de leden van de visitatiecommissie
199
Bijlage 2: Bezoekschema’s
203
4
DEEL I ALGEMEEN DEEL
5
09/1999
09/1999
6
De onderwijsvisitatie toegepaste biologische wetenschappen - biotechnologie
1. Inleiding In dit rapport brengt de visitatiecommissie toegepaste biologische wetenschappen-biotechnologie verslag uit van haar bevindingen over de academische opleidingen in de toegepaste biologische wetenschappen en biotechnologie aan de Vlaamse universiteiten en de opleidingen landbouwwetenschappen aan de Landbouwuniversiteit Wageningen, die zij in de periode septemberdecember 1998, in opdracht van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VL.I.R.) en de RectorMagnificus van de Landbouwuniversiteit Wageningen, heeft gevisiteerd. De commissie heeft getracht om, ingevolge haar opdracht, zich een zo goed mogelijk beeld te vormen van de kwaliteit van de betrokken opleidingen en van de wijze waarop binnen het kader van deze opleidingen met kwaliteit wordt omgegaan. Over de opleidingen van alle door haar bezochte instellingen heeft de visitatiecommissie een deelrapport geschreven. In deze rapporten worden de conclusies en aanbevelingen per opleiding weergegeven. Op basis van deze deelrapporten heeft de visitatiecommissie enerzijds algemene delen over de Vlaamse resp. de Nederlandse gevisiteerde opleidingen, en anderzijds een overkoepelend algemeen gedeelte opgesteld, waarin een aantal algemene vaststellingen worden weergegeven. Hierdoor krijgen de opleidingen onder meer de mogelijkheid om zich te situeren ten opzichte van elkaar.
2. De betrokken opleidingen De visitatiecommissie heeft de volgende opleidingen bezocht: LUW (28-30 september ’98 en 12-14 oktober ’98): plantenveredeling en gewasbescherming plantenteeltwetenschappen zoötechniek
DE ONDERWIJSVISITATIE TOEGEPASTE BIOLOGSICHE WETENSCHAPPEN - BIOTECHNOLOGIE
7
09/1999
levensmiddelentechnologie voeding en gezondheid bioprocestechnologie bos- en natuurbeheer landinrichtingswetenschappen landbouwtechniek tropisch landgebruik RUG (16-18 november ’98) kandidaat bio-ingenieur bio-ingenieur scheikunde bio-ingenieur cel- en genbiotechnologie bio-ingenieur landbouwkunde bio-ingenieur land- en bosbeheer bio-ingenieur milieutechnologie licentiaat biotechnologie VUB (23-25 november ’98) kandidaat bio-ingenieur bio-ingenieur scheikunde bio-ingenieur cel- en genbiotechnologie K.U.Leuven (2-4 december ’98) kandidaat bio-ingenieur bio-ingenieur scheikunde bio-ingenieur cel- en genbiotechnologie bio-ingenieur landbouwkunde bio-ingenieur land- en bosbeheer bio-ingenieur milieutechnologie UA (RUCA) (10-11 december ’98) kandidaat bio-ingenieur
3. De visitatiecommissie 3.1. Samenstelling De visitatiecommissie toegepaste biologische wetenschappen-biotechnologie werd ingesteld door de VL.I.R. bij besluit van 26 mei 1998.
09/1999
8
DE ONDERWIJSVISITATIE TOEGEPASTE BIOLOGSICHE WETENSCHAPPEN - BIOTECHNOLOGIE
De commissie had de volgende samenstelling: Voorzitter: – Prof. dr. P.A.Th.J. Werry, Manager Internationale Aangelegenheden Dienst Landbouwkundig Onderzoek (DLO), Wageningen. Leden: – Ir. A. De Baerdemaeker, Directeur-Generaal Ministerie van Middenstand en Landbouw. – Prof. dr. ir. J. Semal, emeritus hoogleraar Faculté des Sciences Agronomiques de Gembloux. – Ir. D. Sijmons, landschapsarchitectenbureau H+N+S1. – Prof. dr. M.C.E. van Dam-Mieras, hoogleraar Open Universiteit Heerlen. – Prof. dr. E. Vansant, gewoon hoogleraar departement scheikunde Universitaire Instelling Antwerpen. Mevr. A. Van Linthoudt, stafmedewerker onderwijsbeleid en kwaliteitszorg verbonden aan het VL.I.R.-secretariaat, trad op als secretaris van de commissie. Voor een kort curriculum vitae van de leden van de visitatiecommissie wordt verwezen naar bijlage 1.
3.2. Taakomschrijving De taak van de visitatiecommissie, die in het instellingsbesluit is omschreven, was: a. op basis van de door de faculteiten aan te leveren informatie en door middel van ter plaatse te voeren gesprekken, zich een oordeel te vormen over de kwaliteit van de opleiding (inclusief de kwaliteit van de afgestudeerden) en over de kwaliteit van het onderwijsproces (inclusief de kwaliteit van de onderwijsorganisatie), mede gelet op de eisen/verwachtingen die voortvloeien uit de facultaire taak iedere student voor te bereiden op de zelfstandige beoefening van de wetenschap of de beroepsmatige toepassing van wetenschappelijke kennis; b. het doen van aanbevelingen om te komen tot kwaliteitsverbetering.
3.3. Werkwijze De visitatiecommissie hield haar installatievergadering op 18 september 1998. Tijdens deze vergadering heeft de commissie een referentiekader geformuleerd (zie algemeen deel, hoofdstuk II.), waarin de minimumeisen werden vastgelegd waaraan de bij de visitatie betrokken opleidingen naar haar opvatting zouden moeten voldoen. Voorts werden er de zelfstudierapporten besproken en het programma van de bezoeken opgesteld. Wat de zelfstudierapporten betreft, wenst de commissie -terzijde- op te merken dat deze over het algemeen zeer duidelijk en informatief waren, waardoor de lectuur ervan in grote mate heeft bijgedragen tot het plezier waarmee de commissie haar opdracht heeft vervuld. Tegelijk echter heeft de commissie kunnen constateren dat de zelfstudierapporten in taaltechnisch opzicht, i.c. spelling
1.
Ir. D. Sijmons werd aan de visitatiecommissie toegevoegd met het oog op de beoordeling van de opleidingen bos- en natuurbeheer, landinrichtingswetenschappen, landbouwtechniek en tropisch landgebruik, en heeft alleen deelgenomen aan het bezoek aan de LUW.
DE ONDERWIJSVISITATIE TOEGEPASTE BIOLOGSICHE WETENSCHAPPEN - BIOTECHNOLOGIE
9
09/1999
en stijl, niet altijd even overtuigend waren. De opleidingen geven terecht aan grote waarde te hechten aan het verbeteren van de mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheden van de studenten. In dit verband dienen zij er uiteraard op toe te zien zelf een correct taalgebruik te hanteren. De commissie heeft deze constatering niet in haar oordeel mee laten wegen, maar achtte het wel wenselijk ze hier, buiten de eigenlijke orde van het rapport, onder de aandacht te brengen. De bezoeken zijn aan de verschillende universiteiten, hoewel afhankelijk van de lokale situatie, toch grotendeels volgens een analoog stramien verlopen2. Bij het begin van het bezoek vond een voorbereidende vergadering van de visitatiecommissie plaats, gevolgd door gesprekken met het bestuur van de faculteit/het onderwijsinstituut en de opstellers van de zelfstudierapporten, afzonderlijk met studenten en AP-leden uit de opleidings- of onderwijscommissie/richtingsonderwijscommissie, de kandidatuurs-/propedeusestudenten, de licentie-/doctoraalstudenten, de AAP-leden/AIO’s, de ZAP-leden eerste cyclus en tweede cyclus/ docenten propedeuse en doctoraal, de verantwoordelijken voor studieadvies en -begeleiding, de ombudspersoon, de verantwoordelijken voor internationalisering en de afgestudeerden. ‘s Avonds volgde een kennismaking met vertegenwoordigers van de academische overheid en van de faculteit/ het onderwijsinstituut, evenals met de opleidingsverantwoordelijken. Tijdens de bezoeken werd ook telkens de mogelijkheid voorzien tot het voeren van bijkomende gesprekken. Deze konden plaatsvinden op verzoek van de visitatiecommissie zelf of op verzoek van betrokken personen uit de bezochte universiteit. Verder werd een afsluitend gesprek gevoerd met het faculteitsbestuur en de opleidingsverantwoordelijken. Tevens heeft de commissie kennis genomen van bijkomende informatie die door de opleidingen werd ter beschikking gesteld, zoals scripties/eindverhandelingen/afstudeerwerken, verslagen, schriftelijk studiemateriaal en handboeken, en heeft ze onderwijsruimten, computerfaciliteiten en bibliotheken bezocht. Elk bezoek werd na intern beraad van de commissie afgesloten met een mondelinge rapportering waarin de voorlopige bevindingen werden gepresenteerd aan de gevisiteerde opleiding. Als laatste stap in het visitatieproces heeft de commissie haar bevindingen, conclusies en aanbevelingen in voorliggend rapport vastgelegd.
4. Korte terugblik op de visitatie De commissie hoopt met dit rapport een constructieve bijdrage te hebben geleverd tot het optimaliseren van de kwaliteit van de opleidingen toegepaste biologische wetenschappen en biotechnologie in Vlaanderen, en landbouwwetenschappen in Nederland. Zij is er zich van bewust dat haar opvattingen op een aantal punten afwijken van deze van de instellingen zelf en dat zij wellicht aanbevelingen heeft geformuleerd waar de opleidingen het niet mee eens zijn of die niet meteen zullen kunnen worden gerealiseerd. Volgens de commissie moet het in eerste instantie de bedoeling zijn dat dit rapport binnen elke faculteit aanleiding geeft tot discussie en dat wordt nagegaan op welke punten de faculteit zelf verbetering nodig acht, en in welke mate dit binnen de gegeven randvoorwaarden te verwezenlijken is.
2.
09/1999
10
De bezoekschema’s van de visitatiecommissie zijn toegevoegd als bijlage 2.
DE ONDERWIJSVISITATIE TOEGEPASTE BIOLOGSICHE WETENSCHAPPEN - BIOTECHNOLOGIE
De commissie heeft vastgesteld dat het maken van het zelfstudierapport ter voorbereiding van de visitatie voor de opleidingen op zich al een gunstige ervaring is geweest. Op deze wijze werden zij verplicht een grondige analyse van de eigen opleiding te maken, en hebben ze zelf al een aantal hiaten kunnen vaststellen. Een aantal opleidingen heeft dan ook op basis van deze zelfanalyse al maatregelen ter remediëring genomen of voorgenomen. De commissie kan dit proces enkel maar steunen, en hoopt dat de voorgenomen veranderingen zullen worden verwezenlijkt. Deze vaststelling heeft wel tot gevolg dat in het rapport een aantal opmerkingen zullen zijn geformuleerd die betrekking hebben op probleempunten waaraan reeds wordt gewerkt. De commissie heeft het toch waardevol geacht ook deze opmerkingen in haar rapport op te nemen, al was het maar ter ondersteuning van de ingezette veranderingen. Verder is het, mede omwille van bovenstaande vaststelling, belangrijk voor ogen te houden dat het voorliggende rapport slechts de weergave kan zijn van een momentopname en dat het op een aantal punten reeds voorbijgestreefd zal zijn op het moment van publicatie. De visitatiecommissie heeft haar opdracht met genoegen uitgevoerd. Zij wenst haar dank uit te spreken ten aanzien van al diegenen die binnen de universiteiten bij de voorbereiding en uitvoering van deze visitatie waren betrokken. De commissie heeft de gastvrijheid waarmee zij door de instellingen werd ontvangen ten zeerste op prijs gesteld. In het bijzonder heeft zij waardering voor de grote openheid waarmee de gesprekken werden gevoerd. Verder heeft de commissie het ook bijzonder plezierig gevonden dat zowel Vlaamse als Nederlandse opleidingen aan de visitatie hebben geparticipeerd. De betrokkenheid van opleidingen uit twee regio’s geeft het geheel een extra dimensie, en maakt het voor de commissieleden, die zelf uit België en Nederland afkomstig zijn, mogelijk om vanop een grotere afstand naar het geheel te kijken. De commissie hoopt dat realisaties en werkwijzen van de ene universiteit de andere zullen inspireren en motiveren, en dat haar rapport binnen de universiteiten een bijdrage zal leveren tot de verdere optimalisering van het academisch onderwijs in de toegepaste biologische wetenschappen, biotechnologie en landbouwwetenschappen. Tenslotte hoopt de visitatiecommissie dat voorliggend rapport in zijn geheel ook nuttige informatie verschaft aan de buitenwereld over de verschillende aspecten van het academisch onderwijs in de toegepaste biologische wetenschappen, biotechnologie en landbouwwetenschappen en een goed inzicht geeft in de kwaliteit van de gevisiteerde opleidingen.
5. Opzet en indeling van het rapport Voorliggend rapport bestaat uit twee delen. In een eerste deel beschrijft de commissie in hoofdstuk II het referentiekader waarvan zij is uitgegaan bij de beoordeling van de gevisiteerde opleidingen. Tevens worden in dit deel in hoofdstuk III een aantal algemene beschouwingen rond onderwijsinnovatie en nieuwe media weergegeven, en in hoofdstuk IV de belangrijkste algemene bevindingen van de visitatiecommissie. In het tweede deel van het rapport brengt de commissie verslag uit over de opleidingen die zij heeft gevisiteerd.
DE ONDERWIJSVISITATIE TOEGEPASTE BIOLOGSICHE WETENSCHAPPEN - BIOTECHNOLOGIE
11
09/1999
09/1999
12
Het referentiekader
1. Inleiding Bij de beoordeling van de opleidingen die ressorteren onder de visitatie toegepaste biologische wetenschappen-biotechnologie is de visitatiecommissie uitgegaan van de doelstellingen en eindtermen die de verschillende opleidingen zichzelf hebben gesteld. Respect voor de eigenheid van een opleiding en voor de diversiteit van gelijkaardige opleidingen over de verschillende universiteiten heen veronderstelt immers dat in de eerste plaats wordt nagegaan of elke opleiding erin slaagt de eigen doelstellingen en eindtermen te realiseren. Dit neemt echter niet weg dat van elke opleiding mag worden verwacht dat zij een aantal minimumeisen verwezenlijkt. Daarom heeft de commissie de in de ‘Gids voor de Onderwijsvisitaties’ geformuleerde algemene richtlijnen op haar eigen wijze geoperationaliseerd in een aantal minimumeisen die, onder de vorm van een aantal kernpunten, worden weergegeven in onderstaand referentiekader, en dit zowel voor wat betreft het profiel van de alumnus, als voor dat van de opleiding -zowel inhoudelijk als onderwijskundig-, van de onderwijsstaf en van de onderwijsinfrastructuur. De door de opleidingen gestelde doelstellingen en de manier waarop deze worden ingevuld, werden door de commissie ook getoetst aan dit referentiekader. Tot slot moet worden opgemerkt dat de commissie dit referentiekader noch vóór, noch tijdens de bezoeken expliciet heeft bekend gemaakt, om de instellingen toe te laten onbevangen met de commissie van gedachten te wisselen over het eigen functioneren. Uiteraard is het referentiekader wel impliciet gebleken uit vragen en suggesties tijdens de gesprekken en uit de voorlopige conclusies tijdens de mondelinge rapportering.
2. Het profiel van de alumnus 1. Academisch niveau van denken en werken; navenant maatschappelijk verantwoordelijkheidsgevoel. 2. Vermogen tot analyseren en oplossen van complexe problemen; initiatiefrijk; creatief, motiverend en animerend; aandacht voor intermenselijke relaties; communicatievaardig; bereid tot levenslang leren.
H ET REFERENTIEKADER
13
09/1999
3. Deskundig, constructief, inzetbaar, zelfmotiverend. 4. Polyvalent, multidisciplinair inzetbaar. 5. Kritische houding ten aanzien van het vakgebied in de maatschappij.
3. Het profiel van de opleiding 3.1. Inhoudelijk 1. 2. 3. 4. 5. 6.
Volledig spectrum van basisvakken, afhankelijk van de opleiding. Voldoende keuzevrijheid. Voldoende diepgang in de specialisatievakken. Spreiding studiedruk/studielast. Voldoende gericht op ingenieurskarakter (vernuftig, praktisch, uitvindend). Interactie onderzoek-onderwijs-industrie, toepassingsgerichtheid (balans fundamenteeltoegepast). 7. Integratie van sociale/economische/culturele aspecten. 8. Afstemming op diversiteit van loopbaanperspectieven, nationaal en internationaal. 9. Flexibiliteit naar nieuwe externe noden toe (accentvernieuwing of -verschuiving, snelle updating).
3.2. Onderwijskundig 1. Breed spectrum van onderwijsvormen: hoorcolleges, practica, zelfstudie, werkgroepen, onderzoeksstages, bedrijfsstages, toepassing ICT, etc.; de logische ordening en toepassing daarvan; aandacht voor het tijdstip binnen de opleiding waarop het contact met onderzoek en met de industrie moet worden geïnitieerd. 2. Kwaliteitsborging. 3. Studievoorlichting, -begeleiding en -advisering. 4. Diversiteit aan toetsingen (examens, tentamens, scripties, voordrachten, werkstukken, geïntegreerde praktische toetsing, etc.). 5. Training in academisch-professionele vaardigheden (projectorganisatie en -management, presentatietechniek, mondelinge en schriftelijke uitdrukkingvaardigheden, algemene communicatievaardigheden, interdisciplinair kennismanagement, bereidheid tot levenslang leren etc.). 6. Mobiliteit ((inter-)nationale studentenuitwisseling, inwisselbaarheid met andere universiteiten).
4. Het profiel van de onderwijsstaf 1. Erkende wetenschappelijke status (gepromoveerd, publicaties, praktijkervaring). 2. Adequate didactische vaardigheden (op universitair niveau, stimulerend, prikkelend uitdagend, leren als probleemoplossend stimuleren ondermeer via groepsactiviteiten).
09/1999
14
H ET R EFERENTIEKADER
3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
In de hogere jaren eerder mentor dan informatie-aanbrenger. Bevlogenheid voor onderwijs en opleiding, affiniteit met onderwijsinnovatie. Voldoende spreiding in disciplines en expertises. Interactie onderzoek, onderwijs en industrie. Interactie van specialismen en disciplines. Evaluatie via verschillende kanalen (peer review, studenten, alumni, …). Op instellingsniveau: explicitering van het belang dat men hecht aan de onderwijsactiviteiten van de staf, onder meer in het kader van promoties.
5. Het profiel van de onderwijsinfrastructuur 1. 2. 3. 4. 5.
Algemene outillage en uitrusting van college- en practicumzalen. Instrumentatie bij practica en research-stages. Beschikbaarheid van PC’s met toepasselijke software. ICT (in functie van communicatie cf. internationale aspect). Studiefaciliteiten (toegankelijkheid mediatheek, studieruimten, werkplekken, help-desk, etc.).
H ET REFERENTIEKADER
15
09/1999
09/1999
16
III. Onderwijsinnovatie en nieuwe media
Een onderwijsvisitatieproces richt zich op een aantal facetten van de kwaliteit van het onderwijs zoals dat op dit moment gegeven wordt. Een rapport van een visitatiecommissie is dus in feite min of meer een momentopname. Een veel lastiger te achterhalen en in feite niet echt meetbaar aspect is de evolutie van het onderwijsproces onder invloed van de externe omstandigheden naar een vorm die past bij de vanuit de maatschappij van morgen aan het onderwijs gestelde eisen. Deze evolutie betreft zowel de inhoud van het onderwijs als de vorm ervan. Het lijkt waarschijnlijk dat de snelle ontwikkelingen op het gebied van informatie- en communicatietechnologie zullen leiden tot nogal ingrijpende veranderingen in de universitaire leeromgeving. Nieuwe media zullen naast de oude vertrouwde hun intrede doen, docenten zullen een andere rol in het kennisoverdrachtsproces krijgen, er zal actiever gebruik worden gemaakt van wereldwijd beschikbare kennis en studenten zullen, in interactie met docenten, op een veel actievere manier betrokken zijn bij het uitstippelen van hun leerroute. Uiteraard kan niemand voorspellen hoe die toekomst er precies uit zal zien, we kunnen hoogstens proberen tendensen in kaart te brengen en op exploratieve wijze ervaring op te doen. Het lijkt gewenst dat universiteiten zich op strategisch niveau bezig houden met de evolutie van de instellingskarakteristieken en de ontwikkeling van kennisoverdrachtsprocessen naar een vorm die past bij de door de universitaire instelling in de toekomst gewenste positionering. Het bestuur van de universitaire instelling zou dus een duidelijk beeld moeten ontwerpen van een model voor de universitaire instelling in de (informatie)maatschappij van morgen. Tevens is het gewenst dat op het uitvoerend niveau ervaring wordt opgedaan met het op zinvolle wijze inpassen van nieuwe media in de leeromgeving van studenten. Het accent moet hierbij, althans voor niet-specialisten op het vlak van Informatie- en Communicatie Technologie (ICT), liggen op het verstandig gebruik van technologische gereedschappen in de handen van mensen die deze gereedschappen weten te hanteren. Er moet dus niet alleen aandacht worden besteed aan de technische infrastructuur maar evenzeer aan de scholing van mensen, docenten en studenten, in het gebruik van die nieuwe instrumenten. Bij het op exploratieve wijze opdoen van ervaring met het gebruik van nieuwe media zullen individuele creativiteit en ‘learning while doing’ ongetwijfeld van vitaal belang zijn maar desondanks lijkt het gewenst dat er daarbij sprake is van strategische sturing en coördinatie op instellingsniveau. Verder mag het ontwerpen van nieuwe interactieve leeromgevingen niet worden gezien als de verantwoordelijkheid van een individuele vakspecialist met interesse in nieuwe media. Het ontwerpproces kan waarschijnlijk het best in handen gegeven worden van een multidisciplinair
ONDERWIJSINNOVATIE
EN
NIEUWE MEDIA
17
09/1999
team waarin vakinhoudelijke specialisten samenwerken met onderwijs- en mediatechnologen. Ontwikkelen van kennisoverdrachtsprocessen hoort tot de universitaire kerntaken en er dient sprake te zijn van een in intellectueel en financieel opzicht evenwichtige relatie tussen onderzoek, ontwikkeling van kennisoverdrachtsprocessen en onderwijs.
09/1999
18
ONDERWIJSINNOVATIE
EN
NIEUWE MEDIA
IV. Algemeen gedeelte
Gezien de verscheidenheid van de bij de visitatie betrokken opleidingen, heeft de commissie ervoor geopteerd geen vergelijking tussen de individuele opleidingen in het visitatierapport op te nemen. Het leek haar met name enerzijds weinig zinvol een vergelijking te maken tussen de Vlaamse en de Nederlandse opleidingen, dit gezien de verschillende institutionele en maatschappelijke inbedding, en anderzijds achtte zij het, gezien de verschillende finaliteit, ook niet wenselijk binnen Vlaanderen de opleidingen toegepaste biologische wetenschappen te gaan vergelijken met de opleiding biotechnologie. Wel zal de commissie in onderstaande gedeelte van het rapport een algemene analyse geven van de situatie met betrekking tot een aantal kwaliteitsaspecten inzake onderwijs, onderwijsorganisatie en randvoorwaarden van de gevisiteerde opleidingen die haar bijzonder in het oog zijn gesprongen of die zij belangrijk acht. De lezer dient er zich derhalve bewust van te zijn dat het niet de bedoeling van de commissie is om alle conclusies en aanbevelingen die werden geformuleerd in de deelrapporten en de algemene gedeelten voor de Vlaamse resp. Nederlandse opleidingen, in detail te herhalen in dit hoofdstuk. Verder wenst de commissie expliciet te beklemtonen dat zij geen waardeoordelen wil verbinden aan een mogelijkerwijze verschillende invulling die in Vlaanderen en in Nederland aan het onderwijsproces wordt gegeven. Eventuele kritische opmerkingen in dit en andere gedeelten van het rapport moeten worden beschouwd als suggesties om de opleidingen te helpen bij het verder optimaliseren van hun kwaliteit.
1. Inleiding Universiteiten ontwikkelen zich in nauwe interactie met de maatschappij waarvan ze onderdeel uitmaken. De alom waarneembare trends tot verdergaande informatisering en internationalisering dan wel mondialisering zullen de universiteiten daarom niet ongemoeid laten. Een belangrijke vraag lijkt derhalve hoe universiteiten academisch gevormde mensen kunnen opleiden die op verantwoorde wijze bijdragen aan het oplossen van maatschappelijke problemen. Dit impliceert dat aan universitaire afgestudeerden een aantal eisen kunnen worden gesteld. Een -niet uitputtendeopsomming van deze eisen zou kunnen zijn:
A LGEMEENE G EDEELTE
19
09/1999
-
wetenschappelijke vorming in een bepaald vakgebied; analytisch en probleemoplossend vermogen; attitude van levenslang leren; ontwerpend en integrerend vermogen; in staat zijn tot kritische en ethische reflectie; vermogen om in multidisciplinaire teams te functioneren; flexibiliteit en adaptief vermogen teneinde in verschillende werkomgevingen te kunnen functioneren; - vermogen om kennis beschikbaar te maken (genereren, ontsluiten, delen en doorgeven van kennis). Uiteraard is deze opsomming sterk gegeneraliseerd en zullen individuele aanleg en voorkeur in sterke mate het maatschappelijk functioneren van de afgestudeerde bepalen. Het is dus niet voldoende dat tijdens de universitaire opleiding specifieke kennis wordt overgedragen; ook attitudevorming en competentieontwikkeling dienen in de opleiding voldoende aandacht te krijgen. Bij dit alles is de context de maatschappij in haar volle breedte. Het spreekt natuurlijk vanzelf dat de universitaire instelling voortdurend kritisch reflecteert op haar maatschappelijke positionering en op de kwaliteit van haar bijdrage aan kennisgeneratie en kennisoverdracht. De commissie denkt dat in dit verband de verderschrijdende maatschappelijke kennisintensivering en de zich snel ontwikkelende informatietechnologie uitdagingen vormen voor de universiteit. Welke positionering kiest de universiteit ten aanzien van levenslang leren? Op welke wijze kan de universiteit bij het vormgeven van kennisoverdrachtsprocessen zinvol gebruik maken van informatie- en communicatietechnologische mogelijkheden? De commissie is van mening dat het denken over dergelijke strategische keuzen voor de instellingen ook een positieve invloed kan hebben op de kwaliteit van de thans geboden opleidingen.
2. Onderwijsfilosofie Een eerste contact met de gevisiteerde opleidingen zou de indruk kunnen wekken dat de Vlaamse en de Nederlandse universiteiten van een compleet verschillende onderwijsfilosofie uitgaan, en dienovereenkomstig ook een verschillend soort van opleiding aanbieden, wat op zijn beurt zou kunnen leiden tot verschillen bij de afgestudeerden. Bij nader inzien blijken er echter weinig fundamentele verschillen tussen beide onderwijssystemen te bestaan. De manier waarop het onderwijsproces wordt aangepakt, verschilt wel degelijk tussen Vlaanderen en Nederland, hoofdzakelijk ten gevolge van bestaande cultuurverschillen, maar op inhoudelijk vlak sluiten de opleidingen vrij dicht bij elkaar aan, waarbij het evident is dat er wel instellingsspecifieke accenten worden gelegd. De kwaliteit van de afgestudeerden is dan ook in beide regio’s vergelijkbaar.
09/1999
20
A LGEMEEN G EDEELTE
3. Het programma 3.1. Opbouw van het programma Ook wanneer naar de opbouw van de programma’s wordt gekeken, lijkt er op het eerste gezicht een groot verschil tussen de Vlaamse en de Nederlandse opleidingen te bestaan. In Nederland kiezen de studenten van bij het begin van de studie voor een specifieke richting, terwijl in Vlaanderen de kandidaturen van de opleidingen toegepaste biologische wetenschappen nog gezamenlijk zijn. In de praktijk echter is ook de ‘richtingsspecifieke’ propedeuse in Nederland nog vrij algemeen en bijna identiek van opbouw voor verschillende studierichtingen. Beide onderwijssystemen kennen dus een min of meer gelijklopende opbouw, waarbij in de eerste fase van het programma (kandidaturen resp. propedeuse) een brede basis wordt bijgebracht, en de tweede fase (ingenieursjaren resp. doctoraal) gericht is op verdieping en specialisatie. De Vlaamse licentieopleiding biotechnologie, die als tweede-cyclusopleiding wordt georganiseerd, past in dit schema als zijnde een opleiding die duidelijk specialisatie beoogt van studenten die de brede basis in de kandidaturen van een andere studierichting hebben gekregen. Hierbij wenst de commissie op te merken dat het belangrijk is dat het curriculumontwerp van de propedeuse resp. kandidaturen rekening houdt met het vervolg van de opleiding, in die zin dat in de eerste fase van de opleiding een voldoende zicht moet worden geboden op de latere specialisatiemogelijkheden. Een vaststelling die de commissie heeft gedaan, is dat bij alle betrokken opleidingen, zowel in Vlaanderen als in Nederland, de brede inzetbaarheid (polyvalentie) van de afgestudeerden een aandachtspunt is waaraan veel belang wordt gehecht. Dit wordt echter in veel gevallen concreet gestalte gegeven door een groot aantal vakken in het programma op te nemen, die soms niet verder gaan dan een inleidend niveau. De commissie is van mening dat een brede inzetbaarheid niet noodzakelijk wordt gerealiseerd op deze manier, doch eerder door meer diepgang in te bouwen, en van daaruit een attitude bij te brengen die gericht is op breedheid, onder meer door de overtuiging van de nood tot levenslang leren. Het opleiden van polyvalente afgestudeerden is veeleer een kwestie van het bijbrengen van een attitude dan van een stapeling van veel vakken en feitenkennis.
3.2. Inhoud van het programma Wat de inhoud van de programma’s betreft, is de commissie van mening dat in het algemeen voor alle gevisiteerde opleidingen geldt dat in het verplichte gedeelte van het curriculum wat weinig aandacht wordt besteed aan maatschappijgerichte vakken, zoals economie, management, sociologie, recht, ... Zonder dat het de bedoeling is dat de afgestudeerden experten zijn op deze terreinen, acht de commissie het toch wenselijk de basisbeginselen van deze disciplines bij te brengen. Bij het ontwerpen en vormgeven van universitaire curricula speelt de onderzoeksexpertise, gezien vanuit de invalshoek van het onderwijs, een belangrijke rol omdat zij bijdraagt aan de academische vorming. Uiteraard is het doen van fundamenteel dan wel meer toepassingsgericht onderzoek op zich ook een belangrijke kerntaak van universiteiten, maar er moet, met het oog op de andere universitaire kerntaak onderwijs, voor gewaakt worden dat de activiteiten van de stafleden op evenwichtige wijze over beide kerntaken worden verdeeld. Wat betreft het samengaan van onderwijs en onderzoek heeft de commissie vastgesteld dat voor het aanbieden van het onderwijs in belangrijke mate gebruik wordt gemaakt van de onderzoeksinfrastructuur en -middelen. Dit biedt de garantie dat de studenten rechtstreeks in
A LGEMEENE G EDEELTE
21
09/1999
contact komen met een moderne en hoogwaardige infrastructuur. Een mogelijk nadeel hiervan is wel dat op termijn de overheid, verantwoordelijk voor onderwijs inclusief de infrastructuur, haar verantwoordelijkheid zou kunnen gaan ontvluchten. Het onderhoud en de ontwikkeling van onderzoeksinfrastructuur is immers in belangrijke mate afhankelijk geworden van externe, niet structurele onderzoekscontracten met externe partijen. Ook is het zo dat, zolang de economie goed draait, de externe voeding van het onderwijs via het onderzoek zal blijven doorgaan, voor zover tenminste de onderzoeksverantwoordelijken in dezelfde richting denken als de onderwijsverantwoordelijken. Bij een stagnerende economische conjunctuur zouden echter de belangen van onderwijs en onderzoek met elkaar in botsing kunnen komen. Belangrijker nog dan economische conjunctuur zijn op dit vlak factoren als onderzoeksstrategie, aanwezige onderzoeksmogelijkheden, onderzoeksspecialisaties en -niveau gekoppeld aan hun positionering op internationaal vlak.
3.3. Gebruikte werkvormen De commissie heeft vastgesteld dat op veel plaatsen binnen de betrokken opleidingen wordt gewerkt aan onderwijsinnovatie, al dan niet in relatie tot de inzet van nieuwe media. Deze innovatieinitiatieven worden echter veelal ontplooid op het niveau van individuele docenten of vakgroepen/ leerstoelgroepen en daarom is het niet altijd eenvoudig een totaaloverzicht te krijgen. In het algemeen heeft de commissie de indruk dat er zich op dit vlak een tekort aan strategische coördinatie voordoet, of in elk geval dat het strategisch beleid terzake niet dwingend genoeg is. Hierbij dient vanzelfsprekend in ogenschouw te worden genomen dat onderwijsinnovatie menskracht en middelen vraagt. Dit impliceert dat er sprake moet zijn van duidelijke incentives voor inspanningen op het gebied van onderwijsinnovatie, ook als het een minder direct aanwijsbare relatie met de eigen discipline betreft. De commissie meent dat, waar de specifieke onderwijskundige en mediakundige kennis die nodig is voor onderwijsinnovatie of de inzet van nieuwe media in het onderwijsproces, niet voorhanden is binnen de opleiding, deze elders zal moeten worden betrokken. Tenslotte wenst de commissie hier op te merken dat het begrip ‘zelfstudie’ op verschillende manieren wordt gebruikt. Waar in het rapport sprake is van zelfstudie, moet uit de context blijken of het gaat over het maken van ‘huiswerk’ dan wel over docentonafhankelijk studeren.
4. Stage Wat de stages betreft kan er een relatief groot verschil tussen de Vlaamse en de Nederlandse opleidingen worden vastgesteld. In Nederland bestaat er duidelijk een langere traditie op dit vlak, terwijl de stage in Vlaanderen aan de meeste universiteiten nog een relatief recent gegeven is. De commissie is van mening dat een stage van een redelijke omvang een structurele plaats in het verplicht gedeelte van het curriculum van de ingenieursopleidingen verdient. De duur ervan moet voldoende zijn om zich op ingenieursniveau te kunnen inwerken in het dagelijkse functioneren van een bedrijf of andere instelling.
09/1999
22
A LGEMEEN G EDEELTE
5. Instroom en rendementen Voor de cijfers m.b.t. de aantallen studenten in de verschillende gevisiteerde opleidingen wordt verwezen naar de deelrapporten. Hoewel de toegang tot de gevisiteerde Vlaamse opleidingen toegepaste biologische wetenschappen volledig vrij is, terwijl de instroom in Nederland al enigszins gekanaliseerd wordt op basis van de studierichting in het VWO, zijn er in de praktijk weinig verschillen qua instroomniveau tussen Vlaanderen en Nederland. Ook de Vlaamse opleidingen hebben vooral aantrekkingskracht bij studenten die uit de sterk wiskundige richtingen van het secundair onderwijs afkomstig zijn. Aangezien in Nederland een creditsysteem wordt gehanteerd, en Vlaanderen een jaarsysteem kent, acht de commissie het weinig zinvol de slaagcijfers en rendementsgegevens van de Vlaamse en de Nederlandse opleidingen naast mekaar te plaatsen, aangezien deze niet op een correcte manier met elkaar kunnen worden vergeleken. Een bijkomende factor die een vergelijking moeilijk maakt is het verschillend systeem van studiefinanciering en de invloed daarvan op de studieduur.
6. Afgestudeerden De taak van een universitaire opleiding bestaat erin jonge mensen voor te bereiden op het toekomstige functioneren in de maatschappij. Alle bij de visitatie betrokken opleidingen slagen erin deze taak op adequate wijze te verwezenlijken. De afgestudeerden bereiken over het algemeen de posities in industrie en maatschappij waar de opleiding op gericht is. De Vlaamse opleidingen toegepaste biologische wetenschappen leiden ingenieurs en onderzoekers op, terwijl de opleiding biotechnologie fundamenteel gerichte onderzoekers vormt. Ook de Nederlandse opleidingen leiden op tot onderzoeker en ingenieur, waarbij ten tijde van de vierjarige curricula de klemtoon iets meer is komen te liggen op het vormen van onderzoekers. Met de invoer van het vijfde jaar ontstaat de mogelijkheid om ook de ingenieursaspecten beter tot hun recht te laten komen. Gezien het recente karakter van deze curriculumwijzigingen, is het concrete resultaat hiervan echter nog moeilijk te beoordelen.
7. De staf In het algemeen heeft de commissie vastgesteld dat de waardering voor didactische vaardigheden ten opzichte van onderzoeksvaardigheden nog te laag is. Op individueel niveau worden waardevolle initiatieven genomen die vanuit didactisch perspectief van groot belang zijn, maar op strategisch niveau dient hiernaar meer aandacht uit te gaan. De activiteiten in het kader van didactische scholing van docenten, die aan sommige van de betrokken instellingen op centraal niveau worden georganiseerd, worden door de commissie waardevol geacht, maar er wordt niet steeds op een optimale wijze gebruik van gemaakt. De deelname hieraan berust doorgaans op individuele initiatieven, en wordt structureel niet voldoende aangemoedigd. Het verdient aanbeveling optimaal gebruik te maken van de geboden mogelijkheden. Hiervoor dienen uiteraard de nodige incentives te worden voorzien.
A LGEMEENE G EDEELTE
23
09/1999
Verder wenst de commissie op te merken dat zij ervoor heeft geopteerd in de opleidingsrapporten geen uitspraken te doen over het aandeel vrouwen in de staf. Ze heeft de gegevens op dit vlak wel bekeken, maar wenst hierover geen waardeoordeel uit te spreken omdat de huidige situatie zeker ook dient te worden bekeken vanuit historisch perspectief. De gewijzigde samenstelling van de studentenpopulatie, waarin het aantal vrouwelijke en mannelijke studenten globaal genomen ongeveer in evenwicht is, doet veronderstellen dat er zich in de samenstelling van de staf een gelijkaardige verschuiving gaat voordoen. Dit neemt niet weg dat een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de staf een punt is dat aandacht behoeft in het benoemingsbeleid, omdat de huidige situatie nog achterop hinkt bij de maatschappelijke ontwikkelingen.
09/1999
24
DEEL II OPLEIDINGSRAPPORTEN
25
09/1999
09/1999
26
Landbouwuniversiteit Wageningen Algemeen gedeelte
In dit algemeen gedeelte geeft de commissie een overzicht van haar conclusies en bevindingen die gelden voor de tien gevisiteerde opleidingen van de LU Wageningen. In de tien deelrapporten die volgen, wordt op deze en andere aspecten verder ingegaan, specifiek voor de betreffende opleiding. Vooraf dient te worden opgemerkt dat, gezien het recente karakter van de huidige programma’s, voor een aantal van de beoordeelde aspecten geldt dat nog geen ervaringsgegevens bekend zijn, en de commissie zich in haar beoordeling dus moest beperken tot de situatie zoals ze er op papier uitziet.
1. Onderwijsfilosofie en doelstellingen Vele van de opleidingen zijn qua richting en opzet uniek voor Nederland of zelfs Europa. Dit is een heel sterk punt, waarop ook heel actief en profijtelijk wordt gekapitaliseerd. Echter, het sterke besef van uniciteit verhindert een scherpe blik op opkomende concurrentie in binnen- en buitenland. Als gevolg daarvan is er geen competitieve instelling tegenover andere opleidingen ontwikkeld. Tevens heeft dit geleid tot een houding die erop gericht is alle opties in eigen huis te willen realiseren. Dit kan een negatieve invloed hebben op het ontwikkelen van inter- en intra-universitaire samenwerking. Daarbij heeft de commissie in een aantal gevallen vastgesteld dat men zich ten gevolge van het besef van de uniciteit afzet tegen ontwikkelingen buiten de LUW en deze voornamelijk ziet als bedreigingen. Verder kan ook een overdreven en soms kunstmatig aandoende profilering van de eigen identiteit van de afzonderlijke opleidingen binnen het Wageningse bestel worden vastgesteld. In het algemeen kan worden gesteld dat door de opleidingen te weinig wordt geprofiteerd van de specifiek Wageningse constellatie. Tenslotte tonen de opleidingen een al te sterke preoccupatie met organisatorische beslommeringen (roosterproblemen, reorganisaties, bezuinigingen). De commissie ziet dit als een uiting van de onmogelijkheid om de turbulentie in de omgevende maatschappij te pareren met de gevestigde (onderwijs)systemen en het onvermogen met deze turbulenties in interactie te treden door middel van een nieuwe en vernieuwde aanpak op inhoudelijk en onderwijskundig niveau.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
27
09/1999
2. Het programma 2.1. Karakteristieken van het programma In het algemeen kan worden vastgesteld dat de opleidingen overgaan van breed naar zeer gespecialiseerd Dit is een symptoom van het overheersende beta-paradigma. De opleidingen zijn doorgaans sterk gericht op het formuleren van technische oplossingen, en dit vooral binnen de industriële en beleidssectoren.
2.2. Opbouw van het programma Zowel door studenten als door docenten werd tijdens het bezoek van de commissie vaak gesproken over roosterproblemen van verschillende aard. Het periodesysteem gecombineerd met de grote keuzevrijheid maakt het voor de studenten niet altijd gemakkelijk om uit het ruime aanbod een roosterbaar programma samen te stellen omdat bepaalde vakken niet in een voor de student gunstige periode kunnen worden gevolgd. Hierdoor kiezen ze nogal eens louter om praktische roostertechnische- redenen voor een bepaald vak. In het algemeen heeft de commissie de indruk dat oplossingen voor deze roosterproblemen nog te weinig worden gezocht in het invoeren van nieuwe onderwijsvormen. Volgens de commissie zouden deze problemen in principe nochtans kunnen worden opgelost als de leerinhoud ook op een andere wijze dan uitsluitend via cursorisch contactonderwijs zou worden aangeboden. Uiteraard zou onderwijsinnovatie hierbij een rol kunnen spelen (zie 2.4.).
Aanbeveling: Zoek een onderwijstechnische oplossing voor de roosterproblemen.
Verder brengt de ruime vrije keuze voor de studenten ook de noodzaak tot een goede begeleiding bij het opstellen van de individuele curricula met zich mee. De studieprofielen die als voorbeeld dienen, kunnen een goede dienst bewijzen bij het maken van gerichte keuzes. Een ander aandachtspunt is de brede inzetbaarheid (polyvalentie) van de afgestudeerden, waaraan veel belang wordt gehecht. Dit wordt echter in veel gevallen concreet gestalte gegeven door een groot aantal vakken in het programma op te nemen, die soms niet verder gaan dan een inleidend niveau. De commissie is van mening dat een brede inzetbaarheid niet noodzakelijk wordt gerealiseerd op deze manier, doch eerder door meer diepgang in te bouwen, en van daaruit een attitude bij te brengen die gericht is op breedheid, onder meer door de overtuiging van de nood tot levenslang leren. Het opleiden van polyvalente afgestudeerden is veeleer een kwestie van het bijbrengen van een attitude dan van een stapeling van veel vakken en feitenkennis.
Aanbeveling: Reflecteer over de betekenis en de invulling van het begrip ‘polyvalentie’.
09/1999
28
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
2.3. Inhoud van het programma Wat de inhoud van de programma’s betreft, is de commissie van mening dat in het algemeen in het verplichte gedeelte van het curriculum wat weinig aandacht wordt besteed aan maatschappijgerichte vakken, zoals economie, management, sociologie, recht, ... Zonder dat het de bedoeling is dat de afgestudeerden experten zijn op deze terreinen, acht de commissie het toch wenselijk de basisbeginselen van deze disciplines bij te brengen.
Aanbeveling: Besteed in de curricula op inleidend niveau aandacht aan maatschappijgerichte disciplines als economie, management, sociologie, recht, …
Voor een universitaire opleiding is de relatie tussen onderwijs en onderzoek van essentieel belang. Het onderzoekspotentieel van de LU Wageningen wordt internationaal sterk gewaardeerd. Toch bleek niet duidelijk uit de zelfstudierapporten van de verschillende opleidingen dat er in de onderwijsprogramma’s een nauwe band met het onderzoek aanwezig is. De integratie van recent wetenschappelijk onderzoek in het opleidingsprogramma blijkt eerder een zorgenkind te zijn. Een moment in de opleiding waar het intens samengaan van onderwijs en onderzoek wel duidelijk wordt gerealiseerd, is bij het afstudeervak. Op dat ogenblik is de onderzoeksomgeving ook de leeromgeving. De inschakeling van AIO’s en eventueel postdocs bij de begeleiding van de afstudeerwerken staat garant voor de nodige onderzoeksinbreng. Op dit vlak zijn er echter nogal wat verschillen van leerstoelgroep tot leerstoelgroep en van studierichting tot studierichting (zie 8.).
Aanbeveling: Waak over de onderzoeksgebondenheid van het onderwijs.
Verder heeft de commissie tot haar genoegen vastgesteld dat bij alle opleidingen voor het aanbieden van het onderwijs in belangrijke mate gebruik wordt gemaakt van de onderzoeksinfrastructuur en -middelen. Dit biedt de garantie dat de studenten rechtstreeks in contact komen met een moderne en hoogwaardige infrastructuur. Een mogelijk nadeel hiervan is wel dat op termijn de overheid, verantwoordelijk voor onderwijs inclusief de infrastructuur, haar verantwoordelijkheid zou kunnen gaan ontvluchten. Ook is het zo dat, zolang de economie goed draait, de externe voeding van het onderwijs via het onderzoek zal blijven doorgaan, voor zover tenminste de onderzoeksverantwoordelijken in dezelfde richting denken als de onderwijsverantwoordelijken. Bij een stagnerende economische conjunctuur zouden echter de belangen van onderwijs en onderzoek met elkaar in botsing kunnen komen.
2.4. Gebruikte werkvormen Op de eerste plaats moet worden opgemerkt dat op veel plaatsen in de organisatie wordt gewerkt aan onderwijsinnovatie, al dan niet in relatie tot de inzet van nieuwe media. De innovatieinitiatieven worden veelal ontplooid op het niveau van de leerstoelgroepen en daarom is het niet altijd eenvoudig een totaaloverzicht te krijgen dan wel de relatie met het vernieuwde curriculumontwerp naar waarde te schatten. In het algemeen heeft de commissie evenwel de indruk
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
29
09/1999
dat er zich op dit vlak een tekort aan strategische coördinatie voordoet, of in elk geval dat het strategisch beleid terzake niet dwingend genoeg is. Het is belangrijk dat door structureel ingrijpen een mogelijke ‘strijd’ tussen verschillende leerstoelgroepen wordt voorkomen, en dat de nodige incentives voor samenwerking worden geboden. Voor de vijfjarige opleidingen geldt dat ze de extra programmeringsruimte, die is ontstaan bij de overgang naar het vijfjarige curriculum, veelal gericht hebben op het versterken van het gevoel voor de beroepspraktijk en het ingenieurskarakter van de opleiding, met name door de invoering van een PGO-vak in de propedeusefase en een beroepsvoorbereidend blok tegen het eind van de studie. Deze op competentieverwerving gerichte opleidingselementen zijn soms min of meer aan het vierjarig curriculum toegevoegd, zonder dat aan dit laatste in essentie veel veranderde. Waar sprake is van een geheel vernieuwd curriculum, ligt daaraan veelal ook een hervorming van organisatorische aard ten grondslag. De met het oog op competentieontwikkeling gekozen werkvormen zouden ook goede mogelijkheden kunnen bieden voor het ontwikkelen van de vaardigheid tot werken in brede, multidisciplinaire teams. Geconstateerd kan echter worden dat momenteel veelal wordt geopteerd voor samenwerking tussen studenten behorende tot dezelfde opleiding. De positionering van innovatie-elementen op de route tussen de propedeuse en het beroepsvoorbereidend blok verschilt van opleiding tot opleiding. Tijdens de gesprekken die de commissie bij haar bezoek heeft gevoerd, werd gemeld dat met name de practica hierin een rol zouden spelen. De beschikbare informatie was echter niet voldoende om hiervan een totaalbeeld te krijgen. Zoals hierboven gezegd, is er in veel gevallen sprake van de innovatie van onderwijselementen, maar de indruk bestaat dat het daarbij eerder gaat om vernieuwing van cursorische elementen met een disciplinair karakter, dan om innovatieve integratie op opleidingsniveau. Beide typen van innovatie kunnen nuttig zijn en moeten, zeker onder druk van schaarste aan menskracht en middelen -een veel gehoorde klacht-, tot synergie worden gebracht. De indruk bestaat dat het strategische doel gericht op competentieversterking bij overschakeling van een vier- naar een vijfjarig curriculum zich niet wrijvingsloos verenigt met de bestaande matrixstructuur waarin een breed assortiment aan door middel van cursorisch onderwijs gegeven vakken voorhanden is. De commissie is zich hierbij uiteraard bewust van het feit dat ze een momentopname in een veranderingsproces heeft meegemaakt. Hierbij dient vanzelfsprekend in ogenschouw te worden genomen dat onderwijsinnovatie menskracht en middelen vraagt. Geformuleerd in termen van de overgang van ‘de oude situatie’ naar ‘de nieuwe situatie’, moet er sprake zijn van duidelijke incentives voor inspanningen op het gebied van onderwijsinnovatie, ook als het een minder direct aanwijsbare relatie met de eigen discipline betreft. De commissie meent dat, waar de specifieke onderwijskundige en mediakundige kennis die nodig is voor onderwijsinnovatie of de inzet van nieuwe media in het onderwijsproces, niet voorhanden is binnen de leerstoelgroep, ROC of OWI, deze elders zal moeten worden betrokken.
Aanbeveling: Concipieer op structureel niveau een beleid voor onderwijsinnovatie. Besteed hierbij de nodige aandacht aan het bieden van incentives voor initiatieven op dit terrein.
Tenslotte wenst de commissie hier op te merken dat het begrip ‘zelfstudie’ op verschillende manieren kan worden geïnterpreteerd. Waar in het rapport sprake is van zelfstudie, moet uit de context blijken of het gaat over het maken van ‘huiswerk’ dan wel over docentonafhankelijk studeren.
09/1999
30
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
2.5. Toetsing Volgens de zelfstudierapporten worden de meeste vakken schriftelijk getentamineerd door middel van multiple choice en/of open vragen. Enkele tentamens verlopen mondeling. Soms wordt een werkstuk of verslag mee in rekening gebracht bij de beoordeling. Een studiejaar is verdeeld in vijf perioden, vier perioden met een duur van acht weken, bestaande uit zes weken onderwijs met daarbij aansluitend een zelfstudieweek en een tentamenweek, en een vijfde periode die 11 weken duurt, en bestaat uit tien onderwijsweken en één gecombineerde voorbereidings- en tentamenweek. Aan het einde van elke periode kunnen de studenten tentamens afleggen van de in die periode gedoceerde vakken. In augustus is een algemene herkansingsperiode voorzien. Voor de propedeusevakken zijn vaker herkansingen mogelijk. Voor een aantal opleidingen heeft de commissie vastgesteld dat de tentamens vrij standaard zijn, en dat het om te slagen voor een aantal vakken beter is enkele voorbeeldtentamens van de vorige jaren te studeren dan de cursus. Dit wordt niet noodzakelijk als negatief ervaren omdat ook op deze wijze de leerstof kan worden bestudeerd. Daarnaast heeft ze voor een aantal opleidingen vastgesteld dat de moeilijkheidsgraad van de tentamens aan de lage kant ligt, en dat ze vrij beschrijvend van aard zijn.
Aanbeveling: Reflecteer waar nodig over de relatie tussen de inhoud van de vakken en de inhoud van de tentamens.
Naast de roosterproblemen op het vlak van het samenstellen van een programma (zie 2.4.), is er ook sprake van problemen veroorzaakt door de tentamenroostering. Omdat de tentamenmogelijkheid is gebonden aan de periode waarin het vak wordt gegeven en aan de herkansingsperiode in de zomer, waardoor het aantal inhaalmogelijkheden beperkt is, kunnen planningsproblemen optreden, ook als de vakinhoud zelfstandig kan worden bestudeerd. Deze problemen worden nog versterkt voor de studenten die tijdens de studie een periode in het buitenland verblijven. Teneinde het element van vrije keuze te behouden en tegelijkertijd de ermee samenhangende logistieke problemen te verkleinen, zouden de innovatieve mogelijkheden niet uitsluitend op het niveau van het cursorische vak moeten worden verkend maar met name ook op het wat hogere aggregatieniveau van de vrije keuzeruimte. Los van de tentamenvormen heeft de commissie vastgesteld dat het opdelen van een jaar in vijf periodes, waarbij onmiddellijk na elke periode tentamen van de gedoceerde vakken dient te worden afgelegd, weinig tijd laat om de leerstof te laten bezinken. Vooral in de propedeuse wordt het hoge tempo dat hiermee gepaard gaat, nogal eens als problematisch ervaren.
Aanbeveling: Besteed ook op het niveau van de vrije keuzeruimte aandacht aan innovatieve mogelijkheden.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
31
09/1999
2.6. Vaardigheden van studenten In het algemeen wordt pas vrij laat in de studie een beroep gedaan op de creativiteit en eigen verantwoordelijkheid van de studenten. Het ontwikkelen van ontwerpvaardigheden krijgt nog te weinig aandacht, al is dit laatste, onder meer via de inbreng van het beroepsvoorbereidend blok in de programma’s, momenteel volop in ontwikkeling. Verder heeft de commissie vastgesteld dat de analytische vaardigheden van de studenten doorgaans goed zijn.
3. Afstudeeropdracht en stage 3.1. Afstudeeropdracht Op basis van de afstudeerwerken die de commissie heeft ingekeken, meent zij te moeten vaststellen dat deze soms weinig diepgaand, en nogal beschrijvend van aard zijn. De beperkte tijd die de studenten hebben om het afstudeerwerk uit te voeren, zal hiermee zeker te maken hebben. Voor alle duidelijkheid dient hier te worden vermeld dat voor wat betreft de vijfjarige opleidingen, de commissie nog slechts werken uit het vierjarige curriculum kon inzien. Bij de overgang naar een vijfjarig curriculum verdient het aanbeveling meer aandacht aan de diepgang van de werken te besteden. In hoeverre dit effectief zal gebeuren, kan op dit moment uiteraard nog niet worden vastgesteld. Wat de begeleiding van de afstudeerwerken betreft, verdient het aanbeveling deze niet uitsluitend over te laten aan AIO’s, die immers zelf nog in een leerproces zitten. De begeleiding dient te gebeuren in samenspraak met onderzoekers op postdoc niveau.
Aanbeveling: - Besteed meer aandacht aan de diepgang van de afstudeerwerken. - Laat de begeleiding van de afstudeerwerken niet uitsluitend over aan AIO’s.
Uit de zelfstudierapporten en tijdens de gesprekken die de commissie heeft gevoerd, is gebleken dat het afstudeervak doorgaans veel meer tijd in beslag neemt dan begroot. Sinds de invoering van het afstudeercontract is hierin echter een aanzienlijke verbetering opgetreden.
3.2. Stage De commissie acht het positief dat in de programma’s van de vijfjarige opleidingen een verplichte stage is opgenomen, en in de vierjarige opleidingen de mogelijkheid tot het lopen van een stage is voorzien. Wel acht ze het jammer dat de vierjarige programma’s het verplichten van een stage niet toelaten. In het algemeen zijn de stages van voldoende tot goed niveau. Positief is dat voor een aantal opleidingen een groot gedeelte van de stages in het buitenland plaatsvindt. Belangrijk is ook dat de studenten voor een aantal opleidingen zelf initiatief moeten nemen met het oog op de organisatie van de stage, hetgeen bijdraagt tot hun zelfstandigheid.
09/1999
32
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
4. De student en zijn/haar onderwijs 4.1. Instroom en totaal aantal studenten Voor de aantallen studenten in de verschillende opleidingen, zowel in de propedeuse als in totaal, wordt verwezen naar de afzonderlijk opleidingsrapporten.
4.2. Slaagcijfers en rendementen Het propedeuserendement wordt in het algemeen als te laag beoordeeld. De roosterproblemen in de doctoraalfase zijn wellicht voor een stuk ook hiervan een gevolg. Het rendement in de doctoraalfase is meestal goed.
4.3. Gemiddelde studieduur Vastgesteld kan worden dat de feitelijke studieduur voor alle opleidingen een dalende tendens vertoont. De voornaamste oorzaak hiervan is wellicht het op een hoger studietempo gerichte karakter van de studiefinanciering. In het verleden konden de studenten langer van studiefinanciering genieten dan de eigenlijke duur van de opleiding. Enerzijds had dit tot gevolg dat een aantal studenten minder snel opschoot met de studies. Anderzijds maakte een groot gedeelte van de studenten van deze mogelijkheid gebruik om een groter vakkenpakket te volgen dan nominaal vereist, en zich naargelang de eigen interesses verder in één of meer aspecten van de opleiding te verdiepen. Ook voor het afstudeervak en de stage werd nogal eens meer tijd uitgetrokken dan voorzien. Van deze mogelijkheid wordt door de ingeperkte studiefinanciering steeds minder gebruik gemaakt. Deze beperking van de financieringsduur is echter nog te recent om een duidelijk beeld te krijgen van de effecten op langere termijn.
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd De gerealiseerde studietijd is doorgaans voldoende in overeenstemming met de begrote studietijd, met uitzondering van de propedeuse en het afstudeervak, die nogal eens meer tijd in beslag nemen dan begroot. Voor wat het afstudeervak betreft, is hierin sinds het afsluiten van het afstudeercontract een aanzienlijke verbetering opgetreden.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding De studievoorlichting aan abituriënten wordt volgens de zelfstudierapporten op centraal niveau gecoördineerd. Alle decanen van de middelbare scholen ontvangen schriftelijk informatiemateriaal, zowel over de ganse LUW als over de aparte opleidingen. Deze informatie wordt ook ter beschikking gesteld tijdens voorlichtingsdagen die elk jaar in november plaatsvinden. Naast deze voorlichtingsdagen wordt jaarlijks een open dag georganiseerd, evenals meeloopdagen per opleiding. Tenslotte is ook via internet allerhande informatie beschikbaar. De voorlichtingsactiviteiten worden jaarlijks door middel van enquêtes onder de deelnemers geëvalueerd.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
33
09/1999
Voor de voorlichting tijdens de studie staan de studiecoördinatoren in. Dit zijn docenten die voor een gedeelte van hun tijd worden ingeschakeld voor de advisering en begeleiding van studenten. Voorlichting gebeurt zowel via individuele gesprekken met de studenten als via collectieve bijeenkomsten. Ook in de studiebegeleiding spelen de studiecoördinatoren een belangrijke rol. Verder is er op centraal niveau een studentenwelzijnsteam werkzaam. Daarnaast worden door het studentensecretariaat, naast begeleiding van individuele studenten, in samenwerking met de vakgroep Onderwijskunde cursussen voor studenten georganiseerd omtrent studieloopbaanplanning. De studiecoördinatoren vervullen een erkende, belangrijke rol in het hele systeem. Zij ervaren het systeem van de opleidingen als zo ingewikkeld dat zonder hun intensieve, zelfs quasi individuele begeleiding een relatief groot gedeelte van de studenten zijn weg niet zou weten te vinden, zodanig zelfs dat het rendement van de opleidingen onaanvaardbaar laag zou worden. Het gevaar is hier echter wel dat de studenten te zeer verwend worden en zich dus niet verantwoordelijk gaan voelen voor hun eigen studie-attitude. De commissie meent dat het systeem weliswaar te ingewikkeld is maar dat niettemin van een universitaire student verwacht moet worden dat hij/zij de verantwoordelijkheid voor het verloop van de studie zelf in handen neemt en bij falen daarin zelf de consequenties zal dragen. De overmatige individuele begeleiding vraagt zoveel tijd en energie van de coördinatoren -en dus van de opleiding- dat overige taken, zoals bijvoorbeeld voorlichting aan abituriënten, in het gedrang komen.
