De onderwijsvisitatie Farmaceutische Wetenschappen Een evaluatie van de kwaliteit van de opleidingen Farmaceutische Wetenschappen aan de Vlaamse universiteiten
De onderwijsvisitatie Farmaceutische Wetenschappen Exemplaren van dit rapport kunnen tegen betaling verkregen worden op het VLIR-secretariaat Egmontstraat 5 - 1000 Brussel Tel. 02 512 91 10 - Fax 02 512 29 96
[email protected] – www.vlir.be Wettelijk depot: D/2003/2939/8
Woord vooraf In dit rapport brengt de visitatiecommissie Farmaceutische Wetenschappen verslag uit over haar bevindingen, conclusies en aanbevelingen die resulteren uit het onderzoek dat zij in oktober tot en met december 2002 heeft verricht naar de kwaliteit van de academische opleidingen Farmaceutische Wetenschappen aan de UGent, de K.U.Leuven, de VUB en de UA. Dit initiatief kadert in de werkzaamheden van de universiteiten en van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) met betrekking tot de kwaliteitszorg van het academisch onderwijs. Bij deze visitatie werd de nieuwe procedure voor de onderwijsvisitaties van de tweede ronde gevolgd. De meest in het oog springende vernieuwing binnen deze procedure is het kwantificeren en het opnemen van vergelijkende tabellen in de visitatierapporten. Vanaf de tweede ronde beoordeelt de visitatiecommissie de opleidingen op 17 kwaliteitsaspecten en drukt ze dit oordeel ook uit in de vorm van een letterscore. Daaraan gekoppeld is in het rapport, naast de beschrijvende vergelijking, een tabel opgenomen waarin de opleidingen onderling worden vergeleken. De VLIR meent op die wijze onder meer de transparantie van de rapporten te vergroten. In deze lijn werd tevens beslist om de publieke toegankelijkheid van de visitatierapporten te bevorderen door ze integraal op de webstek van de VLIR te plaatsen (www.vlir.be). Verder wordt de onderzoeksgebondenheid van het onderwijs nadrukkelijker in de evaluatie betrokken en wordt aan de visitatiecommissie gevraagd expliciet aandacht te besteden aan een aantal extra aandachtpunten omtrent de onderzoeksgebonden component van het onderwijs. In de nieuwe procedure is verder vastgelegd dat de visitatiecommissie haar referentiekader waarin de kwaliteitsaspecten zijn uitgewerkt, vooraf aan de opleidingen voorlegt en met hen bediscussieert. Een nieuw element in het visitatieproces is dat de visitatiecommissie nagaat wat er met de aanbevelingen van haar collega’s uit de eerste visitatieronde werd gedaan binnen de opleidingen. Met de vernieuwde procedure heeft de VLIR ook willen anticiperen op de invoering van de bachelor-masterstructuur, in het bijzonder op de veralgemening van (internationale) systemen van kwaliteitszorg en accreditatie. Het rapport is in de eerste plaats bedoeld voor de betrokken opleidingen en faculteiten, en is in het bijzonder gericht op kwaliteitshandhaving en -verbetering. Daarnaast wil het rapport ook de bredere samenleving inlichten over de wijze
3
05/2003
waarop de betrokken faculteiten omgaan met de kwaliteit van haar onderwijs. Aan deze opdracht wordt ruimschoots voldaan. De lezer moet zich echter terdege realiseren dat het rapport slechts een momentopname biedt van het academisch onderwijs in de Farmaceutische Wetenschappen in Vlaanderen en dat de rapportering van de visitatiecommissie slechts één fase is in het proces van kwaliteitszorg. De visitatie Farmaceutische Wetenschappen was niet mogelijk zonder de inzet van al diegenen die binnen de universiteit betrokken waren bij de voorbereiding en uitvoering ervan. Ik dank dan ook allen die hebben bijgedragen aan het goede verloop van deze visitatie. Daarnaast echter is de VLIR in het bijzonder veel dank verschuldigd aan de voorzitter en de leden van de visitatiecommissie voor de grote mate van deskundige inzet waarmee zij hun opdracht hebben uitgevoerd. Als voorzitter van de VLIR hoop en verwacht ik ten slotte dat dit rapport door de vele behartenswaardige bemerkingen die het bevat, zal bijdragen, en dit zowel op korte als op lange termijn, tot een verdere bloei van het academisch onderwijs in de Farmaceutische Wetenschappen in Vlaanderen.
F. Van Loon Voorzitter VLIR
05/2003
4
Inhoud Woord vooraf
3
Deel 1: Algemeen deel
7
I. De onderwijsvisitatie Farmaceutische Wetenschappen
9
1. Inleiding
9
2. De betrokken opleidingen
9
3. De visitatiecommissie
10
3.1.