6. De faciliteiten Op enkele uitzonderingen na lijkt de aanwezige onderwijsinfrastuctuur (leslokalen, laboratoria, …) te volstaan voor de opleidingen zoals ze momenteel zijn georganiseerd. Het grootste gedeelte van de infrastructuur is echter niet geschikt om onderwijsvormen te organiseren waarbij meer in kleine groepen wordt gewerkt. Ook voor andere innovatieve onderwijsvormen zoals bijvoorbeeld computerondersteund onderwijs ontbreekt de nodige infrastructuur. Wanneer meer innovatieve werkvormen zullen worden ingevoerd, zal de infrastructuur noodzakelijkerwijze hieraan moeten worden aangepast. Dit kan nu reeds worden vastgesteld voor die vakken waarbij PGO-vormen worden gehanteerd. In een aantal gevallen zijn er hiervoor duidelijk onvoldoende werkplekken uitgerust met PC beschikbaar, waar studenten individueel of in groepjes kunnen werken aan een project. Hierbij spreekt het vanzelf dat een modernisering van de outillage alleen nog geen vernieuwing van het onderwijs betekent. Om van onderwijsvernieuwing te kunnen spreken, is op de eerste plaats een nieuw onderwijsconcept nodig, evenals een hierbij aansluitende didactische scholing van de staf.
Aanbeveling: Pas de infrastructuur aan aan de conceptuele ontwikkelingen op het vlak van onderwijsinnovatie.
Wat de bibliotheken betreft, meent de commissie dat de openingsuren beperkt zijn. Uiteraard is er een relatie tussen de gekozen onderwijsvormen en het bibliotheekgebruik. Wanneer de openingsuren zouden worden verruimd, dient dit gepaard te gaan met de nodige incentives voor bibliotheekgebruik door de studenten.
09/1999
34
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
7. De afgestudeerden De opleidingen bieden een adequaat perspectief op het beroepenveld waarop ze zijn gericht. Tevens leiden ze de studenten naar een juiste visie op wat het werk op ingenieursniveau in de betreffende beroepsvelden vraagt. De brede, integrale aanpak van de opleiding zorgt voor een brede inzetbaarheid, al wordt hierbij te veel de nadruk gelegd op een allesomvattend vakkenpakket en te weinig op een specialisatie met integrerende vaardigheden. De afgestudeerden bereiken over het algemeen de posities in industrie en maatschappij waar de opleiding op gericht is. Samenvattend kan worden gezegd dat de opleidingen over het algemeen adequaat zijn met betrekking tot het bereiken van de juiste posities en het juiste niveau van de afgestudeerden. Het Loopbaancentrum van de Koninklijke Landbouwkundige Vereniging (KLV) voert in opdracht van het College van Bestuur van de LUW systematisch onderzoek uit naar de positie van de afgestudeerde LUW-ingenieurs op de arbeidsmarkt. Dit onderzoek bestaat uit een enquête onder de afgestudeerden na elke examenperiode -vijfmaal per jaar-, de zogenaamde Rector-Magnificusenquête. Viermaal per jaar verschaft de KLV een overzicht van het aantal bij de vacaturebank ingeschreven werkzoekende afgestudeerden per opleiding, en jaarlijks een geactualiseerd overzicht van de gegevens met betrekking tot functies en marktsectoren van LUW-afgestudeerden. Daarnaast wordt om de vier jaar een uitgebreid loopbaanonderzoek naar de arbeidsmarktpositie van de LUWafgestudeerden uitgevoerd. Uit deze onderzoeken, waarvan het laatste in 1996 plaatsvond, zijn waardevolle gegevens beschikbaar over de tewerkstelling van afgestudeerden vanaf 1962.
8. De staf In het algemeen heeft de commissie vastgesteld dat de waardering voor didactische vaardigheden ten opzichte van onderzoeksvaardigheden nog te laag is. Op individueel niveau worden waardevolle initiatieven genomen die vanuit didactisch perspectief van groot belang zijn, maar op strategisch niveau dient hiernaar meer aandacht uit te gaan. De activiteiten in het kader van didactische scholing van docenten, die door de vakgroep Agrarische Onderwijskunde worden georganiseerd, worden door de commissie waardevol geacht, maar in tegenstelling tot wat in de zelfstudierapporten staat geschreven hebben zij wat de dagelijkse realiteit aangaat de commissie onvoldoende kunnen overtuigen, onder meer omdat het aanbod er wel is, maar het gebruik ervan niet er dwingend is georganiseerd. Het verdient aanbeveling optimaal gebruik te maken van de geboden mogelijkheden. Hiervoor dienen uiteraard de nodige incentives te worden voorzien.
Aanbeveling: - Besteed op strategisch niveau meer aandacht aan didactische vaardigheden. - Maak optimaal gebruik van de geboden mogelijkheden op het vlak van didactische scholing van docenten. Voorzie hiervoor de nodige incentives.
Op het vlak van de inbreng van de AIO’s in het onderwijs zijn er nogal wat verschillen van leerstoelgroep tot leerstoelgroep en van studierichting tot studierichting, zowel voor wat betreft de begeleiding van de afstudeerwerken als voor de inbreng in de overige opleidingsonderdelen. Het
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
35
09/1999
wordt wenselijk geacht een duidelijk algemeen strategisch beleid terzake uit te werken, inclusief een duidelijke beschrijving van de onderwijstaken van de AIO’s. Hierbij dient er rekening mee te worden gehouden dat het voor de AIO’s interessant kan zijn voor een beperkt gedeelte van hun tijd ingeschakeld te worden bij het onderwijs, niet alleen omdat het motiverend werkt iets te kunnen uitdragen van de eigen onderzoeksresultaten, maar ook omdat het de carrièremogelijkheden vergroot wanneer men kan wijzen op enige onderwijservaring. Voor de studenten zou het interessant zijn tijdens bijvoorbeeld een practicum te worden geconfronteerd met het onderzoek dat binnen de bij de opleiding betrokken leerstoelgroepen wordt uitgevoerd. De nodige didactische ondersteuning is hierbij uiteraard onontbeerlijk.
Aanbeveling: Creëer meer duidelijkheid voor wat betreft de inzet van de AIO’s in het onderwijs.
De commissie heeft ervoor geopteerd in de opleidingsrapporten geen uitspraken te doen over het aandeel vrouwen in de staf. Ze heeft de gegevens op dit vlak wel bekeken, maar wenst hierover geen waardeoordeel uit te spreken omdat de huidige situatie zeker ook dient te worden bekeken vanuit historisch perspectief. De gewijzigde samenstelling van de studentenpopulatie, waarin het aantal vrouwelijke en mannelijke studenten globaal genomen ongeveer in evenwicht is, doet veronderstellen dat er zich in de samenstelling van de staf een gelijkaardige verschuiving gaat voordoen. Dit neemt niet weg dat een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vouwen in de staf een punt is dat aandacht behoeft in het benoemingsbeleid, omdat de huidige situatie nog achterop hinkt bij de maatschappelijke ontwikkelingen.
9. Internationalisering De deelname van studenten en docenten aan internationale uitwisselingsprogramma’s is in het algemeen voldoende tot goed. Zoals reeds hoger gesteld is het positief dat voor een aantal opleidingen een groot gedeelte van de stages in het buitenland wordt afgelegd. Niettemin is de ambitie op het vlak van internationalisering nog vrij zwak. Er worden weinig nieuwe ideeën ontwikkeld, en er is geen duidelijk streefbeeld van waar men naartoe wil.
10. Interne kwaliteitszorg 10.1. De zelfstudierapporten De opstellers van de zelfstudierapporten hebben gezorgd voor heldere, beschrijvende studies. Deze hadden echter wel wat meer zelfkritisch en analytisch mogen zijn. In het algemeen vindt er relatief weinig eigen reflectie op positie, kwaliteit en status van de opleidingen plaats.
10.2. De interne kwaliteitszorg Volgens de zelfstudierapporten werd de bevoegdheid voor het onderwijsbeleid, inclusief de evaluaties en de follow-up, door het College van Bestuur overgedragen aan de onderwijsinstituten.
09/1999
36
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
Voor het propedeuse-onderwijs, dat voor een groot deel opleidingsoverschrijdend is, ligt deze bevoegdheid bij de opleidingscommissies, in de vorm van proppenevaluaties. De administratieve en logistieke ondersteuning van de evaluaties ligt in handen van de centrale afdeling Onderzoeksen Onderwijsbeleid. De belangrijkste actoren binnen de faculteit zijn volgens de zelfstudierapporten de studenten, de leerstoelgroepen/departementen en de Richtingsonderwijscommissies (ROC’s). De ROC’s worden wel beschouwd als de verantwoordelijke organen voor kwaliteit, inhoud en richting van de opleidingen, maar zij bezitten niet de bevoegdheden om maatregelen te treffen om die verantwoordelijkheid te effectueren. De ‘handelingsbekwaamheid’ ten aanzien van de inhoud en kwaliteit van de opleiding is in de praktijk te diffuus belegd in de LUW-organisatie. Het gevolg hiervan is dat het resultaat van de ROC’s meer een resultaat is van onderhandelingen tussen belanghebbende leerstoelgroepen dan de concretisering van een inhoudelijke en/of onderwijskundige visie. De ROC’s hebben geen grip op de inhoud en de kwaliteit van de opleiding en de docenten.
Aanbeveling: Creëer meer duidelijkheid voor wat betreft de verdeling van de verantwoordelijkheid en de beslissingsbevoegdheid over de verschillende organen die bij het onderwijsbeleid zijn betrokken.
Een aantal evaluatiesystemen wordt naast elkaar gehanteerd. Om de twee jaar worden alle cursorische vakken geëvalueerd in de vakkenevaluaties. Daarnaast wordt om de 4 à 5 jaar een opleidingsevaluatie uitgevoerd. Verder worden jaarlijks opleidingsevaluaties georganiseerd die gegevens inzake rendement in de propedeuse- en doctoraalfase en inzake gemiddelde studievoortgang moeten genereren, de zogenaamde monitoring. Tenslotte worden ook de resultaten van de enquêtes die de Koninklijke Landbouwkundige Vereniging organiseert bij de afgestudeerden, gebruikt in functie van de interne kwaliteitszorg. De procedures voor kwaliteitsbewaking en -verbetering zijn er wel maar de naleving en toepassing ervan is niet erg strikt en het tempo van de effectuering van uit een analyse voortvloeiende maatregelen is erg laag. De evaluatieprocedures lijken eerder gericht op het meten van de tevredenheid van de studenten dan op het meten van de kwaliteit van het onderwijs. Bovendien is de alarmdrempel erg hoog. Er moet al veel misgaan vooraleer er kan worden opgetreden.
Aanbeveling: Waak over de uitvoering van de procedures voor kwaliteitsbewaking en -verbetering.
De positieve, constructieve en coöperatieve houding van de studenten is opvallend. Zij lijken een stabilisatiefactor in de organisatorische turbulentie. Dit is een zeer sterk punt. De keerzijde is wel dat de studenten wat al te gemakkelijk leemtes in kwaliteit en inzet van de docenten accepteren onder verwijzing naar reorganisatie en dergelijke, hetgeen hun kritische inbreng niet steeds ten goede komt. Voor de inhoud van de vakken in de curricula -en zeker in de propedeuse- zijn de opleidingen te veel afhankelijk van het aanbod van de departementen. Door de -niet officiële, maar wel feitelijkegedwongen winkelnering van de opleidingen bij de LUW-departementen hebben de opleidingen geen echte controle over hun eigen performance.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
37
09/1999
09/1999
38
Landbouwuniversiteit Wageningen De opleiding plantenveredeling en gewasbescherming binnen het onderwijsinstituut levenswetenschappen
1. Onderwijsfilosofie en doelstellingen De opleiding Plantenveredeling en Gewasbescherming beoogt volgens het zelfstudierapport een academische, wetenschappelijke opleiding te zijn, waardoor de nadruk vooral ligt op processen die ten grondslag liggen aan verschijnselen, eerder dan op de fenomenen zelf. De algemene doelstellingen van de opleiding bestaan er volgens het zelfstudierapport in ‘de studenten kennis en vaardigheden aan te leren en inzicht te verschaffen in: 1. fysiologische en biochemische processen, die ten grondslag liggen aan ‘het leven’ en aan het functioneren van levende organismen; 2. de moleculaire en cytogenetische principes van de erfelijkheid; 3. de verschillende plant- en pathogeensystemen en hun interactie met omgeving en gastheerplanten en de bestrijding van schadeverwekkers; 4. de essentiële stappen in het proces van plantenveredeling; variatie, selectie en rascreatie.’ De visitatiecommissie is van oordeel dat de doelstellingen en eindtermen in het zelfstudierapport helder en duidelijk zijn geformuleerd. Ze worden in de gegeven omstandigheden en met de gegeven middelen vrij goed bereikt, ondanks het feit dat de studieduur van de opleiding beperkt is tot vier jaar. Mede omwille van dit laatste ligt het accent voornamelijk op het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek. De doelstellingen kunnen zonder twijfel worden getypeerd als doelstellingen voor een universitaire opleiding en kunnen duidelijk worden onderscheiden van de doelstellingen van een HBOopleiding. Verder kan worden gesteld dat de doelstellingen en eindtermen beantwoorden aan de doelstellingen en eindtermen die door de commissie werden geformuleerd in haar referentiekader. De doelstellingen zijn in het algemeen voldoende bij de studenten bekend. Dit geldt in elk geval voor de doctoraalstudenten. Bij de propedeusestudenten is in dit opzicht nog enige verbetering mogelijk.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
39
09/1999
De visitatiecommissie is tenslotte van mening dat de doelstellingen en eindtermen voldoende zijn geoperationaliseerd in het programma. Wel is het haar opgevallen dat een aantal van de eindtermen sterk ingenieursgericht is, terwijl het programma in feite op het opleiden van onderzoekers is gericht. Hieraan is het feit dat de studieduur van de opleiding is beperkt tot vier jaar, zeker niet vreemd. Er is geen ruimte voor een beroepsvoorbereidend blok, zoals dat in de programma’s van andere, vijfjarige, opleidingen is opgenomen.
Aanbeveling: Breng de geformuleerde doelstellingen en eindtermen in overeenstemming met de werkelijke situatie.
2. Het programma 2.1. Karakteristieken van het programma De visitatiecommissie is van mening dat het programma van de opleiding in principe goede mogelijkheden biedt om het probleemoplossend vermogen van de studenten te ontwikkelen. In sommige opzichten is het programma echter te dirigerend. Op het eigen initiatief van de studenten wordt pas vrij laat, bij het afstudeervak, een beroep gedaan. Mede daarom wordt het onafhankelijk en kritisch denken niet voldoende aangescherpt. Het zelfstandig leren en werken van de studenten krijgt doorgaans wel voldoende aandacht, al wordt in de practica pas vanaf de hogere jaren een zelfstandige inbreng van de studenten verwacht.
Aanbeveling: Stimuleer eerder in het curriculum het onafhankelijk en kritisch denken, en het zelfstandig leren en werken van de studenten.
De commissie meent dat het programma in het algemeen voldoende mogelijkheden biedt om een zicht te krijgen op de samenhang tussen de opleiding en de latere beroepsuitoefening. Dit is zeker voor de doctoraalstudenten het geval. Bij de propedeusestudenten is het beeld van het latere beroepsveld nog vrij onduidelijk. Het programma biedt tenslotte voldoende mogelijkheden voor het aanleren van een attitude van life-long learning.
2.2. Opbouw van het programma De opleiding Plantenveredeling en Gewasbescherming, die bestaat uit 4 studiejaren met een totaal van 168 studiepunten, is ontstaan in 1992 als gevolg van de fusie van de afzonderlijke opleidingen Plantenziektekunde en Plantenveredeling. De propedeuse, met een voor alle studenten gemeenschappelijk programma, neemt 42 studiepunten voor haar rekening. Het doctoraalprogramma, met een totaal van 126 studiepunten, bestaat uit drie
09/1999
40
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
gedeelten. Het gemeenschappelijk gedeelte, dat bijna volledig in het eerste doctoraaljaar wordt gevolgd, omvat 37 studiepunten. Een aantal vakken uit dit gedeelte is ondergebracht in drie clusters, twee op het gebied van gewasbescherming en één op het vlak van de plantenveredeling. De studenten kiezen twee van deze drie clusters. Verder maken ze een keuze uit twee teeltkundige vakken. Naast dit gemeenschappelijk gedeelte is er het specialisatiegedeelte dat 43 tot 46 studiepunten omvat. Hier kiezen de studenten tussen de specialisaties Algemene Plantenveredeling, Ecologische Gewasbescherming, en Moleculaire Plantenveredeling en Gewasbescherming. Elke specialisatie omvat een aantal verplichte vakken en een aantal keuzeblokken, evenals een afstudeervak. Tenslotte is er een vrije keuzegedeelte dat 42 tot 45 studiepunten omvat, waarvan er 15 zijn voorbehouden voor een stage of een tweede afstudeervak. De visitatiecommissie is van oordeel dat het programma evenwichtig is qua opbouw, en een goede samenhang vertoont. Wel heeft de commissie vastgesteld dat in de propedeuse de link met de eigen studierichting en met de verschillende specialisaties onvoldoende wordt gelegd (zie 2.3.). Verder zou een programma van vijf jaar tot een coherenter geheel leiden, met onder andere meer ruimte voor beroepsoriëntatie en stages. In het programma zijn ruimschoots voldoende keuzemogelijkheden aanwezig.
2.3. Inhoud van het programma De visitatiecommissie meent dat het programma van de opleiding plantenveredeling en gewasbescherming in zijn geheel genomen van goed niveau is en dat het inhoudelijk actueel is. De basisvakken in de propedeuse zijn van voldoende niveau. Wel verdient het aanbeveling zware propedeusevakken, zoals bijvoorbeeld wiskunde en chemie, meer gespreid over de propedeuse, in interactie met de meer opleidingsspecifieke vakken, te roosteren. Ook zou het geven van meer richtingsspecifieke voorbeelden in deze algemene vakken de motivatie van de studenten ten goede komen. De specialisatievakken, die in de propedeuse nog maar een klein gedeelte van het programma uitmaken, zijn van goed niveau. In het algemeen vinden de studenten echter dat deze opleidingsgerichte vakken te laat in het propedeuseprogramma aan bod komen. Met de specialisatierichting ‘moleculaire plantenveredeling en gewasbescherming’ wordt in de propedeuse zelfs helemaal geen kennis gemaakt.
Aanbeveling: - Rooster de basisvakken meer gespreid over de propedeuse, in interactie met de meer opleidingsspecifieke vakken. - Geef meer richtingsspecifieke voorbeelden in de algemene propedeusevakken.
Het niveau van de vakken in de doctoraalfase, zowel de basis- als de specialisatievakken, is zeer goed. De terugkoppeling van het wetenschappelijk onderzoek naar het onderwijs is volgens de commissie goed. Positief is dat de studenten in de doctoraalfase participeren in het lopende onderzoek. Verder heeft de commissie tot haar genoegen vastgesteld dat voor het aanbieden van het onderwijs in belangrijke mate gebruik wordt gemaakt van onderzoeksinfrastructuur en -middelen (zie ook algemeen gedeelte LUW).
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
41
09/1999
2.4. Gebruikte werkvormen De commissie is van oordeel dat de onderwijsvormen en -middelen adequaat zijn gegeven de onderwijsdoelstellingen en het gekozen onderwijsconcept, en doorgaans op bevredigende wijze worden gebruikt, al zou in sommige gevallen meer zelfwerkzaamheid van de studenten wenselijk zijn. Verder heeft de commissie de indruk dat voor de roosterproblemen die ontstaan als gevolg van het periodesysteem nog te weinig oplossingen worden gezocht in het invoeren van nieuwe onderwijsvormen (zie algemeen gedeelte LUW). In het algemeen is er een voldoende gevarieerd gebruik van onderwijsvormen en -middelen, al wordt nog op te beperkte schaal gebruik gemaakt van innovatieve onderwijsvormen.
Aanbeveling: Besteed meer aandacht aan de invoering van innovatieve onderwijsvormen.
2.5. Toetsing Het niveau van de tentamens is volgens de commissie voldoende, al bestaat de indruk dat voor een aantal vakken de moeilijkheidsgraad vrij laag ligt in verhouding tot de belangrijkheid van het vak. De tentamens zijn voldoende gericht op het toetsen van inzicht. De wijze van tentamineren is in overeenstemming met het gekozen onderwijsconcept. De beoordelingswijze voldoet. De organisatie van de tentamens tenslotte levert over het algemeen weinig problemen op.
2.6. Vaardigheden van studenten De aandacht besteed aan mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid in de moedertaal was in het verleden suboptimaal, maar is de laatste jaren gestaag toegenomen, onder meer door de opname van een speciaal hierop gericht vak ‘De plantenveredelaar/gewasbeschermer in de maatschappij’, en door het verzorgen van presentaties halverwege of bij het einde van het afstudeervak. Verder meent de commissie dat voldoende aandacht wordt besteed aan het bijbrengen van vaardigheden in vreemde talen. Dit is niet expliciet in het programma opgenomen, maar onder andere door gebruik te maken van Engelstalig studiemateriaal wordt de kennis van het Engels al doende bijgebracht. Er wordt eveneens voldoende aandacht besteed aan het bijbrengen van computervaardigheden. Tot slot meent de commissie dat de opleiding voldoende gelegenheid biedt tot het ontwikkelen van sociale vaardigheden.
09/1999
42
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
3. Afstudeeropdracht en stage 3.1. Afstudeeropdracht In de doctoraalfase zijn de studenten verplicht een afstudeervak van minimum 21 studiepunten te volgen. Eventueel kunnen zij in het vrije keuzegedeelte van hun programma een tweede afstudeervak opnemen met een omvang van 15 tot 27 studiepunten. In het afstudeervak maakt de student volgens het zelfstudierapport kennis met de wetenschapsbeoefening, zoals het formuleren van een wetenschappelijke vraagstelling, het schrijven van een onderzoeksvoorstel, het opzetten en organiseren van zelfstandig onderzoek, data-analyse en verslaglegging. Tijdens de uitvoering ervan maakt de student deel uit van de onderzoeksgroep van een leerstoelgroep van de opleiding. De studenten die opteren voor een tweede afstudeervak, voeren dit vaak uit buiten de universiteit, zowel in Nederland als in het buitenland. Op basis van de steekproef van afstudeerwerken die de commissie heeft bestudeerd, komt zij tot de vaststelling dat de werken algemeen genomen van voldoende niveau zijn. Het relatieve gewicht van het afstudeervak binnen de opleiding is goed. Ook de begeleiding van de afstudeerwerken is in het algemeen goed. De gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van het afstudeerwerk volstaan, al heeft de commissie de indruk dat in een aantal gevallen vrij gul wordt gequoteerd, en dat verschillen in kwaliteit niet steeds tot verschillen in beoordeling zijn te herleiden. Positief is dat het al dan niet behalen van resultaten in het uitgevoerde onderzoek de beoordeling niet mag beïnvloeden, maar dat het de door de student genomen initiatieven zijn die tellen.
3.2. Stage In de doctoraalfase kunnen de studenten, in plaats van een tweede afstudeervak af te leggen, er ook voor kiezen een stage te lopen, en dit gedurende een periode van 3,5 tot 6 maanden. Deze stages, die een omvang hebben van 15 tot 27 studiepunten, kunnen plaatsvinden bij bedrijven en onderzoeksinstellingen in binnen- en buitenland. De stages worden afgesloten met een verplichte schriftelijke rapportage. De stages zijn algemeen genomen van goed niveau. Belangrijk is dat de studenten zelf initiatief moeten nemen met het oog op het vinden van een stageplek, wat bijdraagt tot hun zelfstandigheid. De commissie betreurt dat de stage niet als verplicht onderdeel in het programma is opgenomen. Dit is een gevolg van het feit dat de studieduur van de opleiding tot vier jaar is beperkt. Voor die studenten die een stage lopen, is het relatieve gewicht ervan binnen de opleiding goed. De begeleiding van de stage volstaat in het algemeen. Ook de gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van de stage voldoen.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
43
09/1999
4. De student en zijn/haar onderwijs 4.1. Instroom en totaal aantal studenten Tabel 1: Aantal studenten plantenveredeling en gewasbescherming in de periode ’92-’93 t.e.m. ’97-’98 Acad.jaar
prop.
totaal
’92-’93
26
26
’93-’94
52
88
’94-’95
29
110
’95-’96 ’96-’97
28 31
131 141
’97-’98
26
135
Met uitzondering van het academiejaar ’93-’94, waarin een piek van 52 propedeusestudenten zich voor de opleiding inschreef, schommelt dit aantal in de periode ’92-’93 t.e.m. ’97-’98 tussen de 26 en de 31. Volgens het zelfstudierapport ligt dit aantal lager dan noodzakelijk om op termijn te voldoen aan de vraag naar afgestudeerden. Ook de visitatiecommissie meent dat de instroom aan de lage kant ligt. Het totaal aantal studenten stijgt tot en met het academiejaar ’96-’97, en lijkt daarna te stabiliseren. Dit is logisch, gezien de opleiding pas in ’92-’93 werd opgericht en er dus pas vanaf ’95-’96 studenten konden afstuderen. Het aandeel van de vrouwelijke studenten schommelt de laatste jaren tussen de 35 en de 41%.
4.2. Slaagcijfers en rendementen Tabel 2: Rendementen studenten plantenveredeling en gewasbescherming voor de cohorten 1992 t.e.m. 1996 Cohorte
prop. rendement na 1 jr
na 2 jr
studierendement
na >2 jr
na 4 jr
1992
46
25
15
0
1993 1994
60 41
19 31
2 11
19
1995
39
29
1996
39
na 5 jr
na 6 jr
50
Over de periode ’92-’93 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 45% van de instromende studenten na één jaar voor de propedeuse. De laatste drie jaar schommelt dit percentage rond de 40%. De commissie
09/1999
44
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
is van mening dat dit aantal, dat overigens niet sterk afwijkt van de overige LUW-opleidingen, aan de lage kant ligt. Met betrekking tot de rendementen in de doctoraalfase kunnen wegens het beperkt aantal gegevens dat momenteel beschikbaar is, weinig algemene conclusies worden getrokken.
4.3. Gemiddelde studieduur Aangezien de opleiding pas in ’92-’93 werd opgericht, en er nog geen enkele cohorte van studenten volledig is afgestudeerd, kan de gemiddelde studieduur niet worden berekend. Volgens het zelfstudierapport kan echter nu reeds worden gezegd dat de gemiddelde werkelijke studieduur ruimschoots de voorziene studieduur van vier jaar overtreft. De recente inperking van de studiefinanciering zal ongetwijfeld een invloed hebben op de gemiddelde studieduur. Ook dit gegeven is nog te nieuw om uitspraken te kunnen doen over de gevolgen ervan.
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd De commissie is van oordeel dat de gerealiseerde studietijd in het algemeen voldoende in overeenstemming is met de begrote studietijd. In de propedeuse lijkt de reële studietijd echter een stuk boven de begrote studietijd te liggen. Ook het afstudeervak neemt vaak meer tijd in beslag dan begroot. Afgezien van deze vaststellingen, is de verdeling van de studietijd over en binnen de studiejaren voldoende evenwichtig. Ook de verhouding tussen het aantal contacturen en het aantal uren vereist voor zelfstudie, is in het algemeen voldoende evenwichtig.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding STUDIEVOORLICHTING De voorlichting aan abituriënten verloopt volgens de commissie in het algemeen op bevredigende wijze. De voorlichting en advisering tijdens de studies voldoen doorgaans. De studiegids die ter beschikking van abituriënten en studenten wordt gesteld, is goed bruikbaar.
STUDIEBEGELEIDING De studiebegeleiding, zowel in de propedeuse als in het vervolg van de opleiding, verloopt volgens de commissie goed.
6. De faciliteiten De commissie is van mening dat de onderwijsruimten van voldoende niveau zijn. De practicumruimten zijn adequaat. De laboratoria die voor het onderwijs worden aangewend, zijn van goed niveau (zie ook algemeen gedeelte LUW).
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
45
09/1999
De computerfaciliteiten die ter beschikking staan van de studenten zijn voldoende bij de huidige opleidingsvormen. Wanneer meer innovatieve onderwijsvormen zullen worden ingevoerd, wat zeker is aangewezen, zal de onderwijsinfrastructuur hieraan moeten worden aangepast. De bibliotheek, met het aanwezige boeken- en tijdschriftenbestand, is volgens de commissie van voldoende niveau.
7. De afgestudeerden Volgens het zelfstudierapport blijkt uit een enquête door de Koninklijke Landbouwkundige Vereniging dat het grootste gedeelte van de afgestudeerden -weliswaar nog voornamelijk van de vroegere opleidingen Plantenziektekunde en Plantenveredeling- tewerkgesteld is in de publieke sector, aan een universiteit (18%), een onderzoeksinstelling (17%), een onderwijsinstelling (7%) of bij de rijksoverheid (6%). Verder is 22% werkzaam bij veredelingsbedrijven, en werkt 15% in de dienstverlening (keurings- en controlediensten, milieudiensten en informatie-technologie). Contacten met de afgestudeerden worden onderhouden via de Koninklijke Landbouwkundige Vereniging, de Studiekring voor Plantenveredeling en de Koninklijke Plantenziektenkundige Vereniging. Verder staan ook het alumni-bureau van de LUW en de opleiding zelf in voor de contacten met de afgestudeerden en hun werkgevers, onder meer via de organisatie van terugkomdagen en banenavonden. De commissie is van mening dat het, met het aangeboden programma, mogelijk moet zijn afgestudeerden van goed niveau te leveren, die goed zijn uitgerust voor de aansluiting op de arbeidsmarkt. Wel acht de commissie het jammer dat het vierjarige programma geen ruimte biedt om een verplichte stage in het programma op te nemen. Dit zou de voorbereiding op de arbeidsmarkt nog kunnen verbeteren. Tenslotte meent de commissie dat de opleiding goede contacten onderhoudt met de afgestudeerden.
8. De staf De commissie meent dat de omvang van de staf toereikend is, zowel voor wat betreft de docenten, als voor de AIO’s. De onderwijsbelasting van de staf is in haar algemeenheid aanvaardbaar, zowel voor de docenten als voor de AIO’s. De waaier aan specialisaties binnen de staf is goed, al zijn de aantallen niet geheel evenwichtig verdeeld over de beide specialisatierichtingen. De onderwijsinspanningen van de docenten worden door de commissie goed geacht. De inspanningen van de AIO’s op het vlak van onderwijs volstaan. De toegankelijkheid van de docenten en AIO’s wordt door de studenten positief beoordeeld. Bij aanstelling en bevordering wordt doorgaans rekening gehouden met didactische vaardigheden, doch de onderzoeksprestaties lijken nog steeds te primeren (zie ook algemeen gedeelte LUW).
09/1999
46
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
9. Internationalisering Volgens het zelfstudierapport hebben alle kernleerstoelgroepen bilaterale contacten met buitenlandse universiteiten. Vooral met instellingen in de VS en West-Europa vindt studentenuitwisseling op basis van wederkerigheid plaats. Veel studenten hebben in het kader van de stage en/of het afstudeervak contacten met buitenlandse onderzoeksinstellingen. Daarnaast maken jaarlijks 2 à 3 studenten gebruik van de mogelijkheid om onder het Erasmus- of Tempusprogramma een gedeelte van de studies in het buitenland af te leggen. De deelname van studenten aan internationale uitwisselingsprogramma’s is goed. Ook de internationale contacten van docenten en AIO’s die direct of indirect worden teruggekoppeld naar het onderwijs zijn goed. De organisatie van de internationale uitwisseling, zowel van studenten als van docenten, verloopt eveneens goed.
10. Interne kwaliteitszorg 10.1. Het zelfstudierapport De commissie vindt het kritisch en analytisch gehalte van het zelfstudierapport vrij zwak. Het rapport was voor de commissieleden voldoende informatief.
10.2. De interne kwaliteitszorg De procedures voor curriculumherziening en -innovatie functioneren op voldoende wijze. De arbeidsmarkt heeft voldoende inbreng bij het opstellen van het programma. De Richtingsonderwijscommissie en andere betrokken beleidsorganen functioneren goed. De studenten zijn voldoende bij de besluitvorming betrokken. Ook de procedure voor onderwijsevaluatie tenslotte functioneert goed. De studenten worden voldoende bij de evaluatie betrokken.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
47
09/1999
09/1999
48
Landbouwuniversiteit Wageningen De opleiding plantenteeltwetenschappen binnen het onderwijsinstituut levenswetenschappen
1. Onderwijsfilosofie en doelstellingen De opleiding Plantenteeltwetenschappen beoogt volgens het zelfstudierapport academici op te leiden ‘voor functies op het terrein van onderzoek, ontwikkeling, beleid, management en kennisoverdracht. De afgestudeerden combineren een academische attitude en een diepgaande kennis met een empirische inslag en een vermogen de kennis toe te passen in concrete situaties. Zij kunnen methoden en systemen voor plantaardige productie in land- en tuinbouw verder verbeteren en optimaliseren of daarvoor in de plaats geheel nieuwe ontwerpen, daarbij steeds rekening houdend met veranderende maatschappelijke en sociaal-economische randvoorwaarden. Tijdens de opleiding leren de studenten een diepgaande plant- en gewaskundige kennis te integreren met enerzijds een brede kennis van basiswetenschappen en anderzijds een (inter)nationaal gerichte kennis van de plantaardige productiesector, inclusief de sociaal-economische en marktkundige aspecten.’ De visitatiecommissie is van oordeel dat de doelstellingen en eindtermen in het zelfstudierapport helder en duidelijk zijn geformuleerd. Ze kunnen in de gegeven omstandigheden en met de gegeven middelen worden bereikt, al maken de teruglopende middelen en de momentele instabiliteit van de personele capaciteit de implementatie van het overigens goede ontwerp van de opleiding niet eenvoudig. De doelstellingen kunnen zonder twijfel worden getypeerd als doelstellingen voor een universitaire opleiding en kunnen duidelijk worden onderscheiden van de doelstellingen van een HBOopleiding. Het nieuwe curriculum van de eengemaakte opleiding Plantenteeltwetenschappen onderscheidt zich in dit opzicht van de meer sectorgerichte vroegere opleidingen Landbouwplantenteelt en Tuinbouw, waarbij kan worden vastgesteld dat het nieuwe curriculum zich op een hoger theoretisch niveau bevindt. Verder kan worden gesteld dat de doelstellingen en eindtermen beantwoorden aan de doelstellingen en eindtermen die door de commissie werden geformuleerd in haar referentiekader. De doelstellingen zijn in het algemeen voldoende bij de studenten bekend, al geldt dit niet voor de cohorte studenten die als eerste in het nieuwe programma is ingestapt. Zij hebben zich nog
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
49
09/1999
ingeschreven met de bedoeling ofwel een opleiding plantenteelt ofwel een opleiding tuinbouw te volgen. De visitatiecommissie is tenslotte van mening dat de doelstellingen en eindtermen nog niet voldoende zijn geoperationaliseerd in het programma. Duidelijk is dat het nieuwe programma, dat nog niet volledig door een groep studenten is doorlopen, nog verdere ontwikkeling behoeft. Zo is het bijvoorbeeld nog niet geheel duidelijk of de in de maatschappij benodigde vaardigheden voldoende worden geoperationaliseerd. Overigens dienden in een vrij korte periode te veel wijzigingen te worden doorgevoerd, wat niet altijd even motiverend werkt voor de betrokkenen.
2. Het programma 2.1. Karakteristieken van het programma De visitatiecommissie is van mening dat het programma van de opleiding in principe goede mogelijkheden biedt om het probleemoplossend vermogen van de studenten te ontwikkelen. Ook het onafhankelijk en kritisch denken wordt voldoende aangescherpt. Het zelfstandig leren en werken van de studenten krijgt doorgaans eveneens voldoende aandacht. Voor al deze vaardigheden geldt dat, gezien de recente programmahervormingen, nog geen ervaringsgegevens met betrekking tot het huidige curriculum bekend zijn, maar het programma op zich biedt een goede aanzet, doordat wordt uitgegaan van een systeembenadering. De commissie meent dat het programma voldoende mogelijkheden biedt om een zicht te krijgen op de samenhang tussen de opleiding en de latere beroepsuitoefening. Wel is, zoals hoger vermeld, de eerste cohorte die het nieuwe programma doorloopt, grotendeels aan de opleiding begonnen met verwachtingen op het vlak van ofwel plantenteelt ofwel tuinbouw, wat maakt dat het nieuwe programma voor hen niet meteen aansluit bij hun beroepsperspectieven. Het programma biedt tenslotte voldoende mogelijkheden voor het aanleren van een attitude van life-long learning.
2.2. Opbouw van het programma De opleiding Plantenteeltwetenschappen, die bestaat uit 5 studiejaren met een totaal van 210 studiepunten, is ontstaan in 1997 als gevolg van de fusie van de afzonderlijke opleidingen Landbouwplantenteelt en Tuinbouw. De propedeuse, die een voor alle studenten gemeenschappelijk programma omvat, neemt 42 studiepunten voor haar rekening. Het doctoraalprogramma, met een totaal van 168 studiepunten, bestaat uit vier gedeelten. Het gemeenschappelijk gedeelte, waarvan de meeste vakken in het eerste doctoraaljaar worden gevolgd, omvat 42 studiepunten. Vanaf het tweede doctoraaljaar dienen de studenten voor minstens 7 studiepunten te kiezen uit één van volgende drie clusters: plant en gewas, bedrijf en markt, en milieu en beleid. Daarnaast is er het specialisatiegedeelte dat 76 studiepunten omvat. In dit gedeelte is ondermeer het afstudeervak opgenomen, dat 27 studiepunten omvat. De studenten kunnen kiezen uit 6 afstudeervakken. Ook een stage van 21 studiepunten maakt deel uit van de specialisatie. Tenslotte is er het vrije keuzegedeelte dat 43 tot 45 studiepunten omvat, waarvan er 15 zijn voorbehouden voor een tweede afstudeervak. De visitatiecommissie is van oordeel dat het programma-ontwerp voldoende evenwichtig is, maar de opbouw behoeft wat meer samenhang. De commissie heeft ondermeer vastgesteld dat in de
09/1999
50
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
propedeuse de link met de eigen studierichting en met de verschillende specialisaties nog onvoldoende wordt gelegd (zie 2.3.). In het programma zijn slechts beperkte keuzemogelijkheden aanwezig. Een aantal studenten voelt zich genoodzaakt een vrije doctoraal te volgen omdat in het bestaande programma onvoldoende mogelijkheden zijn voorzien om zich van in een vroeg stadium van de opleiding te specialiseren in de richting van de ecologische landbouw, of in een meer economische en beleidsgerichte richting.
Aanbeveling: Voorzie eerder in de opleiding de mogelijkheid tot specialisatie in de richting van de ecologische landbouw en in de economische, beleidsgerichte richting.
2.3. Inhoud van het programma De visitatiecommissie meent dat het programma van de opleiding plantenteeltwetenschappen in zijn geheel genomen van voldoende niveau is en dat het inhoudelijk actueel is. Tot welke resultaten dit programma in de praktijk zal leiden, zal echter pas over een aantal jaren duidelijk worden. De basisvakken in de propedeuse zijn van voldoende niveau. Wel verdient het aanbeveling zware propedeusevakken, zoals bijvoorbeeld wiskunde en chemie, meer gespreid over de propedeuse, in interactie met de meer opleidingsspecifieke vakken, te roosteren. Ook zou het geven van meer richtingsspecifieke voorbeelden in deze algemene vakken de motivatie van de studenten ten goede komen. De specialisatievakken, die in de propedeuse nog maar een klein gedeelte van het programma uitmaken, zijn van voldoende niveau. In het algemeen vinden de studenten echter dat deze opleidingsgerichte vakken te weinig en te laat in het propedeuseprogramma aan bod komen. De commissie heeft geconstateerd dat met het curriculum 1998-1999 op dit vlak reeds een ontwikkelingsproces werd ingezet.
Aanbeveling: - Rooster de basisvakken meer gespreid over de propedeuse, in interactie met de meer opleidingsspecifieke vakken. - Geef meer richtingsspecifieke voorbeelden in de algemene propedeusevakken.
Het niveau van de basisvakken in de doctoraalfase is goed. Dat van de specialisatievakken volstaat, doch op een aantal vlakken is een betere uitbalancering nodig. Zo is binnen de plantenteeltsystemen de aandacht die wordt besteed aan akkerbouwgewassen en tuinbouwgewassen niet evenwichtig verdeeld, en is de plaats van de ecologische resp. gangbare landbouw in het programma niet geheel duidelijk.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
51
09/1999
Aanbeveling: - Breng meer evenwicht in de aandacht die binnen de plantenteeltwetenschappen uitgaat naar akkerbouwgewassen resp. tuinbouwgewassen. - Presenteer de gangbare en de ecologische landbouwproductiesystemen in het programma als evenwaardige alternatieven.
De terugkoppeling van het wetenschappelijk onderzoek naar het onderwijs is volgens de commissie voldoende. Positief is dat de studenten in de doctoraalfase participeren in het lopende onderzoek. Verder heeft de commissie tot haar genoegen vastgesteld dat in voldoende mate gebruik wordt gemaakt van onderzoeksinfrastructuur en -middelen voor het onderwijs. In de afstudeerfase is de onderwijsomgeving identiek aan de onderzoeksomgeving (zie ook algemeen gedeelte LUW).
2.4. Gebruikte werkvormen De commissie is van oordeel dat de onderwijsvormen en -middelen adequaat zijn gegeven de onderwijsdoelstellingen en het gekozen onderwijsconcept, en doorgaans op bevredigende wijze worden gebruikt, al zou in sommige gevallen meer zelfwerkzaamheid van de studenten wenselijk zijn. Verder heeft de commissie de indruk dat voor de roosterproblemen die ontstaan als gevolg van het periodesysteem nog te weinig oplossingen worden gezocht in het invoeren van nieuwe onderwijsvormen (zie algemeen gedeelte LUW). In het algemeen is er een voldoende gevarieerd gebruik van onderwijsvormen en -middelen, al wordt nog op te beperkte schaal gebruik gemaakt van innovatieve onderwijsvormen.
Aanbeveling: Besteed meer aandacht aan de invoering van innovatieve onderwijsvormen.
2.5. Toetsing Het niveau van de tentamens is volgens de commissie acceptabel. Voor een aantal vakken heeft de commissie vastgesteld dat de moeilijkheidsgraad van de tentamens vrij laag ligt in verhouding tot de belangrijkheid van het vak. De tentamens zijn voldoende gericht op het toetsen van inzicht. De wijze van tentamineren is in overeenstemming met het gekozen onderwijsconcept. De beoordelingswijze is goed. De organisatie van de tentamens tenslotte levert over het algemeen weinig problemen op.
2.6. Vaardigheden van studenten De aandacht besteed aan mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid in de moedertaal was in het verleden suboptimaal, maar is de laatste jaren gestaag toegenomen, onder meer door de
09/1999
52
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
opname van een aantal speciaal hierop gerichte vakken, en door het verzorgen van presentaties halverwege of bij het einde van het afstudeervak. Verder meent de commissie dat voldoende aandacht wordt besteed aan het bijbrengen van vaardigheden in vreemde talen. Dit is niet expliciet in het programma opgenomen, maar onder andere door gebruik te maken van Engelstalig studiemateriaal wordt de kennis van het Engels al doende bijgebracht. De aandacht voor het bijbrengen van computervaardigheden is behoorlijk. Men kan ervan uitgaan dat de studenten tijdens de studie in de praktijk wel vertrouwd geraken met het omgaan met computers, maar zeker in de propedeusefase is de expliciete aandacht hiervoor beperkt. Tot slot meent de commissie dat de opleiding voldoende gelegenheid biedt tot het ontwikkelen van sociale vaardigheden.
3. Afstudeeropdracht en stage 3.1. Afstudeeropdracht In de doctoraalfase zijn de studenten verplicht minimaal twee afstudeervakken te volgen, één van 27 studiepunten en één van minimaal 15 studiepunten. De doelstelling van de afstudeervakken is volgens het zelfstudierapport op de eerste plaats het bieden van een scholing in het verrichten van wetenschappelijk onderzoek in al zijn fasen en facetten. De onderzoeksonderwerpen vormen meestal een onderdeel van lopende onderzoeksprogramma’s. Aangezien er nog geen afstudeerwerken van de huidige opleiding beschikbaar zijn, wenst de commissie geen uitspraken te doen over het niveau en de begeleiding ervan. Op basis van het programma-ontwerp meent zij wel te kunnen vaststellen dat het relatieve gewicht van het afstudeervak binnen de opleiding voldoende is, en dat de gehanteerde beoordelingscriteria volstaan.
3.2. Stage In het programma van de opleiding zijn twee stages voorzien. In het eerste doctoraaljaar lopen de studenten een korte bedrijfsstage van 4 studiepunten. De studenten brengen tijdens deze stage drie weken door in een bedrijf uit de primaire plantaardige productie, met de bedoeling kennis te maken met de praktijk van land- en/of tuinbouw en de in de studie opgedane kennis te toetsen aan de praktijk. In het vervolg van de opleiding is een lange stage van 21 studiepunten geprogrammeerd. Deze stage is een leerperiode waarin ervaring wordt opgedaan met het functioneren in een op de eigen specialisatie gerichte mogelijke beroepssituatie. De student participeert tijdens deze stage actief in de dagelijkse activiteiten van de ontvangende organisatie of instelling. Een doelstelling van de stage bestaat erin de tijdens de opleiding opgedane kennis en vaardigheden toe te passen in concrete situaties. Verder beoogt deze stage de studenten verdere onderzoekservaring bij te brengen op het gebied van fundamenteel of toegepast onderzoek. De begeleiding van deze stage gebeurt meestal door een ‘derde partij’, buiten de LUW. Gezien er momenteel nog geen studenten zijn die een lange stage hebben gelopen, kunnen over het niveau ervan nog geen uitspraken worden gedaan. Ook over de begeleiding en de gehanteerde criteria en wijze van beoordeling kan nog niets worden gezegd.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
53
09/1999
Zoals de stage in het programma is geconcipieerd, is het relatieve gewicht ervan binnen de opleiding voldoende. Over de korte stage zijn de studenten doorgaans zeer tevreden, al is de kennismaking met de praktijk in deze stage heel beperkt.
4. De student en zijn/haar onderwijs 4.1. Instroom en totaal aantal studenten Tabel 1: Aantal studenten landbouwplantenteelt en tuinbouw in de periode ’93-’94 t.e.m. ’96-’97 en aantal studenten plantenteeltwetenschappen in ’97-’98 Acad.jaar
prop.
totaal
’93-’94 ’94-’95
26 26
187 174
’95-’96
21
139
’96-’97
18
110
’97-’98
29
109
Het aantal propedeusestudenten is in ’97-’98, het eerste jaar waarin kon worden ingeschreven voor de gefusioneerde opleiding plantenteeltwetenschappen, relatief sterk gestegen van 18 naar 29. Momenteel is het echter nog te vroeg om te kunnen vaststellen of het hier om een structurele stijging gaat. Het totaal aantal studenten is de laatste jaren aanzienlijk gedaald. Volgens het zelfstudierapport is dit deels te wijten aan de afname van de instroom in de voorafgaande periode. Verder heeft ook de beperking van de studiefinanciering de studietijd verkort, en is er een nieuwe trend waarneembaar onder de studenten die nu, meer dan vroeger, in een zo kort mogelijke periode trachten af te studeren. De commissie is van mening dat zowel de instroom als het totaal aantal studenten aan de lage kant liggen. Het aandeel van de vrouwelijke studenten schommelde in het verleden steeds rond de 20%. In ’97’98 is dit aandeel echter gestegen tot meer dan 28%.
4.2. Slaagcijfers en rendementen Tabel 2: Propedeuserendement studenten landbouwplantenteelt en tuinbouw voor de cohorten 1995 en 1996 cohorte
09/1999
prop. rendement na 1 jr
na 2 jr
1995
57
19
1996
39
54
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
Gezien de beperkte beschikbare gegevens kunnen weinig algemene conclusies met betrekking tot de rendementen worden getrokken. Toch heeft de commissie, op basis van de recente gegevens van de opleidingen Landbouwplantenteelt en Tuinbouw de indruk dat het aantal studenten dat na één jaar de propedeuse haalt -een aantal dat overigens in de lijn schijnt te liggen van de andere LUWopleidingen- aan de lage kant ligt.
4.3. Gemiddelde studieduur Aangezien de opleiding pas in ’97-’98 werd opgericht, kan de gemiddelde studieduur niet worden berekend. Volgens het zelfstudierapport kan echter nu reeds worden gezegd dat de gemiddelde werkelijke studieduur de voorziene studieduur van vijf jaar zal overtreffen. De recente inperking van de studiefinanciering zal ongetwijfeld een invloed hebben op de gemiddelde studieduur. Ook dit gegeven is nog te nieuw om uitspraken te kunnen doen over de gevolgen ervan.
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd De commissie is van oordeel dat de gerealiseerde studietijd in het algemeen voldoende in overeenstemming is met de begrote studietijd. In de propedeuse ligt de reële studietijd echter een stuk boven de begrote studietijd. Ook het afstudeervak neemt doorgaans meer tijd in beslag dan begroot. De verdeling van de studietijd over en binnen de studiejaren is redelijk evenwichtig. Ook de verhouding tussen het aantal contacturen en het aantal uren vereist voor zelfstudie, is in het algemeen voldoende evenwichtig.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding STUDIEVOORLICHTING De voorlichting aan abituriënten verloopt, na de overgangsproblemen van het eerste jaar van het nieuwe programma, momenteel naar behoren. De voorlichting en advisering tijdens de studies verlopen doorgaans op bevredigende wijze. De studiegids die ter beschikking van abituriënten en studenten wordt gesteld, is volgens de commissie goed bruikbaar.
STUDIEBEGELEIDING De studiebegeleiding, zowel in de propedeuse als in het vervolg van de opleiding, verloopt volgens de commissie op bevredigende wijze. Door het geringe aantal studenten verlopen de contacten tussen staf en studenten goed.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
55
09/1999
6. De faciliteiten De commissie is van mening dat de onderwijsruimten van voldoende niveau zijn. Hetzelfde geldt voor de practicumruimten en de laboratoria die voor het onderwijs worden aangewend (zie ook algemeen gedeelte LUW). De computerfaciliteiten die ter beschikking staan van de studenten, zijn niet toereikend. Zeker wanneer meer innovatieve onderwijsvormen zullen worden ingevoerd, wat zeker is aangewezen, zal de onderwijsinfrastructuur hieraan moeten worden aangepast. De bibliotheek, met het aanwezige boeken- en tijdschriftenbestand, is van voldoende niveau.
7. De afgestudeerden Volgens het zelfstudierapport blijkt uit een enquête door de Koninklijke Landbouwkundige Vereniging dat het grootste gedeelte van de afgestudeerden landbouwplantenteelt en tuinbouw terechtkomt in het onderzoek of in een functie als commercieel medewerker of leidinggevende/ directeur, waarbij afgestudeerden landbouwplantenteelt relatief meer in het onderzoek terechtkomen (27%), en afgestudeerden tuinbouw in een commerciële of leidinggevende/directeursfunctie (39%). De eerste functie na afstuderen situeert zich voor beide groepen hoofdzakelijk in het onderzoek (resp. 18 en 26%). Of zich een verschuiving zal voordoen in deze situatie nu beide opleidingen zijn gefusioneerd tot één opleiding plantenteeltwetenschappen, is op dit ogenblik nog moeilijk te voorspellen. Deels hebben de studenten dezelfde achtergrond bewaard, maar het is nog niet duidelijk voor welke zwaartepunten zij zullen kiezen. De opleiding heeft volgens het zelfstudierapport nog geen systeem ontwikkeld voor structureel overleg met afgestudeerden en met het beroepsveld. De commissie is van mening dat het, met het ontworpen programma, mogelijk moet zijn afgestudeerden van goed niveau te leveren, die voldoende zijn uitgerust voor de aansluiting op de arbeidsmarkt. Tenslotte meent de commissie dat de opleiding voldoende contacten onderhoudt met de afgestudeerden.
8. De staf De commissie meent dat de omvang van het docentenkorps toereikend is. Ook de omvang van het AIO-bestand volstaat. De onderwijsbelasting van de docenten ligt volgens de commissie aan de hoge kant. Aangenomen kan worden dat dit een tijdelijk gevolg is van de curriculumontwikkeling. De belasting van de AIO’s is aanvaardbaar. De waaier aan specialisaties binnen de staf is volgens de commissie voldoende, al zijn de sporen van de vroegere opleidingen nog duidelijk herkenbaar en is er wat dat betreft geen geheel evenwichtige verdeling.
09/1999
56
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
De onderwijsinspanningen van de staf, zowel van de docenten als van de AIO’s, worden door de commissie voldoende geacht, al lijken de recente opeenvolgende reorganisaties vrij demotiverend te zijn geweest voor alle betrokken. Bij aanstelling en bevordering wordt doorgaans rekening gehouden met didactische vaardigheden, doch de onderzoeksprestaties lijken nog steeds te primeren (zie ook algemeen gedeelte LUW).
9. Internationalisering Volgens het zelfstudierapport volgt een relatief groot aantal buitenlandse studenten, ongeveer 20%, de opleiding plantenteeltwetenschappen. Daarnaast nemen alle kernleerstoelgroepen die aan de opleiding zijn gerelateerd deel aan het Erasmus-programma. Elk jaar wordt onder dit programma een aantal buitenlandse studenten ontvangen, en brengt een beperkt aantal Wageningse studenten een deel van de opleiding door in het buitenland. Ook docenten worden uitgewisseld onder het Erasmus-programma. Verder heeft een aantal LUW-studenten in het kader van de stage en/of het afstudeervak contacten met buitenlandse universiteiten. De deelname van studenten aan internationale uitwisselingsprogramma’s is volgens de commissie voldoende. Ook de internationale contacten van docenten en AIO’s die direct of indirect worden teruggekoppeld naar het onderwijs zijn volgens de commissie voldoende. De organisatie van de internationale uitwisseling, zowel van studenten als van docenten, verloopt op voldoende wijze.
10. Interne kwaliteitszorg 10.1. Het zelfstudierapport De commissie vindt het kritisch en analytisch gehalte van het zelfstudierapport vrij zwak. Het rapport was voor de commissieleden voldoende informatief.
10.2. De interne kwaliteitszorg De procedures voor curriculumherziening en -innovatie functioneren op voldoende wijze. De arbeidsmarkt heeft voldoende inbreng bij het opstellen van het programma. Ook de Richtingsonderwijscommissie en andere betrokken beleidsorganen functioneren voldoende. De studenten zijn op adequate wijze bij de besluitvorming betrokken. De procedure voor onderwijsevaluatie tenslotte functioneert goed. De studenten worden voldoende bij de evaluatie betrokken.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
57
09/1999
09/1999
58
Landbouwuniversiteit Wageningen De opleiding zoötechniek binnen het onderwijsinstituut levenswetenschappen
1. Onderwijsfilosofie en doelstellingen Het vakgebied zoötechniek houdt zich volgens het zelfstudierapport bezig ‘met de wetenschap omtrent het houden van (landbouwhuis-)dieren met als uiteindelijk doel om op een verantwoorde manier dierlijke producten voort te brengen die nuttig zijn voor de mens.’ Hiertoe beoogt de opleiding enerzijds de studenten ‘disciplinaire kennis op het terrein van bijvoorbeeld fysiologie, genetica, gezondheidsleer, reproductie, huisvesting, voeding, welzijn en gedrag’ bij te brengen. Anderzijds dienen zij inzicht te verwerven ‘in de vraag hoe deze kennis bij dieren kan worden geïmplementeerd. Ook kennis van plaats en functie van de veehouderij in landbouwsystemen en gebieden, zowel in westerse als niet-westerse landen, vormt een essentieel onderdeel van de leerdoelen van het vakgebied.’ De visitatiecommissie is van oordeel dat de doelstellingen en eindtermen in het zelfstudierapport helder en duidelijk zijn geformuleerd. Ze kunnen in de gegeven omstandigheden en met de gegeven middelen goed worden bereikt. De doelstellingen kunnen zonder twijfel worden getypeerd als doelstellingen voor een universitaire opleiding en kunnen duidelijk worden onderscheiden van de doelstellingen van een HBOopleiding. Verder kan worden gesteld dat de doelstellingen en eindtermen beantwoorden aan de doelstellingen en eindtermen die door de commissie werden geformuleerd in haar referentiekader. Wel zou in de doelstellingen meer aandacht voor ethische aspecten en voor de maatschappij-oriëntatie wenselijk zijn. Aanbeveling: Besteed in de doelstellingen meer aandacht aan ethische aspecten en aan de maatschappij-oriëntatie.
De doelstellingen zijn in voldoende mate bij de studenten bekend. De visitatiecommissie is tenslotte van mening dat de doelstellingen en eindtermen goed zijn
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
59
09/1999
geoperationaliseerd in het programma, met uitzondering van de hierboven genoemde ethische aspecten.
2. Het programma 2.1. Karakteristieken van het programma De visitatiecommissie is van mening dat het programma van de opleiding in principe goede mogelijkheden biedt om het probleemoplossend vermogen van de studenten te ontwikkelen. Het onafhankelijk en kritisch denken krijgt ruime aandacht. Hetzelfde geldt voor het zelfstandig leren en werken van de studenten, al komt dit pas laat in de opleiding, bij het afstudeervak, aan bod.
Aanbeveling: Stimuleer eerder in het curriculum het zelfstandig leren en werken van de studenten.
De commissie meent dat het programma in het algemeen voldoende mogelijkheden biedt om een zicht te krijgen op de samenhang tussen de opleiding en de latere beroepsuitoefening. Het programma biedt tenslotte voldoende mogelijkheden voor het aanleren van een attitude van life-long learning.
2.2. Opbouw van het programma De opleiding Zoötechniek bestaat uit 5 studiejaren met een totaal van 210 studiepunten. De propedeuse, die een voor alle studenten gemeenschappelijk programma omvat, neemt 42 studiepunten voor haar rekening. Dit programma werd in ’95-’96 ingevoerd. Het doctoraalprogramma heeft een totaal van 168 studiepunten. Het huidige doctoraalprogramma werd ingevoerd in het academiejaar ’96-’97. Ook in het eerste doctoraaljaar is nog een gedeelte van het programma voor alle studenten identiek, de zogenaamde ‘romp’ die 26 studiepunten telt. In het vervolg van de doctoraal zijn volgende onderdelen opgenomen: een beperkte keuze (16-17 studiepunten), een vrije keuze (28-31 studiepunten), een specialisatiegedeelte (20-23 studiepunten), een beroepsspecialisatie (12 studiepunten), een stage (24 studiepunten), een opleidingsgebonden afstudeervak (24 studiepunten) en een vrij afstudeervak (15 studiepunten). Binnen de opleiding kan worden gekozen uit vijf specialisaties: veefokkerij, veehouderij, veevoeding, dierlijke productiesystemen, en visteelt en visserij. De visitatiecommissie is van oordeel dat het programma evenwichtig is qua opbouw, en een goede samenhang vertoont. In het programma zijn ruimschoots voldoende keuzemogelijkheden aanwezig.
2.3. Inhoud van het programma De visitatiecommissie meent dat het programma van de opleiding zoötechniek in zijn geheel genomen van goed niveau is en dat het inhoudelijk actueel is. De basisvakken in de propedeuse zijn van goed niveau. Wel zou het geven van meer richtingsspecifieke voorbeelden in deze algemene vakken de motivatie van de studenten ten goede komen.
09/1999
60
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
De specialisatievakken zijn van goed niveau. Positief is dat in elke periode van de propedeuse één vak staat geprogrammeerd dat rechtstreeks betrekking heeft op de opleiding zoötechniek. Dit bevordert de motivatie van de studenten, omdat zij reeds van bij het begin een duidelijk beeld krijgen van wat de opleiding waarvoor ze hebben gekozen, precies inhoudt. Wel wordt in de propedeuse weinig aandacht besteed aan de latere specialisatie visteelt en visserij.
Aanbeveling: - Geef meer richtingsspecifieke voorbeelden in de algemene propedeusevakken. - Besteed in de propedeuse ook aandacht aan de latere specialisatie visteelt en visserij.
Het niveau van de vakken in de doctoraalfase, zowel de basis- als de specialisatievakken, is zeer goed. De terugkoppeling van het wetenschappelijk onderzoek naar het onderwijs is goed. Positief is dat de studenten in de doctoraalfase participeren in het lopende onderzoek. Verder heeft de commissie tot haar genoegen vastgesteld dat voor het aanbieden van het onderwijs in belangrijke mate gebruik wordt gemaakt van onderzoeksinfrastructuur en -middelen (zie ook algemeen gedeelte LUW).
2.4. Gebruikte werkvormen De commissie is van oordeel dat de onderwijsvormen en -middelen adequaat zijn gegeven de onderwijsdoelstellingen en het gekozen onderwijsconcept, en op bevredigende wijze worden gebruikt. Wel heeft de commissie de indruk dat voor de roosterproblemen die ontstaan als gevolg van het periodesysteem nog te weinig oplossingen worden gezocht in het invoeren van nieuwe onderwijsvormen (zie algemeen gedeelte LUW). In het algemeen is er een voldoende gevarieerd gebruik van onderwijsvormen en -middelen, al wordt nog op te beperkte schaal gebruik gemaakt van innovatieve onderwijsvormen. Aanbeveling: Besteed meer aandacht aan de invoering van innovatieve onderwijsvormen.
2.5. Toetsing Het niveau van de tentamens is volgens de commissie goed. Ze zijn voldoende gericht op het toetsen van inzicht. De wijze van tentamineren is in overeenstemming met het gekozen onderwijsconcept. De beoordelingswijze voldoet. De organisatie van de tentamens tenslotte levert over het algemeen weinig problemen op.
2.6. Vaardigheden van studenten De commissie is van mening dat voldoende aandacht wordt besteed aan het bijbrengen van schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheid in de moedertaal.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
61
09/1999
Verder wordt voldoende aandacht besteed aan het bijbrengen van vaardigheden in vreemde talen. Dit is niet expliciet in het programma opgenomen, maar onder andere door gebruik te maken van Engelstalig studiemateriaal wordt de kennis van het Engels al doende bijgebracht. Ook de aandacht voor het bijbrengen van computervaardigheden volstaat. Men kan ervan uitgaan dat de studenten tijdens de studie in de praktijk wel vertrouwd geraken met het omgaan met computers, maar zeker in de propedeusefase is de expliciete aandacht hiervoor beperkt. De studenten zouden het op prijs stellen mocht in het programma van de propedeuse zoötechniek, zoals ook voor andere opleidingen het geval is, een inleiding tot tekstverwerking worden opgenomen. Tot slot meent de commissie dat de opleiding voldoende gelegenheid biedt tot het ontwikkelen van sociale vaardigheden.
3. Afstudeeropdracht en stage 3.1. Afstudeeropdracht In de doctoraalfase zijn de studenten verplicht twee afstudeervakken te volgen, één van 24 studiepunten en één van 15 studiepunten. De doelstelling van de afstudeervakken is volgens het zelfstudierapport ‘het integreren en verdiepen van de reeds verworven kennis door mee te werken in een wetenschappelijk onderzoek en hierover zelfstandig te rapporteren.’ Op basis van de steekproef van afstudeerwerken die de commissie heeft bestudeerd, weliswaar uit het vroegere, vierjarige programma, komt zij tot de vaststelling dat de werken algemeen genomen van voldoende niveau zijn. Het relatieve gewicht van het afstudeervak binnen de opleiding is goed. Ook de begeleiding van de afstudeerwerken is in het algemeen goed. De gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van het afstudeerwerk volstaan, al heeft de commissie de indruk dat verschillen in kwaliteit niet steeds tot verschillen in beoordeling zijn te herleiden.
3.2. Stage In het programma van de opleiding zijn 24 studiepunten uitgetrokken voor de stage. De stage is gericht op ‘het integreren van kennis over dierlijke productie, waarvan minstens 4 studiepunten besteed moeten worden aan het vergaren van kennis van en inzicht in de organisatie en maatschappelijke plaats van de dierlijke productie ter plaatse.’ De studenten kunnen stage lopen bij een onderzoeksinstituut, een particuliere organisatie/bedrijf, of een combinatie van beide. Meer dan de helft van de studenten loopt de gehele of een deel van de stage in het buitenland. De commissie is van mening dat de stages algemeen genomen van goed niveau zijn. Positief is dat een groot gedeelte van de stages in het buitenland plaatsvindt. Het relatieve gewicht van de stage binnen de opleiding is voldoende. De begeleiding ervan is in het algemeen goed. Ook de gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van de stage zijn goed.
09/1999
62
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
4. De student en zijn/haar onderwijs 4.1. Instroom en totaal aantal studenten Tabel 1: Aantal studenten zoötechniek in de periode ’89-’90 t.e.m. ’96-’97 acad.jaar
prop.
totaal
’89-’90 ’90-’91
96 59
536 504
’91-’92
72
484
’92-’93
50
453
’93-’94 ’94-’95
88 90
412 377
’95-’96
75
335
’96-’97
92
328
’97-’98
80
321
Het aantal propedeusestudenten is aan schommelingen onderhevig, maar lijkt zich de laatste 5 academiejaren te stabiliseren rond de 80 à 90. Het totaal aantal studenten is van ’89-’90 tot ’97-’98 aanzienlijk gedaald, waarbij de laatste drie jaar een zekere stabilisatie kan worden vastgesteld. Volgens het zelfstudierapport is deze daling grotendeels te verklaren door de beperkingen op de instroom van doorstromers uit het HBO. Het aandeel van de vrouwelijke studenten is de laatste jaren continu toegenomen, en bedraagt nu een kleine 40%. Een probleem zou kunnen worden gevormd door het feit dat een relatief groot aantal studenten de opleiding zoötechniek aanvat na uitgeloot te zijn geweest voor de opleiding diergeneeskunde. In de praktijk blijken deze studenten echter in de loop van de studies zeer enthousiast te worden, en haakt slechts een zeer beperkt gedeelte nog af na de propedeuse.
4.2. Slaagcijfers en rendementen Tabel 2: Rendementen studenten zoötechniek voor de cohorten 1989 t.e.m. 1996 cohorte
prop. rendement
studierendement
na 1 jr
na 2 jr
na >2 jr
na 4 jr
1989
40
33
5
1
9
53
7
1990
41
39
1
2
15
54
7
1991
29
29
6
1
38
12
1992 1993
32 43
26 22
8 7
2 28
30
1994
38
33
6
1995
41
23
1996
36
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
na 5 jr
na 6 jr
na >6 jr
63
09/1999
Over de periode ’89-’90 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 37,5% van de instromende studenten na één jaar voor de propedeuse. De commissie is van mening dat dit aantal, dat onder dat van de overige LUW-opleidingen ligt, aan de lage kant ligt. De rendementen in de doctoraalfase, waarvan de cijfergegevens nog grotendeels betrekking hebben op de studenten uit de vierjarige opleiding, kunnen als goed worden beschouwd.
4.3. Gemiddelde studieduur De gemiddelde studieduur bedroeg volgens het zelfstudierapport in de periode ’92-’96 zes jaar. De recente inperking van de studiefinanciering zal ongetwijfeld een invloed hebben op de gemiddelde studieduur, maar dit gegeven is nog te nieuw om uitspraken te kunnen doen over de gevolgen ervan.
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd De commissie is van oordeel dat de gerealiseerde studietijd in het algemeen voldoende in overeenstemming is met de begrote studietijd. Ook de verdeling van de studietijd over en binnen de studiejaren is goed. De verhouding tussen het aantal contacturen en het aantal uren vereist voor zelfstudie, is in het algemeen voldoende evenwichtig.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding STUDIEVOORLICHTING De voorlichting aan abituriënten verloopt op voldoende wijze. Hetzelfde geldt voor de voorlichting en advisering tijdens de studies. De studiegids die ter beschikking van abituriënten en studenten wordt gesteld, is volgens de commissie goed bruikbaar.
STUDIEBEGELEIDING De studiebegeleiding, zowel in de propedeuse als in het vervolg van de opleiding, verloopt volgens de commissie goed.
6. De faciliteiten De commissie is van mening dat de onderwijsruimten van voldoende niveau zijn. De practicumruimten en de laboratoria die voor het onderwijs worden aangewend zijn van goed niveau (zie ook algemeen gedeelte LUW). De computerfaciliteiten die ter beschikking staan van de studenten, zijn niet toereikend. Zeker wanneer meer innovatieve onderwijsvormen zullen worden ingevoerd, wat zeker is aangewezen, zal de onderwijsinfrastructuur hieraan moeten worden aangepast. De bibliotheek, met het aanwezige boeken- en tijdschriftenbestand, is van voldoende niveau.
09/1999
64
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
7. De afgestudeerden Volgens het zelfstudierapport is het grootste gedeelte van de afgestudeerden werkzaam in onderzoek, organisatie en beleid, waarbij, in vergelijking met andere LUW-opleidingen, een relatief groter gedeelte in commerciële en leidinggevende functies terecht komt. Van de afgestudeerden in de periode 1962-1996 is, volgens de resultaten van de enquête die in 1996 werd uitgevoerd door het Bureau Arbeidsmarktonderzoek Stoas, 22% tewerkgesteld in het onderzoek, 16% in een directiefunctie of als afdelingshoofd, 12% in een technische of commerciële leidinggevende functie en 10% als docent. Contacten met de afgestudeerden worden door de opleiding vooral onderhouden via het NILI, de Zoötechnische vereniging en de studievereniging de Veetelers waarvan de afgestudeerden oud-lid zijn. Verder werden ook afgestudeerden betrokken bij het opstellen van het nieuwe opleidingsprogramma. De commissie is van mening dat het, met het aangeboden programma, mogelijk moet zijn afgestudeerden van goed niveau te leveren, die goed zijn uitgerust voor de aansluiting op de arbeidsmarkt. Tenslotte meent de commissie dat de opleiding goede contacten onderhoudt met de afgestudeerden.
8. De staf De commissie meent dat de omvang van de staf toereikend is, zowel voor wat betreft de docenten, als voor de AIO’s. De onderwijsbelasting van de staf is in haar algemeenheid aanvaardbaar, zowel voor de docenten als voor de AIO’s. De waaier aan specialisaties binnen de staf is goed. De onderwijsinspanningen van de docenten worden door de commissie goed geacht. De inspanningen van de AIO’s op het vlak van onderwijs volstaan. Bij aanstelling en bevordering wordt doorgaans rekening gehouden met didactische vaardigheden, doch de onderzoeksprestaties lijken nog steeds te primeren (zie ook algemeen gedeelte LUW).
9. Internationalisering Volgens het zelfstudierapport brengt meer dan de helft van de studenten de stageperiode door in het buitenland. Verder worden jaarlijks onder verschillende programma’s, zoals Erasmus en Tempus, studenten en docenten uitgewisseld met buitenlandse instellingen. De deelname van studenten aan internationale uitwisselingsprogramma’s is volgens de commissie voldoende. De internationale contacten van docenten en AIO’s die direct of indirect worden teruggekoppeld naar het onderwijs zijn goed. Ook de organisatie van de internationale uitwisseling, zowel van studenten als van docenten, verloopt goed.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
65
09/1999
10. Interne kwaliteitszorg 10.1. Het zelfstudierapport De commissie vindt het kritisch en analytisch gehalte van het zelfstudierapport vrij zwak. Het rapport was voor de commissieleden voldoende informatief.
10.2. De interne kwaliteitszorg De procedures voor curriculumherziening en -innovatie functioneren op voldoende wijze. De arbeidsmarkt heeft voldoende inbreng bij het opstellen van het programma. De Richtingsonderwijscommissie en andere betrokken beleidsorganen functioneren goed. De studenten zijn op adequate wijze bij de besluitvorming betrokken. Ook de procedure voor onderwijsevaluatie tenslotte functioneert goed. De studenten worden goed bij de evaluatie betrokken.
09/1999
66
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
Landbouwuniversiteit Wageningen De opleiding levensmiddelentechnologie binnen het onderwijsinstituut technologie en voeding
1. Onderwijsfilosofie en doelstellingen De opleiding Levensmiddelentechnologie beoogt volgens het zelfstudierapport studenten op te leiden voor ‘beroepen op het vlak van de procestechnologie, microbiologie, productontwikkeling en kwaliteitszorg.’ Tussen deze beroepen bestaat er een verwantschap, met name op het vlak van de levensmiddelenleer en de proceskunde, ‘d.w.z. de eigenschappen van levensmiddelen tijdens bewaren en bewerken en de processen die nodig zijn om levensmiddelen te maken. De studie is natuurwetenschappelijk van aard en vereist vooral kennis van en inzicht in wiskunde, natuurkunde, scheikunde en biologie.’ De visitatiecommissie is van oordeel dat de doelstellingen en eindtermen in het zelfstudierapport helder en duidelijk zijn geformuleerd. Ze kunnen in de gegeven omstandigheden en met de gegeven middelen goed worden bereikt. Op grond van de informatie in het zelfstudierapport kunnen de doelstellingen en eindtermen ternauwernood worden onderscheiden van de doelstellingen van een HBO-opleiding, maar tijdens het bezoek van de visitatiecommissie is gebleken dat de opleiding wel degelijk van universitair niveau is.
Aanbeveling: Breng de omschrijving van de doelstellingen en eindtermen in overeenstemming met het werkelijke niveau van de opleiding.
Verder kan worden gesteld dat de doelstellingen en eindtermen die binnen de opleiding leven maar niet adequaat zijn geformuleerd, beantwoorden aan de doelstellingen en eindtermen die door de commissie werden geformuleerd in haar referentiekader. De doelstellingen zijn in het algemeen voldoende bij de studenten bekend.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
67
09/1999
De visitatiecommissie is tenslotte van mening dat de doelstellingen en eindtermen voldoende zijn geoperationaliseerd in het programma. Het nieuwe programma laat ook de ontwikkeling van maatschappelijk relevante competenties aan de orde komen.
2. Het programma 2.1. Karakteristieken van het programma De visitatiecommissie is van mening dat het programma van de opleiding in principe voldoende mogelijkheden biedt om het probleemoplossend vermogen van de studenten te ontwikkelen en het onafhankelijk en kritisch denken aan te scherpen, onder meer via het werken in groepen. Ook het zelfstandig leren en werken van de studenten krijgt voldoende aandacht. Het programma biedt goede mogelijkheden om een zicht te krijgen op de samenhang tussen de opleiding en de latere beroepsuitoefening. Tenslotte is de commissie van mening dat het programma voldoende mogelijkheden biedt voor het aanleren van een attitude van life-long learning.
2.2. Opbouw van het programma De opleiding Levensmiddelentechnologie, die bestaat uit 5 studiejaren met een totaal van 210 studiepunten, is ontstaan in 1956. In 1970 werd de opleiding gefusioneerd met de opleiding Zuiveltechnologie. Het curriculum van het huidige programma kwam tot stand in het academiejaar 1995-1996. De propedeuse, met een voor alle studenten gemeenschappelijk programma, neemt 42 studiepunten voor haar rekening. Het doctoraalprogramma, met een totaal van 168 studiepunten, bestaat uit vier gedeelten. Het gemeenschappelijk gedeelte, dat bijna volledig in het eerste doctoraaljaar wordt gevolgd, omvat 44 studiepunten. Daarnaast is er het beroepsvoorbereidend gedeelte, dat 15 studiepunten in beslag neemt. Het specialisatiegedeelte omvat 81-82 studiepunten. Hier kiezen de studenten tussen de specialisaties Levensmiddelenchemie, Levensmiddelenmicrobiologie, Levensmiddelennatuurkunde, Proceskunde, Industriële Microbiologie, en Geïntegreerde Levensmiddelentechnologie. Elke specialisatie omvat een aantal verplichte vakken, een eerste afstudeervak van 27 studiepunten, een tweede afstudeervak van 15 studiepunten en een stage van 24 studiepunten. Tenslotte is er een vrije keuzegedeelte dat 27-28 studiepunten omvat. De commissie ziet niet meteen een meerwaarde in het groot aantal specialisaties binnen de opleiding, maar los daarvan is het programma voldoende evenwichtig qua opbouw, en vertoont het een goede samenhang. Wel heeft de commissie vastgesteld dat in de propedeuse de link met de eigen studierichting en met de verschillende specialisaties onvoldoende wordt gelegd (zie 2.3.). In het programma zijn ruimschoots voldoende keuzemogelijkheden aanwezig.
2.3. Inhoud van het programma De visitatiecommissie meent dat het programma van de opleiding levensmiddelentechnologie in zijn geheel genomen van goed niveau is en dat het inhoudelijk actueel is.
09/1999
68
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
De basisvakken in de propedeuse zijn van goed niveau. Niettemin worden deze vakken door de studenten niet echt als motiverend ervaren, en wordt onvoldoende de link gelegd met het verdere verloop van de studies. Zeker in het begin van het academiejaar hebben de studenten de indruk verder te gaan op het niveau van het secundair onderwijs, zij het op een hoger tempo. Het verdient aanbeveling zware propedeusevakken, zoals bijvoorbeeld wiskunde en chemie, gespreid over de propedeuse, in interactie met de meer opleidingsspecifieke vakken, te roosteren. Het geven van meer richtingsspecifieke voorbeelden in deze algemene vakken zou de motivatie van de studenten eveneens ten goede komen. Ook de specialisatievakken in de propedeuse, die nog maar een klein gedeelte van het programma uitmaken, zijn van goed niveau. In het algemeen vinden de studenten echter dat deze opleidingsgerichte vakken te laat in het propedeuseprogramma aan bod komen, waardoor ze pas laat in de propedeuse een zicht krijgen op de eigenlijke inhoud van de studie waarvoor ze hebben gekozen.
Aanbeveling: - Rooster de basisvakken meer gespreid over de propedeuse, in interactie met de meer opleidingsspecifieke vakken. - Geef meer richtingsspecifieke voorbeelden in de algemene propedeusevakken.
Het niveau van de vakken in de doctoraalfase, zowel de basis- als de specialisatievakken is goed. De terugkoppeling van het wetenschappelijk onderzoek naar het onderwijs is goed. Positief is dat de studenten in de doctoraalfase participeren in het lopende onderzoek. Verder heeft de commissie tot haar genoegen vastgesteld dat voor het aanbieden van het onderwijs in belangrijke mate gebruik wordt gemaakt van onderzoeksinfrastructuur en -middelen. In de afstudeerfase is de onderzoeksomgeving ook de leeromgeving (zie ook algemeen gedeelte LUW).
2.4. Gebruikte werkvormen De commissie is van oordeel dat de onderwijsvormen en -middelen adequaat zijn gegeven de onderwijsdoelstellingen en het gekozen onderwijsconcept, en doorgaans naar behoren worden gebruikt. Wel kan worden vastgesteld dat de gehanteerde onderwijsvormen in het algemeen niet echt innovatief zijn, al zijn de aanzetten hiertoe wel aanwezig. Verder wordt het probleemgericht werken in kleine groepen niet voldoende professioneel begeleid. De studenten wijzen er tevens op dat de vakken die PGO-werkvormen hanteren, te dicht op mekaar volgen, en allemaal door dezelfde vakgroep worden georganiseerd, wat maakt dat zij de indruk hebben steeds op dezelfde manier te werk te gaan, en niet met andere manieren van denken te worden geconfronteerd. Een ander nadeel in verband met het PGO-onderwijs is dat er geen voorvereisten mogen worden gesteld, waardoor het niveau van de studenten die in een groepje samenwerken, nogal eens kan verschillen. Verder heeft de commissie de indruk dat voor de roosterproblemen die ontstaan als gevolg van het periodesysteem nog te weinig oplossingen worden gezocht in het invoeren van nieuwe onderwijsvormen (zie algemeen gedeelte LUW). In het algemeen is er een voldoende gevarieerd gebruik van onderwijsvormen en -middelen.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
69
09/1999
Aanbeveling: Reflecteer, rekening houdend met de hierboven geformuleerde knelpunten, over de plaats van het PGO-blok in het curriculum. Momenteel is dit gedeelte nog niet geïncorporeerd in het programma.
2.5. Toetsing Het niveau van de tentamens is volgens de commissie goed. De studenten wijzen erop dat voor een aantal propedeusevakken de tentamens vrij standaard zijn, waardoor het om te slagen volstaat enkele tentamens van de vorige jaren door te nemen. Doorgaans zijn de tentamens echter voldoende gericht op het toetsen van inzicht.
Aanbeveling: Reflecteer over de relatie tussen de inhoud van de vakken en de tentameninhoud.
De wijze van tentamineren is in overeenstemming met het gekozen onderwijsconcept. De beoordelingswijze voldoet. De organisatie van de tentamens tenslotte levert over het algemeen weinig problemen op.
2.6. Vaardigheden van studenten De aandacht besteed aan mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid in de moedertaal was in het verleden suboptimaal, maar in het nieuwe programma wordt aan deze aspecten duidelijk meer aandacht besteed. Verder wordt voldoende aandacht besteed aan het bijbrengen van vaardigheden in vreemde talen. Dit is niet expliciet in het programma opgenomen, maar onder andere door gebruik te maken van Engelstalig studiemateriaal wordt de kennis van het Engels al doende bijgebracht. De aandacht voor het bijbrengen van computervaardigheden is voldoende. Men kan ervan uitgaan dat de studenten tijdens de studie in de praktijk wel vertrouwd geraken met het omgaan met computers, maar zeker in de propedeusefase is de expliciete aandacht hiervoor beperkt. Tot slot meent de commissie dat de opleiding voldoende gelegenheid biedt tot het ontwikkelen van sociale vaardigheden.
3. Afstudeeropdracht en stage 3.1. Afstudeeropdracht In de doctoraalfase zijn de studenten verplicht een eerste afstudeervak van 27 studiepunten en een tweede van minimaal 15 studiepunten te volgen. Het afstudeervak is volgens het zelfstudierapport in de eerste plaats een scholing in het verrichten van wetenschappelijk onderzoek in al zijn fasen en facetten, waarbij dit onderzoek vrij fundamenteel wetenschappelijk van aard kan zijn of een meer toegepast karakter kan hebben.
09/1999
70
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
Op basis van de steekproef van afstudeerwerken, weliswaar nog uit het vierjarige programma, die de commissie heeft bestudeerd, komt zij tot de vaststelling dat de werken algemeen genomen van voldoende niveau zijn. In een aantal gevallen waren de werken wel nogal beschrijvend van aard. Het relatieve gewicht van het afstudeervak binnen de opleiding is goed. Ook de begeleiding van de afstudeerwerken volstaat in het algemeen. De gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van het afstudeerwerk zijn volgens de commissie aan de soepele kant. Ze heeft de indruk dat in een aantal gevallen vrij gul wordt gequoteerd, en dat verschillen in kwaliteit niet steeds tot verschillen in beoordeling zijn te herleiden.
3.2. Stage In de doctoraalfase dienen de studenten een stage te lopen met een omvang van 24 studiepunten. De stageplaats kan zowel een commercieel bedrijf zijn als een onderzoeksinstelling of een buitenlandse universiteit. De doelstelling van deze stage is een zo realistisch mogelijke kennismaking met het toekomstige mogelijke werkveld, waarbij de stagiair(e) actief participeert in de dagelijkse activiteiten van de ontvangende industrie of instelling. Het is de bedoeling de tijdens de opleiding verkregen kennis en vaardigheden toe te passen in concrete situaties. Verder is de stage ook gericht op het opdoen van verdere onderzoekservaring buiten de LUW. Aan het eind van de stage brengt de student schriftelijk verslag uit. De commissie is van mening dat de stages algemeen genomen van voldoende niveau zijn. Positief is dat een groot gedeelte van de stages in het buitenland plaatsvindt. Het relatieve gewicht van de stage binnen de opleiding volstaat. De begeleiding van de stage is in het algemeen van voldoende niveau. De gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van de stage zijn volgens de commissie correct.
4. De student en zijn/haar onderwijs 4.1. Instroom en totaal aantal studenten Tabel 1: Aantal studenten levensmiddelentechnologie in de periode ’89-’90 t.e.m. ’97-’98 acad.jaar
prop.
totaal
’89-’90
124
619
’90-’91
100
637
’91-’92 ’92-’93
88 75
920 599
’93-’94
64
510
’94-’95
82
463
’95-’96 ’96-’97
67 55
400 322
’97-’98
57
284
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
71
09/1999
Het aantal studenten is de laatste negen jaar aanzienlijk teruggelopen. Zowel het aantal propedeusestudenten als het totaal aantal studenten bedraagt in ’97-’98, met resp. 57 en 284, minder dan de helft van de aantallen van negen jaar eerder. De commissie meent dat deze daling zorgwekkend is, vooral omdat het bedrijfsleven meer dan voldoende perspectieven biedt voor afgestudeerden levensmiddelentechnologie. De oorzaak van dit afnemend studentenaantal lijkt vooral gezocht te moeten worden in een imagoprobleem waarmee de opleiding kampt. Het voornemen van de opleiding om een meer geprofileerd PR-beleid te voeren, kan dan ook alleen maar toegejuicht worden.
Aanbeveling: Voer het voornemen uit een meer geprofileerd PR-beleid te voeren.
Het aandeel van de vrouwelijke studenten ligt doorgaans iets onder de 60%, wat vrij hoog is voor een technische studie.
4.2. Slaagcijfers en rendementen Tabel 2: Rendementen studenten levensmiddelentechnologie voor de cohorten 1989 t.e.m. 1996 cohorte
prop. rendement
studierendement
na 1 jr
na 2 jr
na >2 jr
na 4 jr
1989
37
46
5
1
1990
49
32
3
1991
45
36
1992 1993
52 52
20 18
1994
50
29
5
1995
42
34
1996
42
na 5 jr
na 6 jr
na >6 jr
7
48
17
3
3
65
5
5
0
42
23
8 14
4 33
52
Over de periode ’92-’93 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 46% van de instromende studenten na één jaar voor de propedeuse. De commissie is van mening dat dit aantal, dat overigens niet sterk afwijkt van de overige LUW-opleidingen, toch aan de lage kant ligt. Het studierendement in de doctoraalfase is in het algemeen redelijk.
4.3. Gemiddelde studieduur Volgens het zelfstudierapport vertoont de gemiddelde studieduur een dalende tendens, van 71 maanden voor de cohorte 1989, tot 63 maanden voor de cohorte 1991. Dit hangt waarschijnlijk samen met de afname van de studiefinanciering.
09/1999
72
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
De recente inperking van de studiefinanciering zal ongetwijfeld een bijkomende invloed hebben op de gemiddelde studieduur. Dit gegeven is echter nog te nieuw om uitspraken te kunnen doen over de gevolgen ervan.
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd De commissie is van oordeel dat de gerealiseerde studietijd in het algemeen voldoende in overeenstemming is met de begrote studietijd. In de propedeuse ligt de reële studietijd echter een stuk boven de begrote studietijd. Ook het afstudeervak neemt vaak meer tijd in beslag dan begroot. Afgezien van deze vaststellingen, is de verdeling van de studietijd over en binnen de studiejaren voldoende evenwichtig. Ook de verhouding tussen het aantal contacturen en het aantal uren vereist voor zelfstudie, is in het algemeen voldoende evenwichtig.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding STUDIEVOORLICHTING Ondanks het feit dat de voorlichting aan abituriënten volgens de instellingsprocedures verloopt, is dit kennelijk toch een punt van zorg gezien de dalende instroom, en dit niettegenstaande de zuigkracht van de arbeidsmarkt. De voorlichting en advisering tijdens de studies verloopt op voldoende wijze. De studiegids die ter beschikking van abituriënten en studenten wordt gesteld, is volgens de commissie goed bruikbaar.
STUDIEBEGELEIDING De studiebegeleiding in de propedeuse verloopt volgens de commissie goed. De begeleiding in het vervolg van de opleiding volstaat doorgaans, met uitzondering van het PGO (zie 2.4.).
6. De faciliteiten De commissie is van mening dat de onderwijsruimten in het algemeen van voldoende niveau zijn, behalve voor wat betreft de werkgroepruimten voor het PGO-onderwijs. Ook de practicumruimten zijn van voldoende niveau. Het niveau van de laboratoria die voor het onderwijs worden aangewend, is goed (zie ook algemeen gedeelte LUW). De computerfaciliteiten die ter beschikking staan van de studenten, volstaan niet, zeker niet in het perspectief van de voorgenomen onderwijsvernieuwing. Wanneer meer innovatieve onderwijsvormen zullen worden ingevoerd, wat zeker is aangewezen, zal de onderwijsinfrastructuur hieraan moeten worden aangepast. De bibliotheek, met het aanwezige boeken- en tijdschriftenbestand, is van voldoende niveau.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
73
09/1999
7. De afgestudeerden Uit enquêtes van de Koninklijke Landbouwkundige Vereniging blijkt dat het grootste gedeelte van de afgestudeerden tewerkgesteld is in de sector van de voedings- en voedermiddelenindustrie (42%). Verder situeert 12% van de respondenten zichzelf binnen de categorie ‘overige industrie, handel en distributie’, en eveneens 12% in de categorie ‘overige dienstverlening’. 9% is werkzaam aan een universiteit. Contacten met de afgestudeerden worden onderhouden via de Koninklijke Landbouwkundige Vereniging, de Studiekring Levensmiddelentechnologie en de Nederlandse Vereniging voor Voedingsleer en Levensmiddelentechnologie. Verder worden ook reünies georganiseerd door de studievereniging Nicolas Appert. De commissie is van mening dat het, met het aangeboden programma, mogelijk moet zijn afgestudeerden van goed niveau te leveren, die goed zijn uitgerust voor de aansluiting op de arbeidsmarkt. Tenslotte meent de commissie dat de opleiding voldoende contacten onderhoudt met de afgestudeerden.
8. De staf De commissie meent dat de omvang van de staf toereikend is, zowel voor wat betreft de docenten, als voor de AIO’s. De onderwijsbelasting van de staf, de docenten zowel als de AIO’s, is volgens de commissie aanvaardbaar. De waaier aan specialisaties binnen de staf is goed. De onderwijsinspanningen van de docenten worden door de commissie goed geacht. De inspanningen van de AIO’s op het vlak van onderwijs volstaan. Bij aanstelling en bevordering wordt doorgaans rekening gehouden met didactische vaardigheden, doch de onderzoeksprestaties lijken nog steeds te primeren (zie ook algemeen gedeelte LUW). Wat de activiteiten in het kader van didactische scholing van docenten betreft, merkt de commissie op dat het zeker bij het invoeren van nieuwe onderwijsvormen, zoals bijvoorbeeld PGO, belangrijk is dat de betrokken docenten een didactische cursus volgen gericht op een goede begeleiding van de studenten.
9. Internationalisering Volgens het zelfstudierapport neemt de opleiding deel aan Europese uitwisselingsprogramma’s zoals Socrates, en is ze betrokken bij het opstarten van een opleiding Voeding en Levensmiddelentechnologie in Ouagadougou in Burkina Faso. Verder loopt ongeveer 70% van de studenten stage in het buitenland.
09/1999
74
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
De deelname van studenten aan internationale uitwisselingsprogramma’s volstaat volgens de commissie. Ook de internationale contacten van docenten en AIO’s die direct of indirect worden teruggekoppeld naar het onderwijs volstaan. De organisatie van de internationale uitwisseling, zowel van studenten als van docenten, volstaat eveneens.
10. Interne kwaliteitszorg 10.1. Het zelfstudierapport De commissie vindt het kritisch en analytisch gehalte van het zelfstudierapport vrij zwak. Het rapport was voor de commissieleden voldoende informatief.
10.2. De interne kwaliteitszorg De procedures voor curriculumherziening en -innovatie functioneren op voldoende wijze. De inbreng van de arbeidsmarkt bij het opstellen van het programma is, onder de vorm van een begeleidingscommissie die om de zes maanden samenkomt, goed geregeld. De Richtingsonderwijscommissie en andere betrokken beleidsorganen functioneren voldoende. De studenten zijn op adequate wijze bij de besluitvorming betrokken. Ook de procedure voor onderwijsevaluatie tenslotte functioneert voldoende. De studenten worden voldoende bij de evaluatie betrokken.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
75
09/1999
09/1999
76
Landbouwuniversiteit Wageningen De opleiding voeding en gezondheid binnen het onderwijsinstituut technologie en voeding
1. Onderwijsfilosofie en doelstellingen De opleiding voeding en gezondheid beoogt volgens het zelfstudierapport voedingsdeskundigen op te leiden ‘die op academisch niveau niet alleen inhoudelijk maar vooral ook methodologisch goed geschoold zijn op het brede terrein van de voeding. Deze zowel brede als methodologische aanpak van de opleiding maakt het voor afgestudeerde voedingsdeskundigen mogelijk om niet alleen goed te kunnen functioneren op het gebied van voeding in engere zin maar ook op de vele randgebieden met andere disciplines.’ De visitatiecommissie is van oordeel dat de doelstellingen en eindtermen in het zelfstudierapport helder en duidelijk zijn geformuleerd. Wel wordt vrij weinig aandacht besteed aan aspecten als de relatie tussen productontwikkeling en gezondheid. Ook is de eindterm ‘De afgestudeerde voedingskundige heeft kennis van en inzicht in specifieke aspecten afhankelijk van de gekozen afstudeerrichting’ vrij cryptisch.
Aanbevelingen: - Besteed in de doelstellingen meer aandacht aan aspecten als de relatie tussen productontwikkeling en gezondheid. - Omschrijf de eindtermen per afstudeerrichting meer gedetailleerd, zonder daarmee de coherentie van de opleiding te verdoezelen.
De algemene doelstellingen en eindtermen kunnen in de gegeven omstandigheden en met de gegeven middelen goed worden bereikt. De doelstellingen kunnen worden getypeerd als doelstellingen voor een universitaire opleiding en onderscheiden zich duidelijk van de doelstellingen van een HBO-opleiding. Verder kan worden gesteld dat de doelstellingen en eindtermen beantwoorden aan de doelstellingen en eindtermen die door de commissie werden geformuleerd in haar referentiekader. De doelstellingen zijn in het algemeen voldoende bij de studenten bekend.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
77
09/1999
De visitatiecommissie is tenslotte van mening dat de doelstellingen en eindtermen goed zijn geoperationaliseerd in het programma. Wel meent de commissie dat de opleiding eerder een doctorandusopleiding met een sterke sociaal-maatschappelijke inslag dan een ingenieursopleiding is.
Aanbeveling: Breng de geformuleerde doelstellingen in overeenstemming met de werkelijke situatie.
2. Het programma 2.1. Karakteristieken van het programma De visitatiecommissie is van mening dat het programma van de opleiding in principe voldoende mogelijkheden biedt om het probleemoplossend vermogen van de studenten te ontwikkelen. Ook hier kan weer worden opgemerkt dat de inhoud van de opleiding eerder een doctorandus- dan een ingenieurskarakter heeft, en dus niet meteen probleemoplossend vermogen in de ingenieursbetekenis bijbrengt. Op het vlak van theoretische onderbouwing en onderzoeksmethoden, zowel natuurwetenschappelijk als sociaal-wetenschappelijk, worden echter wel voldoende vaardigheden bijgebracht. Het onafhankelijk en kritisch denken van de studenten wordt voldoende aangescherpt. Hetzelfde geldt voor het vermogen tot zelfstandig leren en werken. Het programma biedt in het algemeen goede mogelijkheden om een zicht te krijgen op de samenhang tussen de opleiding en de latere beroepsuitoefening. Tenslotte biedt het programma voldoende mogelijkheden voor het aanleren van een attitude van life-long learning.
2.2. Opbouw van het programma De opleiding Voeding en Gezondheid, die bestaat uit 4 studiejaren met een totaal van 168 studiepunten, is ontstaan in 1969 onder de naam Voeding. Het huidige programma is ontstaan midden de jaren 90, naar aanleiding van de vermindering van de nominale studieduur, en vooral van de studiefinanciering, tot vier jaar. De propedeuse, met een voor alle studenten gemeenschappelijk programma, neemt 42 studiepunten voor haar rekening. Het doctoraalprogramma, met een totaal van 126 studiepunten, bestaat uit drie gedeelten. Het gemeenschappelijk gedeelte heeft een omvang van 49 studiepunten. Dit gedeelte bevat statistiekvakken, fysiologievakken, inleidende vakken en voedingsleervakken. Naast dit gemeenschappelijk gedeelte is er de aan de afstudeerrichting gebonden beperkte keuze, die 31-34 studiepunten omvat, inclusief de 21 studiepunten voor het afstudeervak. De studenten kunnen kiezen uit 5 afstudeerrichtingen: voedingsleer, epidemiologie, gezondheidsleer, fysiologie van mens en dier, en toxicologie. Tenslotte worden 43-46 studiepunten ingenomen door de vrije keuze. In dit gedeelte moeten de studenten ofwel een opleidingsgebonden stage, ofwel een tweede afstudeervak, telkens voor minstens 15 studiepunten, opnemen. De visitatiecommissie is van oordeel dat het programma evenwichtig is qua opbouw, en voldoende samenhang vertoont. Wel heeft ze vastgesteld dat de propedeuse door de studenten als een niet bijster motiverend verlengstuk van het VWO wordt ervaren (zie 2.3.). In het programma zijn ruimschoots voldoende keuzemogelijkheden aanwezig.
09/1999
78
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
Wat de duur van de opleiding betreft, meent de commissie dat, wanneer het in feite gaat over een doctorandusopleiding, waarvan de afgestudeerden grotendeels terecht komen in een functie in de voorlichting en/of onderzoek dat deels controlerend is en deels wetenschappelijk met het oog op de werking en de rol van bepaalde voedingsstoffen op groei, ontwikkeling, gewicht, …, een duur van vier jaar voldoende is. Indien een ingenieurskarakter kan worden gerealiseerd door het leggen van een link met levensmiddelentechnologie onder de vorm van diverse specialisaties en eventueel ook met bioprocestechnologie als takken van eenzelfde stam, is een vijfjarige opleiding zeker verantwoord.
2.3. Inhoud van het programma De visitatiecommissie meent dat het programma van de opleiding voeding en gezondheid in zijn geheel genomen van goed niveau is en dat het inhoudelijk actueel is. De basisvakken in de propedeuse zijn van voldoende niveau, maar worden zoals hierboven vermeld niet echt als motiverend ervaren en leggen onvoldoende de link met het verdere verloop van de studies. Zeker in het begin van het academiejaar hebben de studenten de indruk verder te gaan op het niveau van het secundair onderwijs, zij het op een hoger tempo. Het geven van meer richtingsspecifieke voorbeelden in deze algemene vakken zou de motivatie van de studenten ten goede komen. De specialisatievakken in de propedeuse zijn eveneens van voldoende niveau. Aanbeveling: Geef meer richtingsspecifieke voorbeelden in de algemene propedeusevakken.
Het niveau van de vakken in de doctoraalfase, zowel de basis- als de specialisatievakken, is zeer goed. De terugkoppeling van het wetenschappelijk onderzoek naar het onderwijs is goed. Positief is dat de studenten in de doctoraalfase participeren in het lopende onderzoek. Verder heeft de commissie tot haar genoegen vastgesteld dat voor het aanbieden van het onderwijs in belangrijke mate gebruik wordt gemaakt van onderzoeksinfrastructuur en -middelen (zie ook algemeen gedeelte LUW).
2.4. Gebruikte werkvormen De commissie is van oordeel dat de onderwijsvormen en -middelen adequaat zijn gegeven de onderwijsdoelstellingen en het gekozen onderwijsconcept, en doorgaans op bevredigende wijze worden gebruikt. Wel heeft de commissie de indruk dat voor de roosterproblemen die ontstaan als gevolg van het periodesysteem nog te weinig oplossingen worden gezocht in het invoeren van nieuwe onderwijsvormen(zie algemeen gedeelte LUW). In het algemeen is er een voldoende gevarieerd gebruik van onderwijsvormen en -middelen, al wordt nog op te beperkte schaal gebruik gemaakt van innovatieve onderwijsvormen. Aanbeveling: Besteed meer aandacht aan de invoering van innovatieve onderwijsvormen.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
79
09/1999
2.5. Toetsing Het niveau van de tentamens is volgens de commissie voldoende. Ze lijken niet overdreven zwaar. De studenten wijzen erop dat voor een aantal propedeusevakken de tentamens vrij standaard zijn, waardoor het om te slagen volstaat enkele tentamens van de vorige jaren door te nemen. Doorgaans zijn de tentamens echter voldoende gericht op het toetsen van inzicht.
Aanbeveling: Reflecteer over de relatie tussen de inhoud van de vakken en de tentameninhoud.
De wijze van tentamineren is in overeenstemming met het gekozen onderwijsconcept. De beoordelingswijze is voldoende. Tenslotte meent de commissie dat de organisatie van de tentamens over het algemeen weinig problemen oplevert.
2.6. Vaardigheden van studenten De aandacht besteed aan mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid in de moedertaal was in het verleden suboptimaal, maar in het nieuwe programma wordt aan deze aspecten duidelijk meer aandacht besteed. Verder meent de commissie dat voldoende aandacht wordt besteed aan het bijbrengen van vaardigheden in vreemde talen. Dit is niet expliciet in het programma opgenomen, maar onder andere door gebruik te maken van Engelstalig studiemateriaal wordt de kennis van het Engels al doende bijgebracht. Er wordt eveneens voldoende aandacht besteed aan het bijbrengen van computervaardigheden. Tot slot meent de commissie dat de opleiding voldoende gelegenheid biedt tot het ontwikkelen van sociale vaardigheden.
3. Afstudeeropdracht en stage 3.1. Afstudeeropdracht In de doctoraalfase zijn de studenten verplicht een afstudeervak van minimum 21 studiepunten te volgen. Eventueel kunnen zij in het vrije keuzegedeelte van hun programma een tweede afstudeervak opnemen met een omvang van minstens 15 studiepunten. In het algemeen houdt een afstudeervak in dat onderzoek wordt gedaan in het kader van een lopend onderzoeksproject binnen een sectie, al bestaat ook de mogelijkheid om als student een eigen onderzoeksvoorstel uit te voeren. Op basis van de steekproef van afstudeerwerken die de commissie heeft bestudeerd, komt zij tot de vaststelling dat de werken algemeen genomen van voldoende niveau zijn. Een aantal van de werken was echter vrij opsommend van aard, zonder kritische beschouwing. Het relatieve gewicht van het afstudeervak binnen de opleiding is voldoende. Ook de begeleiding van de afstudeerwerken volstaat.
09/1999
80
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
De gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van het afstudeerwerk lijken de commissie nogal soepel. Ze heeft de indruk dat in een aantal gevallen vrij gul wordt gequoteerd.
3.2. Stage In de doctoraalfase kunnen de studenten, in plaats van een tweede afstudeervak af te leggen, er ook voor kiezen een stage te lopen met een omvang van tenminste 15 studiepunten. Deze stages vinden in het algemeen plaats buiten de Landbouwuniversiteit. De stage is volgens het zelfstudierapport een leerperiode waarin de relatie met de beroepspraktijk sterk tot uiting komt en waarbij kennismaking met specifieke werkomstandigheden belangrijk kan zijn. De commissie is van mening dat de stages algemeen genomen van goed niveau zijn. Wel betreurt ze dat de stage niet als verplicht onderdeel in het programma is opgenomen. Dit hangt samen met het feit dat de studieduur van de opleiding tot vier jaar is beperkt. Voor die studenten die een stage lopen, is het relatieve gewicht ervan binnen de opleiding voldoende. De begeleiding van de stage is in het algemeen van voldoende niveau. Ook de gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van de stage volstaan.
4. De student en zijn/haar onderwijs 4.1. Instroom en totaal aantal studenten Tabel 1: Aantal studenten voeding en gezondheid in de periode ’89-’90 t.e.m. ’97-’98 acad.jaar
prop.
totaal
’89-’90
51
365
’90-’91
54
376
’91-’92
28
337
’92-’93 ’93-’94
38 47
311 257
’94-’95
49
235
’95-’96
43
206
’96-’97 ’97-’98
54 90
205 234
In het academiejaar ’91-’92 werd een dieptepunt bereikt met 28 propedeusestudenten. Sindsdien is dit aantal terug beginnen stijgen, met in ’97-’98 een sterke stijging tot 90 propedeusestudenten. Ook het totaal aantal studenten, dat in de periode ’90-’91 t.e.m. ’96-’97 voortdurend afnam, ligt in ’97-’98 met 234 opnieuw een stuk hoger dan het jaar voordien. De opleiding voeding en gezondheid is een sterk vrouwelijke richting, met een percentage vrouwelijke studenten dat schommelt rond de 90%. Een probleem zou kunnen worden gevormd door het feit dat een relatief groot aantal studenten de opleiding voeding en gezondheid aanvat na uitgeloot te zijn geweest voor de opleiding geneeskunde.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
81
09/1999
In de praktijk blijken deze studenten echter in de loop van de studies zeer enthousiast te worden, en haakt slechts een zeer beperkt gedeelte nog af na de propedeuse.
4.2. Slaagcijfers en rendementen Tabel 2: Rendementen studenten voeding en gezondheid voor de cohorten 1989 t.e.m. 1996 cohorte
prop. rendement na 1 jr
na 2 jr
1989
45
45
1990 1991
54 39
27 47
1992
50
1993
34
1994 1995
43 56
35 18
1996
65
studierendement
na 4 jr
na 5 jr
na 6 jr
na >6 jr
4
12
47
10
2 0
5 43
56 36
0
24
0
47
36
23
Over de periode ’89-’90 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 48% van de instromende studenten na één jaar voor de propedeuse. De laatste twee jaar ligt dit percentage een stuk hoger. De commissie is van mening dat dit slaagcijfer, na de stijging van de laatste jaren, acceptabel is. Ook de rendementen in de doctoraalfase zijn goed.
4.3. Gemiddelde studieduur De gemiddelde studieduur bedraagt volgens het zelfstudierapport 68 maanden. Dit gemiddelde werd berekend voor de cohorte 1989. De recente inperking van de studiefinanciering zal ongetwijfeld een invloed hebben op de gemiddelde studieduur. Dit gegeven is echter nog te nieuw om uitspraken te kunnen doen over de gevolgen ervan.
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd De commissie is van oordeel dat de gerealiseerde studietijd in het algemeen voldoende in overeenstemming is met de begrote studietijd. De verdeling van de studietijd over en binnen de studiejaren is voldoende evenwichtig. Ook de verhouding tussen het aantal contacturen en het aantal uren vereist voor zelfstudie, is voldoende evenwichtig.
09/1999
82
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding STUDIEVOORLICHTING De voorlichting aan abituriënten verloopt volgens de commissie op bevredigende wijze. Ook de voorlichting en advisering tijdens de studies is doorgaans van voldoende niveau. De studiegids die ter beschikking van abituriënten en studenten wordt gesteld, is volgens de commissie goed bruikbaar.
STUDIEBEGELEIDING De studiebegeleiding, zowel in de propedeuse als in het vervolg van de opleiding, verloopt volgens de commissie op bevredigende wijze.
6. De faciliteiten De commissie is van mening dat de onderwijsruimten van voldoende niveau zijn. Hetzelfde geldt voor de practicumruimten en de laboratoria die voor het onderwijs worden aangewend (zie ook algemeen gedeelte LUW). De computerfaciliteiten die ter beschikking staan van de studenten, volstaan niet. Vooral voor studenten in de afstudeerfase is er een tekort aan werkplekken met PC. Ook wanneer meer innovatieve onderwijsvormen zullen worden ingevoerd, wat zeker is aangewezen, zal de onderwijsinfrastructuur hieraan moeten worden aangepast. De bibliotheek, met het aanwezige boeken- en tijdschriftenbestand, is van voldoende niveau.
7. De afgestudeerden Van de respondenten op enquêtes van de Koninklijke Landbouwkundige Vereniging bevindt volgens het zelfstudierapport het grootste gedeelte (19%) zich in de categorie ‘overige dienstverlening’. Nagenoeg evenveel afgestudeerden (18%) zijn werkzaam aan een universiteit, voornamelijk als onderzoeker. Verder is 12% van de afgestudeerden werkzaam aan een onderzoeksinstelling, en 11% in de categorie ‘overige industrie/handel/distributie. 9% werkt voor een regionale of lokale overheid, 8% in de voedings- en voedermiddelenindustrie, 6% aan een onderwijsinstelling en eveneens 6% voor de rijksoverheid. Een klein gedeelte van de afgestudeerden tenslotte werkt voor een internationale organisatie of een ingenieurs- of adviesbureau. De commissie is van mening dat het, met het aangeboden programma, mogelijk is afgestudeerden van goed niveau te leveren, die goed zijn uitgerust voor de aansluiting op de arbeidsmarkt. Wel is het haar opgevallen dat de opleiding vooral op onderzoek is gericht, terwijl een groot gedeelte van de afgestudeerden niet in het onderzoek terecht komt.
Aanbeveling: Besteed in het curriculum expliciete aandacht aan andere beroepsmogelijkheden dan het onderzoek.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
83
09/1999
Tenslotte meent de commissie dat de opleiding voldoende contacten onderhoudt met de afgestudeerden.
8. De staf De commissie meent dat de omvang van de staf toereikend is, zowel voor wat betreft de docenten, als voor de AIO’s. De onderwijsbelasting van de staf is aanvaardbaar, zowel voor de docenten als voor de AIO’s. De waaier aan specialisaties binnen de staf is goed. De onderwijsinspanningen van de docenten worden door de commissie goed geacht. De inspanningen van de AIO’s op het vlak van onderwijs volstaan. Bij aanstelling en bevordering wordt doorgaans rekening gehouden met didactische vaardigheden, doch de onderzoeksprestaties lijken nog steeds te primeren (zie ook algemeen gedeelte LUW).
9. Internationalisering Volgens het zelfstudierapport wordt onder andere onder het Erasmus-programma aan studentenuitwisseling gedaan. De laatste drie jaar hebben onder dit programma 12 studenten een deel van de opleiding aan een buitenlandse universiteit doorgebracht. Verder gaat een groot gedeelte van de studenten naar het buitenland voor de stage of het afstudeervak. Ook neemt ongeveer een vierde van de studenten deel aan een buitenlandse excursie van ongeveer een week. Ook docenten participeren in internationale uitwisselingen, onder meer via onderzoeksprojecten. De deelname van studenten aan internationale uitwisselingsprogramma’s is voldoende. De internationale contacten van docenten en AIO’s die direct of indirect worden teruggekoppeld naar het onderwijs zijn goed. De organisatie van de internationale uitwisseling, zowel van studenten als van docenten, levert geen problemen op.
10. Interne kwaliteitszorg 10.1. Het zelfstudierapport De commissie vindt het kritisch en analytisch gehalte van het zelfstudierapport vrij zwak. Het rapport was voor de commissieleden voldoende informatief.
10.2. De interne kwaliteitszorg De procedures voor curriculumherziening en -innovatie functioneren op voldoende wijze. De arbeidsmarkt heeft voldoende inbreng bij het opstellen van het programma, onder meer via een begeleidingscommissie die om de zes maanden samenkomt. De Richtingsonderwijscommissie en andere betrokken beleidsorganen functioneren voldoende. De studenten zijn op adequate wijze bij de besluitvorming betrokken. Ook de procedure voor onderwijsevaluatie tenslotte functioneert voldoende. De studenten worden voldoende bij de evaluatie betrokken.
09/1999
84
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
Landbouwuniversiteit Wageningen De opleiding bioprocestechnologie binnen het onderwijsinstituut technologie en voeding
1. Onderwijsfilosofie en doelstellingen De doelstelling van de opleiding Bioprocestechnologie is volgens het zelfstudierapport tweeledig. ‘Het eerste is het geven van kennis en inzicht in de fundamentele biologische, (bio)chemische en fysische basisdisciplines. Het tweede is inzicht geven in het geïntegreerd gebruiken van deze disciplines bij het in teamverband oplossen van problemen in de specifieke toepassingsterreinen.’ De visitatiecommissie is van oordeel dat de doelstellingen en eindtermen in het zelfstudierapport helder en duidelijk zijn geformuleerd. Ze kunnen in de gegeven omstandigheden en met de gegeven middelen goed worden bereikt. De doelstellingen kunnen worden getypeerd als doelstellingen voor een universitaire opleiding en kunnen duidelijk worden onderscheiden van de doelstellingen van een HBO-opleiding. Verder kan worden gesteld dat de doelstellingen en eindtermen beantwoorden aan de doelstellingen en eindtermen die door de commissie werden geformuleerd in haar referentiekader. De doelstellingen zijn in het algemeen voldoende bij de studenten bekend. De visitatiecommissie is tenslotte van mening dat de doelstellingen en eindtermen voldoende zijn geoperationaliseerd in het programma.
2. Het programma 2.1. Karakteristieken van het programma De visitatiecommissie is van mening dat het programma van de opleiding goede mogelijkheden biedt om het probleemoplossend vermogen van de studenten te ontwikkelen en het onafhankelijk en kritisch denken aan te scherpen. Ook de aandacht voor het zelfstandig leren en werken van de studenten is goed.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
85
09/1999
Het programma biedt voldoende mogelijkheden om een zicht te krijgen op de samenhang tussen de opleiding en de latere beroepsuitoefening, al zijn de studenten voor het aanvatten van de stage nog vrij onzeker over de mogelijke beroepsperspectieven. Ook valt het de commissie op dat een groot gedeelte van de afgestudeerden in het onderzoek terecht komt, onder meer als voorbereiding op een promotie, terwijl het in essentie toch om een ingenieursopleiding gaat. Tenslotte biedt het programma voldoende mogelijkheden voor het aanleren van een attitude van life-long learning.
2.2. Opbouw van het programma De opleiding Bioprocestechnologie is ontstaan in 1990 als een vierjarige opleiding. In 1995-’96 werd een vijfde jaar aan het curriculum toegevoegd. Sindsdien neemt de opleiding een totaal van 210 studiepunten in beslag. De propedeuse, met een voor alle studenten gemeenschappelijk programma, neemt 42 studiepunten voor haar rekening. Het doctoraalprogramma, met een totaal van 168 studiepunten, bestaat uit vier gedeelten. Het gemeenschappelijk gedeelte omvat 49 studiepunten, inclusief 12 studiepunten voor het ontwerpblok. Daarnaast is er het specialisatiegedeelte, dat 91 studiepunten telt. Hier kiezen de studenten tussen twee specialisaties, de cellulair/moleculaire specialisatie en de technologische specialisatie. Elke specialisatie omvat een aantal verplichte vakken, een beperkte keuze-gedeelte, een eerste afstudeervak van 27 studiepunten, een tweede afstudeervak van 15 studiepunten en een stage van 24 studiepunten. Tenslotte is er een vrije keuzegedeelte dat 28 studiepunten omvat. De visitatiecommissie is van oordeel dat het programma voldoende evenwichtig is qua opbouw, en voldoende samenhang vertoont. Wel heeft de commissie vastgesteld dat in de propedeuse de link met de eigen studierichting onvoldoende wordt gelegd (zie 2.3.). In het programma zijn ruimschoots voldoende keuzemogelijkheden aanwezig.
2.3. Inhoud van het programma De visitatiecommissie meent dat het programma van de opleiding bioprocestechnologie in zijn geheel genomen van goed niveau is en dat het inhoudelijk actueel is. De basisvakken in de propedeuse zijn van voldoende niveau. Niettemin worden deze vakken door de studenten niet echt als motiverend ervaren, en wordt onvoldoende de link gelegd met het verdere verloop van de studies. Zeker in het begin van het academiejaar hebben de studenten de indruk verder te gaan op het niveau van het secundair onderwijs, zij het op een hoger tempo. Het geven van meer richtingsspecifieke voorbeelden in deze algemene vakken zou de motivatie van de studenten ten goede komen. De specialisatievakken in de propedeuse zijn van goed niveau.
Aanbeveling: Geef meer richtingsspecifieke voorbeelden in de algemene propedeusevakken.