Samenstelling
10
3.2.
Taakomschrijving
10
3.3.
Werkwijze
11
4. Korte terugblik op de visitatie
12
5. Opzet en indeling van het rapport
12
II. Referentiekader van de visitatiecommissie Farmaceutische Wetenschappen
13
III. Algemene opmerkingen
21
IV. De opleidingen in vergelijkend perspectief
23
1. Onderwijsprofiel, doelstellingen en eindtermen
24
2. Programma
24
2.1.
Opbouw en inhoud van het programma
24
2.2.
Onderwijsleersituatie
27
2.3.
Toetsing en evaluatie
28
3. Eindverhandeling en stage
29
3.1.
Eindverhandeling
29
3.2.
Stage
30
5
05/2003
4. Studenten Studentenprofiel en studentenaantallen
31
4.2.
Slaagcijfers, rendementen en gemiddelde studieduur
32
5. Studeerbaarheid
34
5.1.
Studietijd
34
5.2.
Studievoorlichting en –begeleiding
34
6. Afgestudeerden
05/2003
31
4.1.
35
6.1.
Kwaliteit van de afgestudeerden
35
6.2.
Waardering van de afgestudeerden vanuit het beroepenveld
36
7. Opleiding als organisatie
36
8. Gebouwen en infrastructuur
37
9. Personeel en personeelsbeleid
38
10. Internationalisering
39
11. Onderzoekscomponent van het onderwijs
39
12. Interne kwaliteitszorg
40
13. De bachelor-masterstructuur
41
14. Conclusies en aanbevelingen
42
V. Vergelijkende tabel kwaliteitsaspecten
45
Deel 2: Opleidingsrapporten
49
1. Universiteit Gent
51
2. Katholieke Universiteit Leuven
71
3. Vrije Universiteit Brussel
93
4. Universiteit Antwerpen
113
Bijlagen
135
Bijlage 1: Personalia van de leden van de visitatiecommissie
137
Bijlage 2: Voorbeelden van bezoekschema’s
141
Bijlage 3: Reactie vanwege de UA
147
6
Deel 1 Algemeen deel
7
05/2003
05/2003
8
I. De onderwijsvisitatie Farmaceutische Wetenschappen 1.
Inleiding
In dit rapport brengt de visitatiecommissie Farmaceutische Wetenschappen verslag uit van haar bevindingen over de academische opleidingen Farmaceutische Wetenschappen aan de Vlaamse universiteiten, die zij in de periode oktober tot december 2002, in opdracht van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) heeft bezocht. Dit initiatief kadert in de werkzaamheden van de VLIR op het vlak van de externe kwaliteitszorg, waarmee de Vlaamse universiteiten gevolg geven aan de decretale verplichting ter zake.
2.
De betrokken opleidingen
Ingevolge haar opdracht heeft de visitatiecommissie bezocht: – Universiteit Gent Farmaceutische Wetenschappen
15 tot 17 oktober 2002
– Katholieke Universiteit Leuven Farmaceutische Wetenschappen
20 tot 22 november 2002
– Vrije Universiteit Brussel Farmaceutische Wetenschappen
26 tot 28 november 2002
– Universiteit Antwerpen Farmaceutische Wetenschappen
11 tot 13 december 2002
De volgorde van de bezoeken is veelal bepaald door overwegingen van pragmatischorganisatorische aard. De commissie is er zich van bewust dat deze volgorde, zij het impliciet, een invloed kan hebben gehad op de visitatie. Ze heeft er evenwel zorgvuldig voor gewaakt dat in alle opzichten vergelijkbare beoordelingen en adviezen tot stand kwamen.
De onderwijsvisitatie Farmaceutische Wetenschappen
9
05/2003
3.
De visitatiecommissie
3.1. Samenstelling De visitatiecommissie Farmaceutische Wetenschappen werd ingesteld door de VLIR bij besluit van 7 juni 2002. De commissie had de volgende samenstelling: Voorzitter: Prof. dr. D. Crommelin, hoogleraar en decaan faculteit Farmaceutische Wetenschappen Universiteit Utrecht. Leden: Prof. dr. H. De Jong,, Servier National Research Institute en hoogleraar Universiteit Leiden Dr. Th. F. J. Tromp, wetenschappelijk directeur Quality Institute for Pharmaceutical Care Prof. dr. P. Tulkens, hoogleraar Université Catholique de Louvain Dr. C. Nelissen, onderwijskundige Hogeschool Limburg Secretaris: Mevr C. Heerman, stafmedewerker kwaliteitszorg verbonden aan het VLIR-secretariaat. Voor een kort curriculum vitae van de leden van de visitatiecommissie wordt verwezen naar bijlage 1.