Het niveau van de vakken in de doctoraalfase, zowel de basis- als de specialisatievakken, is goed. De recente hervormingen, onder meer de invoering van het ontwerpblok en de manier waarop dit wordt ingevuld, lijken succesvol en worden door de studenten enthousiast onthaald. Wel zou in het programma meer aandacht moeten worden besteed aan analytische methodieken en opschaling.
09/1999
86
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
Aanbeveling: Besteed in het doctoraalprogramma meer aandacht aan analytische methodieken en opschaling.
De terugkoppeling van het wetenschappelijk onderzoek naar het onderwijs is goed. Positief is dat de studenten in de doctoraalfase participeren in het lopende onderzoek. Verder heeft de commissie tot haar genoegen vastgesteld dat voor het aanbieden van het onderwijs in belangrijke mate gebruik wordt gemaakt van onderzoeksinfrastructuur en -middelen. In de afstudeerfase is de onderzoeksomgeving ook de leeromgeving (zie ook algemeen gedeelte LUW).
2.4. Gebruikte werkvormen De commissie is van oordeel dat de onderwijsvormen en -middelen adequaat zijn gegeven de onderwijsdoelstellingen en het gekozen onderwijsconcept, en doorgaans goed worden gebruikt. Wel kan worden vastgesteld dat, evenals het algemene onderwijsconcept, de gehanteerde onderwijsvormen in het algemeen niet echt innovatief zijn, al zijn de aanzetten hiertoe wel aanwezig. Gedacht wordt hierbij aan het PGO-onderwijs in het kader van het ontwerpblok, waarover de studenten zeer tevreden zijn. Verder heeft de commissie de indruk dat voor de roosterproblemen die ontstaan als gevolg van het periodesysteem nog te weinig oplossingen worden gezocht in het invoeren van nieuwe onderwijsvormen (zie algemeen gedeelte LUW). In het algemeen is er echter een voldoende gevarieerd gebruik van onderwijsvormen en -middelen.
2.5. Toetsing Het niveau van de tentamens is volgens de commissie voldoende. De studenten wijzen erop dat voor een aantal propedeusevakken de tentamens vrij standaard zijn, waardoor het om te slagen volstaat enkele tentamens van de vorige jaren door te nemen. Doorgaans zijn de tentamens echter voldoende gericht op het toetsen van inzicht.
Aanbeveling: Reflecteer over de relatie tussen de inhoud van de vakken en de tentameninhoud.
De wijze van tentamineren is in overeenstemming met het gekozen onderwijsconcept. De beoordelingswijze voldoet. De organisatie van de tentamens tenslotte levert over het algemeen weinig problemen op.
2.6. Vaardigheden van studenten De aandacht besteed aan mondelinge en schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid in de moedertaal was in het verleden suboptimaal, maar in het nieuwe programma wordt aan deze aspecten duidelijk meer aandacht besteed.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
87
09/1999
Verder meent de commissie dat voldoende aandacht wordt besteed aan het bijbrengen van vaardigheden in vreemde talen. Dit is niet expliciet in het programma opgenomen, maar onder andere door gebruik te maken van Engelstalig studiemateriaal wordt de kennis van het Engels al doende bijgebracht. De aandacht voor het bijbrengen van computervaardigheden is volgens de commissie voldoende, al gebeurt dit op weinig expliciete wijze. Tot slot meent de commissie dat de opleiding voldoende gelegenheid biedt tot het ontwikkelen van sociale vaardigheden.
3. Afstudeeropdracht en stage 3.1. Afstudeeropdracht In de doctoraalfase zijn de studenten verplicht een eerste afstudeervak van 27 studiepunten en een tweede van minimaal 15 studiepunten te maken. Het afstudeervak is volgens het zelfstudierapport in de eerste plaats een scholing in het verrichten van wetenschappelijk onderzoek in al zijn fasen en facetten, waarbij dit onderzoek vrij fundamenteel wetenschappelijk van aard kan zijn of een meer toegepast karakter kan hebben. Op basis van de steekproef van afstudeerwerken, weliswaar nog uit het vierjarige programma, die de commissie heeft bestudeerd, komt zij tot de vaststelling dat de werken algemeen genomen van voldoende niveau zijn. Het relatieve gewicht van het afstudeervak binnen de opleiding is goed. Ook de begeleiding van de afstudeerwerken volstaat in het algemeen. De gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van het afstudeerwerk zijn volgens de commissie correct.
3.2. Stage In de doctoraalfase dienen de studenten een stage te lopen met een omvang van 24 studiepunten. De stageplaats kan zowel een bedrijf zijn als een onderzoeksinstituut of een buitenlandse universiteit. De doelstelling van deze stage is een zo realistisch mogelijke kennismaking met het toekomstige mogelijke werkveld, waarbij de stagiair(e) actief participeert in de dagelijkse activiteiten van de ontvangende organisatie of instelling. Het is de bedoeling de tijdens de opleiding verkregen kennis en vaardigheden toe te passen in concrete situaties. Verder is de stage ook gericht op het opdoen van verdere onderzoekservaring buiten de LUW. Aan het eind van de stage brengt de student schriftelijk verslag uit. De commissie is van mening dat de stages algemeen genomen van voldoende niveau zijn. Positief is dat een groot gedeelte van de stages in het buitenland plaatsvindt. Het feit dat de studenten zelf een belangrijke inspanning moeten leveren voor het vinden van een stageplaats en de organisatie van de stage, wordt tijdens de opleiding wel eens als een last ervaren, maar achteraf ervaren de studenten dit doorgaans als zeer positief. Het relatieve gewicht van de stage binnen de opleiding volstaat.
09/1999
88
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
De begeleiding van de stage is in het algemeen voldoende. De begeleiding binnen de LUW zelf is goed, maar voor de begeleiding ter plekke hangt veel af van de stageplaats. De gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van de stage voldoen volgens de commissie.
4. De student en zijn/haar onderwijs 4.1. Instroom en totaal aantal studenten Tabel 1: Aantal studenten bioprocestechnologie in de periode ’90-’91 t.e.m. ’97-’98 acad.jaar
prop.
totaal
’90-’91 ’91-’92
63 61
65 133
’92-’93
53
189
’93-’94
42
217
’94-’95 ’95-’96
58 62
254 279
’96-’97
75
281
’97-’98
51
254
Het aantal propedeusestudenten is van bij de oprichting van de opleiding in ’90-’91 t.e.m. ’93-’94 geleidelijk aan gedaald, van 63 tot 42. Daarna is het aantal propedeusestudenten opnieuw beginnen stijgen tot 75 in ’96-97. In ’97-98 ligt dit aantal, met 51, opnieuw een stuk lager. Het totaal aantal studenten is in de periode ’90-’91 tot ’96-’97 gestegen van 65 tot 281, en is in ’97-’98 opnieuw gedaald tot 254. Het aandeel van de vrouwelijke studenten schommelt rond de 25%.
4.2. Slaagcijfers en rendementen Tabel 2: Rendementen studenten bioprocestechnologie voor de cohorten 1990 t.e.m. 1996 cohorte
prop. rendement
studierendement
na 1 jr
na 2 jr
na >2 jr
1990
38
41
4
0
1991
31
48
5
2
1992
47
32
2
2
34
1993 1994
17 45
28 31
7 5
0
1995
47
27
1996
37
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
na 4 jr
na 5 jr
na 6 jr
na >6 jr
2
50
15
31
31
89
09/1999
Over de periode ’90-’91 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 37% van de instromende studenten na één jaar voor de propedeuse. De commissie is van mening dat dit aantal, dat lager ligt dan het gemiddelde van de LUW, aan de lage kant ligt. Het studierendement in de doctoraalfase is in het algemeen redelijk.
4.3. Gemiddelde studieduur Volgens het zelfstudierapport vertoont de gemiddelde studieduur een dalende tendens, van 71 maanden voor de cohorte 1989, tot 63 maanden voor de cohorte 1991. Dit hangt waarschijnlijk samen met de afname van de studiefinanciering. De recente inperking van de studiefinanciering zal ongetwijfeld een bijkomende invloed hebben op de gemiddelde studieduur. Dit gegeven is echter nog te nieuw om uitspraken te kunnen doen over de gevolgen ervan.
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd De commissie is van oordeel dat de gerealiseerde studietijd in het algemeen voldoende in overeenstemming is met de begrote studietijd. In de propedeuse ligt de reële studietijd echter een stuk boven de begrote studietijd. Ook het afstudeervak neemt vaak meer tijd in beslag dan begroot. Afgezien van deze vaststellingen, is de verdeling van de studietijd over en binnen de studiejaren voldoende evenwichtig. De verhouding tussen het aantal contacturen en het aantal uren vereist voor zelfstudie, is in het algemeen voldoende evenwichtig. De commissie apprecieert in dit verband de aanzetten die worden gegeven op het vlak van nieuwe onderwijsvormen.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding STUDIEVOORLICHTING De voorlichting aan abituriënten verloopt volgens de commissie in het algemeen goed. Hetzelfde geldt voor de voorlichting en advisering tijdens de studies. De studiegids die ter beschikking van abituriënten en studenten wordt gesteld, is volgens de commissie goed bruikbaar.
STUDIEBEGELEIDING De studiebegeleiding in de propedeuse verloopt volgens de commissie goed. Ook de begeleiding in het vervolg van de opleiding is doorgaans goed.
09/1999
90
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
6. De faciliteiten De commissie is van mening dat de onderwijsruimten en de practicumruimten in het algemeen van voldoende niveau zijn, al zou een iets ruimere beschikbaarheid van werkgroepruimten wenselijk zijn. De laboratoria die voor het onderwijs worden aangewend, zijn van goed niveau (zie ook algemeen gedeelte LUW). De computerfaciliteiten die ter beschikking staan van de studenten, zijn qua hoeveelheid onvoldoende. Vooral voor de groepsactiviteiten vormt dit een probleem. Zeker wanneer meer innovatieve onderwijsvormen zullen worden ingevoerd, wat zeker is aangewezen, zal de onderwijsinfrastructuur hieraan moeten worden aangepast. De bibliotheek, met het aanwezige boeken- en tijdschriftenbestand, is volgens de commissie van voldoende niveau.
7. De afgestudeerden Volgens het zelfstudierapport werkt van de afgestudeerden uit de periode ’93-’98 32% aan een promotieonderzoek, en is 31% tewerkgesteld in onderzoek en ontwikkeling. Uit door de Koninklijke Landbouwkundige Vereniging uitgevoerde enquêtes blijkt verder dat het grootste gedeelte van de respondenten (50%) is tewerkgesteld aan een universiteit of een academisch ziekenhuis. Daarnaast werkt 21% in de chemische industrie. Contacten met de afgestudeerden worden onderhouden via de Koninklijke Landbouwkundige Vereniging, de studievereniging en via internet. Zo wordt ondermeer een arbeidsmarktavond georganiseerd, en is er een elektronische discussiegroep opgericht. De commissie is van mening dat het, met het aangeboden programma, mogelijk moet zijn afgestudeerden van goed niveau te leveren, die goed zijn uitgerust voor de aansluiting op de arbeidsmarkt. Ze meent dat de opleiding goede contacten onderhoudt met de afgestudeerden.
8. De staf De commissie meent dat de omvang van de staf toereikend is, zowel voor wat betreft de docenten, als voor de AIO’s. De onderwijsbelasting, zowel van de docenten als van de AIO’s, is aanvaardbaar. De waaier aan specialisaties binnen de staf is goed. In het bijzonder zijn de studenten positief over het feit dat een aantal van de docenten ook volop in de praktijk staat, en de colleges stoffeert met voorbeelden uit deze praktijk. De onderwijsinspanningen van de docenten worden door de commissie goed geacht. Ook de inspanningen van de AIO’s op het vlak van onderwijs volstaan. Bij aanstelling en bevordering wordt doorgaans rekening gehouden met didactische vaardigheden, doch de onderzoeksprestaties lijken nog steeds te primeren (zie ook algemeen gedeelte LUW).
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
91
09/1999
9. Internationalisering Volgens het zelfstudierapport neemt de opleiding deel aan Europese uitwisselingsprogramma’s zoals Erasmus/Socrates en Tempus. Ook participeren de meeste bij de opleiding betrokken vakgroepen in diverse internationale netwerken, en zijn er bilaterale contacten, voornamelijk voor onderzoek. Verder loopt ongeveer 70% van de studenten stage in het buitenland. De deelname van studenten aan internationale uitwisselingsprogramma’s volstaat. Dit geldt voornamelijk voor de stage. Ook de internationale contacten van docenten en AIO’s, die direct of indirect worden teruggekoppeld naar het onderwijs, volstaan. De organisatie van de internationale uitwisseling, zowel van studenten als van docenten, verloopt vlot.
10. Interne kwaliteitszorg 10.1. Het zelfstudierapport De commissie is van oordeel dat het zelfstudierapport voldoende kritisch en analytisch is. Het als bijlage 10 opgenomen ‘Rapport omtrent de kansen en mogelijkheden voor bioprocestechnologen’ levert een belangrijke bijdrage in de analyse van de opleiding. Het zelfstudierapport was voor de commissieleden voldoende informatief.
10.2. De interne kwaliteitszorg De procedures voor curriculumherziening en -innovatie functioneren op voldoende wijze. De inbreng van de arbeidsmarkt bij het opstellen van het programma, onder de vorm van een begeleidingscommissie die om de zes maanden samenkomt, werkt goed. De Richtingsonderwijscommissie en andere betrokken beleidsorganen functioneren voldoende. De studenten zijn op adequate wijze bij de besluitvorming betrokken. De procedure voor onderwijsevaluatie tenslotte functioneert goed. De studenten worden voldoende bij de evaluatie betrokken.
09/1999
92
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
Landbouwuniversiteit Wageningen De opleiding bos- en natuurbeheer binnen het onderwijsinstituut omgevingswetenschappen
1. Onderwijsfilosofie en doelstellingen De doelstelling van de opleiding Bos- en Natuurbeheer bestaat er volgens het zelfstudierapport in een wezenlijke bijdrage te leveren ‘aan de oplossing van vraagstukken rondom het beheer van bossen en natuurgebieden, in de ruime zin des woords. Een gedegen wetenschappelijke kennis van de ecologische processen en fenomenen, en hun relatie met het menselijk handelen, vormen de vakinhoudelijke basis van waaruit beleid en beheer van deze gebieden kan worden ontworpen, uitgevoerd, en geëvalueerd. Dit is echter onlosmakelijk verbonden met de geldende maatschappelijke ontwikkelingen en randvoorwaarden. Het is daarmee van groot belang dat binnen de opleiding Bosen Natuurbeheer aandacht wordt besteed aan sociaal-economische, bestuurlijke en technologische aspecten.’ ‘Een goede kennis van, en inzicht in, de belangrijkste kenmerken en processen in en rondom bossen en natuurgebieden vormen het uitgangspunt voor de academische invulling van de studie.’ De visitatiecommissie is van oordeel dat de doelstellingen en eindtermen in het zelfstudierapport helder en duidelijk zijn geformuleerd. Ze lijken in de gegeven omstandigheden en met de gegeven middelen goed te kunnen worden bereikt, al heeft het nieuwe curriculum nog niet de kans gekregen zich op dit vlak te bewijzen. De doelstellingen kunnen worden getypeerd als doelstellingen voor een universitaire opleiding en kunnen voldoende worden onderscheiden van de doelstellingen van een HBO-opleiding. Verder kan worden gesteld dat de doelstellingen en eindtermen beantwoorden aan de doelstellingen en eindtermen die door de commissie werden geformuleerd in haar referentiekader. De doelstellingen zijn in het algemeen voldoende bij de studenten bekend. De visitatiecommissie is tenslotte van mening dat de doelstellingen en eindtermen goed zijn geoperationaliseerd in het programma.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
93
09/1999
2. Het programma 2.1. Karakteristieken van het programma De visitatiecommissie is van mening dat het programma van de opleiding voldoende mogelijkheden biedt om het probleemoplossend vermogen van de studenten te ontwikkelen en het onafhankelijk en kritisch denken aan te scherpen. De aandacht voor het zelfstandig leren en werken van de studenten is goed. Het programma biedt voldoende mogelijkheden om een zicht te krijgen op de samenhang tussen de opleiding en de latere beroepsuitoefening. Tenslotte biedt het programma eveneens voldoende mogelijkheden voor het aanleren van een attitude van life-long learning.
2.2. Opbouw van het programma De opleiding Bos- en Natuurbeheer is een vijfjarige opleiding die is ontstaan uit de voormalige opleiding Bosbouw. Het vijfjarige curriculum is in voege sinds 1995-’96, maar pas sinds 1998-’99 wordt de naam Bos- en Natuurbeheer gehanteerd. De opleiding neemt een totaal van 210 studiepunten in beslag. De propedeuse, met een voor alle studenten gemeenschappelijk programma, neemt 42 studiepunten voor haar rekening. Het doctoraalprogramma, met een totaal van 168 studiepunten, bestaat uit drie gedeelten. Het gemeenschappelijk gedeelte omvat 42 studiepunten. Daarnaast is er het specialisatiegedeelte, dat 82-83 studiepunten telt voor de specialisaties Bos- en Natuurbeleid, Beheer van Bos en Natuur, en Bos- en Natuurontwikkeling, en 109-111 studiepunten voor de interspecialisatie Recreatie en Toerisme. Naast een aantal verplichte vakken per specialisatie, zit in dit gedeelte ook een beperkte keuzegedeelte, een stage van 24 studiepunten, een eerste afstudeervak van 27 studiepunten en voor de interspecialisatie Recreatie en Toerisme een tweede afstudeervak van 15 studiepunten. Tenslotte is er een vrije keuzegedeelte dat 43-44 studiepunten omvat (15-17 voor de interspecialisatie Recreatie en Toerisme), waarvan voor de eerste drie specialisaties doorgaans 15 studiepunten worden ingenomen door een tweede afstudeervak. De visitatiecommissie is van oordeel dat het programma evenwichtig is qua opbouw, en een goede samenhang vertoont. De verschillende specialisaties onderscheiden zich voldoende van elkaar. Wel is het profiel van de interspecialisatie Recreatie en Toerisme specifiek vanuit de opleiding Bos- en Natuurbeheer niet heel duidelijk. In het programma zijn ruimschoots voldoende keuzemogelijkheden aanwezig.
2.3. Inhoud van het programma De visitatiecommissie meent dat het programma van de opleiding bos- en natuurbeheer in zijn geheel genomen van goed niveau is en dat het inhoudelijk actueel is. Wel is de maatschappelijke literatuur over de context van het vakgebied zowel bij staf als bij studenten niet steeds voldoende gekend. De opleiding appelleert te weinig aan de actuele situatie en ontwikkelingen in de
09/1999
94
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
maatschappij. Ook vertoonde de opleiding tot op heden eerder de kenmerken van een onderzoeksopleiding dan van een ingenieursopleiding. Met het nieuwe programma, dat een dynamisch geheel vormt, lijkt hierin echter verandering te komen. Aanbeveling: Versterk op een structurele manier de aandacht voor de actuele situatie en ontwikkelingen in de maatschappij.
De basisvakken in de propedeuse zijn van voldoende niveau. Voor een aantal van deze vakken is het voor de studenten niet meteen duidelijk wat de band met de opleiding is, maar aan het eind van de propedeuse blijkt wel het nut van deze vakken. Ook de specialisatievakken in de propedeuse zijn van voldoende niveau. De studenten ervaren de practica en het veldwerk als zeer positief, omdat deze werkvormen van bij het begin een duidelijk beeld geven van de inhoud van de studie. Het niveau van de vakken in de doctoraalfase, zowel de basis- als de specialisatievakken, is zeer goed. De multidisciplinariteit van de opleiding wordt door studenten zowel als afgestudeerden sterk gewaardeerd. Bij het begin van de studie wordt de breedheid van de opleiding soms als verwarrend ervaren, maar naar het einde toe worden de voordelen ervan duidelijk. Wel meent de commissie dat erover dient te worden gewaakt dat, met het oog op een flexibele inzetbaarheid van de afgestudeerden, naast voldoende breedheid, ook de nodige diepgang wordt bereikt. De terugkoppeling van het wetenschappelijk onderzoek naar het onderwijs is voldoende. Positief is dat de studenten in de doctoraalfase participeren in het lopende onderzoek. Verder heeft de commissie tot haar genoegen vastgesteld dat voor het aanbieden van het onderwijs in belangrijke mate gebruik wordt gemaakt van onderzoeksinfrastructuur en -middelen. In de afstudeerfase is de onderzoeksomgeving ook de leeromgeving (zie ook algemeen gedeelte LUW).
2.4. Gebruikte werkvormen De commissie is van oordeel dat de onderwijsvormen en -middelen adequaat zijn gegeven de onderwijsdoelstellingen en het gekozen onderwijsconcept, en doorgaans vrij goed worden gebruikt, al heeft de commissie de indruk dat de keuze voor bepaalde onderwijsvormen vooral afhankelijk is van toevallig aanwezige deskundigheid, en niet zozeer van een goed doordacht onderwijskundig concept. Met de recente programmahervorming wordt hieraan echter in het algemeen wel meer aandacht besteed dan voorheen. Verder heeft de commissie de indruk dat voor de roosterproblemen die ontstaan als gevolg van het periodesysteem nog te weinig oplossingen worden gezocht in het invoeren van nieuwe onderwijsvormen (zie algemeen gedeelte LUW). In het algemeen is er een voldoende gevarieerd gebruik van onderwijsvormen en -middelen, al zou meer aandacht kunnen uitgaan naar innovatieve onderwijsvormen.
Aanbeveling: Besteed meer aandacht aan innovatieve onderwijsvormen.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
95
09/1999
2.5. Toetsing Het niveau van de tentamens is volgens de commissie goed, al zijn ze voor een aantal vakken aan de gemakkelijke kant. In een aantal gevallen zijn ze vrij beschrijvend, maar doorgaans zijn ze voldoende gericht op het toetsen van inzicht. Wel wijzen de studenten erop dat het om te slagen voor een aantal vakken beter is enkele voorbeeldtentamens van de vorige jaren te studeren dan de cursus. Dit wordt echter niet noodzakelijk als negatief ervaren omdat ook op deze wijze de leerstof wordt ingestudeerd. Aanbeveling: Reflecteer over de relatie tussen de inhoud van de vakken en de tentameninhoud.
De wijze van tentamineren is in overeenstemming met het gekozen onderwijsconcept. De beoordelingswijze voldoet. De organisatie van de tentamens tenslotte levert over het algemeen weinig problemen op.
2.6. Vaardigheden van studenten De commissie is van mening dat meer aandacht moet worden besteed aan het bijbrengen van schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid in de moedertaal. De aandacht besteed aan mondelinge uitdrukkingsvaardigheid is volgens de commissie eveneens voor verbetering vatbaar. Vooral in de propedeuse is de aandacht voor deze vaardigheden nog vrij beperkt, wat later in de opleiding wel eens als een gemis wordt ervaren. Aanbeveling: Besteed meer aandacht aan het bijbrengen van schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheid in de moedertaal.
Verder meent de commissie dat voldoende aandacht wordt besteed aan het bijbrengen van vaardigheden in vreemde talen. Dit is niet expliciet in het programma opgenomen, maar onder andere door gebruik te maken van Engelstalig studiemateriaal wordt de kennis van het Engels al doende bijgebracht. Er wordt eveneens voldoende aandacht besteed aan het bijbrengen van computervaardigheden. Tot slot meent de commissie dat de opleiding voldoende gelegenheid biedt tot het ontwikkelen van sociale vaardigheden.
3. Afstudeeropdracht en stage 3.1. Afstudeeropdracht In de doctoraalfase zijn de studenten verplicht een eerste afstudeervak van 27 studiepunten en een tweede van minimaal 15 studiepunten te volgen. Het doel van het afstudeervak is volgens het zelfstudierapport in de eerste plaats het zelfstandig leren verrichten van wetenschappelijk onderzoek,
09/1999
96
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
en daaraan gekoppeld het vergroten en toepassen van de wetenschappelijke kennis. Het onderzoek kan zowel een fundamenteel als een toegepast karakter hebben. Op basis van de steekproef van afstudeerwerken, weliswaar nog uit het vierjarige programma, die de commissie heeft bestudeerd, komt zij tot de vaststelling dat de werken algemeen genomen van voldoende niveau zijn, alhoewel uit sommige afstudeerwerken blijkt dat de afstand met een HBOopleiding soms niet echt groot is. Het relatieve gewicht van het afstudeervak binnen de opleiding is goed. Ook de begeleiding van de afstudeerwerken verloopt in het algemeen goed. De gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van het afstudeerwerk zijn volgens de commissie goed.
3.2. Stage In de doctoraalfase dienen de studenten een stage te lopen met een omvang van 24 studiepunten. De doelstelling van deze stage is de student kennis te laten maken met het toekomstige werkveld, waarbij de stagiair(e) actief participeert in de dagelijkse activiteiten van de ontvangende organisatie of instelling. Het is de bedoeling de tijdens de opleiding verkregen kennis en vaardigheden toe te passen in en uit te breiden naar concrete werksituaties. Verder moet de stage ook de mogelijkheid bieden tot kritische reflectie over de relatie tussen theorie en praktijk, en over de positie van de student binnen de beroepspraktijk. Aan het eind van de stage brengt de student schriftelijk verslag uit. De commissie is van mening dat de stages algemeen genomen van voldoende niveau zijn. Positief is dat een groot gedeelte van de stages in het buitenland plaatsvindt. Het relatieve gewicht van de stage binnen de opleiding is goed. De begeleiding van de stage verloopt in het algemeen goed. De gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van de stage zijn volgens de commissie correct.
4. De student en zijn/haar onderwijs 4.1. Instroom en totaal aantal studenten Tabel 1: Aantal studenten bos- en natuurbeheer in de periode ’89-’90 t.e.m. ’97-’98 acad.jaar
prop.
totaal
’89-’90
28
212
’90-’91 ’91-’92
34 28
212 195
’92-’93
26
194
’93-’94
27
176
’94-’95 ’95-’96
31 35
165 173
’96-’97
39
176
’97-’98
34
176
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
97
09/1999
Het aantal propedeusestudenten is de laatste 9 jaar aan schommelingen onderhevig geweest, maar globaal genomen kan een lichte stijging worden vastgesteld. Het totaal aantal studenten is in de periode ’89-’90 t.e.m. ’94-’95 gedaald van 212 tot 165, maar sinds ’95-’96 lijkt het zich gestabiliseerd te hebben rond de 175. Het aandeel van de vrouwelijke studenten schommelt de laatste jaren rond de 30%.
4.2. Slaagcijfers en rendementen Tabel 2: Rendementen studenten bos- en natuurbeheer voor de cohorten 1989 t.e.m. 1996 cohorte
prop. rendement
studierendement
na 1 jr
na 2 jr
na >2 jr
1989
39
25
11
1990 1991
24 29
52 39
1992
35
1993 1994 1995 1996
28
na 4 jr
na 5 jr
na 6 jr
na >6 jr
0
11
39
18
0 21
0 0
12 25
32 21
24
27
19
0
23
41
37
7
15
39 34
29 40
6
Over de periode ’89-’90 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 34% van de instromende studenten na één jaar voor de propedeuse. De commissie is van mening dat dit aantal, dat lager ligt dat het gemiddelde voor de LUW, aan de lage kant ligt. Het studierendement in de doctoraalfase is in het algemeen goed.
4.3. Gemiddelde studieduur Volgens het zelfstudierapport vertoont de gemiddelde studieduur een dalende tendens, van 73 maanden voor de cohorte 1989, tot 65 maanden voor de cohorte 1991. Dit hangt waarschijnlijk samen met de afname van de studiefinanciering. De recente inperking van de studiefinanciering zal ongetwijfeld een bijkomende invloed hebben op de gemiddelde studieduur. Dit gegeven is echter nog te nieuw om uitspraken te kunnen doen over de gevolgen ervan.
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd De commissie is van oordeel dat de gerealiseerde studietijd in het algemeen voldoende in overeenstemming is met de begrote studietijd. De verdeling van de studietijd over en binnen de studiejaren is voldoende evenwichtig.
09/1999
98
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
De verhouding tussen het aantal contacturen en het aantal uren vereist voor zelfstudie, helt in het algemeen nog teveel over naar contacturen.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding STUDIEVOORLICHTING De voorlichting aan abituriënten verloopt volgens de commissie in het algemeen goed. Hetzelfde geldt voor de voorlichting en advisering tijdens de studies. Het nieuwe programma biedt, onder meer met de studieprofielen, duidelijk meer houvast om keuzes te maken dan het vorige. De studiegids die ter beschikking van abituriënten en studenten wordt gesteld, is volgens de commissie goed bruikbaar.
STUDIEBEGELEIDING De studiebegeleiding, zowel in de propedeuse als in het vervolg van de opleiding verloopt volgens de commissie goed. De studenten zijn in het algemeen zeer tevreden over de begeleiding door de studiecoördinator.
6. De faciliteiten De commissie is van mening dat de onderwijsruimten en de practicumruimten in het algemeen van voldoende niveau zijn. De laboratoria die voor het onderwijs worden aangewend, zijn van goed niveau (zie ook algemeen gedeelte LUW). De computerfaciliteiten die ter beschikking staan van de studenten, volstaan in het algemeen, al is het aantal werkplekken voor studenten uitgerust met PC vrij beperkt. Wanneer meer innovatieve onderwijsvormen zullen worden ingevoerd, wat zeker is aangewezen, zal de onderwijsinfrastructuur hieraan moeten worden aangepast De bibliotheek, met het aanwezige boeken- en tijdschriftenbestand, is volgens de commissie van goed niveau.
7. De afgestudeerden Volgens het zelfstudierapport blijkt uit enquêtes van de Koninklijke Landbouwkundige Vereniging dat 16% van de afgestudeerden werkzaam is als onderzoeker, 11% als deskundige ontwikkelingssamenwerking, 11% als projectleider en eveneens 11% als beleidsmedewerker. Uitgesplitst naar marktsector is 16% werkzaam bij de rijksoverheid, en 13% aan een universiteit. Qua vakgebied is 29% van de afgestudeerden werkzaam in de bosbouw, 14% in de sector management en bestuurskunde, en 8% in het natuurbeheer. Contacten met de afgestudeerden worden onderhouden via de Koninklijke Landbouwkundige Vereniging, de Koninklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging en de Koninklijke Nederlandse Bosbouw Vereniging. Ook in de Klankbordcommissie, die om de twee jaar samenkomt, zijn afgestudeerden vertegenwoordigd.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
99
09/1999
De commissie is van mening dat het, met het aangeboden programma, mogelijk is afgestudeerden van goed niveau te leveren, die voldoende zijn uitgerust voor de aansluiting op de arbeidsmarkt, al baart de grote tijdsperiode tussen het afstuderen en het vinden van een baan wel zorgen. Tenslotte meent de commissie dat de opleiding voldoende tot goede contacten onderhoudt met de afgestudeerden.
8. De staf De commissie meent dat de omvang van de staf toereikend is, zowel voor wat betreft de docenten, als voor de AIO’s. De onderwijsbelasting van de docenten is in haar algemeenheid aanvaardbaar, zij het iets aan de zware kant. De onderwijsbelasting van de AIO’s is niet voldoende duidelijk geworden. De waaier aan specialisaties binnen de staf is goed. De onderwijsinspanningen van de docenten worden door de commissie goed geacht. De inspanningen van de AIO’s op het vlak van onderwijs volstaan. Bij aanstelling en bevordering wordt doorgaans rekening gehouden met didactische vaardigheden, doch de onderzoeksprestaties lijken nog steeds te primeren (zie ook algemeen gedeelte LUW).
9. Internationalisering Volgens het zelfstudierapport participeren de bij de opleiding betrokken leerstoelgroepen aan Europese uitwisselingsprogramma’s zoals Erasmus/Socrates. Zowel studenten als docenten worden uitgewisseld, via deze programma’s of via bilaterale contacten. Verder legt een groot gedeelte van de studenten een afstudeervak of stage af in het buitenland. Voor de studenten uit de tropische specialisatie is dit een verplichting. Ook is een aantal studenten lid van de International Forestry Students Organisation Wageningen, een internationale studentenorganisatie die ondermeer congressen organiseert. De deelname van studenten aan internationale uitwisselingsprogramma’s is voldoende. De internationale contacten van docenten en AIO’s die direct of indirect worden teruggekoppeld naar het onderwijs zijn goed. De organisatie van de internationale uitwisseling, zowel van studenten als van docenten, verloopt adequaat.
10. Interne kwaliteitszorg 10.1. Het zelfstudierapport De commissie vindt het kritisch en analytisch gehalte van het zelfstudierapport vrij zwak. Het rapport was voor de commissieleden voldoende informatief.
09/1999
100
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
10.2. De interne kwaliteitszorg De procedures voor curriculumherziening en -innovatie zijn adequaat geformuleerd, maar de uitkomsten worden niet altijd naar de praktijk doorgeformuleerd. De inbreng van de arbeidsmarkt bij het opstellen van het programma, onder meer via de Klankbordcommissie, is goed geregeld. De Richtingsonderwijscommissie en andere betrokken beleidsorganen functioneren goed, al zou een verduidelijking van de bevoegdheidsverdeling tussen de verschillende organen wenselijk zijn. De studenten zijn voldoende bij de besluitvorming betrokken. De procedure voor onderwijsevaluatie tenslotte functioneert voldoende. De studenten worden op adequate wijze bij de evaluatie betrokken.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
101
09/1999
09/1999
102
Landbouwuniversiteit Wageningen De opleiding landinrichtingswetenschappen binnen het onderwijsinstituut omgevingswetenschappen
1. Onderwijsfilosofie en doelstellingen De doelstelling van de opleiding Landinrichtingswetenschappen bestaat er volgens het zelfstudierapport in ‘wetenschappers op universitair niveau op te leiden die in staat zijn in een zelfstandige vakbeoefening ruimtelijke oplossingen te ontwerpen voor vraagstukken met betrekking tot bestemming, inrichting en beheer van het landelijk gebied, de stedelijke open ruimte en de relatie tussen landelijk gebied en verstedelijking. Deze werkvelden hebben enerzijds betrekking op de kennis van het ruimtelijk systeem, en anderzijds op de kennis en methoden voor de ontwikkeling van ruimtelijke programma’s, de ruimtelijke planvorming op verschillende schaal- en abstractieniveau’s en de inrichtings- en beheertechniek.’ De visitatiecommissie is van oordeel dat de doelstellingen en eindtermen in het zelfstudierapport helder en duidelijk zijn geformuleerd. Ze kunnen in de gegeven omstandigheden en met de gegeven middelen in het algemeen voldoende worden bereikt, met uitzondering van het ontwerpaspect binnen de specialisatie landschapsarchitectuur (zie 2.4.). De doelstellingen kunnen worden getypeerd als doelstellingen voor een universitaire opleiding en kunnen worden onderscheiden van de doelstellingen van een HBO-opleiding. Verder kan worden gesteld dat de doelstellingen en eindtermen beantwoorden aan de doelstellingen en eindtermen die door de commissie werden geformuleerd in haar referentiekader. De doelstellingen zijn in het algemeen voldoende bij de studenten bekend. De visitatiecommissie is tenslotte van mening dat de doelstellingen en eindtermen doorgaans voldoende zijn geoperationaliseerd in het programma, al wordt het voor de landschapsarchitectuur met het oog op het realiseren van de eindtermen noodzakelijk geacht meer ontwerppractica in het programma op te nemen (zie 2.4.).
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
103
09/1999
2. Het programma 2.1. Karakteristieken van het programma De visitatiecommissie is van mening dat het programma van de opleiding voldoende mogelijkheden biedt om het probleemoplossend vermogen van de studenten te ontwikkelen en het onafhankelijk en kritisch denken aan te scherpen. Ook de aandacht voor het zelfstandig leren en werken van de studenten volstaat. Het programma biedt voldoende mogelijkheden om een zicht te krijgen op de samenhang tussen de opleiding en de latere beroepsuitoefening. Tenslotte is de commissie van mening dat het programma voldoende mogelijkheden biedt voor het aanleren van een attitude van life-long learning.
2.2. Opbouw van het programma De opleiding Landinrichtingswetenschappen is een vijfjarige opleiding die in 1989 -toen nog als vierjarige opleiding- is ontstaan uit een fusie van de opleiding Landschapsarchitectuur en het op ruimtelijke planvorming gerichte deel van de opleiding Cultuurtechniek. Het vijfjarige curriculum is van start gegaan in 1995-’96. De opleiding neemt een totaal van 210 studiepunten in beslag. De propedeuse, met een voor alle studenten gemeenschappelijk programma, neemt 42 studiepunten voor haar rekening. Het doctoraalprogramma, met een totaal van 168 studiepunten, bestaat uit drie gedeelten. Het gemeenschappelijk gedeelte omvat 27 studiepunten. Daarnaast is er het specialisatiegedeelte, dat 98 studiepunten telt voor de specialisaties Landschapsarchitectuur en Landgebruiksplanning, en 125-126 voor de interspecialisatie Recreatie en Toerisme. In dit gedeelte zijn, naast een aantal cursorische vakken, 24 studiepunten voorbehouden voor de stage en 27 voor het eerste afstudeervak. Voor de interspecialisatie Recreatie en Toerisme zijn er in het specialisatiegedeelte eveneens 15 studiepunten voorzien voor het tweede afstudeervak. Tenslotte is er de vrije keuzeruimte, die 43 studiepunten telt voor de specialisaties Landschapsarchitectuur en Landgebruiksplanning, waarvan er minstens 15 worden voorbehouden voor een tweede afstudeervak, en 15-16 studiepunten voor de interspecialisatie Recreatie en Toerisme. De visitatiecommissie is van oordeel dat het programma evenwichtig is qua opbouw, en doorgaans voldoende samenhang vertoont. Wel meent ze dat het samenvoegen van de drie specialisaties tot één opleiding in de huidige situatie geen meerwaarde oplevert. Het moet mogelijk zijn om, met respect voor de eigenheid van de drie specialisaties, te komen tot meer samenwerking zodat de potentiële meerwaarde van deze fusie kan geëxploreerd worden.
Aanbeveling: Tracht via meer samenwerking tussen de drie specialisaties, met respect voor hun eigenheid, de potentiële meerwaarde van het samengaan van de drie specialisaties in de opleiding landinrichtingswetenschappen te exploreren.
In het programma zijn voldoende keuzemogelijkheden aanwezig.
09/1999
104
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
2.3. Inhoud van het programma De visitatiecommissie meent dat het programma van de opleiding landinrichtingswetenschappen in zijn geheel genomen van voldoende tot goed niveau is en dat het doorgaans inhoudelijk actueel is. De basisvakken in de propedeuse zijn volgens de commissie van voldoende niveau. Ook de specialisatievakken in de propedeuse zijn van voldoende niveau. De studenten ervaren het project dat over het ganse jaar loopt als zeer positief, omdat dit van bij het begin een duidelijk beeld geeft van de inhoud van de studie. Wel zijn er op dit vlak grote verschillen naargelang het project dat wordt uitgevoerd. Ook komt de architectuur vrij weinig aan bod in de propedeuse.
Aanbeveling: Besteed in de propedeuse meer aandacht aan de architectuur.
Het niveau van de vakken in de doctoraalfase, zowel de basis- als de specialisatievakken, is voldoende. Wel zou in de specialisaties landgebruiksplanning en landschapsarchitectuur meer aandacht moeten worden besteed aan stedelijke ontwikkeling. Verder verdienen in de specialisaties landschapsarchitectuur en landgebruiksplanning toepassingsgerichte vakken als hydrologie en bodemkunde meer aandacht.
Aanbeveling: - Besteed in de specialisaties landgebruiksplanning en landschapsarchitectuur meer aandacht aan stedelijke ontwikkeling. - Besteed in de specialisaties landschapsarchitectuur en landgebruiksplanning meer aandacht aan toepassingsgerichte vakken als hydrologie en bodemkunde.
De terugkoppeling van het wetenschappelijk onderzoek naar het onderwijs volstaat. Positief is dat de studenten in de doctoraalfase participeren in het lopende onderzoek. Verder heeft de commissie tot haar genoegen vastgesteld dat voor het aanbieden van het onderwijs in belangrijke mate gebruik wordt gemaakt van onderzoeksinfrastructuur en -middelen. In de afstudeerfase is de onderzoeksomgeving ook de leeromgeving (zie ook algemeen gedeelte LUW).
2.4. Gebruikte werkvormen De commissie is van oordeel dat de onderwijsvormen en -middelen adequaat zijn gegeven de onderwijsdoelstellingen en het gekozen onderwijsconcept, en doorgaans op bevredigende wijze worden gebruikt. Wel acht ze het, zoals hierboven gesteld (zie 1.), van belang dat voor de specialisatie landschapsarchitectuur meer ontwerppractica worden ingevoerd. Dit is noodzakelijk met het oog op het zich eigen maken van voor landschapsarchitecten zeer belangrijke vaardigheden, onder meer op het vlak van hand-hoofdcoördinatie, het opbouwen van een eigen handschrift, een idioom, alsmede het verkrijgen van het onontbeerlijke zelfvertrouwen in het ontwerpen. Het modulariseren van alle LUW-opleidingen en de gelijke structuur maken uitwisseling mogelijk. Dit is een groot voordeel, maar heeft ook voor problemen gezorgd die nu moeten worden opgelost. De specialisatie landschapsarchitectuur is daarvan een voorbeeld. Met name de verruiming van het
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
105
09/1999
aantal practica is naar de mening van de commissie van uitermate groot belang. Alleen zo kan een duurzaam perspectief worden geboden voor het voldoen aan de criteria die instroom in het Architectenregister stelt. De commissie beveelt aan de nodige creativiteit en flexibiliteit in stelling te brengen om dit knelpunt op te lossen zonder de verworvenheden van de modularisatie te veel prijs te geven.
Aanbeveling: Zoek een creatieve oplossing voor het tekort aan ontwerppractica in de specialisatie landschapsarchitectuur.
Verder heeft de commissie de indruk dat voor de roosterproblemen die ontstaan als gevolg van het periodesysteem nog te weinig oplossingen worden gezocht in het invoeren van nieuwe onderwijsvormen (zie algemeen gedeelte LUW). Tenslotte is er in het algemeen een voldoende gevarieerd gebruik van onderwijsvormen en middelen, al zou meer aandacht kunnen uitgaan naar innovatieve onderwijsvormen.
Aanbeveling: Besteed meer aandacht aan de invoering van innovatieve onderwijsvormen.
2.5. Toetsing De tentamens zijn volgens de commissie van voldoende niveau. Ze zijn voldoende gericht op het toetsen van inzicht. Wel wijzen de studenten erop dat het om te slagen voor een aantal vakken beter is enkele voorbeeldtentamens van de vorige jaren te studeren dan de cursus. Dit wordt echter niet noodzakelijk als negatief ervaren omdat ook op deze wijze de leerstof wordt ingestudeerd.
Aanbeveling: Reflecteer over de relatie tussen de inhoud van de vakken en de tentameninhoud.
De wijze van tentamineren is in overeenstemming met het gekozen onderwijsconcept. De beoordelingswijze voldoet. In een aantal gevallen wordt melding gemaakt van subjectieve beoordelingen. Tenslotte meent de commissie dat de organisatie van de tentamens over het algemeen weinig problemen oplevert. Wel komt het in de specialisatie landschapsarchitectuur voor dat in een zelfstudieweek tentamens worden georganiseerd.
2.6. Vaardigheden van studenten De commissie is van mening dat meer aandacht moet worden besteed aan het bijbrengen van schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid in de moedertaal. De aandacht besteed aan mondelinge
09/1999
106
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
uitdrukkingsvaardigheid is eveneens voor verbetering vatbaar. Vooral in de propedeuse is de aandacht voor deze vaardigheden nog vrij beperkt, wat later in de opleiding wel eens als een gemis wordt ervaren.
Aanbeveling: Besteed meer aandacht aan het bijbrengen van schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheid in de moedertaal.
Verder meent de commissie dat voldoende aandacht wordt besteed aan het bijbrengen van vaardigheden in vreemde talen. Dit is niet expliciet in het programma opgenomen, maar onder andere door gebruik te maken van Engelstalig studiemateriaal wordt de kennis van het Engels al doende bijgebracht. De aandacht voor het bijbrengen van computervaardigheden is goed. Tot slot meent de commissie dat de opleiding voldoende gelegenheid biedt tot het ontwikkelen van sociale vaardigheden.
3. Afstudeeropdracht en stage 3.1. Afstudeeropdracht In de doctoraalfase zijn de studenten verplicht een eerste afstudeervak van 27 studiepunten en een tweede van minimaal 15 studiepunten af te leggen. Het afstudeervak is volgens het zelfstudierapport in de eerste plaats een scholing in het verrichten van wetenschappelijk onderzoek, c.q. het ontwikkelen van een wetenschappelijk verantwoord ontwerp, beleids-, inrichtings- en/of beheersplan, in al zijn fasen en facetten. Op basis van de steekproef van afstudeerwerken, weliswaar nog uit het vierjarige programma, die de commissie heeft bestudeerd, komt zij tot de vaststelling dat de werken algemeen genomen van voldoende niveau zijn, al is voor de specialisatie landschapsarchitectuur nog enige verbetering mogelijk. Voor deze specialisatie is er ook een externe, zij het subjectieve graadmeter aanwezig, namelijk de jaarlijks terugkerende ARCHIPRIX waar de Nederlandse ontwerpersopleidingen op het gebied van de architectuur, stedenbouw en landschapsarchitectuur hun beste afstudeeropdrachten insturen ter beoordeling door een onafhankelijke jury van prominente vakbeoefenaars. Het laatste decennium is de Wageningse opleiding hier niet in de prijzen gevallen. Het verdient overigens aanbeveling dergelijke interuniversitaire ijkpunten voortaan in het zelfstudierapport op te nemen, al was het alleen maar op de opleidingen te stimuleren een vergelijking met andere opleidingen te maken en door inzicht in de “concurrentie” aan de kwaliteit van de eigen opleiding te kunnen schaven. Het relatieve gewicht van het afstudeervak binnen de opleiding is goed. Ook de begeleiding van de afstudeerwerken volstaat in het algemeen. Wel zou voor de specialisatie landschapsarchitectuur de mogelijkheid om een afstudeervak af te leggen aan een andere technische universiteit of bij een studiebureau, meer moeten worden aangemoedigd, of op zijn minst ondersteund.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
107
09/1999
Aanbeveling: - Tracht de kwaliteit van de afstudeerwerken in de specialisatie landschapsarchitectuur te verbeteren. - Moedig binnen de specialisatie landschapsarchitectuur de mogelijkheid aan een afstudeervak af te leggen aan een andere technische universiteit of bij een studiebureau.
De gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van het afstudeerwerk zijn correct.
3.2. Stage In de doctoraalfase dienen de studenten een stage te lopen met een omvang van 24 studiepunten, of 2 stages van elk 12 studiepunten. De doelstelling van deze stage is de student kennis te laten maken met het toekomstige werkveld, waarbij de stagiair actief participeert in de dagelijkse activiteiten van de ontvangende organisatie of instelling. Het is de bedoeling de tijdens de opleiding verkregen kennis en vaardigheden toe te passen in concrete situaties. Afhankelijk van de ontvangende instelling, kan de doelstelling ook het opdoen van onderzoekservaring zijn. De commissie is van mening dat de stages algemeen genomen van voldoende niveau zijn. Het relatieve gewicht van de stage binnen de opleiding is voldoende. De begeleiding van de stage is in het algemeen van voldoende niveau. De gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van de stage zijn goed.
4. De student en zijn/haar onderwijs 4.1. Instroom en totaal aantal studenten Tabel 1: Aantal studenten landinrichtingswetenschappen in de periode ’89-’90 t.e.m. ’97-’98 acad.jaar
prop.
totaal
’89-’90
51
54
’90-’91
57
110
’91-’92
45
185
’92-’93 ’93-’94
56 55
241 312
’94-’95
56
322
’95-’96
41
309
’96-’97 ’97-’98
65 79
287 305
Het aantal propedeusestudenten schommelde in het verleden tussen 40 en 60. De laatste twee jaar kan een stijging worden vastgesteld, met een uitschieter van 79 propedeusestudenten in ’97-’98.
09/1999
108
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
Het totaal aantal studenten is in de periode ’89-’90 t.e.m. ’94-’95 gestegen van 54 tot 322. Sinds ’95-’96 lijkt het zich gestabiliseerd te hebben rond de 300. Het aandeel van de vrouwelijke studenten bedraagt gemiddeld 39%.
4.2. Slaagcijfers en rendementen Tabel 2: Rendementen studenten landinrichtingswetenschappen voor de cohorten 1989 t.e.m. 1996 cohorte
prop. rendement
studierendement
na 1 jr
na 2 jr
na >2 jr
na 4 jr
1989 1990
24 33
58 42
6 13
0 0
1991
40
36
11
1992
30
31
19
1993 1994
42 29
25 55
6 7
7
1995
37
31
1996
42
na 5 jr
na 6 jr
na >6 jr
8 4
53 52
21 19
2
36
29
5
38
Over de periode ’89-’90 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 34% van de instromende studenten na één jaar voor de propedeuse. De commissie is van mening dat dit aantal, dat lager ligt dan het gemiddelde voor de LUW, aan de lage kant ligt. Het studierendement in de doctoraalfase is in het algemeen goed.
4.3. Gemiddelde studieduur Volgens het zelfstudierapport vertoont de gemiddelde studieduur een dalende tendens, van 72 maanden voor de cohorte 1989, tot 63 maanden voor de cohorte 1991. Dit hangt waarschijnlijk samen met de afname van de studiefinanciering. De recente inperking van de studiefinanciering zal ongetwijfeld een bijkomende invloed hebben op de gemiddelde studieduur. Dit gegeven is echter nog te nieuw om uitspraken te kunnen doen over de gevolgen ervan.
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd De commissie is van oordeel dat de gerealiseerde studietijd in het algemeen voldoende in overeenstemming is met de begrote studietijd. De verdeling van de studietijd over en binnen de studiejaren is voldoende evenwichtig.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
109
09/1999
Ook de verhouding tussen het aantal contacturen en het aantal uren vereist voor zelfstudie is in het algemeen evenwichtig.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding STUDIEVOORLICHTING De voorlichting aan abituriënten verloopt volgens de commissie in het algemeen goed. Hetzelfde geldt voor de voorlichting en advisering tijdens de studies. De studiegids die ter beschikking van abituriënten en studenten wordt gesteld, is volgens de commissie goed bruikbaar.
STUDIEBEGELEIDING De studiebegeleiding in de propedeuse verloopt adequaat. Voor die studenten waarbij studievertraging optreedt, vindt er een gesprek met de studiecoördinator plaats. Dit is niet steeds het geval voor propedeusestudenten die het programma doorlopen zoals gepland. Nochtans kunnen ook zij behoefte hebben aan individuele begeleiding.
Aanbeveling: Voer in de propedeuse met alle studenten begeleidingsgesprekken en niet enkel met die studenten die studievertraging hebben opgelopen.
De begeleiding in het vervolg van de opleiding verloopt volgens de commissie doorgaans adequaat, al is de begeleiding van de practica landschapsarchitectuur niet altijd optimaal. De studenten worden niet altijd voldoende begeleid, en de richtlijnen die ze van verschillende begeleiders ontvangen binnen eenzelfde practicum zijn soms tegenstrijdig.
Aanbeveling: Zorg bij de practica landschapsarchitectuur voor een voldoende begeleiding, met hierbij aandacht voor gelijklopende richtlijnen van de verschillende begeleiders binnen eenzelfde practicum.
6. De faciliteiten De commissie is van mening dat de onderwijsruimten en de practicumruimten in het algemeen van voldoende niveau zijn. Hetzelfde geldt voor de laboratoria die voor het onderwijs worden aangewend (zie ook algemeen gedeelte LUW). De computerfaciliteiten die ter beschikking staan van de studenten, zijn adequaat. Wanneer evenwel meer innovatieve onderwijsvormen zullen worden ingevoerd, wat zeker is aangewezen, zal de onderwijsinfrastructuur hieraan moeten worden aangepast De bibliotheek, met het aanwezige boeken- en tijdschriftenbestand, is van voldoende niveau.
09/1999
110
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
7. De afgestudeerden Uit de enquêtes van de Koninklijke Landbouwkundige Vereniging blijkt volgens het zelfstudierapport dat van de afgestudeerden in de periode 1962-1996 19% werkzaam is als beleidsmedewerker, 15% als vaktechnisch ingenieur, eveneens 15% als afdelingshoofd of (adjunct-)directeur, 11% als projectleider of hoofdingenieur, en 10% als onderzoeker. Verdeeld naar arbeidsmarktsector is 27% van de afgestudeerden tewerkgesteld bij een ingenieurs- of adviesbureau, 19% bij een regionale of lokale overheid, 16% bij de rijksoverheid, en 11% in de sector ‘overige dienstverlening’. Contacten met de afgestudeerden worden onderhouden via de Koninklijke Landbouwkundige Vereniging, de Nederlandse Vereniging voor Tuin- en Landschapsarchitectuur, de Studiekring voor Land- en Watergebruik en de Bond van Nederlandse Planologen. De commissie is van mening dat het, met het aangeboden programma, mogelijk moet zijn afgestudeerden van goed niveau te leveren, die voldoende zijn uitgerust voor de aansluiting op de arbeidsmarkt. Voor de specialisatie landschapsarchitectuur wordt bij dit laatste enig voorbehoud gemaakt. Hier is het de relatief grote vraag van de arbeidsmarkt die zorgt voor een goede aansluiting van de afgestudeerden. Tenslotte meent de commissie dat de opleiding voldoende contacten onderhoudt met de afgestudeerden.
8. De staf De commissie meent dat de omvang van de staf toereikend is, zowel voor wat betreft de docenten, als voor de AIO’s. De commissie is wel van mening dat moet worden gezocht naar een uitbreiding van de staf met gastdocenten van buitenaf, die in de praktijk staan. De onderwijsbelasting van de docenten is in haar algemeenheid aanvaardbaar maar voor de specialisatie landschapsarchitectuur toch te omvangrijk. De onderwijsbelasting van de AIO’s is redelijk. De waaier aan specialisaties binnen de staf is voldoende. Specifiek voor wat betreft de ontwerppractica in de richting landschapsarchitectuur komen de studenten met te weinig docenten in contact, waardoor zij met te weinig verschillende ontwerpopvattingen kennis kunnen maken.
Aanbeveling: Breng meer ontwerpopvattingen in het programma aan bod door structureel de mogelijkheid te scheppen voor het inhuren van gastdocenten.
De onderwijsinspanningen van de docenten worden door de commissie voldoende geacht. Wel zijn er tussen de docenten van de verschillende specialisaties weinig onderlinge contacten met betrekking tot het onderwijs. Hierdoor komen ook de studenten weinig met elkaar in contact. De inspanningen van de AIO’s op het vlak van onderwijs zijn eveneens voldoende. Bij aanstelling en bevordering wordt doorgaans rekening gehouden met didactische vaardigheden, doch de onderzoeksprestaties lijken nog steeds te primeren (zie ook algemeen gedeelte LUW).
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
111
09/1999
9. Internationalisering Volgens het zelfstudierapport participeren een aantal van de bij de opleiding betrokken leerstoelgroepen aan Europese uitwisselingsprogramma’s zoals Erasmus/Socrates en Tempus. Een gedeelte van de studenten gaat via deze programma’s of via bilaterale contacten naar het buitenland, meestal in het kader van het afstudeervak of de stage. Verder wordt ook aan docentenuitwisseling gedaan. De deelname van studenten aan internationale uitwisselingsprogramma’s is goed. Ook de internationale contacten van docenten en AIO’s die direct of indirect worden teruggekoppeld naar het onderwijs zijn goed. De organisatie van de internationale uitwisseling, zowel van studenten als van docenten, verloopt behoorlijk.
10. Interne kwaliteitszorg 10.1. Het zelfstudierapport De commissie vindt het kritisch en analytisch gehalte van het zelfstudierapport vrij zwak. Het rapport was voor de commissieleden voldoende informatief.
10.2. De interne kwaliteitszorg De procedures voor curriculumherziening en -innovatie zijn adequaat geformuleerd, maar de uitkomsten worden niet altijd naar de praktijk doorgeformuleerd. De inbreng van de arbeidsmarkt bij het opstellen van het programma is goed geregeld. De Richtingsonderwijscommissie en andere betrokken beleidsorganen functioneren voldoende. De studenten zijn op adequate wijze bij de besluitvorming betrokken. Ook de procedure voor onderwijsevaluatie tenslotte functioneert voldoende. De studenten worden voldoende bij de evaluatie betrokken.
09/1999
112
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
Landbouwuniversiteit Wageningen De opleiding landbouwtechniek binnen het onderwijsinstituut omgevingswetenschappen
1. Onderwijsfilosofie en doelstellingen De doelstelling van de opleiding Landbouwtechniek bestaat er volgens het zelfstudierapport in ‘studenten naast algemene academische vaardigheden ook kennis, inzicht en vaardigheid te laten verkrijgen met betrekking tot het ontwerpen van (deel)systemen en de ontwikkeling en het gebruik van technieken, technische hulpmiddelen en installaties ten behoeve van op biologische systemen gebaseerde productiesystemen.’ ‘De opleiding beweegt zich vooral op het raakvlak, met de vele interacties, tussen techniek enerzijds en landbouw en natuur anderzijds.’ De visitatiecommissie is van oordeel dat de doelstellingen en eindtermen in het zelfstudierapport helder en duidelijk zijn geformuleerd. Ze lijken in de gegeven omstandigheden en met de gegeven middelen goed te kunnen worden bereikt, al heeft het nieuwe curriculum nog niet de kans gekregen zich op dit vlak te bewijzen. De doelstellingen kunnen worden getypeerd als doelstellingen voor een universitaire opleiding en kunnen duidelijk worden onderscheiden van de doelstellingen van een HBO-opleiding. Verder kan worden gesteld dat de doelstellingen en eindtermen beantwoorden aan de doelstellingen en eindtermen die door de commissie werden geformuleerd in haar referentiekader. De doelstellingen zijn in het algemeen voldoende bij de studenten bekend. De visitatiecommissie is tenslotte van mening dat de doelstellingen en eindtermen goed zijn geoperationaliseerd in het programma.
2. Het programma 2.1. Karakteristieken van het programma De visitatiecommissie is van mening dat het programma van de opleiding goede mogelijkheden biedt om het probleemoplossend vermogen van de studenten te ontwikkelen en het onafhankelijk
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
113
09/1999
en kritisch denken aan te scherpen. Ook de aandacht voor het zelfstandig leren en werken van de studenten is goed. Het programma biedt goede mogelijkheden om een zicht te krijgen op de samenhang tussen de opleiding en de latere beroepsuitoefening. Tenslotte biedt het programma ook voldoende mogelijkheden voor het aanleren van een attitude van life-long learning.
2.2. Opbouw van het programma De opleiding Landbouwtechniek is ontstaan in 1956, toen nog onder de benaming Landbouwwerktuigkunde. In 1972 veranderde de benaming in Landbouwtechniek. Het vijfjarige curriculum is in voege sinds 1995-’96. De opleiding neemt een totaal van 210 studiepunten in beslag. De propedeuse, met een voor alle studenten gemeenschappelijk programma, neemt 42 studiepunten voor haar rekening. Het doctoraalprogramma heeft een totaal van 168 studiepunten. Het gemeenschappelijk gedeelte hiervan omvat 41 studiepunten. Daarnaast is er het verbredend gedeelte, dat 7-8 studiepunten telt en waarbij de studenten uit drie blokken telkens één vak moeten kiezen. Het gaat hier om een economisch gericht blok, een dier/plant/procesgericht blok en een milieugericht blok. Verder is er het verdiepend gedeelte, waarin de studenten voor minimaal 13 studiepunten vakken kiezen. In het programma is ook een ontwerp- en beroepsvoorbereidend blok van 12 studiepunten opgenomen, evenals een stage van 24-27 studiepunten, een opleidingsgebonden afstudeervak van 27 studiepunten en een vrij te kiezen afstudeervak van minimaal 15 studiepunten. Tenslotte is er het vrije keuzegedeelte met een omvang van 28 studiepunten. De visitatiecommissie is van oordeel dat het programma evenwichtig is qua opbouw, en een goede samenhang vertoont. In het programma zijn voldoende keuzemogelijkheden aanwezig.
2.3. Inhoud van het programma De visitatiecommissie meent dat het programma van de opleiding landbouwtechniek in zijn geheel genomen van goed niveau is en dat het inhoudelijk actueel is. De basisvakken in de propedeuse zijn van goed niveau. Voor een aantal van deze vakken is het voor de studenten niet meteen duidelijk wat de band met de opleiding is, maar aan het eind van de propedeuse blijkt wel het nut van deze vakken. Ook de specialisatievakken in de propedeuse zijn van goed niveau. Positief is dat de studenten reeds van in de beginfase van de opleiding kennis maken met de praktijk. Wel is het wenselijk reeds in de propedeuse iets meer werktuigbouwkunde in het programma op te nemen.
Aanbeveling: Besteed in de propedeuse iets meer aandacht aan werktuigbouwkunde.
09/1999
114
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
Het niveau van de vakken in de doctoraalfase, zowel de basis- als de specialisatievakken is goed. Wel acht de commissie het wenselijk meer aandacht te besteden aan de relatie landbouw-duurzame ontwikkeling, aan groene aspecten en aan fijnregeling.
Aanbeveling: Besteed in het doctoraalprogramma meer aandacht aan de relatie landbouw-duurzame ontwikkeling, aan groene aspecten en aan fijnregeling.
In het licht van de vakinhoudelijke ontwikkeling van het curriculum wenst de commissie in het algemeen aan te bevelen ook buitenshuis, met name bij de technische universiteiten, de nodige contacten te leggen.
Aanbeveling: Leg contacten met de technische universiteiten in functie van de vakinhoudelijke ontwikkeling van het curriculum.
De terugkoppeling van het wetenschappelijk onderzoek naar het onderwijs volstaat. Positief is dat de studenten in de doctoraalfase participeren in het lopende onderzoek. Verder heeft de commissie tot haar genoegen vastgesteld dat voor het aanbieden van het onderwijs in belangrijke mate gebruik wordt gemaakt van onderzoeksinfrastructuur en -middelen. In de afstudeerfase is de onderzoeksomgeving ook de leeromgeving (zie ook algemeen gedeelte LUW).
2.4. Gebruikte werkvormen De commissie is van oordeel dat de onderwijsvormen en -middelen adequaat zijn gegeven de onderwijsdoelstellingen en het gekozen onderwijsconcept, en doorgaans goed worden gebruikt. Wel heeft de commissie de indruk dat voor de roosterproblemen die ontstaan als gevolg van het periodesysteem nog te weinig oplossingen worden gezocht in het invoeren van nieuwe onderwijsvormen (zie algemeen gedeelte LUW). In het algemeen is er een voldoende gevarieerd gebruik van onderwijsvormen en -middelen, al zou meer aandacht kunnen uitgaan naar innovatieve onderwijsvormen.
Aanbeveling: Besteed meer aandacht aan de invoering van innovatieve onderwijsvormen.
2.5. Toetsing Het niveau van de tentamens is volgens de commissie goed. Ze zijn voldoende gericht op het toetsen van inzicht. Wel wijzen de studenten erop dat het om te slagen voor een aantal vakken beter is enkele voorbeeldtentamens van de vorige jaren te studeren dan de cursus. Dit wordt echter niet noodzakelijk als negatief ervaren omdat ook op deze wijze de leerstof wordt ingestudeerd.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
115
09/1999
Aanbeveling: Reflecteer over de relatie tussen de inhoud van de vakken en de tentameninhoud.
De wijze van tentamineren is in overeenstemming met het gekozen onderwijsconcept. De beoordelingswijze is goed. De organisatie van de tentamens tenslotte levert over het algemeen weinig problemen op.
2.6. Vaardigheden van studenten De commissie is van mening dat meer aandacht moet worden besteed aan het bijbrengen van schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid in de moedertaal. De aandacht besteed aan mondelinge uitdrukkingsvaardigheid is eveneens voor verbetering vatbaar. Vooral in de propedeuse is de aandacht voor deze vaardigheden nog vrij beperkt, wat later in de opleiding wel eens als een gemis wordt ervaren.
Aanbeveling: Besteed meer aandacht aan het bijbrengen van schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheid in de moedertaal.
Verder meent de commissie dat voldoende aandacht wordt besteed aan het bijbrengen van vaardigheden in vreemde talen. Dit is niet expliciet in het programma opgenomen, maar onder andere door gebruik te maken van Engelstalig studiemateriaal wordt de kennis van het Engels al doende bijgebracht. De aandacht voor het bijbrengen van computervaardigheden is goed. Tot slot meent de commissie dat de opleiding voldoende gelegenheid biedt tot het ontwikkelen van sociale vaardigheden.
3. Afstudeeropdracht en stage 3.1. Afstudeeropdracht In de doctoraalfase zijn de studenten verplicht een eerste afstudeervak van 27 studiepunten en een tweede van minimaal 15 studiepunten te volgen. Het afstudeervak is volgens het zelfstudierapport een eerste oefening in het zelfstandig verrichten van onderzoek of in het zelfstandig maken van een ontwerp. Het werk kan een meer fundamenteel wetenschappelijk of een meer toegepast karakter hebben. Op basis van de steekproef van afstudeerwerken, weliswaar nog uit het vierjarige programma, die de commissie heeft bestudeerd, komt zij tot de vaststelling dat de werken algemeen genomen van voldoende niveau zijn. Het relatieve gewicht van het afstudeervak binnen de opleiding is goed. Ook de begeleiding van de afstudeerwerken volstaat in het algemeen.
09/1999
116
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
De gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van het afstudeerwerk zijn volgens de commissie goed.
3.2. Stage In de doctoraalfase dienen de studenten een stage te lopen met een omvang van 24-27 studiepunten. De leerdoelen van de stage zijn meewerken aan het oplossen van een concreet probleem op het niveau dat overeenkomt met dat van pas afgestudeerden, kennis nemen van de beroepspraktijk, kennis nemen van de werk- en leefsituatie, en leren zich rekenschap te geven van verantwoordelijkheid voor de effecten van de toepassing van het vakgebied in de praktijk. Aan het eind van de stage maakt de student een stageverslag. De commissie is van mening dat de stages algemeen genomen van goed niveau zijn. Positief is dat een groot gedeelte van de stages in het buitenland plaatsvindt. Het relatieve gewicht van de stage binnen de opleiding is goed. Ook de begeleiding van de stage verloopt in het algemeen goed. De gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van de stage zijn volgens de commissie correct.
4. De student en zijn/haar onderwijs 4.1. Instroom en totaal aantal studenten Tabel 1: Aantal studenten landbouwtechniek in de periode ’89-’90 t.e.m. ’97-’98 acad.jaar
prop.
totaal
’89-’90
19
24
’90-’91
18
55
’91-’92
23
88
’92-’93 ’93-’94
33 34
122 144
’94-’95
31
146
’95-’96
24
137
’96-’97 ’97-’98
18 17
134 102
Het aantal propedeusestudenten is in de periode ’89-’90 t.e.m. ’93-’94 gestegen van 19 naar 34, maar is sindsdien opnieuw afgenomen tot 17 in ’97-’98. Voor het totaal aantal studenten kan min of meer hetzelfde patroon worden vastgesteld. Deze daling in de instroom wordt door de commissie als zorgwekkend beschouwd. Zoals de opleiding zelf aanhaalt, ligt de oorzaak vermoedelijk in een imagoprobleem waarmee ze te kampen heeft. Gehoopt mag worden dat de opleiding na de naamsverandering in Landbouwtechnische Wetenschappen vanaf 1999-2000 meer studenten zal aantrekken. Met name zou vooral een uitbreiding van het aandeel van de vrouwelijke studenten welkom zijn. Dit aandeel is momenteel, met een gemiddelde van ongeveer 3,5%, zeer laag. De
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
117
09/1999
commissie is van mening dat, naast de naamsverandering, meer aandacht voor duurzaamheid, groene aspecten en fijnregeling (zie 2.3.) de aantrekkingskracht van de opleiding, in het bijzonder naar vrouwelijke studenten toe, zou kunnen vergroten.
4.2. Slaagcijfers en rendementen Tabel 2: Rendementen studenten landbouwtechniek voor de cohorten 1989 t.e.m. 1996 cohorte
prop. rendement
studierendement
na 1 jr
na 2 jr
na >2 jr
1989 1990
42 50
37 22
0 17
1991
26
35
9
1992
48
37
1993 1994
35 23
24 48
1995
42
29
1996
22
na 4 jr
na 5 jr
na 6 jr
na >6 jr
0 0
5 22
42 34
32 22
0
26
26
0
3
64
29 10
24
Over de periode ’89-’90 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 36% van de instromende studenten na één jaar voor de propedeuse. De commissie is van mening dat dit aantal, dat lager ligt dat het gemiddelde voor de LUW, aan de lage kant ligt. Het studierendement in de doctoraalfase is in het algemeen goed.
4.3. Gemiddelde studieduur Volgens het zelfstudierapport vertoont de gemiddelde studieduur een dalende tendens, van 75 maanden voor de cohorte 1989, tot 63 maanden voor de cohorte 1991. Dit hangt waarschijnlijk samen met de afname van de studiefinanciering. De recente inperking van de studiefinanciering zal ongetwijfeld een bijkomende invloed hebben op de gemiddelde studieduur. Dit gegeven is echter nog te nieuw om uitspraken te kunnen doen over de gevolgen ervan.
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd De commissie is van oordeel dat de gerealiseerde studietijd in het algemeen voldoende in overeenstemming is met de begrote studietijd. De verdeling van de studietijd over en binnen de studiejaren is voldoende evenwichtig. Ook de verhouding tussen het aantal contacturen en het aantal uren vereist voor zelfstudie, is in het algemeen evenwichtig.
09/1999
118
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding STUDIEVOORLICHTING De voorlichting aan abituriënten verloopt in het algemeen voldoende. Hetzelfde geldt voor de voorlichting en advisering tijdens de studies. De studiegids die ter beschikking van abituriënten en studenten wordt gesteld, is goed bruikbaar.
STUDIEBEGELEIDING De studiebegeleiding, zowel in de propedeuse als in het vervolg van de opleiding verloopt volgens de commissie goed. De studenten zijn in het algemeen zeer tevreden over de begeleiding door de studiecoördinator.
6. De faciliteiten De commissie is van mening dat de onderwijsruimten en de practicumruimten in het algemeen van goed niveau zijn, al zou een iets ruimere beschikbaarheid van werkgroepruimten wenselijk zijn. De laboratoria die voor het onderwijs worden aangewend, zijn van goed niveau (zie ook algemeen gedeelte LUW). De computerfaciliteiten die ter beschikking staan van de studenten, volstaan in het algemeen, al is het aantal werkplekken voor studenten uitgerust met PC vrij beperkt. Wanneer meer innovatieve onderwijsvormen zullen worden ingevoerd, wat zeker is aangewezen, zal de onderwijsinfrastructuur hieraan moeten worden aangepast De bibliotheek, met het aanwezige boeken- en tijdschriftenbestand, is volgens de commissie van voldoende niveau.
7. De afgestudeerden Uit enquêtes van de Koninklijke Landbouwkundige Vereniging blijkt volgens het zelfstudierapport dat van de afgestudeerden in de periode 1962-1996 26% is tewerkgesteld als afdelingshoofd of (adjunct-)directeur, 14% als systeemanalyst, eveneens 14% als onderzoeker, 11% als commercieel medewerker of leidinggevende en 9% als voorlichter of adviseur. Uitgesplitst naar marktsector is 29% werkzaam in de categorie ‘overige dienstverlening’, en 22% in de categorie ‘overige industrie/ handel/distributie’. Contacten met de afgestudeerden worden onderhouden via de Koninklijke Landbouwkundige Vereniging, de Nederlandse Vereniging Techniek in de Landbouw, en Agrodite, de oudledenvereniging van de studievereniging Heeren XVII. De commissie is van mening dat het, met het aangeboden programma, mogelijk moet zijn afgestudeerden van goed niveau te leveren, die goed zijn uitgerust voor de aansluiting op de arbeidsmarkt. Tenslotte meent de commissie dat de opleiding goede contacten onderhoudt met de afgestudeerden.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
119
09/1999
8. De staf De commissie meent dat de omvang van de staf, zowel voor de docenten als de AIO’s, toereikend is. De onderwijsbelasting van de docenten is in haar algemeenheid aanvaardbaar. Ook de onderwijsbelasting van de AIO’s is aanvaardbaar. Positief is dat het onderwijs dat de AIO’s te verzorgen hebben, rechtstreeks aansluit bij het eigen onderzoek. De waaier aan specialisaties binnen de staf is goed. De onderwijsinspanningen van de docenten worden door de commissie goed geacht. De inspanningen van de AIO’s op het vlak van onderwijs volstaan. Bij aanstelling en bevordering wordt doorgaans rekening gehouden met didactische vaardigheden, doch de onderzoeksprestaties lijken nog steeds te primeren (zie ook algemeen gedeelte LUW).
9. Internationalisering Volgens het zelfstudierapport participeren de bij de opleiding betrokken leerstoelgroepen aan internationale onderzoeksprojecten, Europese uitwisselingsprogramma’s zoals Erasmus, Tempus en MHO/VNM#6 en het zogenaamde design-project. Dit laatste is een project in samenwerking met de universiteiten van Oklahoma en van Manhattan, Kansas, waarbij studenten gezamenlijk aan een project werken, in samenwerking met bedrijven die een probleem definiëren. Daarnaast loopt een groot gedeelte van de studenten stage in het buitenland. De deelname van studenten aan internationale uitwisselingsprogramma’s is volgens de commissie goed. Ook de internationale contacten van docenten en AIO’s die direct of indirect worden teruggekoppeld naar het onderwijs zijn goed. De organisatie van de internationale uitwisseling, zowel van studenten als van docenten, functioneert voldoende.
10. Interne kwaliteitszorg 10.1. Het zelfstudierapport De commissie vindt het kritisch en analytisch gehalte van het zelfstudierapport vrij zwak. Het rapport was voor de commissieleden voldoende informatief.
10.2. De interne kwaliteitszorg De procedures voor curriculumherziening en -innovatie functioneren voldoende. De inbreng van de arbeidsmarkt bij het opstellen van het programma is goed geregeld. De Richtingsonderwijscommissie en andere betrokken beleidsorganen functioneren goed, al zou een verduidelijking van de bevoegdheidsverdeling tussen de verschillende organen wenselijk zijn. De studenten zijn op adequate wijze bij de besluitvorming betrokken. De procedure voor onderwijsevaluatie tenslotte functioneert voldoende. De studenten worden goed bij de evaluatie betrokken.
09/1999
120
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
Landbouwuniversiteit Wageningen De opleiding tropisch landgebruik binnen het onderwijsinstituut omgevingswetenschappen
1. Onderwijsfilosofie en doelstellingen De opleiding Tropisch Landgebruik is volgens het zelfstudierapport gericht op ‘het bestuderen van fysische, biologische en ecologische processen en op het toepassen van kennis hierover bij het ontwerpen van technologie en het verkennen van opties voor landgebruik. Het doel hierbij is te komen tot betere vormen van landgebruik onder gegeven natuurlijke hulpbronnen.’ ‘Omdat technologiegebruik niet los gezien kan worden van de maatschappij waarin die technologie moet functioneren is de opleiding erop gericht: (1) technologie te kunnen ontwikkelen en toepassen uitgaande van een maatschappelijke en ecologische context, (2) de maatschappelijke en ecologische gevolgen van het gebruik van technologie te kunnen overzien en (3) een kritische reflectie te kunnen plegen over het ontwikkelen en gebruiken van technologie.’ De visitatiecommissie is van oordeel dat de doelstellingen en eindtermen in het zelfstudierapport helder en duidelijk zijn geformuleerd. Ze kunnen in de gegeven omstandigheden en met de gegeven middelen worden bereikt. De doelstellingen kunnen worden getypeerd als doelstellingen voor een universitaire opleiding en kunnen duidelijk worden onderscheiden van de doelstellingen van een HBO-opleiding. Verder kan worden gesteld dat de doelstellingen en eindtermen beantwoorden aan de doelstellingen en eindtermen die door de commissie werden geformuleerd in haar referentiekader. De doelstellingen zijn in het algemeen goed bij de studenten bekend. De visitatiecommissie is tenslotte van mening dat de doelstellingen en eindtermen goed zijn geoperationaliseerd in het programma.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
121
09/1999
2. Het programma 2.1. Karakteristieken van het programma De visitatiecommissie is van mening dat het programma van de opleiding goede mogelijkheden biedt om het probleemoplossend vermogen van de studenten te ontwikkelen en het onafhankelijk en kritisch denken aan te scherpen, al is het niet helemaal duidelijk of de studenten in de praktijk hiertoe ook voldoende worden uitgedaagd. De aandacht voor het zelfstandig leren en werken van de studenten is goed. Het programma biedt voldoende mogelijkheden om een zicht te krijgen op de samenhang tussen de opleiding en de latere beroepsuitoefening. Tenslotte biedt het programma ook voldoende mogelijkheden voor het aanleren van een attitude van life-long learning.
2.2. Opbouw van het programma De opleiding Tropisch Landgebruik is een vijfjarige opleiding die is ontstaan in 1989 door een fusie tussen de vroegere opleidingen Tropische Cultuurtechniek en Tropische Plantenteelt. Het vijfjarige curriculum is in voege sinds 1995-’96. De opleiding neemt een totaal van 210 studiepunten in beslag. De propedeuse, met een voor alle studenten gemeenschappelijk programma, neemt 42 studiepunten voor haar rekening. Het doctoraalprogramma telt in totaal 168 studiepunten. Het gemeenschappelijk gedeelte van dit doctoraalprogramma omvat in totaal 42 studiepunten, te weten 29 studiepunten romp en 13 studiepunten beperkte keuze. Daarnaast is er het beroepsvoorbereidend blok dat 12 studiepunten telt. Verder volgen de studenten een stage van 24 studiepunten. Het leerwegspecifieke gedeelte telt 47 studiepunten, inclusief 27 voor het eerste afstudeervak. De studenten kunnen kiezen tussen vier leerwegen, met name Plantaardige Productiesystemen, Natuurbeheer Tropen, Irrigatie en Waterbouwkunde, en Erosie en Bodem- en Waterconservering. Tenslotte zijn er 15 studiepunten voorzien voor het tweede afstudeervak, 5 voor het voortraject en 23 voor de vrije keuzeruimte. De visitatiecommissie is van oordeel dat het programma evenwichtig is qua opbouw, en een goede samenhang vertoont. In het programma zijn voldoende keuzemogelijkheden aanwezig.
2.3. Inhoud van het programma De visitatiecommissie meent dat het programma van de opleiding tropisch landgebruik in zijn geheel genomen van goed niveau is en dat het inhoudelijk actueel is. De basisvakken in de propedeuse zijn van wisselend niveau. De specialisatievakken in de propedeuse zijn van goed niveau. Positief is dat de studenten reeds van in de propedeuse een goed zicht hebben op wat de opleiding waarvoor ze hebben gekozen, inhoudt. Dit was nog niet het geval voor de studenten die als eerste in het nieuwe programma zijn gestapt; zij hebben de propedeuse als een vrij onoverzichtelijk geheel ervaren. Dit lijkt echter een overgangsprobleem te zijn geweest.
09/1999
122
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
Het niveau van de vakken in de doctoraalfase, zowel de basis- als de specialisatievakken is goed. Het veldpracticum wordt doorgaans gewaardeerd, al zijn er verschillen in kwaliteit naargelang de specialisatie. Ook lijkt er nogal eens wat overlap tussen verschillende vakken voor te komen, en worden de verschillende specialisaties los van elkaar aan de studenten voorgesteld, zonder dat er een verband wordt gelegd.
Aanbeveling: -Breng de kwaliteit van de veldpractica voor de verschillende specialisaties op hetzelfde, hoge niveau. - Bewaak de coherentie en complementariteit van de specialisaties.
De terugkoppeling van het wetenschappelijk onderzoek naar het onderwijs is volgens de commissie goed. Positief is dat de studenten in de doctoraalfase participeren in het lopende onderzoek. Verder heeft de commissie tot haar genoegen vastgesteld dat voor het aanbieden van het onderwijs in belangrijke mate gebruik wordt gemaakt van onderzoeksinfrastructuur en -middelen. In de afstudeerfase is de onderzoeksomgeving ook de leeromgeving (zie ook algemeen gedeelte LUW).
2.4. Gebruikte werkvormen De commissie is van oordeel dat de onderwijsvormen en -middelen adequaat zijn gegeven de onderwijsdoelstellingen en het gekozen onderwijsconcept, en doorgaans vrij goed worden gebruikt. Wel heeft de commissie de indruk dat voor de roosterproblemen die ontstaan als gevolg van het periodesysteem nog te weinig oplossingen worden gezocht in het invoeren van nieuwe onderwijsvormen (zie algemeen gedeelte LUW). In het algemeen is er een voldoende gevarieerd gebruik van onderwijsvormen en -middelen, al zou meer aandacht kunnen uitgaan naar innovatieve onderwijsvormen.
Aanbeveling: Besteed meer aandacht aan de invoering van nieuwe onderwijsvormen.
2.5. Toetsing Het niveau van de tentamens is volgens de commissie voldoende, al zijn de tentamens voor een aantal vakken aan de gemakkelijke kant. In een aantal gevallen zijn ze vrij beschrijvend, maar doorgaans zijn ze voldoende gericht op het toetsen van inzicht. Wel wijzen de studenten erop dat het om te slagen voor een aantal vakken beter is enkele voorbeeldtentamens van de vorige jaren te studeren dan de cursus. Dit wordt echter niet noodzakelijk als negatief ervaren omdat ook op deze wijze de leerstof wordt ingestudeerd.
Aanbeveling: Reflecteer over de relatie tussen de inhoud van de vakken en de tentameninhoud.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
123
09/1999
De wijze van tentamineren is in overeenstemming met het gekozen onderwijsconcept. De beoordelingswijze is voldoende. De organisatie van de tentamens tenslotte levert over het algemeen weinig problemen op.
2.6. Vaardigheden van studenten De commissie is van mening dat meer aandacht moet worden besteed aan het bijbrengen van schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid in de moedertaal. De aandacht besteed aan mondelinge uitdrukkingsvaardigheid is eveneens voor verbetering vatbaar. Vooral in de propedeuse is de aandacht voor deze vaardigheden nog vrij beperkt, wat later in de opleiding wel eens als een gemis wordt ervaren.
Aanbeveling: Besteed meer aandacht aan het bijbrengen van schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheid in de moedertaal.
Verder meent de commissie dat voldoende aandacht wordt besteed aan het bijbrengen van vaardigheden in vreemde talen. Dit is niet expliciet in het programma opgenomen, maar onder andere door gebruik te maken van Engelstalig studiemateriaal wordt de kennis van het Engels al doende bijgebracht. Gezien het internationale karakter van deze opleiding is het uitermate belangrijk dat erover wordt gewaakt dat er zich op dit vlak geen tekorten voordoen. Het bijbrengen van computervaardigheden moet volgens de commissie wat meer aandacht krijgen. Tot slot meent de commissie dat de opleiding voldoende gelegenheid biedt tot het ontwikkelen van sociale vaardigheden. Ook dit is een aspect dat voor deze opleiding van cruciaal belang is.
3. Afstudeeropdracht en stage 3.1. Afstudeeropdracht In de doctoraalfase zijn de studenten verplicht een eerste, leerwegspecifiek, afstudeervak van 27 studiepunten en een tweede van minimaal 15 studiepunten te volgen. Het afstudeervak is volgens het zelfstudierapport een eerste oefening in het grotendeels zelfstandig uitvoeren van wetenschappelijk onderzoek en/of het maken van een ontwerp. Op basis van de steekproef van afstudeerwerken, weliswaar nog uit het vierjarige programma, die de commissie heeft bestudeerd, komt zij tot de vaststelling dat de werken algemeen genomen van voldoende niveau zijn. Het relatieve gewicht van het afstudeervak binnen de opleiding is goed. Ook de begeleiding van de afstudeerwerken is in het algemeen goed, hoewel het niet altijd eenvoudig is een goed beeld te krijgen van hoe de begeleiding in het buitenland verloopt. Het feit dat de studenten voor een verblijf
09/1999
124
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
in het buitenland op organisatorisch vlak alles zelf moeten regelen, wordt achteraf als nuttig ervaren, maar is op het moment zelf vrij tijdrovend. Een student die hierbij een tegenslag te verwerken krijgt, kan als gevolg daarvan in de problemen komen met de studievoortgang. De gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van het afstudeerwerk volstaan.
3.2. Stage In de doctoraalfase dienen de studenten een stage te lopen met een omvang van 24 studiepunten. De doelstellingen van deze stage zijn een kennismaking met de beroepspraktijk, het actief ervaring opdoen in de praktische toepassing van de in de studie opgedane basiskennis, en het verwerven van inzicht in de verdere invulling van de studie en het ontwikkelen van ideeën over de eigen wensen ten aanzien van de beroepspraktijk. Aan het eind van de stage brengt de student schriftelijk verslag uit. De commissie is van mening dat de stages algemeen genomen van goed niveau zijn. Positief is dat een groot gedeelte van de stages in het buitenland plaatsvindt. Het relatieve gewicht van de stage binnen de opleiding is goed. De begeleiding van de stage verloopt in het algemeen voldoende, al is het, net zoals voor het afstudeervak, niet gemakkelijk een duidelijk beeld te krijgen van de begeleiding in het buitenland. Ook hier geldt, conform de leerdoelen, dat de studenten voor een verblijf in het buitenland alles zelf moeten organiseren, met dezelfde voor- en nadelen als bij het afstudeervak. De gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van de stage zijn volgens de commissie correct.
4. De student en zijn/haar onderwijs 4.1. Instroom en totaal aantal studenten Tabel 1: Aantal studenten tropisch landgebruik in de periode ’91-’92 t.e.m. ’97-’98 acad.jaar
prop.
totaal
’91-’92
37
39
’92-’93
47
98
’93-’94
45
133
’94-’95 ’95-’96
46 62
161 202
’96-’97
42
217
’97-’98
43
216
Het aantal propedeusestudenten schommelt rond de 40, met een uitschieter van 62 in ’95-’96. Het totaal aantal studenten lijkt zich gestabiliseerd te hebben iets boven de 200. Het aandeel van de vrouwelijke studenten schommelt gemiddeld rond de 47%.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
125
09/1999
4.2. Slaagcijfers en rendementen Tabel 2: Rendementen studenten tropisch landgebruik voor de cohorten 1991 t.e.m. 1996 cohorte
prop. rendement
studierendement
na 1 jr
na 2 jr
na >2 jr
na 4 jr
na 5 jr
na 6 jr
1991
14
48
27
1992
23
32
24
0
16
33
0
19
1993
27
31
15
9
1994 1995
17 26
46 37
13
1996
57
na >6 jr
Over de periode ’91-’92 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 27% van de instromende studenten na één jaar voor de propedeuse. Dit aantal is zeer laag, maar in het academiejaar ’96-’97, na de invoering van het nieuwe curriculum, slaagde 57% van de instromende studenten na één jaar voor de propedeuse, wat een goed resultaat is. Het is echter nog te vroeg om hieruit algemene conclusies te trekken. Het is dan ook belangrijk dat de evolutie van het propedeuserendement goed in de gaten wordt gehouden. Het studierendement in de doctoraalfase is in het algemeen voldoende.
4.3. Gemiddelde studieduur Volgens het zelfstudierapport ligt de gemiddelde studieduur hoger dan die van de andere LUWopleidingen, enerzijds omdat de studenten tropisch landgebruik, meer dan andere studenten, gebruik schenen te maken van de tot voor kort door de studiefinanciering geboden mogelijkheid om het programma uit te breiden, en anderzijds omdat de studenten tijdens hun verblijven in het buitenland geen colleges of practica kunnen volgen en geen tentamens kunnen afleggen. De recente inperking van de studiefinanciering zal ongetwijfeld een invloed hebben op de gemiddelde studieduur. Dit gegeven is echter nog te nieuw om uitspraken te kunnen doen over de gevolgen ervan.
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd De commissie is van oordeel dat de gerealiseerde studietijd in het algemeen voldoende in overeenstemming is met de begrote studietijd. De verdeling van de studietijd over en binnen de studiejaren is voldoende evenwichtig. Ook de verhouding tussen het aantal contacturen en het aantal uren vereist voor zelfstudie, is in het algemeen behoorlijk evenwichtig.
09/1999
126
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding STUDIEVOORLICHTING De voorlichting aan abituriënten verloopt in het algemeen goed. Hetzelfde geldt voor de voorlichting en advisering tijdens de studies. De studiegids die ter beschikking van abituriënten en studenten wordt gesteld, is goed bruikbaar.
STUDIEBEGELEIDING De studiebegeleiding, zowel in de propedeuse als in het vervolg van de opleiding, verloopt volgens de commissie goed.
6. De faciliteiten De commissie is van mening dat de onderwijsruimten en de practicumruimten in het algemeen van vrij goed niveau zijn. De laboratoria die voor het onderwijs worden aangewend, zijn van voldoende niveau (zie ook algemeen gedeelte LUW). De computerfaciliteiten die ter beschikking staan van de studenten, volstaan in het algemeen, al is het aantal werkplekken voor studenten uitgerust met PC vrij beperkt. Wanneer meer innovatieve onderwijsvormen zullen worden ingevoerd, wat zeker is aangewezen, zal de onderwijsinfrastructuur hieraan moeten worden aangepast De bibliotheek, met het aanwezige boeken- en tijdschriftenbestand, is van voldoende niveau.
7. De afgestudeerden Uit de enquêtes van de Koninklijke Landbouwkundige Vereniging blijkt volgens het zelfstudierapport dat de afgestudeerden van de opleiding tropisch landgebruik vooral werken in adviserende en voorlichtende functies, bijvoorbeeld als consultant of als deskundige ontwikkelingssamenwerking. Ook beleids- en managementfuncties scoren hoog. De pas afgestudeerden komen relatief vaker terecht in onderzoek en commerciële functies. Van de afgestudeerden na 1992 werkt bijna de helft in vakgebieden rond tropisch landgebruik. Meer dan een derde van de recent afgestudeerden werkt in de particuliere sector, ongeveer een derde bij de overheid, en 23% in de sector buitenland. In totaal werkt 51% van deze afgestudeerden in het buitenland, meestal in de tropen of subtropen. Contacten met de afgestudeerden worden onderhouden via de Koninklijke Landbouwkundige Vereniging en het centraal alumni-bureau van de LUW. De opleiding zelf onderhoudt geen structurele contacten met de afgestudeerden. Het feit dat een groot gedeelte van hen in het buitenland werkzaam is, maakt dit moeilijk. De commissie is van mening dat het, met het aangeboden programma, mogelijk moet zijn afgestudeerden van goed niveau te leveren, die goed zijn uitgerust voor de aansluiting op de arbeidsmarkt.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
127
09/1999
Tenslotte meent de commissie dat de opleiding voldoende tot goede contacten onderhoudt met de afgestudeerden.
8. De staf De commissie meent dat de omvang van de staf toereikend is, zowel voor wat betreft de docenten, als voor de AIO’s. De onderwijsbelasting van de docenten is in haar algemeenheid aanvaardbaar maar toch eerder aan de zware kant. De onderwijsbelasting van de AIO’s is eveneens aanvaardbaar. De waaier aan specialisaties binnen de staf is goed. De onderwijsinspanningen van de docenten worden door de commissie goed geacht. De inspanningen van de AIO’s op het vlak van onderwijs volstaan. Bij aanstelling en bevordering wordt doorgaans rekening gehouden met didactische vaardigheden, doch de onderzoeksprestaties lijken nog steeds te primeren. In een aantal gevallen zijn de didactische kwaliteiten van de docenten niet optimaal. Zeker in deze gevallen is het aangewezen meer gebruik te maken van het aanbod aan onderwijskundige vorming (zie ook algemeen gedeelte LUW).
Aanbeveling: Maak optimaal gebruik van de mogelijkheden die worden geboden op het vlak van didactische scholing van docenten.
9. Internationalisering Volgens het zelfstudierapport hebben nagenoeg alle bij de opleiding betrokken personen formele of informele internationale contacten. Deze contacten stellen de studenten in staat tijdens de opleiding minstens één keer, maar vaak ook meer, naar het buitenland te gaan, meestal voor de stage of het afstudeervak. Zowel de deelname van studenten aan internationale activiteiten als de internationale contacten van docenten en AIO’s die direct of indirect worden teruggekoppeld naar het onderwijs zijn goed. Ook de organisatie van de internationale uitwisseling, zowel van studenten als van docenten, verloopt goed.
10. Interne kwaliteitszorg 10.1. Het zelfstudierapport De commissie vindt het kritisch en analytisch gehalte van het zelfstudierapport vrij zwak. Het rapport was voor de commissieleden voldoende informatief.
09/1999
128
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
10.2. De interne kwaliteitszorg De procedures voor curriculumherziening en -innovatie functioneren op voldoende wijze. De inbreng van de arbeidsmarkt bij het opstellen van het programma is goed. De Richtingsonderwijscommissie en andere betrokken beleidsorganen functioneren goed, al zou een verduidelijking van de bevoegdheidsverdeling tussen de verschillende organen wenselijk zijn. De studenten zijn voldoende bij de besluitvorming betrokken. De procedure voor onderwijsevaluatie tenslotte functioneert goed. De studenten worden op adequate wijze bij de evaluatie betrokken.
L ANDBOUWUNIVERSITEIT W AGENINGEN
129
09/1999
09/1999
130
De Vlaamse opleidingen toegepaste biologische wetenschappen en biotechnologie Algemeen gedeelte
In dit algemeen gedeelte geeft de commissie een overzicht van een aantal algemene bevindingen die gelden voor alle gevisiteerde Vlaamse opleidingen, met name de opleiding biotechnologie van de Universiteit Gent en de opleidingen toegepaste biologische wetenschappen van de Universiteit Gent, de Vrije Universiteit Brussel, de Katholieke Universiteit Leuven en het Universitair Centrum Antwerpen. In de deelrapporten van de betrokken opleidingen wordt op deze en andere aspecten verder ingegaan, specifiek voor de betreffende opleiding.
1. Onderwijsfilosofie en doelstellingen De opleiding biotechnologie is in eerste instantie gericht op het vormen van fundamenteel gerichte onderzoekers, terwijl de opleidingen toegepaste biologische wetenschappen ingenieurs opleiden. Hoewel de basisdoelstelling van beide studierichtingen dus verschillend is, wenst de commissie de betrokkenen toch aan te moedigen meer onderlinge contacten uit te bouwen. Op dit ogenblik is er nog maar in zeer beperkte mate sprake van interactie tussen de opleiding biotechnologie en de opleidingen toegepaste biologische wetenschappen.
Aanbeveling: Tracht meer interuniversitaire contacten uit te bouwen tussen de opleidingen biotechnologie en toegepaste biologische wetenschappen.
2. Het programma 2.1. Opbouw van het programma Een belangrijk aandachtspunt, vooral voor de opleidingen toegepaste biologische wetenschappen, is de brede inzetbaarheid (polyvalentie) van de afgestudeerden, waaraan veel belang wordt gehecht. Dit wordt echter in veel gevallen concreet gestalte gegeven door een groot aantal vakken in het
VLAAMSE OPLEIDINGEN – ALGEMEEN
131
09/1999
programma op te nemen, die soms niet verder gaan dan een inleidend niveau. De commissie is van mening dat een brede inzetbaarheid niet noodzakelijk wordt gerealiseerd op deze manier, doch eerder door meer diepgang in te bouwen, en van daaruit een attitude bij te brengen die gericht is op breedheid, onder meer door de overtuiging van de nood tot levenslang leren. Het opleiden van polyvalente afgestudeerden is veeleer een kwestie van het bijbrengen van een attitude dan van een stapeling van veel vakken en feitenkennis.
Aanbeveling: Reflecteer over de betekenis en de invulling van het begrip ‘polyvalentie’.
2.2. Inhoud van het programma Wat de inhoud van de programma’s betreft, is de commissie van mening dat bij de tweedecyclusopleidingen in het algemeen in het verplichte gedeelte van de curricula wat weinig aandacht wordt besteed aan maatschappijgerichte vakken, zoals economie, management, sociologie, recht, ... Zonder dat het de bedoeling is dat de afgestudeerden experten zijn op deze terreinen, acht de commissie het toch wenselijk de basisbeginselen van deze disciplines bij te brengen.
Aanbeveling: Besteed in de curricula van de tweede cyclus op inleidend niveau aandacht aan maatschappijgerichte disciplines als economie, management, sociologie, recht, …
Verder heeft de commissie ook vastgesteld dat de ethische aspecten in de meeste opleidingen niet aan bod komen in een apart opleidingsonderdeel, maar door de individuele docenten in de verschillende opleidingsonderdelen ter sprake worden gebracht. Dit loopt goed zolang iedereen dit ter harte blijft nemen, maar biedt geen enkele garantie dat deze aspecten blijvend voldoende aandacht genieten. Daarom beveelt de commissie aan op regelmatige tijdstippen voor de docenten een georganiseerde en goed voorbereide discussie over de ethische en maatschappelijke aspecten van het vakgebied te organiseren, onder begeleiding van een deskundige, zodat de resultaten hiervan op gefundeerde wijze binnen de verschillende disciplines aan bod kunnen worden gebracht.
Aanbeveling: Organiseer op regelmatige tijdstippen voor de docenten een georganiseerde en goed voorbereide discussie over de ethische en maatschappelijke aspecten van het vakgebied.
Voor een academische opleiding is de relatie tussen onderwijs en onderzoek van essentieel belang. De commissie heeft vastgesteld dat het onderwijs in de betrokken opleidingen in aanzienlijke mate op het binnen de opleiding verrichte onderzoek steunt. Verder heeft de commissie tot haar genoegen vastgesteld dat bij alle opleidingen voor het aanbieden van het onderwijs in belangrijke mate gebruik wordt gemaakt van de onderzoeksinfrastructuur en -middelen. Dit biedt de garantie dat de studenten rechtstreeks in contact komen met een moderne en hoogwaardige infrastructuur. Een mogelijk nadeel hiervan is wel dat op termijn de overheid, verantwoordelijk voor onderwijs inclusief de infrastructuur, haar verantwoordelijkheid zou kunnen gaan ontvluchten. Ook is het
09/1999
132
VLAAMSE OPLEIDINGEN – ALGEMEEN
zo dat, zolang de economie goed draait, de externe voeding van het onderwijs via het onderzoek zal blijven doorgaan, voor zover tenminste de onderzoeksverantwoordelijken in dezelfde richting denken als de onderwijsverantwoordelijken. Bij een stagnerende economische conjunctuur zouden echter de belangen van onderwijs en onderzoek met elkaar in botsing kunnen komen. Belangrijker nog dan economische conjunctuur zijn op dit vlak factoren als onderzoeksstrategie, aanwezige onderzoeksmogelijkheden, onderzoeksspecialisaties en -niveau gekoppeld aan hun positionering op internationaal vlak.
2.3. Gebruikte werkvormen De onderwijsvormen en -middelen waarvoor de opleidingen opteren, zijn adequaat gegeven de onderwijsdoelstellingen en het gekozen onderwijsconcept. Ze worden echter doorgaans op een vrij klassieke wijze ingevuld, met nog veel nadruk op ex-cathedra onderwijs. Dit neemt niet weg dat op veel plaatsen binnen de betrokken opleidingen wordt gewerkt aan onderwijsinnovatie, al dan niet in relatie tot de inzet van nieuwe media. Deze innovatie-initiatieven worden echter veelal ontplooid op het niveau van individuele docenten of vakgroepen en daarom is het niet altijd eenvoudig een totaaloverzicht te krijgen. In het algemeen heeft de commissie de indruk dat er zich op dit vlak een tekort aan strategische coördinatie voordoet, of in elk geval dat het strategisch beleid terzake niet dwingend genoeg is. Hierbij dient vanzelfsprekend in ogenschouw te worden genomen dat onderwijsinnovatie menskracht en middelen vraagt. Dit impliceert dat er sprake moet zijn van duidelijke incentives voor inspanningen op het gebied van onderwijsinnovatie, ook als het een minder direct aanwijsbare relatie met de eigen discipline betreft. De commissie meent dat, waar de specifieke onderwijskundige en mediakundige kennis die nodig is voor onderwijsinnovatie of de inzet van nieuwe media in het onderwijsproces, niet voorhanden is binnen de opleiding, deze elders zal moeten worden betrokken.
Aanbeveling: Concipieer op structureel niveau een beleid voor onderwijsinnovatie. Besteed hierbij de nodige aandacht aan incentives voor initiatieven op dit terrein.
Tenslotte wenst de commissie hier op te merken dat het begrip ‘zelfstudie’ op verschillende manieren kan worden geïnterpreteerd. Waar in het rapport sprake is van zelfstudie, moet uit de context blijken of het gaat over het maken van ‘huiswerk’ dan wel over docentonafhankelijk studeren.
3. Stage De stage is in de programma’s van de tweede cyclus van de opleidingen toegepaste biologische wetenschappen aan de meeste universiteiten nog een zeer recent gegeven. Er bestaat in Vlaanderen nog te weinig traditie op dit vlak. Zowel waar de stages facultatief zijn als waar ze een verplicht onderdeel uitmaken van het programma, is de omvang ervan zeer beperkt. De commissie is van mening dat de opleidingen de positie van de stage binnen de programma’s nog eens goed moeten overdenken. Haars inziens verdient een stage van een redelijke omvang een structurele plaats in het verplicht gedeelte van het curriculum. De duur ervan moet voldoende zijn om zich op ingenieursniveau te kunnen inwerken in het dagelijkse functioneren van een bedrijf of
VLAAMSE OPLEIDINGEN – ALGEMEEN
133
09/1999
andere instelling. Een dergelijke stage vereist uiteraard ook een goede voorbereiding en begeleiding. In het bijzonder moeten de doelstellingen en verwachtingen, evenals de criteria van beoordeling, voor de studenten voldoende duidelijk zijn. Aanbeveling: Integreer een adequate bedrijfsstage in het programma van de tweede cyclus toegepaste biologische wetenschappen.
4. De afgestudeerden De commissie heeft vastgesteld dat alle opleidingen erin slagen afgestudeerden van goed niveau te leveren, die goed zijn uitgerust voor de aansluiting op de arbeidsmarkt. De afgestudeerden bereiken over het algemeen de posities in industrie en maatschappij waar de opleiding op gericht is. Samenvattend kan dus worden gezegd dat de opleidingen over het algemeen adequaat zijn met betrekking tot het bereiken van de juiste posities en het juiste niveau van de afgestudeerden.
5. De staf In het algemeen heeft de commissie vastgesteld dat de waardering voor didactische vaardigheden ten opzichte van onderzoeksvaardigheden nog te laag is. Op individueel niveau worden waardevolle initiatieven genomen die vanuit didactisch perspectief van groot belang zijn, maar op strategisch niveau dient hiernaar meer aandacht uit te gaan. De activiteiten in het kader van didactische scholing van docenten, die aan sommige van de betrokken instellingen op centraal niveau worden georganiseerd, worden door de commissie waardevol geacht, maar er wordt niet steeds op een optimale wijze gebruik van gemaakt. De deelname hieraan berust doorgaans op individuele initiatieven, en wordt structureel niet voldoende aangemoedigd. Het verdient aanbeveling optimaal gebruik te maken van de geboden mogelijkheden. Hiervoor dienen uiteraard de nodige incentives te worden voorzien. Aanbeveling: - Besteed op strategisch niveau meer aandacht aan didactische vaardigheden. - Maak optimaal gebruik van de geboden mogelijkheden op het vlak van didactische scholing van docenten. Voorzie hiervoor de nodige incentives.
De commissie heeft ervoor geopteerd in de opleidingsrapporten geen uitspraken te doen over het aandeel vrouwen in de staf. Ze heeft de gegevens op dit vlak wel bekeken, maar wenst hierover geen waardeoordeel uit te spreken omdat de huidige situatie zeker ook dient te worden bekeken vanuit historisch perspectief. De gewijzigde samenstelling van de studentenpopulatie, waarin het aantal vrouwelijke en mannelijke studenten globaal genomen ongeveer in evenwicht is, doet veronderstellen dat er zich in de samenstelling van de staf een gelijkaardige verschuiving gaat voordoen. Dit neemt niet weg dat een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de staf een punt is dat aandacht behoeft in het benoemingsbeleid, omdat de huidige situatie nog achterop hinkt bij de maatschappelijke ontwikkelingen.
09/1999
134
VLAAMSE OPLEIDINGEN – ALGEMEEN
Universiteit Gent De opleiding biotechnologie binnen de faculteit wetenschappen
1. Onderwijsfilosofie en doelstellingen De opleiding beoogt volgens het zelfstudierapport ‘de diepgaande fundamentele studie van de levende materie hoofdzakelijk vanuit een moleculair-biologische en moleculair-genetische benadering.’ (…) ‘Het hoofdzwaartepunt ligt op het verwerven van kennis over en inzicht in de biologische processen zoals die zich afspelen in prokaryote en eukaryote organismen. De studie van de informatiedragende macromoleculen -eiwitten en nucleïnezuren- neemt een centrale positie in binnen de opleiding. De nadruk ligt op het verwerven van kennis omtrent de fundamentele wetten volgens dewelke moleculen in cellen interageren, hoe cellen onderling communiceren en interageren in het ontstaan van een levend organisme, hoe die interacties genetisch geprogrammeerd zijn en hoe dit alles gereguleerd wordt in de verschillende groepen van organismen. Naast dit zuiver fundamentele aspect wordt ook aandacht besteed aan toepassingsgerichtheid. Inzake toepasbaarheid van zijn vindingen zal de biotechnoloog zich vooral toeleggen op het exploreren van vernieuwende wegen. De nadruk ligt duidelijk niet op het uitwerken van een economische valorisatie van die kennis en inzichten, noch op het finaliseren van directe toepassingen.’ De visitatiecommissie is van oordeel dat de doelstellingen en eindtermen in het zelfstudierapport helder en duidelijk zijn geformuleerd. Uit de doelstellingen blijkt duidelijk dat de opleiding biotechnologie op de eerste plaats onderzoekers wil opleiden, waarbij ze zich vooral op het fundamenteel onderzoek wenst te richten. De doelstellingen en eindtermen kunnen in de gegeven omstandigheden en met de gegeven middelen op bevredigende wijze worden bereikt. Ze kunnen zonder twijfel worden getypeerd als doelstellingen voor een universitaire opleiding en kunnen duidelijk worden onderscheiden van de doelstellingen en eindtermen van een hogeschoolopleiding. Verder kan worden gesteld dat de doelstellingen en eindtermen beantwoorden aan de doelstellingen en eindtermen die door de commissie werden geformuleerd in haar referentiekader. De doelstellingen zijn goed bij de studenten bekend.
UNIVERSITEIT GENT
135
09/1999
De visitatiecommissie is tenslotte van mening dat de doelstellingen en eindtermen op voldoende wijze zijn geoperationaliseerd in het programma. Wel is het jammer dat, zoals de opleiding zelf ook aanhaalt, een groot gedeelte van het programma van de eerste licentie wordt voorbehouden voor de gelijkschakeling van het kennisniveau van studenten met een verschillende vooropleiding (zie 2.3.). Ook kan de vraag worden gesteld of de benaming van de opleiding wel volledig overeenstemt met de inhoud van het programma. De commissie is van mening dat de naam ‘Biomoleculaire wetenschappen’ een betere weergave zou zijn van datgene waar de opleiding voor staat.
2. Het programma 2.1. Karakteristieken van het programma De visitatiecommissie is van mening dat het programma van de opleiding voldoende mogelijkheden biedt om het probleemoplossend vermogen van de studenten te ontwikkelen, al is dit grotendeels beperkt tot probleemoplossen in een fundamenteel wetenschappelijke context. Ook het onafhankelijk en kritisch denken wordt voldoende aangescherpt. Het zelfstandig leren en werken van de studenten krijgt doorgaans eveneens de nodige aandacht, vooral dan tijdens het werken aan de scriptie. In de eerst licentie wordt van de studenten nog maar weinig zelfstandigheid en kritische ingesteldheid verwacht. Met het oog op het optimaliseren van de aandacht voor deze vaardigheden, is het wenselijk in het programma meer aandacht te besteden aan de practica en aan innovatieve methoden van kennisoverdracht (zie 2.4.). De commissie meent dat het programma, voor die studenten die later verder gaan in het fundamenteel onderzoek, voldoende mogelijkheden biedt om een zicht te krijgen op de samenhang tussen de opleiding en de latere beroepsuitoefening. Voor wat betreft de andere maatschappelijke domeinen waarop de opleiding voorbereidt, is dit minder het geval. Tenslotte is de commissie van mening dat het programma voldoende mogelijkheden biedt voor het aanleren van een attitude van life-long learning.
2.2. Opbouw van het programma De opleiding biotechnologie is een tweede-cyclusopleiding die bestaat uit twee studiejaren, de licenties. De opleiding is toegankelijk voor kandidaten in de scheikunde, kandidaten in de biologie, kandidaat-artsen, kandidaat-tandartsen, kandidaat-dierenartsen, kandidaat-bio-ingenieurs, kandidaat-apothekers en kandidaten in de biomedische wetenschappen. Het programma van de opleiding is nagenoeg onveranderd gebleven vanaf de oprichting ervan in het academiejaar ’92-’93. Zowel in de eerste als in de tweede licentie is een gedeelte van het programma voor alle studenten identiek. Daarnaast volgen de studenten een aantal opleidingsonderdelen in functie van hun vooropleiding. In de eerste licentie is deze keuze gericht op het gelijkschakelen van de achtergrond van studenten met een verschillende vooropleiding. In de tweede licentie dienen de studenten, naast de verplichte en de optievakken, eveneens een scriptie te schrijven. De visitatiecommissie is van oordeel dat het programma voldoende evenwichtig is qua opbouw, en een goede samenhang vertoont. In het programma zijn in beperkte mate keuzemogelijkheden aanwezig, die nagenoeg uitsluitend gericht zijn op het fundamenteel onderzoek.
09/1999
136
UNIVERSITEIT GENT
2.3. Inhoud van het programma De visitatiecommissie meent dat het programma van de opleiding biotechnologie in zijn geheel genomen van goed niveau is en dat het inhoudelijk zeer actueel is. Dit geldt zowel voor de basisvakken als voor de specialisatievakken. Wel beveelt de commissie aan in het programma meer aandacht te besteden aan de ethiek. Ook de studenten zijn hiervoor vragende partij. Dit hoeft niet noodzakelijk door de invoering van een apart opleidingsonderdeel, maar kan bijvoorbeeld ook door op regelmatige tijdstippen voor de docenten een georganiseerde en goed voorbereide discussie over de ethische en maatschappelijke aspecten van het vakgebied te organiseren, onder begeleiding van een deskundige, zodat de resultaten hiervan op gefundeerde wijze binnen de verschillende disciplines aan bod kunnen worden gebracht.
Aanbeveling: Organiseer op regelmatige tijdstippen voor de docenten een georganiseerde en goed voorbereide discussie over de ethische en maatschappelijke aspecten van het vakgebied.
Ook is het, zoals hierboven reeds gesteld (zie 1.), jammer dat een groot gedeelte van de tijd in de eerste licentie wordt besteed aan de gelijkschakeling van verschillen tussen studenten die voortspruiten uit de heterogeniteit van de instroom, waardoor een aantal opleidingsonderdelen op kandidatuursniveau wordt gedoceerd. Dit brengt een aanzienlijk tijdsverlies met zich mee binnen de relatief korte opleidingsduur van twee studiejaren, wat ten koste gaat van de specialisatiemogelijkheden. Nochtans is het feit dat de opleiding voortbouwt op verschillende vooropleidingen net één van haar sterke punten. Dit biedt studenten die initieel voor een andere opleiding hebben gekozen, maar in de loop van de kandidaturen ontdekken dat hun interessesfeer meer in het domein van de biotechnologie ligt, de mogelijkheid een zeer gemotiveerde keuze voor deze opleiding te maken. De vraag dient hierbij te worden gesteld of het wel noodzakelijk is in de eerste licentie zoveel ruimte te voorzien voor het gelijkschakelen van het niveau van de studenten met een verschillende vooropleiding, en of niet eerder moet getracht worden de begintermen duidelijk te omschrijven zodat studenten die de intentie hebben de opleiding biotechnologie aan te vatten, weten welk niveau voor de verschillende disciplines van hen wordt verwacht. Op deze manier zouden ze eventuele mankementen zelf kunnen bijsturen vooraleer de opleiding te beginnen, waardoor onmiddellijk met meer specifieke opleidingsonderdelen zou kunnen worden gestart. Hierbij kan worden gedacht aan het ontwikkelen van pakketten met behulp van nieuwe media, die de student op eigen tempo, al naargelang zijn behoeften, kan verwerken.
Aanbeveling: - Zoek een onderwijskundige oplossing voor het gelijkschakelen van het niveau van de studenten met een verschillende vooropleiding. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan de ontwikkeling van docent-onafhankelijke modules. - Geef een duidelijke omschrijving van de begintermen.
De terugkoppeling van het wetenschappelijk onderzoek naar het onderwijs is zeer goed. Vooral in het kader van de scriptie worden de studenten volop in het lopende onderzoek ingeschakeld. Verder
UNIVERSITEIT GENT
137
09/1999
heeft de commissie tot haar genoegen vastgesteld dat in belangrijke mate gebruik wordt gemaakt van onderzoeksinfrastructuur en -middelen voor het onderwijs, dit gezien de inbedding van het onderwijs in het onderzoek (zie ook algemeen deel Vlaamse opleidingen).
2.4. Gebruikte werkvormen De commissie is van oordeel dat de onderwijsvormen en -middelen adequaat zijn gegeven de onderwijsdoelstellingen en het gekozen onderwijsconcept. Ze worden echter op een traditionele, behoudsgezinde wijze ingevuld, met een overwicht aan ex-cathedra onderwijs. Meer zelfwerkzaamheid van de studenten, onder meer door het sterker beklemtonen van het aandeel van de practica in het programma, is wenselijk. In de eerste licentie worden de practica, door het toegenomen aantal studenten, in te grote groepen georganiseerd. Ook is het jammer dat sommige practica om praktische redenen moeten worden georganiseerd vooraleer de theorie aan de studenten is uiteengezet. Tenslotte kan de vraag worden gesteld of het noodzakelijk is dat bij alle theoretische opleidingsonderdelen een apart practicum wordt georganiseerd, en of het niet meer is aangewezen de keuze te laten uit een kleiner aantal practica die een langere tijd in beslag nemen. Aanbeveling: Reflecteer over de organisatie van hoorcolleges versus practica. Besteed hierbij ondermeer aandacht aan de vraag of veel kleine dan wel een beperkt aantal grotere practica moeten worden georganiseerd.
In het algemeen is er een sprake van een niet erg gevarieerd gebruik van onderwijsvormen en middelen. Er wordt nog op te beperkte schaal gebruik gemaakt van innovatieve onderwijsvormen. Aanbeveling: Breng meer variatie aan in het gebruik van onderwijsvormen en -middelen. Neem hierbij de inschakeling van innovatieve onderwijsvormen in overweging.
2.5. Toetsing Volgens het zelfstudierapport verlopen de examens schriftelijk of mondeling, of schriftelijk met een mondelinge toelichting. Ze worden georganiseerd volgens een semestersysteem. De examens zijn van goed niveau. Ze zijn voldoende gericht op het toetsen van inzicht. De wijze van examineren is in overeenstemming met het gekozen onderwijsconcept. De beoordelingswijze is goed. Tenslotte meent de commissie dat de organisatie van de examens goed verloopt.
2.6. Vaardigheden van studenten De commissie is van mening dat voldoende aandacht wordt besteed aan het bijbrengen van schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid in de moedertaal. Hiervoor wordt vooral op de scriptie in de tweede licentie een beroep gedaan. Elders in de opleiding komt dit aspect weinig aan bod, met uitzondering van de practica.
09/1999
138
UNIVERSITEIT GENT
De aandacht besteed aan mondelinge uitdrukkingsvaardigheid is volgens de commissie niet optimaal. Immers, dit gebeurt nagenoeg alleen tijdens het werken aan de scriptie, en bij de verdediging ervan. Verder wordt voldoende aandacht besteed aan het bijbrengen van vaardigheden in vreemde talen. Dit is niet expliciet in het programma opgenomen, maar onder andere door gebruik te maken van Engelstalig studiemateriaal wordt de kennis van het Engels al doende bijgebracht. De aandacht voor het bijbrengen van computervaardigheden is onvoldoende gestructureerd opgenomen in de opleiding. Wellicht gebeurt dit impliciet in de loop van de opleiding, maar het is niet in het programma geëxpliciteerd. Tot slot meent de commissie dat de opleiding voldoende gelegenheid biedt tot het ontwikkelen van sociale vaardigheden.
3. Scriptie In de tweede licentie dienen de studenten een scriptie te schrijven, die 1/3 van het totaal aantal studiepunten van dit studiejaar inneemt. Volgens het zelfstudierapport is de scriptie een eerste kennismaking met een groot aantal aspecten van fundamenteel wetenschappelijk onderzoek, waarbij enerzijds een grote zelfstandigheid van de student verwacht en gestimuleerd wordt, en hij/ zij zich anderzijds ook moet inschakelen in de teamgeest van een kleinere of grotere onderzoeksgroep. Op basis van de steekproef van scripties die de commissie heeft bestudeerd, komt zij tot de vaststelling dat de werken algemeen genomen van zeer goed niveau zijn. Positief is dat de student tijdens het maken van de scriptie volledig in het onderzoek wordt ondergedompeld. Het relatieve gewicht van de scriptie in het programma is goed. Ook de begeleiding verloopt goed. Positief is dat elke begeleider slechts één student begeleidt, wat de intensiteit van de begeleiding ten goede komt. Wel merkt de commissie op dat de studenten bij de toewijzing van de onderwerpen in een concurrentiepositie terechtkomen. Ze meent evenwel dat dit een moeilijk te voorkomen verschijnsel is. De gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van de scriptie tenslotte zijn eveneens goed.
4. De student en zijn/haar onderwijs 4.1. Instroom en totaal aantal studenten Tabel 1: Aantal studenten biotechnologie in de periode ’92-’93 t.e.m. ’97-’98 acad.jaar
1e lic
2e lic
’92-’93
42
31
’93-’94
18
42
’94-’95
33
20
’95-’96 ’96-’97
29 62
33 28
’97-’98
55
54
UNIVERSITEIT GENT
139
09/1999
Het aantal studenten dat in de eerste licentie opteert voor de opleiding biotechnologie is aan schommelingen onderhevig, maar vertoont algemeen genomen een stijgende tendens. De laatste twee jaar lijkt de instroom zich te hebben gestabiliseerd rond de 60. De stijging van het aantal studenten brengt problemen met zich mee voor wat betreft de infrastructuur, onder meer voor de practicumlokalen en -apparatuur (zie 6.). Het overgrote deel van de studenten bezit een kandidaatsdiploma (93%). Daarnaast bezit 4% reeds een licentiaatsdiploma, en 3% een diploma van het hoger niet-universitair onderwijs van het lange type. Van de studenten met een kandidaatsdiploma volgde 52% de opleiding biologie, en 39% de opleiding scheikunde. Het aandeel van de vrouwelijke studenten is wisselend, maar schommelt gemiddeld rond de 50%.
4.2. Slaagcijfers en rendementen Tabel 2: Slaagpercentages studenten biotechnologie (verhouding aantal geslaagden t.o.v. aantal studenten ingeschreven op de rol) acad.jaar
1e lic
2e lic
’92-’93
95,2
95,8
’93-’94 ’94-’95
100,0 97,0
90,5 95,0
’95-’96
86,2
90,9
’96-’97
88,5
96,4
Over de periode ’92-’93 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 93,4% van de studenten van de eerste licentie. In de tweede licentie bedraagt het gemiddelde slaagpercentage 93,7%. De slaagcijfers zijn volgens de commissie goed.
4.3. Gemiddelde studieduur Van de studenten die de opleiding biotechnologie aanvatten, haalt ongeveer 96,5% het licentiaatsdiploma. Van deze groep haalt ongeveer 92% zijn diploma in de voorgeschreven periode van twee jaar. De gemiddelde studieduur is volgens de commissie goed.
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd De commissie is van oordeel dat de gerealiseerde studietijd globaal genomen voldoende in overeenstemming is met de begrote studietijd, maar voor de individuele opleidingsonderdelen komen er afwijkingen voor. Vooral de scriptie lijkt meer tijd in beslag te nemen dan begroot. Afgezien daarvan is de verdeling van de studietijd over en binnen de studiejaren voldoende evenwichtig.
09/1999
140
UNIVERSITEIT GENT
De verhouding tussen het aantal contacturen en het aantal uren vereist voor zelfstudie, is niet optimaal. Meer aandacht voor zelfstudie zou wenselijk zijn. Een mogelijkheid hiertoe zou kunnen liggen in het inbouwen van projectgerichte opdrachten.
Aanbeveling: Besteed meer aandacht aan zelfstudie, bijvoorbeeld via projectgerichte opdrachten.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding STUDIEVOORLICHTING Volgens het zelfstudierapport gebeurt de studievoorlichting aan abituriënten door het centrale Adviescentrum voor Studenten, dat informatie verspreidt via secundaire scholen, PMS-centra en rechtstreeks aan potentiële studenten, en daarnaast ook deelneemt aan allerlei voorlichtingsactiviteiten. Verder worden, in samenwerking met de opleidingen, ook infodagen georganiseerd voor abituriënten en hun ouders. In het tweede semester van de tweede kandidatuur biologie en scheikunde wordt een informatienamiddag georganiseerd, waarbij de programma’s van de licenties biologie, scheikunde, biochemie en biotechnologie worden uiteengezet, met verduidelijking van de specifieke klemtonen die in de respectieve richtingen worden gelegd. De voorlichting aan potentiële studenten verloopt goed. Hetzelfde geldt voor de voorlichting en advisering tijdens de studies. De studiegids die ter beschikking van studenten wordt gesteld, is volgens de commissie goed bruikbaar.
STUDIEBEGELEIDING Het Adviescentrum voor Studenten staat zowel in voor begeleiding bij de studiekeuze, als tijdens de studies bij problemen met studiemethode en studieorganisatie. Ook bij mislukken van de studies kan een beroep worden gedaan op deze dienst, met het oog op een eventuele heroriëntering. Na het beëindigen van de opleiding staat dit centrum ter beschikking met informatie over voortgezette studies of intrede op de arbeidsmarkt. De studiebegeleiding verloopt, met uitzondering van de begeleiding bij de scriptie, niet bijzonder intensief, doch gezien het hier om een tweede-cyclusopleiding gaat, levert dit geen problemen op.
6. De faciliteiten De commissie heeft vastgesteld dat sommige onderwijsruimten gedateerd zijn. Verder is er, door het groeiend aantal studenten, voor wat de practicumruimten betreft een probleem ontstaan, vooral voor de eerste licentie. Enerzijds is er te weinig ruimte, en anderzijds is er te weinig apparatuur beschikbaar. De commissie acht het dan ook positief dat door de universiteit een bijkomend budget ter beschikking wordt gesteld voor practicumapparatuur.
UNIVERSITEIT GENT
141
09/1999
De laboratoria waar de studenten hun scriptieonderzoek uitvoeren zijn van goed niveau. De computerfaciliteiten die ter beschikking staan van de studenten, volstaan in het algemeen, zeker in de tweede licentie tijdens het werken aan de scriptie. Voor de studenten van de eerste licentie is de beschikbare computerapparatuur niet optimaal. Tenslotte kan de opleiding beschikken over een zeer goede bibliotheek, met een uitgebreid boekenen tijdschriftenbestand.
7. De afgestudeerden Uit een enquête die in april 1998 bij de afgestudeerden werd georganiseerd, blijkt dat het grootste deel van de respondenten (70%) actief is als onderzoeker, doorgaans als doctoraatsstudent. Verder zijn de afgestudeerden ook tewerkgesteld in de chemische sector, de farmaceutische sector, bij de overheid, in het onderwijs of in de informaticasector. Een gedeelte studeerde op het ogenblik van de enquête nog verder. De contacten van de opleiding met de afgestudeerden zijn vrij beperkt. De in 1997 opgerichte vereniging Quercus groepeert afgestudeerden van de opleidingen biochemie, biologie, biotechnologie en scheikunde. De commissie is van mening dat het, met het aangeboden programma, mogelijk is afgestudeerden van zeer goed niveau te leveren, die goed zijn uitgerust voor de aansluiting op de arbeidsmarkt. Dit laatste geldt voor de afgestudeerden die in een onderzoeksloopbaan terecht komen, en in de meeste gevallen na de opleiding een doctoraat behalen. Voor de studenten die in een andere beroepsloopbaan aan de slag gaan, is dit minder het geval. Tenslotte meent de commissie dat de opleiding weinig gestructureerde contacten onderhoudt met de afgestudeerden.
Aanbeveling: Tracht de contacten met de afgestudeerden meer te structureren.
8. De staf De commissie meent dat de omvang van het ZAP-bestand goed is. Wel dreigt de vergrijzing van het kader een probleem te vormen in de nabije toekomst. De omvang van het AAP-bestand volstaat om de practica te kunnen begeleiden. De onderwijsbelasting, zowel van de ZAP-leden als van de AAP-leden, is aanvaardbaar. De waaier aan specialisaties binnen de staf is zeer goed. Verder heeft de commissie vastgesteld dat het vigerende onderwijsconcept grote inspanningen, vraagt, die de staf bereid is te leveren. Dit geldt zowel voor de ZAP-leden als de AAP-leden. Zij slagen erin op een gedreven manier de binnen de opleiding heersende onderzoekscultuur in het onderwijs over te brengen. Wel lijkt de afstand tussen studenten en ZAP-leden vrij groot.
09/1999
142
UNIVERSITEIT GENT
Bij aanstelling en bevordering wordt doorgaans rekening gehouden met didactische vaardigheden, doch de waardering voor didactische vaardigheden ten opzichte van onderzoeksvaardigheden is nog te laag. De onderzoeksprestaties lijken nog steeds te primeren. De aandacht voor activiteiten in het kader van didactische scholing van docenten is niet optimaal (zie ook algemeen gedeelte Vlaamse opleidingen).
9. Internationalisering Volgens het zelfstudierapport participeert de opleiding in een Erasmus-programma met de universiteiten van Granada, Faro, Lissabon, Firenze, Lyon, Aberystwyth en Uppsala. Onder dit programma gaan Gentse studenten naar het buitenland en komen buitenlandse studenten naar Gent. Docentenmobiliteit vindt onder meer plaats via een onderwijsproject in Zuid-Afrika. Ook in Portugal, Bulgarije en Algerije hebben in het verleden Gentse hoogleraren gedoceerd. De deelname van studenten aan internationale uitwisselingsprogramma’s is volgens de commissie beperkt. Het feit dat het Socrates-programma nu ook de mogelijkheid biedt op postgraduaatsniveau naar het buitenland te gaan, biedt voor de opleiding zeker mogelijkheden. De internationale contacten van de ZAP- en AAP-leden die direct of indirect worden teruggekoppeld naar het onderwijs zijn goed. De organisatie van de internationale uitwisseling, zowel van studenten als van docenten, verloopt niet optimaal. Er is terzake geen uitgebouwd beleid aanwezig.
Aanbeveling: Ontwikkel een duidelijk internationaliseringsbeleid.
10. Interne kwaliteitszorg 10.1. Het zelfstudierapport De commissie is van oordeel dat het zelfstudierapport voldoende kritisch en analytisch is. Het was voor de commissieleden voldoende informatief.
10.2. De interne kwaliteitszorg Volgens het zelfstudierapport wordt het centrale onderwijsbeleid bepaald door de Onderwijsraad, die hierbij begeleid wordt door een secretariaat. Op facultair niveau wordt de kwaliteit van het onderwijs behartigd door de Opleidingscommissie. De kwaliteit van de opleiding wordt onder meer geëvalueerd door de studentenenquêtes, die werden ingevoerd in ’93-’94 als een vorm van gestructureerde interne kwaliteitsbewaking en controle. Ieder jaar wordt op deze wijze minstens één opleidingsonderdeel per lesgever geëvalueerd. Het geheel van de evaluaties wordt gecoördineerd en opgevolgd door de Evaluatiecommissie, die bestaat uit de decaan van de faculteit, drie gewoon hoogleraren en twee studenten.
UNIVERSITEIT GENT
143
09/1999
De Commissie heeft geen goed beeld kunnen krijgen van het functioneren van de Opleidingscommissie en andere betrokken beleidsorganen met betrekking tot een aantal aspecten. Zo heeft ze wel vastgesteld dat het curriculum qua inhoud zeer actueel is, doch didactische en mediatechnologische onderwijsvernieuwing staat niet op de agenda. De commissie heeft geen kennis kunnen nemen van formele procedures voor curriculumherziening en -innovatie. Verder wordt de inbreng van de studenten bij de besluitvorming niet ten volle benut. Formeel zijn de geëigende procedures voor hun inbreng aanwezig, doch in praktijk is dit eerder beperkt. De studenten worden onvoldoende uitgedaagd tot een kritische reflectie over de opleiding. Tenslotte geniet de opleiding jammer genoeg kennelijk geen welwillend draagvlak binnen de Faculteit Wetenschappen. De procedure voor onderwijsevaluatie tenslotte functioneert voldoende. De studenten worden voldoende bij de evaluatie betrokken.
09/1999
144
UNIVERSITEIT GENT
Universiteit Gent De opleiding toegepaste biologische wetenschappen binnen de faculteit landbouwkundige en toegepaste biologische wetenschappen
1. Onderwijsfilosofie en doelstellingen Naast een aantal algemeen pedagogische doelstellingen, is de kandidaatsopleiding volgens het zelfstudierapport gericht op ‘het verwerven van een brede algemene wetenschappelijke vorming, die de grondslag moet leggen voor een fundamenteel inzicht in biologische systemen en productieprocessen en dus in de meest brede zin voorbereidt op de drie proefjaren.’ ‘De opleiding tot bio-ingenieur in de scheikunde beoogt een brede vorming in de toegepaste scheikunde, de industriële (micro)biologie en de chemische en biochemische ingenieurstechnieken.’ De opleiding tot bio-ingenieur in de landbouwkunde heeft als doelstelling ‘ingenieurs te vormen met een algemene kennis over landbouw, die in diverse sectoren die met landbouw te maken hebben aan bod kunnen komen, zowel als productie-ingenieur, in onderzoek en ontwikkeling als in commerciële en leidinggevende functies.’ De opleiding bio-ingenieur in het land- en bosbeheer beoogt het vormen van ingenieurs op academisch niveau ‘die een bijdrage kunnen leveren tot het duurzaam gebruik en geïntegreerd beheer van bodem, water, bos en landschap, en tot de optimalisering van landgebruiksvormen en van hun fysische, ecologische en maatschappelijke kenmerken.’ ‘De doelstelling van de opleiding bio-ingenieur in de milieutechnologie is ingenieurs te vormen die een brede maar grondige wetenschappelijke kennis bezitten om milieuproblemen effectief te analyseren en de effecten van verontreiniging kwantitatief te kunnen beschrijven, en voldoende technologische kennis bezitten om milieurisico’s in te schatten, technologisch preventief te denken, en oplossingen voor bepaalde problemen voor te stellen.’ ‘De opleiding bio-ingenieur in de cel- en genbiotechnologie beoogt het bijbrengen van de fundamentele én de toegepaste aspecten van de gerichte genetische modificatie en/of exploitatie van de levende cel.’ De visitatiecommissie is van oordeel dat de doelstellingen en eindtermen in het zelfstudierapport helder en duidelijk zijn geformuleerd. Ze kunnen in de gegeven omstandigheden en met de gegeven middelen goed worden bereikt, behalve voor de opleiding milieutechnologie. De doelstellingen voor deze opleiding zijn te ambitieus en breed geformuleerd, vooral dan waar gesteld wordt dat ‘een grondige wetenschappelijk kennis …’ (zie hoger) wordt nagestreefd. Het is volgens de commissie niet mogelijk alle nagestreefde aspecten te verenigen in één persoon.
UNIVERSITEIT GENT
145
09/1999
De doelstellingen en eindtermen kunnen worden getypeerd als doelstellingen en eindtermen voor een universitaire opleiding, die duidelijk kunnen worden onderscheiden van de doelstellingen en eindtermen van een hogeschoolopleiding. Verder kan worden gesteld dat de doelstellingen en eindtermen beantwoorden aan de doelstellingen en eindtermen die door de commissie werden geformuleerd in haar referentiekader. De doelstellingen zijn voldoende bij de studenten bekend. De visitatiecommissie is tenslotte van mening dat de doelstellingen en eindtermen in het algemeen goed zijn geoperationaliseerd in het programma. Wel meent ze dat het opleiden van polyvalente ingenieurs die breed inzetbaar zijn, niet enkel een kwestie is van het aanbieden van een zo ruim mogelijk vakkenpakket, maar zeker ook van het bijbrengen van de juiste attitude. Dit laatste komt nog maar in beperkte mate in het programma aan bod (zie ook algemeen gedeelte Vlaamse opleidingen). Ook dragen de programma’s van enkele diplomarichtingen nog enigszins het landbouwverleden van de faculteit mee (zie 2.3.).
2. Het programma 2.1. Karakteristieken van het programma De visitatiecommissie is van mening dat het programma van de opleiding toegepaste biologische wetenschappen in het algemeen voldoende mogelijkheden biedt om het probleemoplossend vermogen van de studenten te ontwikkelen. Wel wordt pas laat in de opleiding een beroep gedaan op de eigen creativiteit en het ontwerpend vermogen van de studenten. Ook het onafhankelijk en kritisch denken evenals het zelfstandig leren en werken van de studenten krijgen in het algemeen voldoende aandacht, al zouden zelfwerkzaamheid en planmatig werken meer gestimuleerd moeten worden. De studenten komen in het algemeen vrij passief over.
Aanbeveling: Daag de studenten meer en eerder uit tot actieve participatie en zelfwerkzaamheid.
De commissie meent dat het programma voldoende mogelijkheden biedt om een zicht te krijgen op de samenhang tussen de opleiding en de latere beroepsuitoefening, zij het enkel in de latere jaren van de opleiding. Het grootste gedeelte van de informatie over latere beroepsmogelijkheden ontvangen de studenten impliciet, vooral via contacten met ouderejaars. Tenslotte biedt het programma voldoende mogelijkheden voor het aanleren van een attitude van life-long learning.
2.2. Opbouw van het programma Het programma van de vijfjarige opleiding toegepaste biologische wetenschappen bestaat uit twee cycli. De eerste cyclus, de kandidaturen, omvat twee studiejaren. Het programma hiervan is gemeenschappelijk voor alle studenten. De tweede cyclus omvat drie studiejaren, proefjaren genaamd. De studenten kiezen hierbij uit volgende opleidingen: bio-ingenieur scheikunde, bio-ingenieur landbouwkunde, bio-ingenieur
09/1999
146
UNIVERSITEIT GENT
land- en bosbeheer, bio-ingenieur milieutechnologie, en bio-ingenieur cel- en genbiotechnologie. Voor de richtingen scheikunde, milieutechnologie en cel- en genbiotechnologie zijn de eerste en de tweede proef per richting voor alle studenten identiek. De studenten landbouwkunde en landen bosbeheer kiezen vanaf de tweede proef ook een aantal keuzevakken. De derde proef bestaat per opleiding uit een gemeenschappelijk gedeelte, een aantal keuzevakken en een scriptie. De visitatiecommissie is van oordeel dat het programma evenwichtig is qua opbouw, en een goede samenhang vertoont. Wel verdient het aanbeveling het opleidingsonderdeel ‘Methodiek’, dat nu in de derde proef staat geprogrammeerd, naar voor in het programma te verschuiven.
Aanbeveling: Verschuif het opleidingsonderdeel ‘Methodiek’ naar voor in het programma.
In het programma zijn voldoende keuzemogelijkheden aanwezig, zij het dat de student pas laat in de opleiding zelf de verantwoordelijkheid voor de samenstelling van zijn programma kan opnemen.
2.3. Inhoud van het programma De visitatiecommissie meent dat het programma van de opleiding toegepaste biologische wetenschappen in zijn geheel genomen van goed niveau is en dat het inhoudelijk actueel is. Het niveau van de basisvakken in de eerste cyclus is goed. De op latere specialisatie gerichte opleidingsonderdelen in de eerste cyclus zijn adequaat. De aandacht voor de specifieke oriëntatie op de vijf opleidingen van de tweede cyclus is in de eerste cyclus echter nog vrij beperkt. De kandidaturen bieden dan ook weinig zicht op de latere specialisatiemogelijkheden.
Aanbeveling: Tracht in de kandidaturen meer zicht te bieden op de latere specialisatiemogelijkheden, zodat de kandidaturen een hulp kunnen zijn bij de keuze voor een bepaalde tweede-cyclusopleiding.
In de tweede cyclus is het niveau van de opleidingsonderdelen goed. Dit geldt zowel voor de basisvakken als voor de specialisatievakken. De ethische en maatschappelijke aspecten van de opleiding komen niet aan bod in een apart opleidingsonderdeel, maar worden door de individuele docenten in de verschillende opleidingsonderdelen ter sprake gebracht. Dit loopt goed zolang iedereen dit ter harte blijft nemen, maar biedt geen enkele garantie dat deze aspecten blijvend voldoende aandacht genieten. Daarom beveelt de commissie aan op regelmatige tijdstippen voor de docenten een georganiseerde en goed voorbereide discussie over de ethische en maatschappelijke aspecten van het vakgebied te organiseren, onder begeleiding van een deskundige, zodat de resultaten hiervan op gefundeerde wijze binnen de verschillende disciplines aan bod kunnen worden gebracht.
Aanbeveling: Organiseer op regelmatige tijdstippen voor de docenten een georganiseerde en goed voorbereide discussie over de ethische en maatschappelijke aspecten van het vakgebied.
UNIVERSITEIT GENT
147
09/1999
Voor een aantal opleidingen, zoals milieutechnologie, cel- en genbiotechnologie en het onderdeel bosbouw binnen de opleiding land- en bosbeheer, zijn in het programma verplichte opleidingsonderdelen opgenomen die niet meteen nuttig zijn voor de betrokken studenten, maar nog voortkomen uit het vroeger bijna uitsluitende landbouwkarakter van de opleiding. Het wetenschappelijk onderzoek wordt voldoende teruggekoppeld naar het onderwijs. Verder heeft de commissie tot haar genoegen vastgesteld dat in het onderwijs in belangrijke mate gebruik wordt gemaakt van onderzoeksinfrastructuur en -middelen, vooral in de periode dat de studenten aan hun scriptie werken (zie ook algemeen deel Vlaamse opleidingen).
2.4. Gebruikte werkvormen De commissie is van oordeel dat de onderwijsvormen en -middelen adequaat zijn gegeven de onderwijsdoelstellingen en het gekozen onderwijsconcept. De opleiding opteert voor een degelijke, klassieke onderwijsaanpak. Er gaat weinig structurele aandacht uit naar onderwijsinnovatieve activiteiten en naar zelfwerkzaamheid van de studenten. Een aantal individuele docenten heeft reeds zinvolle initiatieven op dit vlak genomen, in hoofdzaak in het kader van de practica, maar op beleidsniveau wordt hieraan weinig aandacht besteed, en wordt de ontwikkeling van nieuwe onderwijsvormen onvoldoende gestimuleerd. De onderwijsvormen en -middelen waarvoor wordt geopteerd, worden doorgaans wel goed gebruikt. Wel is het jammer dat sommige practica om praktische redenen moeten worden georganiseerd vooraleer de theorie aan de studenten is uiteengezet. Binnen het gangbare onderwijsconcept is er een voldoende gevarieerd gebruik van onderwijsvormen en -middelen. Innovatieve onderwijsvormen krijgen echter nog weinig aandacht.
Aanbeveling: Besteed meer aandacht aan innovatieve onderwijsvormen.
2.5. Toetsing In de kandidaturen worden de examens, op enkele uitzonderingen na, schriftelijk georganiseerd. Een aantal practica wordt permanent doorheen het jaar geëvalueerd. In de proefjaren wordt meer mondeling geëxamineerd, en worden stilaan meer open-boekexamens geïntroduceerd. Tot en met de tweede proef worden de examens semesterieel ingericht. In de derde proef wordt een jaarsysteem gehanteerd. De examens zijn volgens de commissie van goed niveau. Ze zijn voldoende gericht op het toetsen van inzicht. De wijze van examineren is in overeenstemming met het gekozen onderwijsconcept. De beoordelingswijze is goed. Tenslotte meent de commissie dat ook de organisatie van de examens goed verloopt. Positief is dat het opstellen van het examenrooster in nauw overleg met de studenten gebeurt.
09/1999
148
UNIVERSITEIT GENT
2.6. Vaardigheden van studenten De commissie is van mening dat voldoende aandacht wordt besteed aan het bijbrengen van schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheden in de moedertaal. Om deze vaardigheden, nog meer te stimuleren, beveelt de commissie aan het opleidingsonderdeel ‘Methodiek’ te vervroegen in het programma (zie 2.2.). Verder meent de commissie dat voldoende aandacht wordt besteed aan het bijbrengen van vaardigheden in vreemde talen. Dit is niet expliciet in het programma opgenomen, maar onder andere door gebruik te maken van Engelstalig studiemateriaal wordt de kennis van het Engels al doende bijgebracht. De aandacht voor het bijbrengen van computervaardigheden is goed. Tot slot meent de commissie dat de opleiding voldoende gelegenheid biedt tot het ontwikkelen van sociale vaardigheden.
3. Scriptie en stage 3.1. Scriptie In de derde proef dienen de studenten een scriptie te schrijven. Concreet betekent dit het uitvoeren en rapporteren van onderzoekswerk in één van de laboratoria betrokken bij de opleiding. Op basis van de steekproef van scripties die de commissie heeft bestudeerd, komt zij tot de vaststelling dat de werken algemeen genomen van goed niveau zijn. Het relatieve gewicht van de scriptie in het programma is goed. Ook de begeleiding is adequaat. Wel vindt de commissie het jammer dat studenten die de wens uitdrukken een scriptie volledig in een bedrijf te maken, hierbij niet steeds de volle steun van de opleiding kunnen genieten.
Aanbeveling: Steun de studenten die de wens uitdrukken de scriptie in een bedrijf te maken.
De gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van de scriptie tenslotte zijn goed.
3.2. Stage In het programma is geen verplichte stage opgenomen. Studenten die dit wensen, kunnen drie weken stage lopen, wat hen 5 studiepunten oplevert. Slechts een minderheid van de studenten maakt volgens het zelfstudierapport van deze mogelijkheid gebruik, al neemt de belangstelling toe. De commissie is van mening dat binnen het huidige concept de stages die gelopen worden algemeen genomen van voldoende niveau zijn (zie ook algemeen gedeelte Vlaamse opleidingen). Het relatieve gewicht van de stage binnen de opleiding volstaat eigenlijk niet. De voorziene periode is zeer kort om zich op ingenieursniveau in een bedrijf in te werken. Ook vindt de commissie het jammer dat de stage niet als verplicht onderdeel in het programma is opgenomen. In een aantal
UNIVERSITEIT GENT
149
09/1999
gevallen wordt de studenten momenteel eerder afgeraden een stage te lopen dan dat het wordt gestimuleerd. Ook de combinatie met de scriptie maakt het moeilijk een stage te volgen omdat de studenten verondersteld worden reeds in de zomervakantie tussen de tweede en de derde proef aan de scriptie te beginnen werken. Eventueel zou kunnen worden overwogen de stage te verplaatsen naar de tweede proef. De inspanningen die worden geleverd om de studenten de kans te geven na het afronden van de opleiding een stage in het buitenland te lopen, worden door de commissie toegejuicht (zie 9.).
Aanbeveling: Overweeg een aanpassing van het stagebeleid, zodat het volgen van een stage, zo het al niet een verplicht onderdeel van het programma zou worden, dan toch tenminste meer zou worden gestimuleerd en gehonoreerd.
De begeleiding van de stage verloopt in het algemeen op voldoende wijze. De gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van de stage behoeven verdere ontwikkeling. De gemiddelde beoordeling van een stage ligt lager dan die van een keuzevak. Dit maakt het volgen van een stage niet aantrekkelijk aangezien de studenten in functie van het behalen van een graad belang hebben bij zo hoog mogelijke resultaten. Tot slot wenst de commissie op te merken dat zij niet de noodzaak ziet van een strikte ontkoppeling van de stage en de scriptie.
4. De student en zijn/haar onderwijs 4.1. Instroom en totaal aantal studenten Tabel 1: Aantal eerste-cyclusstudenten toegepaste biologische wetenschappen in de periode ’87-’88 t.e.m. ’97-’98
09/1999
acad.jaar
gen
’87-’88
208
277
161
’88-’89
240
297
152
’89-’90 ’90-’91
236 266
294 318
178 194
’91-’92
205
257
194
’92-’93
248
304
163
’93-’94 ’94-’95
269 271
327 320
175 166
’95-’96
246
302
198
’96-’97
239
292
192
’97-’98
289
346
196
150
1e kan
2e kan
UNIVERSITEIT GENT
Het aantal generatiestudenten schommelt ongeveer tussen de 200 en de 270, al kan in ’97-’98 een sterke stijging worden vastgesteld van 239 naar 289. Het is momenteel nog niet duidelijk of dit om een eenmalig verschijnsel dan wel een structurele stijging gaat. Qua humaniora-opleiding trekt de opleiding volgens het zelfstudierapport vooral studenten aan uit wiskundige richtingen van het algemeen secundair onderwijs. Ongeveer 85% volgde een vooropleiding met minstens 6 uur wiskunde. Dit is een stuk meer dan de gemiddelde generatiestudent van de RUG. Ook inzake wetenschappen bezitten de studenten een beduidend betere vooropleiding dan de gemiddelde generatiestudent. Op het vlak van moderne talen scoren ze iets lager. Inzake Latijn is er weinig verschil tussen de generatiestudenten toegepaste biologische wetenschappen en de gemiddelde generatiestudent. Het aandeel van de vrouwelijke studenten schommelt de laatste jaren tussen de 35 en de 42%. Van de generatiestudenten is het grootste deel, 55,1%, afkomstig uit Oost-Vlaanderen. 28,9% komt uit West-Vlaanderen. Tabel 2: Aantal studenten toegepaste biologische wetenschappen-scheikunde in de periode ’87-’88 t.e.m. ’97-’98 acad.jaar
1e proef
2e proef
3e proef
’87-’88
46
40
29
’88-’89
51
44
40
’89-’90 ’90-’91
32 56
50 31
43 49
’91-’92
67
55
33
’92-’93 ’93-’94
43 25
68 44
59 67
’94-’95
21
25
47
’95-’96
54
20
26
’96-’97 ’97-’98
51 67
50 47
19 48
Het aantal studenten dat in de eerste proef opteert voor de opleiding scheikunde is in de periode ’87-’88 t.e.m. ’97-’98 aan relatief sterke schommelingen onderhevig. Na het hoogtepunt van ’91’92, met 67 studenten, kan een vrij sterke daling worden vastgesteld. De oorzaak hiervan moet worden gezocht in de oprichting van de drie nieuwe specialisaties binnen de opleiding toegepaste biologische wetenschappen vanaf dat academiejaar. In ’97-’98 ligt het aantal studenten dat in de eerste proef kiest voor de opleiding scheikunde, opnieuw op het niveau van ’91-’92.
UNIVERSITEIT GENT
151
09/1999
Tabel 3: Aantal studenten toegepaste biologische wetenschappen-landbouwkunde in de periode ’87-’88 t.e.m. ’97-’98 acad.jaar
1e proef
2e proef
3e proef
’87-’88
90
82
84
’88-’89 ’89-’90
91 104
88 89
82 90
’90-’91
89
100
94
’91-’92
98
89
101
’92-’93 ’93-’94
40 31
44 40
46 44
’94-’95
57
36
38
’95-’96
47
58
30
’96-’97 ’97-’98
38 42
42 36
57 42
Het aantal studenten dat in de eerste proef opteert voor de opleiding landbouwkunde schommelde in de periode ’87-’88 t.e.m. ’91-’92 rond de 90 à 100. Daarna nam dit aantal sterk af, tot 40 in ’92’93. De oorzaak hiervan moet, net zoals voor de richting scheikunde, worden gezocht in de oprichting van de drie nieuwe specialisaties binnen de opleiding toegepaste biologische wetenschappen vanaf dat academiejaar. Het feit dat de studenten die in ’91-’92 in de eerste proef landbouwkunde zaten, mochten overgaan naar de tweede proef land- en bosbeheer of milieutechnologie, verklaart ook waarom het aantal studenten dat zich in ’92-’93 inschrijft voor de tweede proef landbouwkunde, minder dan de helft bedraagt van het aantal dat een jaar eerder in de eerste proef zat. De laatste jaren lijken de inschrijvingen voor de eerste proef landbouwkunde zich rond dit aantal van 40 te hebben gestabiliseerd. Tabel 4: Aantal studenten toegepaste biologische wetenschappen-land- en bosbeheer in de periode ’92-’93 t.e.m. ’97-’98 acad.jaar
1e proef
2e proef
3e proef
’92-’93 ’93-’94
17 22
13 16
14 14
’94-’95
27
22
17
’95-’96
23
26
22
’96-’97 ’97-’98
39 30
22 34
26 23
Het aantal studenten dat in de eerste proef opteert voor de opleiding land- en bosbeheer schommelde in de periode ’92-’93 t.e.m. ’95-’96, op een uitschieter van 27 studenten in ’94-’95 na, rond de 20. Na een stijging tot 39 in ’96-’97, hebben in ’97-’98 30 studenten in de eerste proef gekozen voor deze studierichting.
09/1999
152
UNIVERSITEIT GENT
Tabel 5: Aantal studenten toegepaste biologische wetenschappen-milieutechnologie in de periode ’92-’93 t.e.m. ’97-’98 acad.jaar
1e proef
2e proef
3e proef
’92-’93 ’93-’94
40 29
28 39
15 30
’94-’95
41
28
38
’95-’96
32
41
28
’96-’97 ’97-’98
76 38
28 68
38 29
Het aantal studenten dat in de eerste proef opteert voor de opleiding milieutechnologie schommelde in de periode ’92-’93 t.e.m. ’97-’98 rond de 30 à 40, op een uitschieter van 76 studenten in het academiejaar ’96-’97 na. Tabel 6: Aantal studenten toegepaste biologische wetenschappen-cel- en genbiotechnologie in de periode ’92-’93 t.e.m. ’97-’98 acad.jaar
1e proef
2e proef
3e proef
’92-’93
29
7
9
’93-’94 ’94-’95
39 32
25 39
7 26
’95-’96
19
38
34
’96-’97
24
19
35
’97-’98
32
22
21
Het aantal studenten dat in de eerste proef opteert voor de opleiding cel- en genbiotechnologie schommelde in de periode ’92-’93 t.e.m. ’97-’98 tussen de 19 en de 39.
4.2. Slaagcijfers en rendementen Tabel 7: Slaagpercentages eerste-cyclusstudenten toegepaste biologische wetenschappen in de periode ’87-’88 t.e.m. ’96-’97 (verhouding aantal geslaagden t.o.v. aantal studenten ingeschreven op de rol) acad.jaar
gen
1e kan
2e kan
’87-’88 ’88-’89 ’89-’90 ’90-’91 ’91-’92 ’92-’93 ’93-’94 ’94-’95 ’95-’96 ’96-’97
46,8 48,8 55,1 52,1 52,2 50,4 45,9 54,3 56,1 53,1
50,0 52,5 56,7 53,3 53,7 50,0 48,8 54,1 55,0 55,7
85,7 84,2 79,2 83,4 84,0 78,5 89,7 80,7 83,3 78,1
UNIVERSITEIT GENT
153
09/1999
Over de periode ’87-’88 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 51,5% van de generatiestudenten. Het gemiddelde slaagpercentage in de eerste kandidatuur bedraagt 53,0%, dat in de tweede kandidatuur 82,7%. Tabel 8: Slaagpercentages studenten toegepaste biologische wetenschappen-scheikunde in de periode ’87-’88 t.e.m. ’96-’97 3 (verhouding aantal geslaagden t.o.v. aantal studenten ingeschreven op de rol) acad.jaar
1e proef
2e proef
3e proef
’87-’88
95,7
100,0
100,0
’88-’89
96,1
97,7
100,0
’89-’90
96,9
98,0
97,7
’90-’91 ’91-’92
98,2
100,0 98,2
95,9 100,0
’92-’93
97,7
98,5
100,0
’93-’94
96,0
100,0
95,5
’94-’95 ’95-’96
90,5 87,0
100,0 90,0
95,7 96,2
’96-’97
84,3
98,0
100,0
Over de periode ’87-’88 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 93,6% van de studenten van de eerste proef scheikunde. Het gemiddelde slaagpercentage in de tweede proef bedraagt 98,0%, dat in de derde proef 98,1%. Tabel 9: Slaagpercentages studenten toegepaste biologische wetenschappen-landbouwkunde in de periode ’87-’88 t.e.m. ’96-’97 (verhouding aantal geslaagden t.o.v. aantal studenten ingeschreven op de rol) acad.jaar
1e proef
2e proef 97,6
3e proef
’87-’88
96,6
95,2
’88-’89
98,9
98,9
97,6
’89-’90 ’90-’91
95,2 97,8
100,0 97,0
94,4 94,7
’91-’92
96,4
100,0
98,0
’92-’93
95,0
97,7
95,7
’93-’94 ’94-’95
100,0 93,0
90,0 88,9
93,2 97,4
’95-’96
93,6
94,8
96,7
’96-’97
94,7
100,0
96,5
Over de periode ’87-’88 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 96,1% van de studenten van de eerste proef landbouwkunde. Het gemiddelde slaagpercentage in de tweede proef bedraagt 96,5%, dat in de derde proef 95,9%. 3.
09/1999
Het slaagpercentage voor de eerste proef toegepaste biologische wetenschappen-scheikunde in het academiejaar ‘91’92 ontbreekt in de VL.I.R.-databank.
154
UNIVERSITEIT GENT
Tabel 10: Slaagpercentages studenten toegepaste biologische wetenschappen-land- en bosbeheer in de periode ’92-’93 t.e.m. ’96-’97 (verhouding aantal geslaagden t.o.v. aantal studenten ingeschreven op de rol) acad.jaar
1e proef
2e proef
3e proef
’92-’93
94,1
100,0
92,9
’93-’94 ’94-’95
100,0 100,0
100,0 100,0
92,9 100,0
’95-’96
95,7
100,0
100,0
’96-’97
87,2
100,0
96,2
Over de periode ’92-’93 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 95,4% van de studenten van de eerste proef land- en bosbeheer. Het gemiddelde slaagpercentage in de tweede proef bedraagt 100,0%, dat in de derde proef 96,4%.
Tabel 11: Slaagpercentages studenten toegepaste biologische wetenschappen-milieutechnologie in de periode ’92-’93 t.e.m. ’96-’97 (verhouding aantal geslaagden t.o.v. aantal studenten ingeschreven op de rol) acad.jaar
1e proef
2e proef
3e proef
’92-’93
95,0
100,0
86,7
’93-’94
93,1
97,4
96,7
’94-’95
95,1
92,9
94,7
’95-’96 ’96-’97
78,1 90,8
92,7 96,4
100,0 97,4
Over de periode ’92-’93 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 90,4% van de studenten van de eerste proef milieutechnologie. Het gemiddelde slaagpercentage in de tweede proef bedraagt 95,9%, dat in de derde proef 95,1%.
Tabel 12: Slaagpercentages studenten toegepaste biologische wetenschappen-cel- en genbiotechnologie in de periode ’92-’93 t.e.m. ’96-’97 (verhouding aantal geslaagden t.o.v. aantal studenten ingeschreven op de rol) acad.jaar
1e proef
2e proef
3e proef
’92-’93
86,2
100,0
100,0
’93-’94
100,0
100,0
85,7
’94-’95 ’95-’96
100,0 89,5
87,2 94,7
100,0 100,0
’96-’97
95,7
100,0
94,3
Over de periode ’92-’93 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 94,3% van de studenten van de eerste proef cel- en genbiotechnologie. Het gemiddelde slaagpercentage in de tweede proef bedraagt 96,4%, dat in de derde proef 96,0%.
UNIVERSITEIT GENT
155
09/1999
De commissie acht de slaagcijfers goed, zowel in de eerste kandidatuur als in het vervolg van de opleiding.
4.3. Gemiddelde studieduur Van de generatiestudenten die hun opleiding aan de RUG aanvatten, haalt ongeveer 59% er het diploma van bio-ingenieur. Van deze groep haalt ongeveer 72,5% zijn diploma in de voorgeschreven periode van vijf jaar. Ongeveer 22% haalt zijn diploma met één jaar vertraging, en ongeveer 5,5% met twee jaar of meer. Dit brengt de gemiddelde studieduur op ongeveer 5,35 jaar, wat volgens de commissie goed is.
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd De commissie is van oordeel dat de reële studietijd globaal genomen voldoende in overeenstemming is met de begrote studietijd, maar voor de individuele opleidingsonderdelen komen er afwijkingen voor. Vooral de scriptie lijkt meer tijd in beslag te nemen dan begroot. Afgezien daarvan is de verdeling van de studietijd over en binnen de studiejaren voldoende evenwichtig, al kent de tweede kandidatuur een uitschieter op het vlak van studietijd. De verhouding tussen het aantal contacturen en het aantal uren vereist voor zelfstudie, is volgens de commissie nog steeds te hoog.
Aanbeveling: Besteed meer aandacht aan zelfstudie en eigen initiatief door de studenten.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding STUDIEVOORLICHTING Volgens het zelfstudierapport gebeurt de studievoorlichting aan abituriënten door het centrale adviescentrum voor Studenten, dat informatie verspreidt via secundaire scholen, PMS-centra en rechtstreeks aan potentiële studenten, en daarnaast ook deelneemt aan allerlei voorlichtingsactiviteiten. Verder worden, in samenwerking met de opleidingen, ook infodagen georganiseerd voor abituriënten en hun ouders. Bij het begin van het academiejaar wordt er voor de nieuwe studenten een introductiedag georganiseerd, waar onder meer informatie wordt verstrekt over vakken, examens, studentenaantallen en slaagkansen. Op initiatief van de studentenvereniging wordt in november een oudercontactdag voor de ouders van eerstejaarsstudenten georganiseerd. In het tweede semester van de tweede kandidatuur wordt een infodag georganiseerd, waarbij de programma’s van de vijf opleidingen bio-ingenieur worden toegelicht. De voorlichting aan abituriënten verloopt op voldoende wijze. Hetzelfde geldt grosso modo voor de voorlichting en advisering tijdens de studies. Wel lijkt de informatie die bij het einde van de tweede kandidatuur wordt verstrekt over de keuzemogelijkheden in de proefjaren, niet geheel te
09/1999
156
UNIVERSITEIT GENT
volstaan. De studenten baseren zich bij het maken van hun keuze vooral op informatie die ze krijgen van ouderejaars. De studiegids die ter beschikking van de studenten wordt gesteld, is goed bruikbaar.
STUDIEBEGELEIDING Het Adviescentrum voor Studenten staat zowel in voor begeleiding bij de studiekeuze, als tijdens de studies bij problemen met studiemethode en studieorganisatie. Ook bij mislukken van de studies kan een beroep worden gedaan op deze dienst, met het oog op heroriëntering. Na het beëindigen van de opleiding staat dit centrum ter beschikking met informatie over voortgezette studies of intrede op de arbeidsmarkt. Voor vakinhoudelijke begeleiding van de eerstejaarsstudenten heeft de faculteit gemiddeld twee contractuele medewerkers in dienst. Verder worden voor alle vakken van de eerste kandidatuur afzonderlijke oefensessies georganiseerd. De studiebegeleiding in de eerste kandidatuur verloopt niet geheel optimaal wegens een te krappe personeelsbezetting. De begeleiding in het vervolg van de opleiding kan eveneens nog wat bijgeschaafd worden. In de hogere jaren is de drempel tussen studenten en staf wel vrij laag.
6. De faciliteiten De commissie is van mening dat de onderwijsruimten van voldoende niveau zijn. Een aantal collegezalen is wel vrij verouderd en te klein. De practicumruimten zijn eveneens van voldoende niveau, al zijn ook zij soms te klein en is er niet altijd voldoende apparatuur beschikbaar. De laboratoria die voor het onderwijs worden aangewend, vooral bij de scriptie, zijn van goed niveau. De computerfaciliteiten die ter beschikking staan van de studenten, zijn te beperkt. De bibliotheek met het aanwezige boeken- en tijdschriftenbestand tenslotte is van voldoende niveau. Wel wordt er door de studenten vrij weinig gebruik van gemaakt.
7. De afgestudeerden Uit twee enquêtes, één door het Verbond van de Ingenieurs van de Faculteit Landbouwkundige en Toegepaste Biologische Wetenschappen in 1996, en een tweede door de Koninklijke Vlaamse Ingenieursvereniging in 1997, blijkt dat de voedingssector met 15,8% een zeer belangrijke werkgever voor afgestudeerde bio-ingenieurs is. Andere belangrijke sectoren zijn de dienstensector (12,7%), de plantenproductie (12,4%), de milieusector (11,4%), en de chemische industrie (9,5%). 50,6% van de afgestudeerden is werkzaam in de privé-sector, 25,7% bij de overheid, 16,6% in het onderwijs en 7,1% als zelfstandige. Wanneer wordt gekeken naar de functies die de afgestudeerden uitvoeren, kan worden vastgesteld dat 18,5% werkzaam is in onderzoek en ontwikkeling, 15,7% in de verkoop, 11,2% in dienstenfuncties, en 11,0% in de productie. Contacten met de afgestudeerden worden enerzijds onderhouden via Verbond van de Ingenieurs van de Faculteit Landbouwkundige en Toegepaste Biologische Wetenschappen van de RUG, en anderzijds via de Koninklijke Vlaamse Ingenieursvereniging die alle Vlaamse ingenieurs met
UNIVERSITEIT GENT
157
09/1999
academische vorming verenigt. Het Verbond organiseert jaarlijks in samenwerking met de faculteit een Post-Universitaire Onderwijsdag, en een tweejaarlijkse bio-ingenieursbedrijvendag. De commissie is van mening dat het, met het aangeboden programma, mogelijk is afgestudeerden van goed niveau te leveren, die goed zijn uitgerust voor de aansluiting op de arbeidsmarkt. Tenslotte meent de commissie dat de opleiding goede contacten onderhoudt met de afgestudeerden.
8. De staf De commissie meent dat de omvang van het ZAP-bestand goed is. Wel dreigt de vergrijzing van het kader een probleem te vormen in de nabije toekomst. De omvang van het AAP-bestand volstaat, al zou een uitbreiding wenselijk zijn, onder meer in functie van de begeleiding van de studenten. De onderwijsbelasting, zowel van de ZAP-leden als van de AAP-leden, is volgens de commissie aanvaardbaar. De waaier aan specialisaties binnen de staf is goed. De onderwijsinspanningen van de staf, zowel van de ZAP-leden als van de AAP-leden, worden door de commissie goed geacht. Vooral in de hogere jaren is de afstand tussen studenten en staf vrij klein. Bij aanstelling en bevordering wordt doorgaans rekening gehouden met didactische vaardigheden, doch de waardering voor didactische vaardigheden ten opzichte van onderzoeksvaardigheden is nog te laag. De onderzoeksprestaties lijken nog steeds te primeren. Aan de activiteiten in het kader van didactische scholing van docenten dient volgens de commissie meer aandacht te worden besteed (zie ook algemeen gedeelte Vlaamse opleidingen).
9. Internationalisering Volgens het zelfstudierapport participeert de opleiding in verscheidene internationale uitwisselingsprogramma’s. In het kader van het Erasmus/Socrates-programma neemt de opleiding deel aan acht netwerken, waarbij in totaal 119 universiteiten zijn betrokken. De laatste negen jaar werden in totaal 434 studenten uitgestuurd onder deze programma’s, en 226 buitenlandse studenten ontvangen in Gent. Ook onder het Tempus-programma wordt aan studenten- en docentenuitwisseling gedaan met landen in Centraal- en Oost-Europa. Onder dit programma werden de laatste zes jaar 15 studenten uitgestuurd, en 108 ontvangen. Verder wordt een beperkt aantal studenten uitgewisseld met Midden- en Zuid-Amerika onder het Alpha-programma. Onder het Comett-Leonardo-programma tenslotte worden studenten en afgestudeerden uitgewisseld met de bedrijfswereld, en openbare en privé-researchcentra in verscheidene Europese landen. De deelname van studenten aan internationale uitwisselingsprogramma’s is volgens de commissie goed en wordt voldoende gestimuleerd. Ook de mogelijkheid die wordt geboden om na het afronden van de opleiding als postgraduaatsstudent een stage in het buitenland door te brengen, wordt positief beoordeeld, al dient erover gewaakt dat dit geen substituut wordt voor de mogelijkheid voor studenten om ook tijdens de opleiding een deel van het programma in het buitenland te volgen. De internationale contacten van de ZAP- en AAP-leden die direct of indirect worden teruggekoppeld naar het onderwijs zijn volgens de commissie goed.
09/1999
158
UNIVERSITEIT GENT
Ook de organisatie van de internationale uitwisseling, zowel van studenten als van docenten, verloopt in het algemeen goed. Voor studenten die een deel van het programma in het buitenland volgen, zijn er evenwel soms problemen met betrekking tot de equivalentie van opleidingsonderdelen, met als gevolg dat deze studenten in de derde proef soms nog opleidingsonderdelen van de tweede proef moeten inhalen.
Aanbeveling: Zoek, bijvoorbeeld met behulp van nieuwe media, een flexibele oplossing om te vermijden dat studenten die een deel van de opleiding in het buitenland volgen, in de derde proef nog opleidingsonderdelen moeten inhalen van het programma van de tweede proef.
10. Interne kwaliteitszorg 10.1. Het zelfstudierapport De commissie is van oordeel dat het zelfstudierapport voldoende kritisch en analytisch is. Het was voor de commissieleden voldoende informatief.
10.2. De interne kwaliteitszorg Volgens het zelfstudierapport is op de eerste plaats de Faculteitsraad verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs. Een groot aantal taken werd echter gedelegeerd naar de Opleidingscommissie, die als opdracht heeft advies te verlenen aan de Faculteitsraad over alle onderwijs- en studentenaangelegenheden. Het centrale universitaire onderwijsbeleid wordt bepaald door de Onderwijsraad, die hierbij begeleid wordt door een secretariaat. De kwaliteit van de opleiding wordt onder meer geëvalueerd door middel van studentenenquêtes, die werden ingevoerd in ’93-’94 als een vorm van gestructureerde interne kwaliteitsbewaking en controle. Ieder jaar wordt op deze wijze minstens één opleidingsonderdeel per lesgever geëvalueerd. Het geheel van de evaluaties wordt gecoördineerd en opgevolgd door de Evaluatiecommissie, die bestaat uit de decaan van de faculteit, drie gewoon hoogleraren en twee studenten. De procedures voor curriculumherziening en -innovatie functioneren voldoende binnen het huidige onderwijsconcept, maar er is naar de toekomst toe geen ruimte om te streven naar onderwijsinnovatie. Er zijn op het vlak van innovatie wel interessante initiatieven van individuele docenten, maar didactische en mediatechnologische onderwijsvernieuwing staan niet gestructureerd op de agenda. In haar beleidsplan geeft de faculteit wel aan de weg te willen inslaan van onderwijsinnovatie, maar hoe dit op structureel niveau zal worden geïmplementeerd, is nog niet duidelijk.
Aanbeveling: Reflecteer over de wijze waarop de intenties op het vlak van curriculumherziening en -innovatie op structureel niveau zullen worden geïmplementeerd.
UNIVERSITEIT GENT
159
09/1999
De arbeidsmarkt heeft in ruim voldoende mate inbreng bij het opstellen van het programma. Ook dit verloopt niet op gestructureerde wijze, maar wordt aan het individuele initiatief van de docenten overgelaten. Dit werkt momenteel prima, maar de afwezigheid van structuren brengt ook risico’s met zich mee.
Aanbeveling: Zoek naar een manier om de contacten met de arbeidsmarkt in functie van de opbouw van het programma op een meer gestructureerde wijze te laten verlopen.
De Opleidingscommissie en andere betrokken beleidsorganen functioneren goed, maar het engagement van de studenten is niet optimaal. Formeel zijn de geëigende procedures voor hun inbreng aanwezig, doch in praktijk lijkt de effectiviteit hiervan eerder beperkt. De studenten voelen zich eerder consument, dan medeverantwoordelijke voor de ontwikkeling van de eigen opleiding. Betreffende de onderwijsevaluatie tenslotte zijn de geëigende structuren en procedures aanwezig, doch de mate waarin ze effectief functioneren in functie van een verbetering van de kwaliteit van het onderwijs, is niet helemaal duidelijk.
09/1999
160
UNIVERSITEIT GENT
Vrije Universiteit Brussel De opleiding toegepaste biologische wetenschappen binnen de faculteit wetenschappen
1. Onderwijsfilosofie en doelstellingen De doelstelling van de opleiding bestaat er volgens het zelfstudierapport in ‘de student te leren om ingenieurstechnieken aan te wenden bij de productie, de bewerking, de verwerking en het beheer van de levende materie met specifieke oriëntatie naargelang de afstudeerrichting. Voor de bioingenieur in de cel- en genbiotechnologie ligt het accent op de gerichte aanpassing van biomoleculen, celculturen, micro-organismen, planten en dieren. Voor de bio-ingenieur in de scheikunde, optie voeding, ligt de nadruk op de productieprocessen van de chemie, de landbouw en de voedingsindustrie. Voor de bio-ingenieur in de scheikunde, optie milieu, wordt ruim aandacht besteed aan de scheikundige en microbiologische aspecten van milieuzorg. Van de afgestudeerde wordt verwacht dat hij in staat is de meest geavanceerde resultaten en technieken van de biotechnologie te begrijpen met het oog op de aanwending in het onderzoek, in de industrie, het milieu, de landbouw of de geneeskunde. De meeste technieken moeten vlot kunnen worden toegepast en dit moet de afgestudeerde toelaten dergelijke activiteiten te leiden. Tevens is hij/zij vertrouwd met de methodes voor het ontwerpen, analyseren en optimaliseren van processen, zodat hij/zij zelf een aantal taken kan uitvoeren of kan samenwerken met andere procesingenieurs. Dit moet bio-ingenieurs toelaten verantwoordelijkheid te nemen voor een productieproces en ook op dit vlak leiding te geven. In deze tijden waar het niet meer mogelijk is alle disciplines te beheersen, speelt de bio-ingenieur een cruciale interface-rol om snel vindingen in O&O naar de productie over te brengen.’ De visitatiecommissie is van oordeel dat de doelstellingen en eindtermen in het zelfstudierapport helder en duidelijk zijn geformuleerd. Ze kunnen in de gegeven omstandigheden en met de gegeven middelen goed worden bereikt. Ook kunnen ze worden getypeerd als doelstellingen en eindtermen voor een universitaire opleiding, die duidelijk kunnen worden onderscheiden van de doelstellingen en eindtermen van een hogeschoolopleiding. Verder kan worden gesteld dat de doelstellingen en eindtermen beantwoorden aan de doelstellingen en eindtermen die door de commissie werden geformuleerd in haar referentiekader.
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
161
09/1999
De doelstellingen zijn voldoende bij de studenten bekend, vooral in de graadsjaren. Bij de kandidatuurstudenten bestaat er niet steeds voldoende duidelijkheid over het nut en de doelstellingen van een aantal afzonderlijke opleidingsonderdelen. De visitatiecommissie is tenslotte van mening dat de doelstellingen en eindtermen in het algemeen goed zijn geoperationaliseerd in het programma.
2. Het programma 2.1. Karakteristieken van het programma De visitatiecommissie is van mening dat het programma van de opleiding toegepaste biologische wetenschappen in het algemeen voldoende tot goede mogelijkheden biedt om het probleemoplossend vermogen van de studenten te ontwikkelen. Wel is de studeerbaarheid van de procestechnologische opleidingsonderdelen binnen de context van de opleiding toegepaste biologische wetenschappen een aspect dat blijvend specifieke aandacht behoeft. Ook het onafhankelijk en kritisch denken evenals het zelfstandig leren en werken van de studenten krijgen in het algemeen voldoende aandacht. Vooral het zelfstudiecentrum levert hiertoe een positieve bijdrage, en ook de leesoefeningen dragen bij tot een kritische ingesteldheid. De commissie meent dat het programma voldoende mogelijkheden biedt om een zicht te krijgen op de samenhang tussen de opleiding en de latere beroepsuitoefening, vooral in de graadsjaren. Voornamelijk de verplichte stage en de bedrijfsbezoeken zijn in dit opzicht positief. Tenslotte biedt het programma voldoende mogelijkheden voor het aanleren van een attitude van life-long learning.
2.2. Opbouw van het programma Het programma van de vijfjarige opleiding toegepaste biologische wetenschappen bestaat uit twee cycli. De eerste cyclus, de kandidaturen, omvat twee studiejaren. De eerste kandidatuur is gemeenschappelijk voor alle studenten van de latere studierichtingen bio-ingenieur, biologie en scheikunde. Naast de verplichte opleidingsonderdelen dienen de studenten voor 15 studiepunten keuze-opleidingsonderdelen te kiezen, waarbij de invulling van deze keuze wordt aanbevolen doch niet verplicht is afhankelijk van de studierichting die de student wenst te volgen vanaf de tweede kandidatuur. Het programma van de tweede kandidatuur, die afzonderlijk voor de studenten bioingenieur wordt ingericht, is voor al deze studenten identiek. De tweede cyclus, de graadsjaren, omvat drie studiejaren. In de drie graadsjaren is er een voor alle studenten gemeenschappelijke stam van opleidingsonderdelen. Daarnaast kiezen de studenten in de eerste graad tussen de opties scheikunde en cel- en genbiotechnologie. De studenten die opteren voor scheikunde, dienen vanaf de tweede graad te kiezen tussen de afstudeerrichtingen voeding en milieu. Vanaf de tweede graad kiezen de studenten, naast de gemeenschappelijk stam en het voor hun optie verplichte programma, telkens ook een aantal keuze-opleidingsonderdelen. De visitatiecommissie is van oordeel dat het programma evenwichtig is qua opbouw, en een goede samenhang vertoont. In het programma zijn voldoende keuzemogelijkheden aanwezig.
09/1999
162
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
2.3. Inhoud van het programma De visitatiecommissie meent dat het programma van de opleiding toegepaste biologische wetenschappen in zijn geheel genomen van goed niveau is en dat het inhoudelijk actueel is. Het niveau van de basisvakken in de eerste cyclus is goed. Met name de polyvalentie van de eerste kandidatuur wordt positief beoordeeld. De specialisatievakken in de eerste cyclus, die nog beperkt zijn in aantal, zijn eveneens van goed niveau. Ook in de tweede cyclus is het niveau van de opleidingsonderdelen goed. Dit geldt zowel voor de basisvakken als voor de specialisatievakken. Zeker de specialisatie cel- en genbiotechnologie bereikt een goed niveau. Bij het streven naar een verdere profilering van deze specialisatie, wenst de commissie ter overweging de suggestie mee te geven de samenwerking met de geneeskundefaculteit te versterken. Voor de scheikunde-richting moet de beloftevolle positionering zich nog in de praktijk bewijzen. Vooral in de richting milieu kan nog verdere inhoudelijke ontwikkeling plaatsvinden. De ethische en maatschappelijke aspecten van de opleiding komen niet aan bod in een apart opleidingsonderdeel, maar worden door de individuele docenten in de verschillende opleidingsonderdelen ter sprake gebracht. Dit loopt goed zolang iedereen dit ter harte blijft nemen, maar biedt geen enkele garantie dat deze aspecten blijvend voldoende aandacht genieten. Daarom beveelt de commissie aan op regelmatige tijdstippen voor de docenten een georganiseerde en goed voorbereide discussie over de ethische en maatschappelijke aspecten van het vakgebied te organiseren, onder begeleiding van een deskundige, zodat de resultaten hiervan op gefundeerde wijze binnen de verschillende disciplines aan bod kunnen worden gebracht.
Aanbeveling: - Versterk bij het streven naar een verdere profilering van de specialisatie cel- en genbiotechnologie de samenwerking met de geneeskundefaculteit. - Tracht de richting milieu nog verder inhoudelijk te ontwikkelen. - Organiseer op regelmatige tijdstippen voor de docenten een georganiseerde en goed voorbereide discussie over de ethische en maatschappelijke aspecten van het vakgebied.
De terugkoppeling van het wetenschappelijk onderzoek naar het onderwijs is uitstekend. Verder heeft de commissie tot haar genoegen vastgesteld dat in het onderwijs in belangrijke mate gebruik wordt gemaakt van onderzoeksinfrastructuur en -middelen, vooral in de practica die in kleine groepen plaatsvinden in nauwe interactie met het onderzoek, en tijdens de periode dat de studenten aan hun scriptie werken (zie ook algemeen deel Vlaamse opleidingen).
2.4. Gebruikte werkvormen De commissie is van oordeel dat de onderwijsvormen en -middelen adequaat zijn gegeven de onderwijsdoelstellingen en het gekozen onderwijsconcept. De opleiding opteert voor een degelijke, klassieke onderwijsaanpak, die op een efficiënte wijze wordt vormgegeven. Deze keuze voor klassieke onderwijsvormen zou de opleiding in de toekomst echter ook kwetsbaar kunnen maken, als het gebruik van nieuwe media niet tijdig op structurele wijze wordt overgenomen in deze werkvormen. Momenteel heeft een aantal individuele docenten reeds zinvolle initiatieven op het
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
163
09/1999
vlak van onderwijsinnovatie genomen, maar op beleidsniveau wordt hieraan nog weinig aandacht besteed, en wordt de ontwikkeling van nieuwe onderwijsvormen onvoldoende gestimuleerd.
Aanbeveling: Besteed op beleidsniveau meer aandacht aan de invoering van innovatieve onderwijsvormen.
De onderwijsvormen en -middelen waarvoor wordt geopteerd, worden goed gebruikt en schijnen effectief te zijn. Positief is dat de practica zijn ingebed in een onderzoekssfeer. In het algemeen is er een voldoende gevarieerd gebruik van onderwijsvormen en -middelen, zeker in de eerste kandidatuur waar door de studenten volop gebruik kan worden gemaakt van de in het zelfstudiecentrum aanwezige mediamix. Het beleid van de opleiding om niet voor alle opleidingsonderdelen een syllabus ter beschikking van de studenten te stellen, heeft zeker voordelen. Toch is het ook belangrijk dat de studenten ergens op kunnen terugvallen. Zeker in de kandidaturen is er nood aan een goede syllabus. Deze noodzaak vermindert in het verdere verloop van de studies, op voorwaarde evenwel dat de studenten een houvast wordt geboden, bijvoorbeeld onder de vorm van geëxpliciteerde eindtermen.
2.5. Toetsing Volgens het zelfstudierapport verloopt het grootste gedeelte van de examens mondeling met schriftelijke voorbereiding. In de graadsjaren wordt ook geëxamineerd onder de vorm van seminaries waarbij de student een onderwerp kiest en hieromtrent zelfstandig wetenschappelijke gegevens moet verzamelen en verwerken. De examens zijn volgens de commissie van goed niveau. Ook de gerichtheid op het toetsen van inzicht is goed. De wijze van examineren is in overeenstemming met het gekozen onderwijsconcept. De beoordelingswijze is eveneens goed. Tenslotte verloopt ook de organisatie van de examens goed. Positief is dat het opstellen van het examenrooster in nauw overleg met de studenten gebeurt.
2.6. Vaardigheden van studenten De commissie is van mening dat voldoende aandacht wordt besteed aan het bijbrengen van schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheden in de moedertaal. Wel meent de commissie dat de expliciete aandacht voor schriftelijk rapporteren, via een aantal college-uren in het derde graadsjaar, pas vrij laat in de opleiding aan bod komt.
Aanbeveling: Besteed eerder in de opleiding expliciete aandacht aan het schriftelijk rapporteren.
09/1999
164
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
Verder wordt voldoende aandacht besteed aan het bijbrengen van vaardigheden in vreemde talen. Dit is niet expliciet in het programma opgenomen, maar onder andere door gebruik te maken van Engelstalig studiemateriaal wordt de kennis van het Engels al doende bijgebracht. De aandacht voor het bijbrengen van computervaardigheden is goed. Tot slot meent de commissie dat de opleiding voldoende gelegenheid biedt tot het ontwikkelen van sociale vaardigheden.
3. Scriptie en stage 3.1. Scriptie In het derde graadsjaar dienen de studenten een scriptie te schrijven. Volgens het zelfstudierapport dient het hierbij te gaan om een zelfstandig gemaakt werk met een originele wetenschappelijke inhoud, dat zowel binnen als buiten de VUB kan worden gemaakt. Op basis van de steekproef van scripties die de commissie heeft bestudeerd, komt zij tot de vaststelling dat de werken algemeen genomen van goed niveau zijn. Het relatieve gewicht van de scriptie in het programma is eveneens goed. Ook de begeleiding verloopt zeer goed. De commissie is wel van mening dat het maken van een scriptie buiten de VUB, met name in de bedrijfswereld, meer zou moeten worden aangemoedigd. De nood hiertoe is voor de opleiding niet erg groot omdat ze zelf over voldoende capaciteiten beschikt om alle laatstejaarsstudenten een plaats aan te bieden voor hun scriptieonderzoek, maar in functie van het perspectief op het latere beroepsleven is de mogelijkheid een scriptie in een bedrijf te maken, belangrijk. De studenten zijn hiervoor ook vragende partij. Aanbeveling: Moedig de studenten meer aan de scriptie buiten de VUB te maken.
De gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van de scriptie tenslotte zijn goed.
3.2. Stage Alle studenten dienen tussen het tweede en het derde graadsjaar een bedrijfsstage te lopen die opgenomen is in het programma van het derde graadsjaar. In de praktijk duurt deze stage, waaraan 5 studiepunten zijn gekoppeld, minimaal één maand. Bedoeling is volgens het zelfstudierapport de student kennis te laten maken met de bedrijfswereld, en de schoolse kennis in de praktijk te toetsen en toe te passen. Verder krijgt de student op deze wijze voeling met de bedrijfsstructuren en mentaliteit, en met de verschillende functies die een bio-ingenieur kan vervullen. Tevens maakt hij kennis met de verschillende productieprocessen. Na de stage moeten de studenten een verslag schrijven over het bedrijf en het uitgevoerde werk. De commissie is van mening dat de stages algemeen genomen van goed niveau zijn, en acht het positief dat de stage reeds van bij het ontstaan van de opleiding als een verplicht onderdeel in het programma is opgenomen. Het relatieve gewicht ervan binnen de opleiding volstaat eigenlijk niet. De commissie is van mening dat de duur van de stage te beperkt is om zich op ingenieursniveau in een bedrijf in te werken. De begeleiding van de stage verloopt in het algemeen op voldoende wijze. De gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van de stage zijn goed.
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
165
09/1999
4. De student en zijn/haar onderwijs 4.1. Instroom en totaal aantal studenten Tabel 1: Aantal eerste-cyclusstudenten toegepaste biologische wetenschappen in de periode ’87-’88 t.e.m. ’97-’98 (vanaf ’89-’90 gemeenschappelijke eerste kandidatuur scheikunde, biologie en toegepaste biologische wetenschappen) acad.jaar
gen
1e kan
2e kan
’87-’88
25
40
18
’88-’89
42
52
21
’89-’90 ’90-’91
62 51
100 80
23 23
’91-’92
47
71
20
’92-’93
56
81
18
’93-’94 ’94-’95
58 66
79 90
21 20
’95-’96
59
81
26
’96-’97
66
82
36
’97-’98
80
96
24
Sinds de introductie van de gemeenschappelijke eerste kandidatuur wetenschappen in het academiejaar ’89-’90 schommelde het aantal generatiestudenten tussen de 47 en de 66. In ’97-’98 kan een stijging tot 80 studenten worden vastgesteld. Ongeveer 56% van de generatiestudenten zijn jongens, en 44% meisjes.
Tabel 2: Aantal studenten toegepaste biologische wetenschappen-scheikunde in de periode ’87-’88 t.e.m. ’97-’98
09/1999
acad.jaar
1e graad
’87-’88
19
16
11
’88-’89 ’89-’90
15 12
19 17
16 16
’90-’91
19
12
15
’91-’92
20
18
12
’92-’93 ’93-’94
0 3
0 0
15 0
’94-’95
1
2
0
’95-’96
4
1
2
’96-’97 ’97-’98
15 7
2 10
1 2
166
2e graad 3e graad
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
Het aantal studenten dat in het eerste graadsjaar opteert voor de richting scheikunde schommelde in de periode ’87-’88 t.e.m. ’91-’92 tussen de 12 en de 20. In de periode ’92-’93 t.e.m. ’95-’96 lag dit aantal een flink stuk lager, en schommelde tussen de 0 en de 4 studenten. De oorzaak hiervan moet worden gezocht in de oprichting van de nieuwe specialisatie cel- en genbiotechnologie vanaf dat academiejaar. In het academiejaar ’96-’97 kozen opnieuw een vijftiental studenten in het eerste graadsjaar voor de richting scheikunde, doch een jaar later is dit aantal terug gedaald tot 7. Tabel 3: Aantal studenten toegepaste biologische wetenschappen-cel- en genbiotechnologie in de periode ’92-’93 t.e.m. ’97-’98 acad.jaar
1e graad
2e graad 3e graad
’92-’93
16
20
’93-’94 ’94-’95
17 17
15 18
’95-’96
12
16
18
’96-’97
9
12
17
’97-’98
22
9
12
19 13
Het aantal studenten dat in het eerste graadsjaar opteert voor de richting cel- en genbiotechnologie bleef in de periode ’92-’93 t.e.m. ’94-’95 ongeveer constant op 16 à 17. In de academiejaren ’95’96 en ’96-’97 lag dit aantal een stuk lager, doch in ’97-’98 kozen 22 studenten voor deze richting.
4.2. Slaagcijfers en rendementen Tabel 4: Slaagpercentages eerste-cyclusstudenten toegepaste biologische wetenschappen in de periode ’87-’88 t.e.m. ’96-’97 (vanaf ’89-’90 gemeenschappelijke eerste kandidatuur scheikunde, biologie en toegepaste biologische wetenschappen) (verhouding aantal geslaagden t.o.v. aantal studenten ingeschreven op de rol) acad.jaar
gen
1e kan
2e kan
’87-’88 ’88-’89
44,0 30,9
47,5 34,6
77,8 76,2
’89-’90
35,5
38,0
95,7
’90-’91
43,1
47,5
82,6
’91-’92 ’92-’93
44,7 39,3
53,5 44,4
85,0 100,0
’93-’94
46,6
48,1
100,0
’94-’95
37,9
42,2
95,0
’95-’96 ’96-’97
52,5 43,9
54,3 44,4
76,9 80,6
Over de periode ’87-’88 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 41,8% van de generatiestudenten. Het gemiddelde slaagpercentage in de eerste kandidatuur bedraagt 45,5%, dat in de tweede kandidatuur 87,0%.
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
167
09/1999
Tabel 5: Slaagpercentages studenten toegepaste biologische wetenschappen-scheikunde in de periode ’87-’88 t.e.m. ’96-’97 (verhouding aantal geslaagden t.o.v. aantal studenten ingeschreven op de rol) acad.jaar
1e graad
2e graad 3e graad
’87-’88
94,7
93,8
90,9
’88-’89 ’89-’90
93,3 91,7
78,9 88,2
93,8 100,0
’90-’91
89,5
91,7
93,3
’91-’92
90,0
83,3
91,7
’92-’93 ’93-’94
100,0
’94-’95
100,0
100,0
’95-’96
50,0
100,0
100,0
’96-’97
73,3
100,0
100,0
100,0
Over de periode ’87-’88 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 86,9% van de studenten van het eerste graadsjaar scheikunde. Het gemiddelde slaagpercentage in het tweede graadsjaar bedraagt 92,0%, dat in de derde graadsjaar 96,2%. Tabel 6: Slaagpercentages studenten toegepaste biologische wetenschappen-cel- en genbiotechnologie in de periode ’92-’93 t.e.m. ’96-’97 (verhouding aantal geslaagden t.o.v. aantal studenten ingeschreven op de rol) acad.jaar
1e graad
2e graad 3e graad
’92-’93
93,8
100,0
’93-’94 ’94-’95
88,2 100,0
86,7 100,0
100,0 100,0
’95-’96
100,0
100,0
94,4
’96-’97
77,8
91,7
94,1
Over de periode ’92-’93 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 92,0% van de studenten van het eerste graadsjaar cel- en genbiotechnologie. Het gemiddelde slaagpercentage in het tweede graadsjaar bedraagt 95,7%, dat in de derde graadsjaar 97,1%. De commissie acht de slaagcijfers goed, zowel in de eerste kandidatuur als in het vervolg van de opleiding.
4.3. Gemiddelde studieduur Van de generatiestudenten die hun opleiding aan de VUB aanvatten, haalt ongeveer 47% er het diploma van bio-ingenieur. Van deze groep haalt ongeveer 78% zijn diploma in de voorgeschreven periode van vijf jaar. Ongeveer 21% haalt zijn diploma met één jaar vertraging, en ongeveer 1% met twee jaar of meer. De gemiddelde studieduur van diegenen die hun diploma behalen, bedraagt 5,25 jaar, wat volgens de commissie zeer goed is.
09/1999
168
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd De commissie is van oordeel dat de gerealiseerde studietijd, op de eerste kandidatuur na, globaal genomen voldoende in overeenstemming is met de begrote studietijd. Voor de individuele opleidingsonderdelen komen er echter afwijkingen voor. Afgezien daarvan is de verdeling van de studietijd over en binnen de studiejaren voldoende evenwichtig. De verhouding tussen het aantal contacturen en het aantal uren vereist voor zelfstudie, is volgens de commissie in het algemeen voldoende evenwichtig.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding STUDIEVOORLICHTING Volgens het zelfstudierapport gebeurt de studievoorlichting aan abituriënten door de centrale PRdienst die informatiebrochures verspreidt via secundaire scholen en PMS-centra, en in samenwerking met de vakgroep infostands op beurzen verzorgt. Daarnaast worden ook infodagen georganiseerd voor abituriënten en hun ouders. Verder wordt er tijdens de eerste week van het academiejaar een onthaalweek voor de beginnende studenten georganiseerd, waar informatie wordt verstrekt onder meer over de doelstellingen van de opleiding, de organisatie en het verloop van de cursussen, de oefeningen, de begeleiding in het zelfstudiecentrum en de examens. In de tweede kandidatuur krijgen de studenten in het werkcollege biotechnologie informatie over de keuzemogelijkheden in de graadsjaren en de beroepsmogelijkheden. De voorlichting aan abituriënten verloopt goed. Hetzelfde geldt voor de voorlichting en advisering tijdens de studies. Vanwege de informele sfeer die er heerst en de directe contacten tussen docenten en studenten, vindt de informatiedoorstroming haast vanzelf plaats. De studiegids die ter beschikking van de studenten wordt gesteld, is goed bruikbaar.
STUDIEBEGELEIDING Jaarlijks worden, voor de aanvang van het academiejaar, brugcursussen wiskunde, natuurkunde en scheikunde georganiseerd voor de beginnende studenten. Daarnaast organiseert de Dienst voor Studieadvies werkgroepen over studiemethode, waarin aandacht wordt besteed aan planning, het opstellen van een eigen studieprogramma, het actief verwerken van de leerstof en de voorbereiding op de examens. In de loop van de eerste kandidatuur gebeurt de vakinhoudelijke begeleiding volgens het zelfstudierapport voornamelijk tijdens de practica en in het zelfstudiecentrum, waar de eerstejaarsstudenten terecht kunnen voor allerlei vormen van begeleiding. Verder kunnen de studenten, zowel in de eerste kandidatuur als tijdens het verdere verloop van de studies, steeds terecht bij de Dienst voor Studieadvies voor studie-informatie, studieplanning, studiemethode, psychologisch onderzoek en groepsbegeleiding, of bij de Universitaire Dienst voor Geestelijke Gezondheidszorg voor medisch-psychiatrische hulp en sociale of psychotherapeutische begeleiding. De studiebegeleiding in de eerste kandidatuur verloopt volgens de commissie zeer goed. Het zelfstudiecentrum, met onder meer de permanenties, interactieve werkgroepen, tentamens,
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
169
09/1999
leerstijlenquêtes, … wordt zeer positief ervaren. Ook de begeleiding in het vervolg van de opleiding verloopt goed, voornamelijk door de kleine studentenaantallen, de enthousiaste inzet van de stafleden, de informele sfeer en de korte communicatielijnen tussen studenten en staf.
6. De faciliteiten De commissie is van mening dat de onderwijs- en practicumruimten van goed niveau zijn, zeker bij de huidige studentenaantallen. De laboratoria die voor het onderwijs worden aangewend, zijn volgens de commissie eveneens van goed niveau. Verder staan er voldoende computerfaciliteiten ter beschikking van de studenten. De bibliotheek, met het aanwezige boeken- en tijdschriftenbestand, is tenslotte van goed niveau.
7. De afgestudeerden Uit een enquête die eind 1997 bij de afgestudeerden werd georganiseerd, blijkt dat het grootste deel van de respondenten zijn beroepsloopbaan startte in het onderzoek aan de universiteit. Op het ogenblik van de enquête was 40% van de respondenten nog werkzaam aan de universiteit. De overige respondenten waren werkzaam in de industrie, bij de overheid, in het onderwijs, de milieuen de informaticasector. 12% van de respondenten was tewerkgesteld in de voedingsindustrie, en 10% in de farmaceutische sector. Qua functie werkte 36% van de respondenten als onderzoeker. Verder oefenden de respondenten een commerciële of financiële functie uit, of werkten zij als bedrijfs-, productie- of projectleider, als kwaliteits- of productie-ingenieur of als milieutechnoloog. Contacten met de afgestudeerden worden onderhouden via de Vereniging voor de Ingenieurs van Brussel (VIrBr), de alumni-vereniging van de afgestudeerden van de opleidingen toegepaste biologische wetenschappen en toegepaste wetenschappen. Met het oog op de tewerkstellingsmogelijkheden van afgestudeerden wordt door de alumnivereniging jaarlijks een contactavond georganiseerd tussen laatstejaarsstudenten en oud-studenten, en wordt er in samenwerking met de studentenverenigingen een sollicitatieavond en een industriedag georganiseerd. De commissie is van mening dat het, met het aangeboden programma, mogelijk is afgestudeerden van goed niveau te leveren, die goed zijn uitgerust voor de aansluiting op de arbeidsmarkt. Tenslotte meent de commissie dat de opleiding voldoende contacten onderhoudt met de afgestudeerden. Deze contacten verlopen op vrij incidentele, weinig gestructureerde basis. Op dit vlak dient zeker nog een stuk traditie te worden opgebouwd.
Aanbeveling: Tracht de contacten met de afgestudeerden meer te structureren.
09/1999
170
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
8. De staf De commissie meent dat de omvang van de staf, zowel van het ZAP-bestand als van het AAPbestand, goed is. De onderwijsbelasting, zowel van de ZAP-leden als van de AAP-leden, is aanvaardbaar. De waaier aan specialisaties binnen de staf is goed. De onderwijsinspanningen van de staf, zowel van de ZAP-leden als van de AAP-leden, worden door de commissie goed geacht. In het bijzonder is het haar opgevallen dat de drempel tussen studenten en staf zeer laag is. Bij aanstelling en bevordering wordt doorgaans rekening gehouden met didactische vaardigheden, doch de waardering voor didactische vaardigheden ten opzichte van onderzoeksvaardigheden is nog te laag. De onderzoeksprestaties lijken nog steeds te primeren. De aandacht voor activiteiten in het kader van didactische scholing van docenten is niet optimaal. Een aantal docenten heeft een seminarie in verband met onderwijskundige vorming gevolgd, maar op structureel niveau lijkt hiernaar nog vrij weinig aandacht uit te gaan. Eventuele suboptimale didactische vaardigheden van docenten worden wel gecompenseerd door de gunstige student-stafratio (zie ook algemeen gedeelte Vlaamse opleidingen).
9. Internationalisering Volgens het zelfstudierapport hebben tot nu toe nog maar weinig studenten gebruikt gemaakt van internationale uitwisselingsmogelijkheden. In het kader van Erasmus, Socrates, Tempus of de Eigen Initiatieven van de VL.I.R. hebben in het verleden een tiental studenten een deel van of gans hun scriptie in het buitenland gemaakt. Twee studenten hebben hun stage in het buitenland gelopen. Voortaan zal een groter budget ter beschikking worden gesteld om de studenten de kans te geven hun stage in een ontwikkelingsland te lopen. De ZAP- en AAP-leden verblijven volgens het zelfstudierapport regelmatig in het buitenland, zowel in het kader van onderzoek als van onderwijs. Verder verblijven ook regelmatig buitenlandse gastdocenten aan de VUB. De deelname van studenten aan internationale uitwisselingsprogramma’s ligt volgens de commissie aan de lage kant. Studenten die dit wensen, kunnen wel aan dergelijke programma’s deelnemen, maar de stimulansen vanwege de opleiding naar de studenten toe zijn nog beperkt. Een internationaliseringsbeleid staat wel in de steigers, en de commissie wenst de opleiding dan ook aan te moedigen dit op een gestructureerde manier verder te zetten.
Aanbeveling: Werk aan de uitbouw van het internationaliseringsbeleid.
De internationale contacten van de ZAP- en AAP-leden die direct of indirect worden teruggekoppeld naar het onderwijs zijn volgens de commissie goed. De organisatie van de internationale uitwisseling, zowel van studenten als van docenten, is voor verbetering vatbaar. Voor studentenuitwisseling ligt het initiatief nogal sterk bij de studenten zelf.
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
171
09/1999
10. Interne kwaliteitszorg 10.1. Het zelfstudierapport De commissie is van oordeel dat het kritisch en analytisch gehalte van het zelfstudierapport zeer goed is. Het was voor de commissieleden zeer informatief.
10.2. De interne kwaliteitszorg Volgens het zelfstudierapport ligt de verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het onderwijs bij de Vakgroep Toegepaste Biologische Wetenschappen. De Vakgroepraad waakt over het niveau van het curriculum, het niveau van het academisch personeel en -via de onderwijscoördinatoren- de organisatie van het onderwijs. Verder is op facultair niveau de Onderwijscommissie verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs. Daarnaast is er een groep met vertegenwoordigers van de eerste-kandidatuurstudenten samengesteld die problemen qua onderwijsorganisatie en onderwijslandschap bespreekt, en in overleg met één ZAP- en twee AAP-leden concrete oplossingen voor problemen uitwerkt. Verder zijn er op faculteitsniveau de AP-kerngroep voor de eerste kandidaturen, de werkgroep ‘Onderwijsvernieuwing’, de Faculteitsraad en het Faculteitsbestuur die elk hun rol vervullen in het kader van het bewaken van de kwaliteit van het onderwijs. Op centraal niveau tenslotte zijn de VUB-Onderwijsraad en haar Commissies belast met het algemeen beleid inzake onderwijs. De Dienst voor Onderwijsprofessionalisering en Evaluatie (DOE) en de dienst Efficiënt Differentiërend Universitair Computer Onderwijs (EDUCO) staan in voor de evaluatie van het onderwijs door middel van studentenenquêtes. De procedures voor curriculumherziening en -innovatie functioneren voldoende. De inhoudelijke afstemming van de opleidingsonderdelen vindt vooral plaats door de motivatie van de staf en de informele contacten. Ook zijn er waardevolle individuele initiatieven op het vlak van onderwijsinnovatie. Het strategische beleid op het vlak van curriculumherziening en -innovatie zou echter nog meer kunnen worden uitgewerkt. De arbeidsmarkt heeft geen gestructureerde inbreng bij het opstellen van het programma. Dit wordt aan het individuele initiatief van de docenten overgelaten.
Aanbeveling: Verstevig op een meer gestructureerde manier om de contacten met de arbeidsmarkt in functie van de opbouw van het programma.
De Vakgroepraad, de Onderwijscommissie en andere betrokken beleidsorganen functioneren naar behoren. De inbreng van de studenten bij de besluitvorming verloopt adequaat. De procedure voor onderwijsevaluatie tenslotte functioneert voldoende. De studenten worden voldoende bij de evaluatie betrokken. In het algemeen kan worden gesteld dat op het vlak van onderwijsbeleid en kwaliteitszorg veel gebeurt op een informele wijze. Dit functioneert momenteel, mede gezien de kleinschaligheid van de opleiding, zeer goed, maar houdt ook risico’s in, onder meer omdat bij eventuele problemen niet snel beleidsmatig en structureel kan worden ingegrepen.
09/1999
172
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL
Katholieke Universiteit Leuven De opleiding toegepaste biologische wetenschappen binnen de faculteit landbouwkundige en toegepaste biologische wetenschappen
1. Onderwijsfilosofie en doelstellingen De opleiding toegepaste biologische wetenschappen tracht volgens het zelfstudierapport een optimale combinatie te bieden van fundamentele basisvorming en technische specialisatie, met hierbij bijzondere aandacht voor de polyvalentie van de opleiding. Dit wil men bereiken door een brede wetenschappelijk basisvorming in de kandidaturen en een major-minor keuzesysteem in de ingenieursjaren. Volgende algemene doelstellingen worden in het zelfstudierapport onderscheiden: het beklemtonen van het analytisch, synthetisch en probleemoplossend denkvermogen eerder dan het verzamelen van feitenkennis en ver doorgedreven specialisatie; het streven naar een breed spectrum van studievormen, zodat zowel individuele studie- en werkcapaciteiten als het functioneren in groepsverband ontwikkeld worden; het voorbereiden op een brede waaier van functies in de bedrijfs- en overheidswereld; het bieden van voldoende wetenschappelijke vorming om een loopbaan in het wetenschappelijk onderzoek mogelijk te maken; de ontwikkeling van leidinggevende en beheerscapaciteiten via schriftelijk en mondeling rapporteren en het situeren van activiteiten in een ethisch, sociaal en economisch kader. De diplomarichting landbouwkunde beoogt een basiskennis bij te brengen ‘over biologische processen, met daaraan gekoppeld een inzicht hoe die kennis kan overgedragen worden naar praktijktoepassingen’. De richting land- en bosbeheer is gericht op ‘de vorming van bio-ingenieurs die verantwoordelijkheden kunnen dragen in het oplossen van vraagstukken met betrekking op landgebruik, ook buiten het strikte productiemilieu’. De richting cel- en genbiotechnologie vindt haar specificiteit ‘in een fundamenteel biotechnologische vorming, opgebouwd rond die aspecten van cellen en organismen die met het erfelijk materiaal en met de uitdrukking ervan te maken hebben’. De diplomarichting scheikunde is gericht op ‘de vorming van bio-ingenieurs die zich kunnen ontplooien in de industriële productie van de chemische en bio-industriële nijverheid’. De richting milieutechnologie tenslotte beoogt ‘ingenieurs op te leiden die dankzij hun brede kennis van biologische, fysico-chemische en fysische processen de hedendaagse problemen van water- en bodemverontreiniging kunnen oplossen en voorkomen’.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
173
09/1999
De visitatiecommissie is van oordeel dat de doelstellingen en eindtermen in het zelfstudierapport helder en duidelijk zijn geformuleerd. Ze kunnen in de gegeven omstandigheden en met de gegeven middelen goed worden bereikt. Ook kunnen ze worden getypeerd als doelstellingen en eindtermen voor een universitaire opleiding, die duidelijk kunnen worden onderscheiden van de doelstellingen en eindtermen van een hogeschoolopleiding. Verder kan worden gesteld dat de doelstellingen en eindtermen beantwoorden aan de doelstellingen en eindtermen die door de commissie werden geformuleerd in haar referentiekader. De doelstellingen zijn voldoende bij de studenten bekend. De visitatiecommissie is tenslotte van mening dat de doelstellingen en eindtermen in het algemeen goed zijn geoperationaliseerd in het programma.
2. Het programma 2.1. Karakteristieken van het programma De visitatiecommissie is van mening dat het programma van de opleiding toegepaste biologische wetenschappen in het algemeen voldoende mogelijkheden biedt om het probleemoplossend vermogen van de studenten te ontwikkelen. Wel heeft de commissie vastgesteld dat de ene pijler van de nagestreefde polyvalentie, met name het bijbrengen van een brede basis, vanaf de kandidaturen veel aandacht krijgt, maar dat de andere pijler, het bijbrengen van een attitude gericht op probleemoplossen, pas vrij laat in de opleiding aan bod komt (zie ook algemeen gedeelte Vlaamse opleidingen). Het onafhankelijk en kritisch denken evenals het zelfstandig leren en werken van de studenten krijgen in het algemeen voldoende aandacht. Wel worden initiatieven die bijdragen tot het zelfstandig leren en werken van de studenten overgelaten aan het individuele engagement van de docenten, en is er weinig structurele, beleidsmatige ondersteuning. De commissie meent dat het programma voldoende mogelijkheden biedt om een zicht te krijgen op de samenhang tussen de opleiding en de latere beroepsuitoefening. Tenslotte biedt het programma voldoende mogelijkheden voor het aanleren van een attitude van life-long learning.
2.2. Opbouw van het programma Het programma van de vijfjarige opleiding toegepaste biologische wetenschappen bestaat uit twee cycli. De eerste cyclus, de kandidaturen, omvat twee studiejaren, waarvan het programma voor alle studenten identiek is. De tweede cyclus, de ingenieursjaren, bestaat uit drie studiejaren. Het eerste semester van het eerste ingenieursjaar is nog voor alle studenten gemeenschappelijk. Het programma van het tweede semester van dit studiejaar verschilt naargelang de gekozen diplomarichting, met name landbouwkunde, land- en bosbeheer, scheikunde, milieutechnologie en cel- en genbiotechnologie. In het tweede en derde ingenieursjaar kiezen de studenten binnen hun diplomarichting een major die ongeveer 750 uur in beslag neemt. Daarnaast kiezen ze vrij een minorpakket van 250 uur, en volgen ze nog een aantal vrije keuze-opleidingsonderdelen. Naast de opleidingsonderdelen dienen de studenten van het derde ingenieursjaar een eindverhandeling te schrijven.
09/1999
174
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
De visitatiecommissie is van oordeel dat het programma evenwichtig is qua opbouw en een goede samenhang vertoont. Het leggen van een brede basis in de kandidaturen, waarop wordt voortgebouwd in een major-minorconstructie in de ingenieursjaren is een goed concept, maar de interactie tussen de curriculumontwikkeling in de eerste en de tweede cyclus zou kunnen worden versterkt, zowel in inhoudelijke als in didactische zin.
Aanbeveling: Versterk de interactie tussen de curriculumontwikkeling in de eerste en de tweede cyclus, zowel in inhoudelijke als in didactische zin.
In het programma zijn, door de combinatie van een major, een minor en een vrije keuze, ruimschoots voldoende keuzemogelijkheden aanwezig.
2.3. Inhoud van het programma De visitatiecommissie meent dat het programma van de opleiding toegepaste biologische wetenschappen in zijn geheel genomen van goed niveau is en dat het inhoudelijk actueel is. Het niveau van de basisvakken in de eerste cyclus is volgens de commissie goed. De specialisatievakken in de eerste cyclus, die nog zeer beperkt zijn in aantal, zijn eveneens van goed niveau. Wel acht de commissie het aangewezen de opleidingsonderdelen Inleiding tot de Agrarische Wetenschappen en Inleiding tot de Bio-industriële Wetenschappen, die in de toekomst zullen worden samengevoegd, naar voor in de opleiding te verschuiven. Momenteel staan deze opleidingsonderdelen geprogrammeerd in het tweede semester van de tweede kandidatuur. Een vervroeging zou de motivering van de studenten ten goede kunnen komen, en hen al eerder een zicht op het latere beroepsveld bieden.
Aanbeveling: Verschuif de opleidingsonderdelen Inleiding tot de Agrarische Wetenschappen en Inleiding tot de Bio-industriële Wetenschappen, die in de toekomst zullen worden samengevoegd, naar voor in de opleiding.
Ook het niveau van de opleidingsonderdelen in de tweede cyclus is volgens de commissie goed. Dit geldt zowel voor de basisvakken als voor de specialisatievakken. Specifiek voor de richting milieutechnologie beveelt de commissie aan te komen tot een evenwichtige uitbouw van de componenten water, bodem én lucht, waarbij eventueel wel accenten kunnen worden gelegd. Momenteel is de aandacht voor het aspect lucht zo goed als onbestaande.
Aanbeveling: Tracht in de richting milieutechnologie te komen tot een evenwichtige uitbouw van de componenten water, bodem en lucht.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
175
09/1999
De ethische en maatschappelijke aspecten van de opleiding komen aan bod in een aantal verplichte en vooral keuze-opleidingsonderdelen, en verder wordt hieraan door de individuele docenten in de verschillende opleidingsonderdelen aandacht besteed. Dit laatste loopt goed zolang iedereen dit ter harte blijft nemen, maar biedt geen enkele garantie dat deze aspecten blijvend voldoende aandacht genieten. Daarom beveelt de commissie aan op regelmatige tijdstippen voor de docenten een georganiseerde en goed voorbereide discussie over de ethische en maatschappelijke aspecten van het vakgebied te organiseren, onder begeleiding van een deskundige, zodat de resultaten hiervan op gefundeerde wijze binnen de verschillende disciplines aan bod kunnen worden gebracht. Het recent opgerichte Centrum voor Agrarische en Bio-ethiek biedt op dit vlak zeker goede mogelijkheden.
Aanbeveling: Organiseer op regelmatige tijdstippen voor de docenten een georganiseerde en goed voorbereide discussie over de ethische en maatschappelijke aspecten van het vakgebied.
De terugkoppeling van het wetenschappelijk onderzoek naar het onderwijs is zeer goed. Verder heeft de commissie tot haar genoegen vastgesteld dat in het onderwijs in belangrijke mate gebruik wordt gemaakt van onderzoeksinfrastructuur en -middelen, vooral voor de practica en tijdens de periode dat de studenten aan hun eindverhandeling werken. Op dat ogenblik is de leeromgeving identiek aan de werkomgeving (zie ook algemeen deel Vlaamse opleidingen).
2.4. Gebruikte werkvormen De commissie is van oordeel dat de onderwijsvormen en -middelen adequaat zijn gegeven de onderwijsdoelstellingen en het gekozen onderwijsconcept. De opleiding opteert voor een degelijke, klassieke onderwijsaanpak. Er gaat weinig structurele aandacht uit naar onderwijsinnovatieve activiteiten. Een aantal individuele docenten heeft reeds zinvolle initiatieven op dit vlak genomen, onder meer via de geïntegreerde practica, maar op beleidsniveau wordt hieraan weinig aandacht besteed, en wordt de ontwikkeling van nieuwe onderwijsvormen onvoldoende gestimuleerd. In het algemeen lijkt de motivatie van de docenten om te investeren in nieuwe onderwijsvormen te worden geremd door de hoge werkdruk, terwijl onderwijsinnovatie op termijn net tot een verlaging van die werkdruk kan leiden. Voorwaarde hiervoor is wel dat de initiatieven gericht op zelfwerkzaamheid niet bovenop maar in de plaats van de huidige werkvormen komen.
Aanbeveling: Besteed op structureel niveau meer aandacht aan de invoering van innovatieve onderwijsvormen.
De onderwijsvormen en -middelen waarvoor wordt geopteerd, worden goed gebruikt en zijn in het algemeen voldoende gevarieerd.
2.5. Toetsing Volgens het zelfstudierapport zijn de examens in principe mondeling. Schriftelijke examens kunnen worden toegestaan door de Faculteitsraad op advies van de Permanente Onderwijscommissie,
09/1999
176
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
na een schriftelijk gemotiveerde aanvraag van de examinator. In de ingenieursjaren worden nagenoeg alle practica en oefeningen geëvalueerd op basis van een practicumverslag en een beoordeling van de inzet van de studenten. De examens worden in principe afgenomen op het einde van het academiejaar. Wel kan voor een aantal opleidingsonderdelen vervroegd worden geëxamineerd in de tweede week van de paasvakantie. Sinds het academiejaar ’97-’98 worden in de eerste kandidatuur, naast de proefexamens, aan het einde van het eerste semester voor een aantal opleidingsonderdelen ook voorexamens georganiseerd, waarvan de resultaten voor een gedeelte van het eindtotaal voor die opleidingsonderdelen meetellen. De examens zijn volgens de commissie van goed niveau. Ze zijn voldoende gericht op het toetsen van inzicht. De wijze van examineren is in overeenstemming met het gekozen onderwijsconcept. De beoordelingswijze is eveneens goed. Tenslotte verloopt ook de organisatie van de examens goed. De invoering van een semestersysteem voor de eerste kandidatuur is volgens de commissie positief. Overwogen dient te worden dit systeem uit te breiden tot de tweede kandidatuur, onder meer in functie van een verlichting van de studielast die momenteel in de tweede kandidatuur vrij hoog is (zie 5.1.).
2.6. Vaardigheden van studenten De commissie is van mening dat voldoende aandacht wordt besteed aan het bijbrengen van schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheden in de moedertaal, zij het dat dit voor de mondelinge vaardigheden pas vrij laat in de opleiding gebeurt.
Aanbeveling: Besteed eerder in de opleiding aandacht aan het bijbrengen van mondelinge uitdrukkingsvaardigheden.
Verder meent de commissie dat voldoende aandacht wordt besteed aan het bijbrengen van vaardigheden in vreemde talen. Dit is niet expliciet in het programma opgenomen, maar onder andere door gebruik te maken van Engelstalig studiemateriaal wordt de kennis van het Engels al doende bijgebracht. De aandacht voor het bijbrengen van computervaardigheden volstaat. De studenten verwerven deze vaardigheden al doende, maar dit is niet expliciet in het programma opgenomen. Het verdient volgens de commissie aanbeveling in het opleidingsonderdeel informatica meer nadruk te leggen op het gebruik van de informatica als gereedschap, eerder dan op het leren programmeren.
Aanbeveling: Leg in het opleidingsonderdeel informatica meer nadruk op het gebruik van de informatica als gereedschap, eerder dan op het leren programmeren.
Tot slot meent de commissie dat de opleiding voldoende gelegenheid biedt tot het ontwikkelen van sociale vaardigheden.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
177
09/1999
3. Eindverhandeling en stage 3.1. Eindverhandeling In het derde ingenieursjaar dienen de studenten een eindverhandeling te maken. Volgens het zelfstudierapport is dit een complex gebeuren waarin alle aspecten van de ontwikkeling van de student tot bio-ingenieur aan bod komen, wat een grondige voorbereiding in de verschillende onderzoeksdomeinen vergt. Aangeraden wordt de eindverhandeling te maken in het domein van de major, maar dit is geen verplichting. De eindverhandeling kan zowel binnen als buiten de faculteit worden gemaakt. Op basis van de steekproef van eindverhandelingen die de commissie heeft bestudeerd, komt zij tot de vaststelling dat de werken algemeen genomen van goed niveau zijn. Het relatieve gewicht van de eindverhandeling in het programma is goed. Ook de begeleiding verloopt goed. Positief is dat een relatief groot gedeelte van de eindwerken buiten de faculteit wordt gemaakt. Wel merkt de commissie op dat de studenten bij de toewijzing van de onderwerpen in een concurrentiepositie terechtkomen. Ze meent evenwel dat dit een moeilijk te voorkomen verschijnsel is. De gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van de eindverhandeling tenslotte zijn in het algemeen goed, al wordt in een aantal gevallen relatief hoog gequoteerd.
3.2. Stage Sinds het academiejaar 1998-1999 hebben de studenten de mogelijkheid om op facultatieve basis gedurende één maand stage te lopen. Deze stage wordt gelijkgesteld met een keuzeopleidingsonderdeel van 30 uren. De commissie is van mening dat binnen het huidige concept de stages die gelopen worden algemeen genomen van voldoende niveau zijn (zie ook algemeen gedeelte Vlaamse opleidigen). Het relatieve gewicht van de stage binnen de opleiding volstaat eigenlijk niet. De voorziene periode is zeer kort om zich op ingenieursniveau in een bedrijf in te werken. Ook vindt de commissie het jammer dat de stage niet als verplicht onderdeel in het programma is opgenomen. De begeleiding van de stage volstaat in het algemeen. De gehanteerde criteria en de wijze van beoordeling van de stage zijn voor de commissie niet duidelijk geworden. De mogelijkheid om een stage te lopen is nog maar recent ingevoerd. Het stagebeleid zal in de toekomst dan ook nog verder moeten worden uitgewerkt.
Aanbeveling: Werk het stagebeleid verder uit.
09/1999
178
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
4. De student en zijn/haar onderwijs 4.1. Instroom en totaal aantal studenten Tabel 1: Aantal eerste-cyclusstudenten toegepaste biologische wetenschappen in de periode ’87-’88 t.e.m. ’97-’98 acad.jaar
gen
1e kan
2e kan
’87-’88
242
292
174
’88-’89
239
297
161
’89-’90 ’90-’91
310 283
372 345
189 204
’91-’92
284
349
225
’92-’93
299
368
222
’93-’94 ’94-’95
309 285
384 353
233 228
’95-’96
291
366
233
’96-’97
245
292
207
’97-’98
237
288
178
Van het academiejaar ’89-’90 tot het academiejaar ’95-’96 schommelde het aantal generatiestudenten rond de 300. Sinds het academiejaar ’96-’97 ligt dit aantal iets onder de 250, en komt hiermee opnieuw op het niveau van de periode ’87-’88 en ’88-’89. Qua humaniora-opleiding trekt de opleiding volgens het zelfstudierapport vooral studenten aan uit de sterkere richtingen van het algemeen secundair onderwijs. Ongeveer 90% van de generatiestudenten komt uit de richtingen wiskunde en klassieke talen. Ongeveer 55% van de generatiestudenten is mannelijk, en 45% vrouwelijk. Tabel 2: Aantal studenten toegepaste biologische wetenschappen-scheikunde in de periode ’87’88 t.e.m. ’97-’98 acad.jaar
1e ing jr
2e ing jr 3e ing jr
’87-’88
69
63
48
’88-’89 ’89-’90
84 90
50 72
64 50
’90-’91
84
84
71
’91-’92
110
66
82
’92-’93 ’93-’94
86 56
85 77
66 85
’94-’95
62
55
75
’95-’96
63
59
54
’96-’97 ’97-’98
60 49
63 58
60 64
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
179
09/1999
Het aantal studenten dat in het eerste ingenieursjaar opteert voor de richting scheikunde, is in het verleden aan schommelingen onderhevig geweest. Een hoogtepunt werd bereikt in ’91-’92, met 110 studenten. Vanaf ’92-’93 ligt dit aantal een stuk lager. De oorzaak hiervan moet worden gezocht in de oprichting van de drie nieuwe specialisaties binnen de opleiding toegepaste biologische wetenschappen vanaf dat academiejaar. Het feit dat de studenten die in ’91-’92 in het eerste ingenieursjaar scheikunde zaten, mochten overgaan naar het tweede ingenieursjaar cel- en genbiotechnologie, verklaart ook waarom het aantal studenten dat zich in ’92-’93 inschrijft voor het tweede ingenieursjaar scheikunde een flink stuk lager ligt dan het aantal dat een jaar eerder in het eerste ingenieursjaar zat. De laatste vijf jaar lijkt het aantal studenten dat in het eerste ingenieursjaar kiest voor de richting scheikunde zich te stabiliseren rond de 50 à 60. Tabel 3: Aantal studenten toegepaste biologische wetenschappen-landbouwkunde in de periode ’87-’88 t.e.m. ’97-’98 acad.jaar
1e ing jr
2e ing jr 3e ing jr
’87-’88
91
90
95
’88-’89 ’89-’90
106 72
75 82
92 75
’90-’91
99
63
83
’91-’92
110
81
64
’92-’93 ’93-’94
74 70
53 70
83 56
’94-’95
79
68
70
’95-’96
62
73
66
’96-’97 ’97-’98
63 55
54 59
76 53
Het aantal studenten dat in het eerste ingenieursjaar opteert voor de richting landbouwkunde, is in het verleden aan schommelingen onderhevig geweest. Een hoogtepunt werd bereikt in ’91-’92, met 110 studenten. Vanaf ’92-’93 ligt dit aantal een stuk lager. De oorzaak hiervan moet, net zoals voor de richting scheikunde, worden gezocht in de oprichting van de drie nieuwe specialisaties binnen de opleiding toegepaste biologische wetenschappen vanaf dat academiejaar. Het feit dat de studenten die in ’91-’92 in het eerste ingenieursjaar landbouwkunde zaten, mochten overgaan naar het tweede ingenieursjaar land- en bosbeheer of milieutechnologie, verklaart ook waarom het aantal studenten dat zich in ’92-’93 inschrijft voor het tweede ingenieursjaar landbouwkunde, minder dan de helft bedraagt van het aantal dat een jaar eerder in het eerste ingenieursjaar zat. Sinds het academiejaar ’95-’96 schommelt het aantal studenten dat in het eerste ingenieursjaar kiest voor de richting landbouwkunde rond de 60.
09/1999
180
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
Tabel 4: Aantal studenten toegepaste biologische wetenschappen-land- en bosbeheer in de periode ’92-’93 t.e.m. ’97-’98 acad.jaar
1e ing jr
2e ing jr 3e ing jr
’92-’93
23
42
-
’93-’94 ’94-’95
35 30
20 29
39 23
’95-’96
35
25
28
’96-’97
21
31
25
’97-’98
20
22
31
Het aantal studenten dat in het eerste ingenieursjaar opteert voor de richting land- en bosbeheer schommelt tussen de 20 en de 35. Tabel 5: Aantal studenten toegepaste biologische wetenschappen-milieutechnologie in de periode ’92-’93 t.e.m. ’97-’98 acad.jaar
1e ing jr
2e ing jr 3e ing jr
’92-’93
19
2
’93-’94 ’94-’95
20 19
17 17
3 17
’95-’96
33
15
16
’96-’97
44
32
15
’97-’98
41
41
32
Het aantal studenten dat in het eerste ingenieursjaar opteert voor de richting milieutechnologie bedroeg in de periode ’92-’93 t.e.m. ’94-’95 ongeveer 20. Daarna is het aantal beginnen stijgen. Momenteel lijkt het zich gestabiliseerd te hebben rond de 40. Tabel 6: Aantal studenten toegepaste biologische wetenschappen-cel- en genbiotechnologie in de periode ’92-’93 t.e.m. ’97-’98 acad.jaar
1e ing jr
2e ing jr 3e ing jr
’92-’93
19
10
’93-’94 ’94-’95
22 36
17 19
9 17
’95-’96
39
35
18
’96-’97
29
38
33
’97-’98
33
27
38
Het aantal studenten dat in het eerste ingenieursjaar opteert voor de richting cel- en genbiotechnologie schommelt tussen de 19 en de 39.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
181
09/1999
4.2. Slaagcijfers en rendementen Tabel 7: Slaagpercentages eerste-cyclusstudenten toegepaste biologische wetenschappen in de periode ’87-’88 t.e.m. ’96-’97 (verhouding aantal geslaagden t.o.v. aantal studenten ingeschreven op de rol) acad.jaar
gen
1e kan
2e kan
’87-’88
46,7
50,0
87,4
’88-’89 ’89-’90
51,9 46,6
54,2 50,3
83,2 87,8
’90-’91
57,1
59,3
90,2
’91-’92
49,5
51,2
82,7
’92-’93 ’93-’94
46,6 46,8
51,0 51,2
80,6 85,0
’94-’95
48,1
53,8
82,8
’95-’96
45,0
47,5
83,7
’96-’97
48,8
51,2
87,9
Over de periode ’87-’88 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 48,7% van de generatiestudenten. Het gemiddelde slaagpercentage in de eerste kandidatuur bedraagt 52,0%, dat in de tweede kandidatuur 85,1%. Tabel 8: Slaagpercentages studenten toegepaste biologische wetenschappen-scheikunde in de periode ’87-’88 t.e.m. ’96-’97 (verhouding aantal geslaagden t.o.v. aantal studenten ingeschreven op de rol) acad.jaar
1e ing jr
2e ing jr 3e ing jr
’87-’88
72,5
100,0
100,0
’88-’89 ’89-’90
86,9 91,0
100,0 98,6
100,0 100,0
’90-’91
78,6
97,6
100,0
’91-’92
81,8
100,0
100,0
’92-’93 ’93-’94
94,1 92,9
97,7 98,7
98,5 100,0
’94-’95
87,3
96,4
100,0
’95-’96
96,9
100,0
98,2
’96-’97
94,8
98,4
98,3
Over de periode ’87-’88 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 87,7% van de studenten van het eerste ingenieursjaar scheikunde. Het gemiddelde slaagpercentage in het tweede ingenieursjaar bedraagt 98,7%, dat in de derde ingenieursjaar 99,5%.
09/1999
182
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
Tabel 9: Slaagpercentages studenten toegepaste biologische wetenschappen-landbouwkunde in de periode ’87-’88 t.e.m. ’96-’97 (verhouding aantal geslaagden t.o.v. aantal studenten ingeschreven op de rol) acad.jaar
1e ing jr
’87-’88
78,0
’88-’89 ’89-’90
2e ing jr 3e ing jr 97,8
96,9
76,4
98,7
100,0
86,1
100,0
98,7
’90-’91 ’91-’92
81,8 92,7
100,0 100,0
98,8 96,9
’92-’93
90,9
96,2
95,2
’93-’94
92,9
97,2
98,2
’94-’95 ’95-’96
93,5 88,3
98,5 98,7
100,0 95,5
’96-’97
93,5
98,1
100.0
Over de periode ’87-’88 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 87,4% van de studenten van het eerste ingenieursjaar landbouwkunde. Het gemiddelde slaagpercentage in het tweede ingenieursjaar bedraagt 98,5%, dat in de derde ingenieursjaar 98,0%. Tabel 10: Slaagpercentages studenten toegepaste biologische wetenschappen-land- en bosbeheer in de periode ’92-’93 t.e.m. ’96-’97 (verhouding aantal geslaagden t.o.v. aantal studenten ingeschreven op de rol) acad.jaar
1e ing jr
2e ing jr 3e ing jr
’92-’93 ’93-’94
82,6 88,6
100,0 100,0
91,9
’94-’95
80,7
100,0
100,0
’95-’96
88,6
100,0
100,0
’96-’97
95,7
100,0
100,0
Over de periode ’92-’93 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 87,2% van de studenten van het eerste ingenieursjaar land- en bosbeheer. Het gemiddelde slaagpercentage in het tweede ingenieursjaar bedraagt 100,0%, dat in de derde ingenieursjaar 98,0%. Tabel 11: Slaagpercentages studenten toegepaste biologische wetenschappen-milieutechnologie in de periode ’92-’93 t.e.m. ’96-’97 (verhouding aantal geslaagden t.o.v. aantal studenten ingeschreven op de rol) acad.jaar
1e ing jr
2e ing jr 3e ing jr
’92-’93
82,4
100,0
’93-’94
85,0
100,0
100,0
’94-’95 ’95-’96
78,9 94,1
94,1 100,0
100,0 100,0
’96-’97
91,1
96,9
100,0
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
183
09/1999
Over de periode ’92-’93 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 86,3% van de studenten van het eerste ingenieursjaar milieutechnologie. Het gemiddelde slaagpercentage in het tweede ingenieursjaar bedraagt 98,2%, dat in de derde ingenieursjaar 100,0%. Tabel 12: Slaagpercentages studenten toegepaste biologische wetenschappen-cel- en genbiotechnologie in de periode ’92-’93 t.e.m. ’96-’97 (verhouding aantal geslaagden t.o.v. aantal studenten ingeschreven op de rol) acad.jaar
1e ing jr
2e ing jr 3e ing jr
’92-’93
84,2
100,0
’93-’94
95,5
100,0
100,0
’94-’95 ’95-’96
97,2 94,9
94,7 97,1
100,0 100,0
’96-’97
100,0
100,0
100,0
Over de periode ’92-’93 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 94,4% van de studenten van het eerste ingenieursjaar cel- en genbiotechnologie. Het gemiddelde slaagpercentage in het tweede ingenieursjaar bedraagt 98,4%, dat in de derde ingenieursjaar 100,0%. De commissie acht de slaagcijfers goed, zowel in de eerste kandidatuur als in het vervolg van de opleiding.
4.3. Gemiddelde studieduur Van de generatiestudenten haalt ongeveer 57% het diploma van bio-ingenieur. Van deze groep haalt ongeveer 69% zijn diploma in de voorgeschreven periode van vijf jaar. Ongeveer 23% haalt zijn diploma met één jaar vertraging, en ongeveer 8% met twee jaar of meer. De gemiddelde studieduur bedraagt volgens het zelfstudierapport 5,41 jaar, wat volgens de commissie goed is.
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd De commissie is van oordeel dat de gerealiseerde studietijd vrij goed in overeenstemming is met de begrote studietijd, behalve dan, zoals blijkt uit de studietijdmeting, in de tweede kandidatuur. In dit studiejaar ligt de reële studietijd aan de hoge kant. Afgezien daarvan is de verdeling van de studietijd over en binnen de studiejaren voldoende evenwichtig. Wel komen er relatief grote verschillen voor tussen de omvang van de verschillende majors, waardoor niet alle studenten evenveel ruimte hebben voor de keuze van een minor. De verhouding tussen het aantal contacturen en het aantal uren vereist voor zelfstudie, is volgens de commissie niet geheel evenwichtig. Zelfstudie wordt nog al te vaak beschouwd als het maken van oefeningen, bovenop de hoorcolleges. Zelfstudie ter vervanging van ex-cathedra onderwijs komt vrijwel niet voor. Aanbeveling: Geef de studenten meer gelegenheid voor zelfstudie.
09/1999
184
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding STUDIEVOORLICHTING Volgens het zelfstudierapport gebeurt de studievoorlichting aan abituriënten onder meer op de jaarlijkse infodagen voor aspirant-studenten en hun ouders, georganiseerd door de centrale Dienst voor Studieadvies, in samenwerking met de Commissie Facultaire Attractiviteit en met de studentenvereniging. Tijdens deze infodagen wordt informatie verstrekt over het studieprogramma, de diplomarichtingen, de geschiktheidseisen, de vereiste voorkennis en de beroepsuitwegen. Abituriënten kunnen ook op andere momenten steeds terecht bij de Dienst voor Studieadvies voor informatie inzake hun studiekeuze. Ook bij het Monitoraat kunnen ze hiervoor terecht. Verder ontvangen alle studenten uit het laatste jaar van het secundair onderwijs een aantal informatiebrochures. In de loop van het eerste semester van het eerste ingenieursjaar worden de studenten voorgelicht over de verschillende majors van de opleiding. Hiervoor staat de major-coördinator in. De voorlichting aan abituriënten verloopt goed. Hetzelfde geldt voor de voorlichting en advisering tijdens de studies. In de eerste kandidatuur staat vooral het monitoraat hiervoor in, in de hogere jaren vinden meer rechtstreekse contacten tussen studenten en staf plaats. De studiegids die ter beschikking van de studenten wordt gesteld, is volgens de commissie goed bruikbaar.
STUDIEBEGELEIDING Voor beginnende studenten worden er volgens het zelfstudierapport in de maand september vakantiecursussen wiskunde en scheikunde georganiseerd. De studiebegeleiding in de eerste kandidatuur wordt georganiseerd door het Monitoraat. Deze dienst staat hoofdzakelijk in voor de vaktechnische begeleiding van de studenten. Door een aantal van de monitoren worden groepssessies georganiseerd waar in kleine groepen een bijkomende toelichting bij bepaalde aspecten van de opleidingsonderdelen wordt verschaft. Verder kunnen de studenten zich ook laten ondervragen over bepaalde onderdelen van de leerstof, en proef-, voor- of eindejaarsexamens bespreken. Naast de vaktechnische begeleiding, biedt het monitoraat ook hulp op het vlak van studiemethode. Indien nodig kunnen de studenten hiervoor ook worden doorverwezen naar de centrale Dienst voor Studieadvies. Tenslotte kunnen de studenten ook met psychologische problemen bij het monitoraat terecht. Indien nodig worden de studenten verwezen naar de Dienst voor Studieadvies, de Sociale Dienst of de Medische Dienst van de universiteit. De studiebegeleiding in de eerste kandidatuur verloopt volgens de commissie goed. Het monitoraat functioneert efficiënt. De begeleiding in het vervolg van de opleiding verloopt op voldoende wijze.
6. De faciliteiten De commissie is van mening dat de onderwijs- en practicumruimten van goed niveau zijn. Hetzelfde geldt voor de laboratoria die voor het onderwijs worden aangewend. Ook de computerfaciliteiten die ter beschikking staan van de studenten, zijn in orde. De bibliotheek, met het aanwezige boeken- en tijdschriftenbestand, is tenslotte van voldoende niveau. De commissie hoopt wel dat van de gecentraliseerde campusbibliotheek voor de exacte wetenschappen, die zal worden ingericht vanaf 2001, intensiever gebruik zal worden gemaakt door de studenten.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
185
09/1999
7. De afgestudeerden Uit een aantal onderzoeken naar de tewerkstelling van alumni blijkt volgens het zelfstudierapport dat pas afgestudeerde bio-ingenieurs in hoofdzaak terecht komen in onderwijs en onderzoek, evenals in de chemische industrie, voornamelijk in de voedingssector. Na verloop van tijd verschuift de tewerkstellingssector, waarbij het aandeel van onderzoek afneemt ten voordele van de industrie. Met het oog op de tewerkstellingsmogelijkheden van afgestudeerden bestaat er binnen de faculteit een jobdienst die vacatures verspreidt. Op centraal niveau organiseert de Coördinatiecommissie Plaatsingshulp informatievergaderingen omtrent solliciteren en enkele arbeidsmarktsectoren. Deze dienst verspreidt tevens een aantal brochures. Daarnaast heeft de faculteit ten behoeve van de afgestudeerden een cel opgericht die zich bezighoudt met de Universitaire Permanente Vorming. Verder geeft de faculteit, in samenwerking met de alumnivereniging, een nieuwsbrief uit die de afgestudeerden op de hoogte houdt van congressen, studiedagen, emeritaten, enzovoort. De commissie is van mening dat het, met het aangeboden programma, mogelijk is afgestudeerden van goed niveau te leveren, die goed zijn uitgerust voor de aansluiting op de arbeidsmarkt. Tenslotte meent de commissie dat de opleiding voldoende contacten onderhoudt met de afgestudeerden. Deze contacten verlopen wel op vrij incidentele, weinig gestructureerde basis.
Aanbeveling: Tracht de contacten met de afgestudeerden meer te structureren.
8. De staf De commissie meent dat de omvang van de staf, zowel van het ZAP-bestand als van het AAPbestand, goed is. De onderwijsbelasting van de staf, zowel van de ZAP-leden als van de AAP-leden, is aanvaardbaar. De opleiding dient er wel over te waken dat het onderwijs niet in het gedrang komt door de inspanningen die worden geleverd voor het aantrekken van extern onderzoek. De waaier aan specialisaties binnen de staf is goed. De onderwijsinspanningen van de staf, zowel van de ZAP-leden als van de AAP-leden, worden door de commissie goed geacht. Bij aanstelling en bevordering wordt doorgaans rekening gehouden met didactische vaardigheden, doch de waardering voor didactische vaardigheden ten opzichte van onderzoeksvaardigheden is nog te laag. De onderzoeksprestaties lijken nog steeds te primeren. De aandacht voor activiteiten in het kader van didactische scholing van docenten is niet optimaal (zie ook algemeen gedeelte Vlaamse opleidingen). De mogelijkheden zijn wel aanwezig, en vooral door de jongere docenten wordt er in aanzienlijke mate gebruik van gemaakt, maar er rust geen verplichting op onderwijsprofessionalisering.
09/1999
186
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
9. Internationalisering Met het oog op de coördinatie en de begeleiding van de uitwisseling van studenten onder het Erasmus-programma heeft de faculteit een facultair coördinator aangeduid. Elk jaar wordt ten behoeve van de studenten een voorlichtingsvergadering georganiseerd waar informatie over uitwisselingsmogelijkheden wordt verstrekt. Naast Erasmus heeft de faculteit ook op het niveau van de onderzoeksgroepen contracten afgesloten die het de studenten mogelijk maken in het kader van hun eindverhandeling een bepaalde periode in het buitenland te verblijven. Tenslotte bestaat er ook een overeenkomst met de Faculté Agronomique van de Université Catholique de Louvain, die het de studenten mogelijk maakt een semester of een academiejaar aan deze universiteit door te brengen. De deelname van studenten aan internationale uitwisselingsprogramma’s is volgens de commissie voldoende. Voor de eindverhandeling gaat een relatief groot gedeelte van de studenten naar het buitenland, maar voor het volgen van een deel van het curriculum is dit nog vrij beperkt.
Aanbeveling: Bied de studenten de mogelijkheid een deel van het curriculum in het buitenland te volgen.
De internationale contacten van de ZAP- en AAP-leden die direct of indirect worden teruggekoppeld naar het onderwijs zijn volgens de commissie goed. De organisatie van de internationale uitwisseling, zowel van studenten als van docenten, verloopt voldoende efficiënt.
10. Interne kwaliteitszorg 10.1. Het zelfstudierapport De commissie is van oordeel dat het kritisch en analytisch gehalte van het zelfstudierapport goed is. Het was voor de commissieleden zeer informatief.
10.2. De interne kwaliteitszorg Volgens het zelfstudierapport is binnen de faculteit de Permanente Onderwijscommissie verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs. Voor de kwaliteit van de practica en de studiebezoeken is de Commissie Facultaire Didactiek verantwoordelijk, in samenwerking met de praktijkassistenten en de laboranten. Daarnaast is er nog de Commissie Netwerk die instaat voor het beheer van het elektronisch netwerk en de PC-klassen. Op het niveau van de universiteit staan de Onderwijsraad, de Onderwijscoördinator, de Stuurgroep Onderwijsbeleid en de Onderzoeks- en Ontwikkelingscel in voor de kwaliteit van de opleidingen. Ook de Dienst Universitair Onderwijs en het Leuvens Instituut voor Nieuwe Onderwijsvormen hebben een rol op het vlak van kwaliteit. Meer bepaald staan zij onder meer in voor de vorming van docenten en het introduceren van nieuwe onderwijsvormen.
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
187
09/1999
Voorafgaand aan de visitatie vond een interne evaluatie plaats onder begeleiding van de Dienst Universitair Onderwijs. De procedures voor curriculumherziening en -innovatie zijn aanwezig, maar worden niet optimaal gebruikt. Inhoudelijk worden de verschillende opleidingsonderdelen zeker bijgesteld, maar het initiatief hiertoe ligt bij de individuele docenten. Op structureel vlak gebeurt er in dit opzicht weinig. Voor wat betreft de introductie van nieuwe onderwijsvormen, beveelt de commissie aan dat de faculteit nauwere contacten zou leggen met een expertisecentrum op dat terrein. Intern zou kunnen worden gedacht aan het LINOV, dat op dit vlak interessante initiatieven heeft ontwikkeld.
Aanbeveling: Leg, met het oog op de introductie van nieuwe onderwijsvormen, nauwere contacten met een expertisecentrum op dat terrein, zoals bijvoorbeeld het LINOV.
De arbeidsmarkt heeft voldoende inbreng bij het opstellen van het programma. Dit verloopt niet op gestructureerde wijze, maar wordt aan het individuele initiatief van de docenten overgelaten.
Aanbeveling: Zoek naar een manier om de contacten met de arbeidsmarkt in functie van de opbouw van het programma op een meer gestructureerde wijze te laten verlopen.
De Permanente Onderwijscommissie functioneert goed voor de ingenieursjaren, maar de link met de kandidaturen wordt hier weinig gelegd. De bewuste keuze voor één POC heeft zeker voordelen, op voorwaarde dat het functioneren ervan wordt geoptimaliseerd door een geïntegreerde aanpak van en een gestructureerde discussie tussen de eerste en de tweede cyclus. Met name zou een dergelijke POC een waardevol platform kunnen vormen om te komen tot innovatieve aanzetten op een hoger aggregatieniveau dan dat van de afzonderlijke opleidingsonderdelen. Voorwaarde hiertoe is wel dat POC over effectieve beslissingsmacht beschikt. Momenteel is de POC nog te veel een orgaan gericht op de verdediging van de belangen van de verschillende majors. Met betrekking tot de inbreng van de studenten bij de besluitvorming zijn de geëigende procedures formeel wel aanwezig maar een duidelijk engagement van de studenten werd niet geconstateerd. De procedure voor onderwijsevaluatie is wel geformuleerd maar functioneert in de praktijk niet optimaal. Er is niet voorzien in een systematische evaluatie op regelmatige basis. De kritische zelfreflectie naar aanleiding van het opstellen van het zelfstudierapport heeft, onder meer tijdens het conclaaf dat een aantal maanden geleden door de opleiding werd georganiseerd, reeds geleid tot het formuleren van een aantal beleidslijnen. Tijdens dit conclaaf werd een waardevol denkkader uitgewerkt, waarin de basis kan worden gevonden voor een gunstige ontwikkeling op het vlak van onderwijsbeleid en kwaliteitszorg. Om de voorgestelde maatregelen effectief te implementeren, zijn structurele veranderingen nodig. De potentie om dit veranderingsproces te dragen, is volgens de commissie zeker aanwezig. De commissie hoopt dan ook dat het ingezette beleid zal worden verder gezet.
Aanbeveling: Zet het beleid inzake onderwijs en kwaliteitszorg, dat in aanzet aanwezig is, op een gestructureerde wijze verder.
09/1999
188
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
Universiteit Antwerpen De opleiding toegepaste biologische wetenschappen binnen de faculteit wetenschappen
1. Onderwijsfilosofie en doelstellingen De algemene doelstelling van de opleiding bestaat volgens het zelfstudierapport in ‘het vormen van kandidaat bio-ingenieurs die een voldoende natuurwetenschappelijke basis bezitten om de mechanismen van de levende materie te begrijpen en die bovendien een goede algemene basiskennis hebben van wiskunde, natuurkunde en scheikunde. Ook moeten ze een inzicht hebben in de verschillende disciplines binnen de toegepaste biologie en in staat zijn probleemoplossend te denken.’ De visitatiecommissie is van oordeel dat de doelstellingen en eindtermen in het zelfstudierapport helder en duidelijk zijn geformuleerd. Ze kunnen in de gegeven omstandigheden en met de gegeven middelen goed worden bereikt. Ook kunnen ze worden getypeerd als doelstellingen en eindtermen voor een universitaire eerste-cyclusopleiding, die duidelijk kunnen worden onderscheiden van de doelstellingen en eindtermen van een hogeschoolopleiding. Verder kan worden gesteld dat de doelstellingen en eindtermen beantwoorden aan de doelstellingen en eindtermen die door de commissie werden geformuleerd in haar referentiekader. De doelstellingen zijn voldoende bij de studenten bekend. De eigenlijke finaliteit van een opleiding bio-ingenieur en het profiel op de arbeidsmarkt is voor hen echter niet geheel duidelijk. De visitatiecommissie is tenslotte van mening dat de doelstellingen en eindtermen in het algemeen goed zijn geoperationaliseerd in het programma.
2. Het programma 2.1. Karakteristieken van het programma De visitatiecommissie is van mening dat het programma van de opleiding toegepaste biologische wetenschappen in het algemeen goede mogelijkheden biedt om het probleemoplossend vermogen
UNIVERSITEIT ANTWERPEN
189
09/1999
van de studenten te ontwikkelen. Vooral het samenwerken van de studenten in kleine groepen en het niet enkel op memoriseren gericht zijn van de theoretische lessen dragen daartoe bij. Ook de aandacht die wordt besteed aan het onafhankelijk en kritisch denken is goed. Het zelfstandig leren en werken van de studenten krijgt in het algemeen voldoende aandacht. De commissie meent dat het programma voldoende mogelijkheden biedt om een zicht te krijgen op de samenhang tussen de opleiding en de latere beroepsuitoefening. De bedrijfsbezoeken zijn in dit opzicht positief, en uniek voor een eerste cyclus. De opleiding is ertoe genoodzaakt reeds vanaf de kandidaturen aandacht te besteden aan de latere beroepsuitoefening, omdat de context van een tweede-cyclusopleiding waarin dit op een meer spontane manier kan groeien, ontbreekt. Wel verdient het met het oog op het perspectief op de latere beroepsuitoefening aanbeveling vooral de wiskunde maar ook de andere opleidingsonderdelen meer ingenieursgericht te maken (zie 2.3.). Tenslotte is de commissie van mening dat het programma goede mogelijkheden biedt voor het aanleren van een attitude van life-long learning. De studenten worden reeds vroeg in de opleiding aangespoord zelfstandig wetenschappelijke werken te consulteren.
2.2. Opbouw van het programma De eerste-cyclusopleiding toegepaste biologische wetenschappen bestaat uit twee kandidaturen, en omvat een voor alle studenten verplicht programma, met uitzondering van het feit dat de studenten in de tweede kandidatuur twee opleidingsonderdelen uit een aanbod van drie dienen te kiezen. De opleiding wordt aangeboden sinds het academiejaar ’91-’92. In het academiejaar ’96-’97 werd volgens het zelfstudierapport een grondige bijsturing van het programma doorgevoerd, waarbij de voornaamste bekommernis de voorbereiding van de afgestudeerden op de tweede cyclus van de opleiding aan een andere instelling is geweest. De visitatiecommissie is van oordeel dat het programma evenwichtig is qua opbouw, en een goede samenhang vertoont. Positief is de faculteitsbrede aanpak, met inbreng van de verschillende departementen van de faculteit. In het programma zijn voldoende keuzemogelijkheden aanwezig. Het wordt met name zinvol geacht de studenten de keuze te laten uit een aantal opleidingsonderdelen in functie van de instelling waar zij de tweede cyclus van de opleiding zullen volgen. Dit veronderstelt wel dat de keuze voor de vervolginstelling in de mate van het mogelijke al is gemaakt vooraleer de studenten een keuze uit de opleidingsonderdelen moeten maken. Daarom beveelt de commissie aan de bezoeken aan de universiteiten waar de tweede cyclus van de opleiding wordt georganiseerd, vroeger in de tweede kandidatuur te organiseren.
Aanbeveling: Organiseer de bezoeken aan de universiteiten waar de tweede cyclus van de opleiding wordt aangeboden, vroeger in de tweede kandidatuur.
2.3. Inhoud van het programma De visitatiecommissie meent dat het programma van de opleiding toegepaste biologische wetenschappen in zijn geheel genomen van goed niveau is en dat het inhoudelijk actueel is. Zowel het niveau van de basisvakken als van de specialisatievakken, die nog beperkt zijn in aantal, is goed.
09/1999
190
UNIVERSITEIT ANTWERPEN
Positief is de aandacht voor ecologie binnen het programma. Wel meent de commissie dat de wiskunde meer ingenieursgericht zou moeten zijn. Wiskunde ter onderbouwing van de procestechnologie kan de aansluiting op de tweede cyclus vergemakkelijken, eerder dan de uitbreiding met meer theoretisch gerichte wiskunde. Ook natuurkunde en scheikunde zouden meer toepassingsgericht kunnen worden.
Aanbeveling: Stem de vakinhoud en de didactische aanpak van vooral wiskunde, maar ook natuurkunde en scheikunde beter af op de behoefte en toepassing in de latere opleiding.
2.4. Gebruikte werkvormen De commissie is van oordeel dat de onderwijsvormen en -middelen adequaat zijn gegeven de onderwijsdoelstellingen en het gekozen onderwijsconcept. Er wordt een op teamwork en zelfwerkzaamheid gerichte attitude ontwikkeld, onder meer met behulp van het studielandschap en de bioruimte. Formeel wordt het onderwijs echter nog opgebouwd uit klassieke componenten, met name theoretische colleges en practica. Zelfwerkzaamheid en het gebruik van nieuwe media komen wel degelijk aan bod, doch dit zou ook op een geformaliseerde manier in het programma tot uiting mogen komen.
Aanbeveling: Laat zelfwerkzaamheid en het gebruik van nieuwe media ook op een geformaliseerde manier in het programma tot uiting komen.
De onderwijsvormen en -middelen waarvoor wordt geopteerd, worden op enkele practica na, goed gebruikt. In het algemeen is er een gevarieerd gebruik van onderwijsvormen en -middelen.
2.5. Toetsing Volgens het zelfstudierapport wordt voor veel opleidingsonderdelen mondelinge en schriftelijke examinering gecombineerd, waarbij de student de schriftelijke voorbereiding mondeling komt toelichten. De praktische examens nemen meestal de vorm aan van een laboratoriumexperiment of -meting. Van de terreinexcursies dienen de studenten een verslag te maken. Een academiejaar is opgebouwd uit twee semesters van elk 14 weken, gevolgd door een herhalingsweek en een examenweek. Deze twee examenperiodes samen vormen de eerste zittijd. De studenten zijn verplicht om van vier opleidingsonderdelen examen af te leggen na het eerste semester. De examens zijn volgens de commissie van goed niveau. Ook de gerichtheid op het toetsen van inzicht is goed. De wijze van examineren is in overeenstemming met het gekozen onderwijsconcept. De wijze van beoordeling is eveneens goed. De eerste jaren dat de opleiding werd ingericht, werd misschien iets te gul gequoteerd, maar dit lijkt ondertussen bijgestuurd te zijn. Tenslotte meent de commissie dat ook de organisatie van de examens goed verloopt.
UNIVERSITEIT ANTWERPEN
191
09/1999
2.6. Vaardigheden van studenten De commissie is van mening dat voldoende aandacht wordt besteed aan het bijbrengen van schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheden in de moedertaal. Verder wordt voldoende aandacht besteed aan het bijbrengen van vaardigheden in vreemde talen. Dit is niet expliciet in het programma opgenomen, maar onder andere door gebruik te maken van Engelstalig studiemateriaal wordt de kennis van het Engels al doende bijgebracht. De aandacht voor het bijbrengen van computervaardigheden is voldoende. De studenten leren deze vaardigheden al doende, maar dit is niet expliciet in het programma opgenomen. Het verdient volgens de commissie aanbeveling in het opleidingsonderdeel informatica meer nadruk te leggen op het gebruik van de informatica als gereedschap, eerder dan op het leren programmeren.
Aanbeveling: Leg in het opleidingsonderdeel informatica meer nadruk op het gebruik van de informatica als gereedschap, eerder dan op het leren programmeren.
Tot slot meent de commissie dat de opleiding goede mogelijkheden biedt voor het ontwikkelen van sociale vaardigheden.
3. Eindverhandeling en stage Aangezien aan het RUCA enkel de eerste cyclus van de opleiding toegepaste biologische wetenschappen wordt aangeboden, dienen de studenten geen eindverhandeling te schrijven of een stage te lopen.
4. De student en zijn/haar onderwijs 4.1. Instroom en totaal aantal studenten Tabel 1: Aantal studenten toegepaste biologische wetenschappen in de periode ’91-’92 t.e.m. ’97-’98
09/1999
acad.jaar
gen
1e kan
’91-’92
37
42
-
’92-’93 ’93-’94
58 86
74 98
15 48
’94-’95
80
97
73
’95-’96
70
89
70
’96-’97 ’97-’98
56 65
69 78
60 32
192
2e kan
UNIVERSITEIT ANTWERPEN
Van het academiejaar ’91-’92 tot het academiejaar ’93-’94 is het aantal generatiestudenten meer dan verdubbeld. Nadien is dit aantal beginnen afnemen tot in ’96-’97 opnieuw het niveau van ’92-’93 werd bereikt. In ’97-’98 kan opnieuw een toename van het aantal generatiestudenten worden vastgesteld. Volgens het zelfstudierapport recruteert de opleiding vooral studenten uit de streek van Antwerpen: meer dan 80% van de studenten is uit dit arrondissement afkomstig. Qua humaniora-opleiding trekt de opleiding vooral studenten aan uit een wiskundige en/of wetenschappelijke richting van het algemeen secundair onderwijs. Ongeveer 70% van de generatiestudenten komt uit de richting Latijn/Grieks-wiskunde of wetenschappen-wiskunde, ongeveer 20% volgde Latijn-wetenschappen of moderne talen-wetenschappen. Daarnaast komt ongeveer 10% van de studenten uit het technisch secundair onderwijs. Verder kan worden vastgesteld dat ongeveer een derde van de generatiestudenten vrouwelijk is.
4.2. Slaagcijfers en rendementen Tabel 2: Slaagpercentages studenten toegepaste biologische wetenschappen in de periode ’91’92 t.e.m. ’96-’97 (verhouding aantal geslaagden t.o.v. aantal studenten ingeschreven op de rol) acad.jaar
gen
1e kan
2e kan
’91-’92
37,8
38,1
-
’92-’93 ’93-’94
69,0 65,9
67,1 67,0
100,0 77,1
’94-’95
63,8
60,8
79,5
’95-’96
60,9
56,8
85,7
’96-’97
39,3
36,2
83,3
Over de periode ’91-’92 t.e.m. ’96-’97 slaagt gemiddeld 56,1% van de generatiestudenten. Het gemiddelde slaagpercentage in de eerste kandidatuur bedraagt 54,3%, dat in de tweede kandidatuur 85,1%. De slaagcijfers in de eerste kandidatuur lagen, met uitzondering van het eerste jaar waarin de opleiding werd aangeboden, tot en met het academiejaar ’95-’96 aan de hoge kant, wat de indruk wekt dat de selecterende rol van de eerste kandidatuur niet geheel werd vervuld. In ’96-’97 ligt het slaagpercentage in de eerste kandidatuur echter een stuk lager. De slaagcijfers in de tweede kandidatuur worden door de commissie goed geacht.
4.3. Gemiddelde studieduur Van de generatiestudenten haalt ongeveer 68% het diploma van kandidaat bio-ingenieur. Van deze groep haalt ongeveer 75% zijn kandidaatsdiploma in de voorgeschreven periode van twee jaar. Ongeveer 21% haalt zijn diploma met één jaar vertraging, en ongeveer 4% met twee jaar of meer. Dit brengt de gemiddelde studieduur op ongeveer 2,3 jaar, wat volgens de commissie goed is.
UNIVERSITEIT ANTWERPEN
193
09/1999
5. Studeerbaarheid 5.1. Studietijd De commissie is van oordeel dat de overeenkomst tussen de gerealiseerde studietijd en de begrote studietijd goed is. Wel zijn er recent een aantal componenten aan het programma toegevoegd, wat tot een verzwaring van de studielast zou kunnen leiden. De verdeling van de studietijd over en binnen de studiejaren is evenwichtig. De verhouding tussen het aantal contacturen en het aantal uren vereist voor zelfstudie, is volgens de commissie adequaat.
5.2. Studievoorlichting en -begeleiding STUDIEVOORLICHTING Volgens het zelfstudierapport wordt de studievoorlichting aan abituriënten gecoördineerd door de Werkgroep Gemeenschappelijke Voorlichting van de Universiteit Antwerpen. De studieadviesdiensten van de drie Antwerpse instellingen verspreiden, in onderlinge samenwerking, een aantal informatiebrochures, zowel algemeen als meer gedetailleerd voor de verschillende studierichtingen. Verder worden ook infodagen georganiseerd voor leerlingen uit het secundair onderwijs en hun ouders, en wordt informatie verschaft tijdens studie-infobeurzen. In juli wordt door het Departement Biologie van het RUCA, in samenwerking met de dienst Informatie en Public Relations en het Departement Biologie van de UIA, een vijfdaagse Zomerschool ‘Biologie Binnenste Buiten’ georganiseerd voor leerlingen uit het vijfde en zesde jaar van het secundair onderwijs, waar kennis kan worden gemaakt met het vakgebied biologie en met de sfeer aan de universiteit. Om de tweedejaarsstudenten te helpen bij hun keuze voor de instelling waar ze de tweede cyclus zullen volgen, worden excursies georganiseerd naar de drie Vlaamse universiteiten die deze opleiding aanbieden. Tijdens deze excursies wordt onder meer informatie verschaft over de mogelijke specialisaties. Verder wordt ook jaarlijks een voorlichtingssessie georganiseerd over modaliteiten en overgangsmaatregelen voor studenten die na de kandidaturen willen overschakelen naar de licenties biologie, biochemie en scheikunde. De voorlichting aan abituriënten verloopt goed. Hetzelfde geldt voor de voorlichting en advisering tijdens de studies. Wel beveelt de commissie aan de excursies naar de universiteiten die de vervolgopleiding aanbieden, vroeger in de tweede kandidatuur te organiseren (zie 2.2.). De studiegids die ter beschikking van de studenten wordt gesteld, is volgens de commissie goed bruikbaar.
STUDIEBEGELEIDING De studiebegeleiding is aan het RUCA volgens het zelfstudierapport op drie niveau’s uitgebouwd: centraal, facultair en departementaal. Op centraal niveau staat de Dienst Studie- en Studentenbegeleiding (DSSB) hiervoor in. Deze dienst organiseert onder de noemer ‘overbruggingsonderwijs’ onder meer zelftesten wiskunde, overbruggingslessen wiskunde en scheikunde, en lessen studiemethodiek. Verder staat deze dienst ook in voor de algemene studiebegeleiding tijdens het academiejaar, bijvoorbeeld bij faalangst en persoonlijke problemen, en sessies in verband met studieplanning. De DSSB fungeert ook als ombudsdienst
09/1999
194
UNIVERSITEIT ANTWERPEN
Op facultair niveau is sinds 1994 een assistent aangesteld wiens enige onderwijsopdracht de studiebegeleiding in de eerste kandidatuur is. Deze begeleiding bestaat uit onder meer groepssessies over diverse thema’s, begeleiding van individuele studenten, het ter beschikking stellen van oefenbundels en de mogelijkheid via een postbussysteem te antwoorden op schriftelijke vragen. Tenslotte kunnen de studenten op departementaal niveau ook terecht bij assistenten, wetenschappelijk medewerkers en professoren voor algemene en vakinhoudelijke begeleiding. De studiebegeleiding verloopt volgens de commissie goed, zowel in de eerste als in de tweede kandidatuur. De docenten zijn gemakkelijk bereikbaar voor de studenten, en de bioruimte en het studielandschap bevorderen de zelfwerkzaamheid van de studenten. Van de gespecialiseerde studiebegeleiding wordt vrij weinig gebruik gemaakt door studenten toegepaste biologische wetenschappen, ondanks het feit dat de studiebegeleiders vlot bereikbaar zijn.
6. De faciliteiten De commissie is van mening dat de onderwijs- en practicumruimten van uitstekend niveau zijn, en bijzonder studentvriendelijk. Een mogelijk nadeel hiervan zou kunnen zijn dat de studenten te sterk worden verwend, waardoor ze in de vervolgopleiding in de problemen kunnen komen. Dit wil echter geenszins zeggen dat de opleiding zou moeten inboeten op het vlak van de kwaliteit van de infrastructuur. Ook de computerfaciliteiten die ter beschikking staan van de studenten, zijn goed. Het niveau van de bibliotheek tenslotte, met het aanwezige boeken- en tijdschriftenbestand, is eveneens goed.
7. De afgestudeerden In 1994, 1995 en 1998 werden enquêtes onder de afgestudeerde kandidaat-bio-ingenieurs georganiseerd met de bedoeling na te gaan in hoeverre de opleiding van het RUCA voldoet om met succes de tweede cyclus aan een andere instelling te doorlopen. In 1994 en 1995 werd na de enquête, met het oog op een bespreking van de resultaten, een contactavond georganiseerd met oudstudenten, leden van de curriculumcommissie en vertegenwoordigers van de onderwijsbegeleiding en de academische overheid. Een kleine minderheid van de studenten zet zijn studies verder aan de VUB. De meeste studenten kiezen voor de RUG of de K.U.Leuven. Aan beide instellingen blijken in het eerste ingenieursjaar de slaagpercentages van de studenten die de kandidaturen aan het RUCA hebben gevolgd lager te liggen dan bij de studenten die reeds vanaf de eerste kandidatuur aan de K.U.Leuven of de RUG studeren. Aan de RUG is dit verschijnsel vrij recent, aan de K.U.Leuven doet het zich al langer voor. Als gevolg van deze vaststelling, waaraan een veelheid van factoren ten grondslag kan liggen, werd in het academiejaar ’96-’97 een bijsturing aan het programma doorgevoerd. De commissie is van mening dat het, met het aangeboden programma, mogelijk is kandidaat-bioingenieurs van goed niveau te leveren, die voldoende zijn uitgerust voor de aansluiting op de vervolgopleiding. Wat dit laatste betreft, zou, zoals hoger gesteld (zie 2.3.), nog enige verbetering mogelijk zijn door de wiskunde meer toe te spitsen op ingenieurs-toepassingen, en niet door de
UNIVERSITEIT ANTWERPEN
195
09/1999
omvang van het pakket te vergroten. Ook sommige andere opleidingsonderdelen zouden meer gericht kunnen worden op toepassing in het verdere verloop van de opleiding. Tenslotte meent de commissie dat de opleiding voldoende contacten onderhoudt met de afgestudeerden, zij het dat dit vooral op informele basis gebeurt. Een meer gestructureerd verloop van de contacten zou de mogelijkheid bieden meer informatie over de aansluiting op de verschillende vervolgopleidingen te verzamelen.
Aanbeveling: Tracht het contact met de afgestudeerden meer te structureren.
8. De staf De commissie meent dat de omvang van het ZAP-bestand goed is. Het aantal voor de opleiding ingezette AAP-leden is te krap bemeten. Wat dit betreft is er wel een aanzienlijk verschil tussen de opleidingsonderdelen. Voor scheikunde en biologie volstaat het aantal AAP-leden, terwijl er voor de practica natuurkunde geen assistenten worden ingezet. De begeleiding van 60 studenten door één ZAP-lid is, met het oog op een goed leerrendement in een practicumsituatie, verre van optimaal.
Aanbeveling: Schakel meer begeleiders in voor de practica natuurkunde.
De onderwijsbelasting, zowel van de ZAP-leden als van de AAP-leden, is aanvaardbaar. De waaier aan specialisaties binnen de staf is goed, al lijkt het noodzakelijk de staf uit te breiden met personen die toepassingsgerichte aspecten kunnen inbrengen in de basisvakken. De onderwijsinspanningen van de ZAP-leden worden door de commissie goed geacht. De onderwijsinzet van de AAP-leden volstaat. In het bijzonder heeft het de commissie aangenaam getroffen dat de drempel tussen studenten en staf zeer laag is. Bij aanstelling en bevordering wordt doorgaans rekening gehouden met didactische vaardigheden, doch de waardering voor didactische vaardigheden ten opzichte van onderzoeksvaardigheden is nog te laag. De onderzoeksprestaties lijken nog steeds te primeren. De aandacht voor activiteiten in het kader van didactische scholing van docenten is niet optimaal. De mogelijkheden om didactische bijscholing te volgen bestaan wel, zij het nog op beperkte schaal, en niet verplicht. Op individueel niveau werkt een aantal mensen wel onderwijsgericht (zie ook algemeen gedeelte Vlaamse opleidingen).
9. Internationalisering De internationaliseringsactiviteiten aan het RUCA worden gecoördineerd door de Cel Internationale Relaties. In principe staan uitwisselingsmogelijkheden, onder meer via Erasmus, open voor de studenten toegepaste biologische wetenschappen, doch in de praktijk wordt hen afgeraden hieraan
09/1999
196
UNIVERSITEIT ANTWERPEN
te participeren, omdat deze uitwisselingsprogramma’s in de eerste plaats zijn gericht op tweedecyclusstudenten. Verschillende docenten verbonden aan de opleiding toegepaste biologische wetenschappen hebben contacten in het buitenland, hetzij via onderzoeksprojecten, hetzij via docentenuitwisselingen.
10. Interne kwaliteitszorg 10.1. Het zelfstudierapport De commissie is van oordeel dat het kritisch en analytisch gehalte van het zelfstudierapport goed is. Het was voor de commissieleden zeer informatief.
10.2. De interne kwaliteitszorg Volgens het zelfstudierapport zijn op het niveau van de Universiteit Antwerpen de UA-Raad en de Gemeenschappelijke Onderwijsraad verantwoordelijk voor de interne kwaliteitszorg. Op het niveau van het RUCA zijn dit de Raad van Bestuur, de Onderwijsraad en de Dienst Studie- en Studentenbegeleiding. Op het niveau van de Faculteit Wetenschappen tenslotte is de Onderwijscommissie Toegepaste Biologische Wetenschappen verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs. Met het oog op de beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs door de studenten organiseert de DSSB in samenwerking met de opleiding regelmatig onderwijsenquêtes. De UA heeft in 1997 een Werkgroep Kwaliteitszorg opgericht met het oog op de operationalisering van de beleidsnota ‘Kwaliteitszorg Onderwijs’. Deze werkgroep heeft onder meer als opdracht om in de loop van 1998 gezamenlijke criteria voor de onderwijsevaluaties uit te werken. De procedures voor curriculumherziening en -innovatie functioneren voldoende. Met name vooral door de open en informele sfeer die heerst, stellen er zich in de praktijk op dit vlak geen problemen. De Onderwijscommissie, die nog maar recent is opgericht, functioneert goed, al zal ze haar mandaat en competenties nog grotendeels moeten invullen. Momenteel stelt zij wel de curriculuminhouden vast, maar heeft geen budgettaire bevoegdheden. Dit zal in de toekomst veranderen voor wat de infrastructuur betreft, maar niet voor de personeelsaangelegenheden, wat dus in geval van problemen een kwetsbaar punt blijft. De opleiding is met name sterk afhankelijk van de departementen wetenschappen voor de kwaliteit van het aangeboden onderwijs. De studenten hebben voldoende inbreng bij de besluitvorming, al is dit een punt dat blijvende aandacht behoeft. Het is met name niet evident studenten die maar twee jaar aan een instelling verblijven warm te maken om zelf verantwoordelijkheid voor de inhoud en kwaliteit van de opleiding op zich te nemen. De procedure voor onderwijsevaluatie tenslotte functioneert naar behoren. De studenten worden goed bij de evaluatie betrokken.
UNIVERSITEIT ANTWERPEN
197
09/1999
09/1999
198
BIJLAGE 1
Personalia van de leden van de visitatiecommissie
PROF. DR. P.A.TH.J. WERRIJ (1943) behaalde in 1969 het diploma biologie aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Van 1969 tot bij zijn promotie in 1973 was hij als wetenschappelijk assistent verbonden aan de afdeling Chemische Cytologie van deze universiteit. In de periode 1973-1981 was hij tewerkgesteld als wetenschappelijk onderzoeker bij de Stichting ITAL te Wageningen. Vervolgens was hij van 1981 tot 1985 aangesteld als research coördinator bij het Ministerie van Landbouw en Visserij, eerst als coördinator tuinbouwpraktijkonderzoek bij de directie Akker- en Tuinbouw, later als hoofd van de afdeling Plantaardige Productie bij de directie Landbouwkundig Onderzoek, waar hij vervolgens, in de periode 1985-1989, werkzaam was als sectordirecteur plantaardige productie. Sinds 1989 is Prof. Werrij tewerkgesteld als manager internationale aangelegenheden bij de Dienst Landbouwkundig Onderzoek van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Tevens is hij sedert 1995 aangesteld als bijzonder hoogleraar organisatie en coördinatie van toegepast biologisch onderzoek aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. IR. A. DE BAERDEMAEKER (1934) behaalde het diploma van Landbouwkundig Ingenieur in 1958 aan de toenmalig Rijkslandbouwschool, nu Faculteit Landbouwkundige en Toegepaste Biologische Wetenschappen van de Universiteit Gent (RUG). Hij was gedurende een korte periode (18 maanden) als onderzoeker verbonden aan een werkgroep gesubsidieerd door het toenmalig Instituut voor Wetenschappelijk Onderzoek in Nijverheid en Landbouw (IWONL). In 1960 werd hij als landbouwkundig ingenieur benoemd bij de administratie van het Ministerie van Landbouw in de technische vulgarisatiediensten, met name in de buitendiensten voor veeteelt en dierlijke productie. Einde 1985 werd hij aangesteld als adviseur bij het kabinet van de Staatssecretaris voor Europese Zaken en Landbouw, en in het bijzonder belast met de sectoren Veeteelt en Veterinaire Diensten. Van oktober 1988 tot april 1996 was hij er kabinetschef, functie die hij onafgebroken ook bij de achtereenvolgende Ministers voor de Landbouw en Kleine en Middelgrote Ondernemingen uitoefende tot einde maart 1996. Van 1 april 1996 tot 28 februari 1999, datum waarop hij met pensioen ging, was hij als directeur-generaal bij het federale Ministerie van Middenstand en Landbouw belast met een bijzondere opdracht, onder meer ten aanzien van de uitvoering in de praktijk van de reorganisatie van het Bestuur voor Onderzoek en Ontwikkeling (DG6). Deze herschikking maakt deel uit van de herstructurering van de federale administraties met inbegrip van de integratie van vier “landbouwparastatalen” in het
BIJLAGE
199
09/1999
voormalige Ministerie van Landbouw en van de erop volgende fusie ervan met het vroegere Ministerie van Middenstand. Hij was voorzitter van het Verbond van de Ingenieurs van de Faculteit Landbouwwetenschappen van de Universiteit Gent van oktober 1979 tot oktober 1986. Het voornoemde verbond is een geleding van de Koninklijke Vlaamse Ingenieursvereniging (KVIV). PROF. DR. J. SEMAL (1928) behaalde in 1951 het diploma van Landbouwkundig Ingenieur aan de Faculté des Sciences Agronomiques de Gembloux, en promoveerde aldaar tot Doctor in de Landbouwwetenschappen in 1960. Tussen 1960 en 1967 bekleedde hij verschillende postdoctorale posities in de Cornell University, Ithaca N.Y., The University of California in Los Angeles en MacDonald College of MacGill University, Montreal, Canada. In 1967 werd hij benoemd tot docent, en vervolgens in 1978 tot gewoon hoogleraar in de Faculté des Sciences Agronomiques de Gembloux, waar hij emeritus werd in 1993. Hij was lid van de Commission de Biologie Végétale bij het Fonds National de la Recherche Scientifique en is lid van de Koninklijke Academie voor Overzeese Wetenschappen. Zijn wetenschappelijk onderzoek situeerde zich op het vlak van de plantenvirologie, plantenbiotechnologie en plantenziektekunde. IR. D.F. SIJMONS (1949) studeerde in 1977 af aan de faculteit bouwkunde van de Technische Hogeschool Delft. Aansluitend is hij werkzaam geweest in diverse functies. Tot 1981 was hij tewerkgesteld bij het Ministerie van CRM (directie Natuurbeheer en Openluchtrecreatie, stafafdeling Planologie), waarna hij tot 1982 werd aangesteld als hoofd van de taakgroep beleidsontwikkeling. Vervolgens, na de kabinetsformatie van 1982, ging hij over naar het Ministerie van Landbouw en Visserij, als hoofd van de Afdeling Beleidsontwikkeling en Onderzoekscoördinatie van de hoofddirectie NBOR. Deze functie vervulde hij tot 1984, waarna, tot 1990, een benoeming volgde als hoofd van de afdeling Landschapsarchitectuur van het Staatsbosbeheer. De laatste twee jaar van deze benoeming vervulde hij eveneens eenzelfde functie bij de directie Bos- en Landschapsbouw. In 1990 heeft hij het driejarig coördinatorschap op zich genomen van de studierichting landschapsarchitectuur aan de Academie van Bouwkunst te Amsterdam. Eveneens in 1990 heeft hij als vennoot het adviesbureau voor ruimtelijke ordening en ontwerp Hamhuis+van Nieuwenhuijze+Sijmons opgericht, hetgeen in 1994, formeel gezien, resulteerde in het (mede)directeurschap van het huidige bureau H+N+S Landschapsarchitecten bv. Gedurende deze jaren is in een groot aantal (vak)tijdschriften een reeks publicaties van zijn hand verschenen. Zijn innovatieve bijdragen hebben diverse fora geïnspireerd. Hij was jurylid in diverse prijsvragen (waaronder Archiprix, EO Weijers ’98). Voorts was hij voorzitter of lid van verschillende adviescommissies voor onderwijs in de landschapsarchitectuur, en van het Fonds Individuele Subsidies voor de Beeldende Kunst. Tenslotte maakt hij momenteel deel uit van het Stimuleringsfonds voor de Architectuur en is hij voorzitter van de Stichting OASE, die het gelijknamige tijdschrift voor architectuurtheorie uitgeeft. PROF. DR. M.C.E. VAN DAM-MIERAS (1948) behaalde het diploma scheikunde aan de Rijksuniversiteit Utrecht in 1972. In de periode 1972-1977 was zij als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de vakgroep biochemie van deze universiteit. Zij promoveerde er in 1976. Van 1979 tot 1987 was zij als part-time wetenschappelijk medewerker verbonden aan de capaciteitsgroep biochemie van de Rijksuniversiteit Limburg in Maastricht. Van 1983 tot 1993 was zij staflid aan de faculteit natuurwetenschappen van de Open Universiteit in Heerlen. In 1992 werd zij benoemd
09/1999
200
BIJLAGE
tot hoogleraar natuurwetenschappen, in het bijzonder biochemie en biotechnologie, aan de Open Universiteit. Sedert datzelfde jaar heeft zij een honoraire aanstelling bij de Universiteit Maastricht. Van 1987 tot 1996 was zij lid van het managementteam van de faculteit natuurwetenschappen van de Open Universiteit. In 1996 was zij hoogleraar-directeur ad interim van het directoraat Natuuren Technische Wetenschappen van deze universiteit, en van 1996 tot 1998 Voorzitter van het College van Hoogleraren. Verder was Prof. van Dam-Mieras betrokken bij verschillende EU-programma’s (COMETT, TEMPUS, PHARE, SOCRATES), en is zij voorzitter van de CRE Copernicus Werkgroep. Van 1992 tot 1997 was zij lid van het Programme Committee Science and Technolgy van de European Association of Distance Teaching Universities. Zij coördineerde tevens de ontwikkeling van het BIOTOL-project (Biotechnology by Open Lerarning) bij de Open Universiteit. Sedert 1998 is zij lid van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. Daarnaast is zij lid van de wetenschappelijke adviesraad van het Deutsches Institut für Fernstudien Forschung an der Universität Tübingen, van de Raad van Commissarissen Akzo Nobel Nederland, van de Programmaraad AXIS, Nationaal Platform voor Natuur en Techniek in Onderwijs en Arbeidsmarkt, en van de Wetenschappelijke Adviesraad Delft Cluster. PROF. DR. IR. E.F. VANSANT (1945) behaalde het diploma van Ingenieur voor de Scheikunde en Landbouwindustrieën in 1968 aan de Katholieke Universiteit Leuven en promoveerde aldaar tot Doctor in de Landbouwwetenschappen in 1971. Na postdoctorale studies aan de Departementen Scheikunde van de Texas A&M University (USA) en de Universitaire Instelling Antwerpen behaalde hij in 1974 het diploma van Geaggregeerde in het Hoger Onderwijs (UIA). Sinds 1986 is hij als gewoon hoogleraar verbonden aan de Universitaire Instelling Antwerpen en als buitengewoon hoogleraar aan de Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius te Antwerpen, belast met onderwijs in de anorganische scheikunde, katalyse, nieuwe materialen en anorganische reactiemechanismen. Als gastprofessor doceerde hij aan verschillende universiteiten in de USA, Azië en Europa. Tevens is hij voorzitter van het Instituut voor Milieukunde aan de Universiteit Antwerpen, voorzitter van de wetenschappelijke adviesraad aan het Studiecentrum voor Kernenergie (SCK) te Mol, voorzitter van de wetenschappelijke commissie voor het stockeren van radioactieve afval in klei (PRACLAY) en lid van diverse nationale en internationale adviesraden. Bovendien is hij betrokken als adviseur bij verschillende binnen- en buitenlandse chemische bedrijven. Zijn wetenschappelijk onderzoek is vooral gericht op de ontwikkeling van nieuwe poreuze materialen met als doel enerzijds uiterst efficiënte adsorbentia te vormen voor de verwijdering van organische en anorganische polluenten uit lucht en water en anderzijds zeer vorm-selectieve katalysatoren te bekomen.
BIJLAGE
201
09/1999
09/1999
202
BIJLAGE 2
Bezoekschema's
LANDBOUWUNIVERSITEIT WAGENINGEN Maandag 28 september 1998 9u - 11u
intern beraad visitatiecommissie: voorbereiding van het bezoek
11u - 11u15
pauze
11u15 - 12u45
gesprek visitatiecommissie met het dagelijks bestuur van OWI Levenswetenschappen, de opstellers van de zelfstudie, de verantwoordelijken kwaliteitszorg en de facultair coördinator
12u45 - 13u45
middagmaal visitatiecommissie
13u45 - 14u45
gesprek met propedeusestudenten OWI Levenswetenschappen
14u45 - 15u30
gesprek met doctoraalstudenten OWI Levenswetenschappen - opleiding Plantenveredeling en gewasbescherming
15u30 - 16u15
gesprek met doctoraalstudenten OWI Levenswetenschappen - opleiding Plantenteeltwetenschappen
16u15 - 16u30
pauze
16u30 - 17u15
gesprek met doctoraalstudenten OWI Levenswetenschappen - opleiding Zoötechniek
17u15 - 18u
nabespreking visitatiecommissie, gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven
18u30
informele ontmoeting met het universiteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden
20u
avondmaaltijd visitatiecommissie
BIJLAGE
203
09/1999
Dinsdag 29 september 1998 9u - 10u 10u - 10u45 10u45 - 11u 11u - 11u45 11u45 - 12u30 12u30 - 13u30 13u30 - 15u
15u - 16u 16u - 16u15 16u15 - 17u 17u - 17u45 17u45 - 18u30 19u 20u
gesprek met propedeusedocenten OWI Levenswetenschappen gesprek met doctoraaldocenten OWI Levenswetenschappen - opleiding Plantenveredeling en gewasbescherming pauze gesprek met doctoraaldocenten OWI Levenswetenschappen - opleiding Plantenteeltwetenschappen gesprek met doctoraaldocenten OWI Levenswetenschappen - opleiding Zoötechniek middagmaal visitatiecommissie gesprek visitatiecommissie met het dagelijks bestuur van OWI Technologie en voeding, de opstellers van de zelfstudie, de verantwoordelijken kwaliteitszorg en de facultair coördinator gesprek met propedeusestudenten OWI Technologie en voeding pauze gesprek met doctoraalstudenten OWI Technologie en voeding - opleiding Levensmiddelentechnologie gesprek met doctoraalstudenten OWI Technologie en voeding - opleiding Voeding en gezondheid nabespreking visitatiecommissie, gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven informele ontmoeting met opleidingsafgevaardigden OWI Levenswetenschappen avondmaaltijd visitatiecommissie
Woensdag 30 september 1998 9u - 9u45 9u45 - 10u45 10u45 - 11u 11u - 11u45 11u45 - 12u30 12u30 - 13u30 13u30 - 14u15 14u15 - 15u15 15u15 - 16u 16u
09/1999
204
gesprek met doctoraalstudenten OWI Technologie en voeding - opleiding Bioprocestechnologie gesprek met propedeusedocenten OWI Technologie en voeding pauze gesprek met doctoraaldocenten OWI Technologie en voeding - opleiding Levensmiddelentechnologie gesprek met doctoraaldocenten OWI Technologie en voeding - opleiding Voeding en gezondheid middagmaal visitatiecommissie gesprek met doctoraaldocenten OWI Technologie en voeding - opleiding Bioprocestechnologie spreekuur en/of aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie nabespreking commissie informele ontmoeting met opleidingsafgevaardigden OWI Technologie en voeding
BIJLAGE
Maandag 12 oktober 1998 9u - 10u 10u - 11u30
11u30 - 11u45 11u45 - 12u45 12u45 - 13u45 13u45 - 14u30 14u30 - 15u15 15u15 - 16u 16u - 16u15 16u15 - 17u 17u - 18u 18u - 18u45 19u 20u
intern beraad visitatiecommissie: voorbereiding van het bezoek gesprek visitatiecommissie met het dagelijks bestuur van OWI Omgevingswetenschappen, de opstellers van de zelfstudie, de verantwoordelijken kwaliteitszorg en de facultair coördinator pauze gesprek met propedeusestudenten OWI Omgevingswetenschappen middagmaal visitatiecommissie gesprek met doctoraalstudenten OWI Omgevingswetenschappen - opleiding Bos- en natuurbeheer gesprek met doctoraalstudenten OWI Omgevingswetenschappen - opleiding Landinrichtingswetenschappen gesprek met doctoraalstudenten OWI Omgevingswetenschappen - opleiding Landbouwtechniek pauze gesprek met doctoraalstudenten OWI Omgevingswetenschappen - opleiding Tropisch landgebruik gesprek met propedeusedocenten OWI Omgevingswetenschappen nabespreking visitatiecommissie, gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven informele ontmoeting met opleidingsafgevaardigden OWI Omgevingswetenschappen avondmaaltijd visitatiecommissie
Dinsdag 13 oktober 1998 9u - 9u45 9u45 - 10u30 10u30 - 10u45 10u45 - 11u30 11u30 - 12u15 12u15 - 13u15 13u15 - 14u15 14u15 - 16u15 16u15 - 16u30 16u30 - 17u30 17u30 - 18u30
BIJLAGE
gesprek met doctoraaldocenten OWI Omgevingswetenschappen - opleiding Bos- en natuurbeheer gesprek met doctoraaldocenten OWI Omgevingswetenschappen - opleiding Landinrichtingswetenschappen pauze gesprek met doctoraaldocenten OWI Omgevingswetenschappen - opleiding Landbouwtechniek gesprek met doctoraaldocenten OWI Omgevingswetenschappen - opleiding Tropisch landgebruik middagmaal visitatiecommissie gesprek met studiecoördinatoren bezoek commissieleden onderwijsruimten, bibliotheek, computerlokalen e.d. pauze gesprek met studentenvertegenwoordigers OWI Levenswetenschappen, Technologie en voeding, Omgevingswetenschappen gesprek met AIO’s OWI Levenswetenschappen, Technologie en voeding, Omgevingswetenschappen
205
09/1999
18u30 - 19u30 20u
gesprek met afgestudeerden OWI Levenswetenschappen, Technologie en voeding, Omgevingswetenschappen avondmaal visitatiecommissie
Woensdag 14 oktober 1998 9u - 10u 10u - 11u 11u - 12u30 12u30 - 13u30 13u30 - 16u30 16u30 - 17u30
spreekuur en/of aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie gesprek met universiteitsbestuur, opleidingsverantwoordelijken en facultair coördinator nabespreking commissie, gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven middagmaal visitatiecommissie voorbereiding mondelinge rapportering mondelinge rapportering
UNIVERSITEIT GENT Maandag 16 november 9u - 10u30 10u30 - 11u15 11u15 - 12u 12u - 12u45 12u45 - 13u30 13u30 - 14u15 14u15 - 14u45 14u45 - 15u45 15u45 - 16u 16u - 16u45
16u45 - 17u45 17u45 - 18u30 18u30 - 19u15 19u30
20u30
09/1999
206
intern beraad visitatiecommissie: voorbereiding van het bezoek gesprek visitatiecommissie met het faculteitsbestuur, de opstellers van de zelfstudie en de facultair coördinator biotechnologie gesprek met studenten uit de opleidingscommissie en eventueel andere organen biotechnologie gesprek met de leden van het academisch personeel uit de opleidingscommissie en verantwoordelijke interne kwaliteitszorg biotechnologie middagmaal visitatiecommissie gesprek met studenten biotechnologie gesprek met leden van het assisterend academisch personeel en bursalen biotechnologie gesprek met leden van het zelfstandig academisch personeel biotechnologie pauze gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, facultair verantwoordelijke internationalisering biotechnologie bezoek commissieleden onderwijs- en practicumruimten, laboratoria, bibliotheek, computerlokalen e.d. biotechnologie gesprek met afgestudeerden van de opleiding biotechnologie nabespreking commissie, gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven biotechnologie informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, de faculteitsbesturen en opleidingsafgevaardigden toegepaste biologische wetenschappen en biotechnologie avondmaaltijd visitatiecommissie
BIJLAGE
Dinsdag 17 november 9u - 9u45 9u45 - 10u30 10u30 - 11u15 11u15 - 11u30 11u30 - 12u15 12u15 - 13u 13u - 14u 14u - 14u45 14u45 - 16u 16u - 16u15 16u15 - 17u30 17u30 - 18u15 18u15 - 19u 19u 20u
gesprek visitatiecommissie met het faculteitsbestuur, de opstellers van de zelfstudie en de facultair coördinator toegepaste biologische wetenschappen gesprek met de studenten uit de opleidingscommissie en eventueel andere organen toegepaste biologische wetenschappen gesprek met leden van het academisch personeel uit de opleidingscommissies en verantwoordelijke interne kwaliteitszorg toegepaste biologische wetenschappen pauze gesprek met eerste-cyclusstudenten toegepaste biologische wetenschappen gesprek met tweede-cyclusstudenten toegepaste biologische wetenschappen middagmaal visitatiecommissie gesprek met leden van het assisterend academisch personeel, bursalen en stageverantwoordelijken toegepaste biologische wetenschappen gesprek met leden van het zelfstandig academisch personeel eerste cyclus toegepaste biologische wetenschappen pauze gesprek met leden van het zelfstandig academisch personeel tweede cyclus toegepaste biologische wetenschappen gesprek met afgestudeerden van de opleiding toegepaste biologische wetenschappen nabespreking commissie, gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven toegepaste biologische wetenschappen informele ontmoeting met opleidingsafgevaardigden toegepaste biologische wetenschappen en biotechnologie avondmaaltijd visitatiecommissie
Woensdag 18 november 8u30 - 10u 10u - 10u45
10u45 - 11u30 11u30 - 11u45 11u45 - 12u30 12u30 - 13u15 13u15 - 14u 14u - 16u30 16u30 - 17u
BIJLAGE
bezoek commissieleden onderwijs- en practicumruimten, laboratoria, bibliotheek, computerlokalen e.d. toegepaste biologische wetenschappen gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, facultair verantwoordelijke internationalisering toegepaste biologische wetenschappen spreekuur en/of aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie toegepaste biologische wetenschappen en biotechnologie pauze gesprek met faculteitsbestuur, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken biotechnologie gesprek met faculteitsbestuur, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken toegepaste biologische wetenschappen middagmaal visitatiecommissie intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering mondelinge rapportering
207
09/1999
VRIJE UNIVERSITEIT BRUSSEL Maandag 23 november 16u - 18u30 19u 20u
intern beraad visitatiecommissie: voorbereiding van het bezoek informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden avondmaaltijd visitatiecommissie
Dinsdag 24 november 9u - 9u45 9u45 - 10u30 10u30 - 11u15 11u15 - 11u30 11u30 - 12u15 12u15 - 13u 13u - 14u 14u - 14u45 14u45 - 16u 16u - 16u15 16u15 - 17u30 17u30 - 18u15 18u15 - 19u 19u 20u
gesprek visitatiecommissie met het faculteitsbestuur, de opstellers van de zelfstudie en de facultair coördinator gesprek met de studenten uit de facultaire onderwijscommissie gesprek met leden van het academisch personeel uit de facultaire onderwijscommissie en verantwoordelijke interne kwaliteitszorg pauze gesprek met eerste-cyclusstudenten gesprek met tweede-cyclusstudenten middagmaal visitatiecommissie gesprek met leden van het assisterend academisch personeel, bursalen en stageverantwoordelijken gesprek met leden van het zelfstandig academisch personeel eerste cyclus pauze gesprek met leden van het zelfstandig academisch personeel tweede cyclus gesprek met afgestudeerden van de opleiding nabespreking commissie, gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven informele ontmoeting met opleidingsafgevaardigden avondmaaltijd visitatiecommissie
Woensdag 25 november 8u30 - 10u30 10u30 - 11u15 11u15 - 11u30 11u30 - 12u15 12u15 - 13u 13u - 14u 14u - 16u30 16u30 - 17u
09/1999
208
bezoek commissieleden onderwijs- en practicumruimten, laboratoria, bibliotheek, computerlokalen e.d. gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, facultair verantwoordelijke internationalisering pauze spreekuur en/of aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie gesprek met faculteitsbestuur, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken middagmaal visitatiecommissie intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering mondelinge rapportering
BIJLAGE
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN Woensdag 2 december 16u - 18u30 19u 20u
intern beraad visitatiecommissie: voorbereiding van het bezoek informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden avondmaaltijd visitatiecommissie
Donderdag 3 december 9u - 9u45 9u45 - 10u30 10u30 - 11u15 11u15 - 11u30 11u30 - 12u15 12u15 - 13u 13u - 14u 14u - 14u45 14u45 - 16u 16u - 16u15 16u15 - 17u30 17u30 - 18u 18u - 18u45 19u 20u
gesprek visitatiecommissie met het faculteitsbestuur, de opstellers van de zelfstudie en de facultair coördinator gesprek met de studenten uit de permanente onderwijscommissie gesprek met leden van het academisch personeel uit de permanente onderwijscommissie en verantwoordelijke interne kwaliteitszorg pauze gesprek met eerste-cyclusstudenten gesprek met tweede-cyclusstudenten middagmaal visitatiecommissie gesprek met leden van het assisterend academisch personeel, bursalen en stageverantwoordelijken gesprek met leden van het zelfstandig academisch personeel eerste cyclus pauze gesprek met leden van het zelfstandig academisch personeel tweede cyclus bezoek commissieleden onderwijs- en practicumruimten, laboratoria, computerlokalen e.d. gesprek met afgestudeerden van de opleiding informele ontmoeting met opleidingsafgevaardigden avondmaaltijd visitatiecommissie
Vrijdag 4 december 9u - 10u30 10u30 - 11u15 11u15 - 11u30 11u30 - 12u15 12u15 - 13u 13u - 14u 14u - 16u 16u - 16u30
BIJLAGE
bezoek commissieleden bibliotheek, inclusief gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, facultair verantwoordelijke internationalisering pauze spreekuur en/of aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie gesprek met faculteitsbestuur, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken middagmaal visitatiecommissie intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering mondelinge rapportering
209
09/1999
UNIVERSITAIR CENTRUM ANTWERPEN Donderdag 10 december 9u - 10u30 10u30 - 11u15 11u15 - 11u30 11u30 - 12u15 12u15 - 13u 13u - 14u 14u - 15u 15u - 15u45 15u15 - 16u 16u - 17u15 17u15 - 18u 18u - 19u 19u 20u30
intern beraad visitatiecommissie: voorbereiding van het bezoek gesprek visitatiecommissie met het faculteitsbestuur, de opstellers van de zelfstudie en de facultair coördinator pauze gesprek met de studenten uit de onderwijscommissie gesprek met leden van het academisch personeel uit de onderwijscommissie en verantwoordelijke interne kwaliteitszorg middagmaal visitatiecommissie gesprek met studenten gesprek met leden van het assisterend academisch personeel en bursalen pauze gesprek met leden van het zelfstandig academisch personeel gesprek met afgestudeerden van de opleiding nabespreking commissie, gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden avondmaaltijd visitatiecommissie
Vrijdag 11 december 8u45 - 10u 10u - 10u45 10u45 - 11u 11u - 11u45 11u45 - 12u30 12u30 - 13u30 13u30 - 16u 16u - 16u30
09/1999
210
bezoek commissieleden onderwijs- en practicumruimten, laboratoria, bibliotheek, computerlokalen e.d. gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, facultair verantwoordelijke internationalisering pauze spreekuur en/of aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie gesprek met faculteitsbestuur, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken middagmaal visitatiecommissie intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering mondelinge rapportering
BIJLAGE
Exemplaren van dit rapport kunnen tegen betaling verkregen worden op het VL.I.R.-secretariaat, Egmontstraat 5, 1000 Brussel (tel. 02/512 91 10).
Wettelijke Depot: D/1999/2939/10
Vlaamse Interuniversitaire Raad Egmontstraat 5 – 1000 Brussel Tel (02) 512 91 10 – Fax (02) 512 29 96.