3.2. Taakomschrijving De opdracht aan de visitatiecommissie, die in het instellingsbesluit is omschreven, luidde als volgt: a. op basis van de door de faculteiten aan te leveren informatie en door middel van ter plaatse te voeren gesprekken, zich een oordeel te vormen over de kwaliteit van de opleiding (inclusief de kwaliteit van de afgestudeerden) en over de kwaliteit van het onderwijsproces (inclusief de kwaliteit van de onderwijsorganisatie), mede gelet op de eisen/verwachtingen die voortvloeien uit de facultaire taak iedere student voor te bereiden op de zelfstandige beoefening van de wetenschap of de beroepsmatige toepassing van wetenschappelijk kennis; b. het doen van aanbevelingen om te komen tot kwaliteitsverbetering.
05/2003
10
De onderwijsvisitatie Farmaceutische Wetenschappen
3.3. Werkwijze 3.3.1. Voorbereiding De visitatiecommissie hield haar installatievergadering op 12 september 2002. Tijdens deze vergadering werden de commissieleden verder ingelicht over het visitatieproces en hebben zij zich voorbereid op de af te leggen bezoeken. Verder heeft de commissie op deze vergadering een referentiekader geformuleerd (zie II). Daarnaast werd het programma van de bezoeken opgesteld (zie bijlage 2 voor een voorbeeld) en werd een eerste bespreking gehouden van de zelfevaluatierapporten.
3.3.2. Bezoek aan de instellingen De tweede bron van informatie wordt gevormd door de gesprekken die de commissie tijdens haar bezoek aan de betreffende faculteiten heeft gevoerd met alle geledingen die zijn betrokken bij het onderwijs in de Farmaceutische Wetenschappen. De gesprekken zijn een goede aanvulling geweest op de zelfevaluatierapporten. Verder heeft de commissie kennis genomen van bijkomende informatie, zoals verslagen, voorbeelden van examenvragen, schriftelijk studiemateriaal, tijdschriften en handboeken, die door de opleidingen ter beschikking werden gesteld. Ook werden door de visitatiecommissie nog vóór de bezoeken een aantal eindverhandelingen opgevraagd en gelezen. Tevens werden onderwijsruimten, practicumlokalen, computerfaciliteiten en bibliotheken bezocht. Deze hebben de commissie een goed beeld gegeven van de omgeving waarin het onderwijs plaatsvindt. Aan het einde van elk bezoek werden, na intern beraad van de visitatiecommissie, de voorlopige bevindingen mondeling gepresenteerd aan de gevisiteerde opleiding.
3.3.3. Rapportering Als laatste stap in het visitatieproces heeft de commissie haar bevindingen, conclusies en aanbevelingen in voorliggend rapport vastgelegd. Bovendien heeft zij, overeenkomstig de bepalingen voor de visitaties in de tweede ronde, een letterscore toegekend aan 17 kwaliteitsaspecten. De faculteiten werd hierbij in de gelegenheid gesteld om op de concepten van het rapport te reageren. De commissie heeft de reacties van de faculteiten in de mate dat zij zich hierin kon vinden in het rapport verwerkt.
De onderwijsvisitatie Farmaceutische Wetenschappen
11
05/2003
4.
Korte terugblik op de visitatie
De commissie heeft de haar toegekende opdracht met veel belangstelling uitgevoerd. De visitatie heeft de leden van de commissie niet alleen de kans geboden om het academisch onderwijs in de Farmaceutische Wetenschappen in Vlaanderen van naderbij te bekijken, maar het was voor haar tevens een unieke gelegenheid om onder vakgenoten te reflecteren en te debatteren over de aard en de toekomst van dit onderwijs. De commissie heeft tijdens deze discussies steeds getracht om, vanuit een kritische ingesteldheid, een constructieve bijdrage te leveren aan de kwaliteit van het Vlaamse onderwijs in de Farmaceutische Wetenschappen. Ook met het voorliggend rapport hoopt de commissie een bijdrage te leveren tot de verdere positieve ontwikkeling van het onderwijs in de Farmaceutische Wetenschappen in Vlaanderen. Zij wenst met het rapport in de eerste plaats een discussie op gang te brengen binnen de betrokken faculteiten met de bedoeling na te gaan op welke punten verbetering nodig is en in welke mate dit binnen de gegeven randvoorwaarden te verwezenlijken is. De commissie heeft inmiddels reeds kunnen vaststellen, onder andere op basis van de schriftelijke reacties op de respectieve deelrapporten die de commissie vanwege de universiteiten ontving, dat haar aanbevelingen in de diverse instellingen ter harte worden genomen. Verder hoopt de visitatiecommissie dat voorliggend rapport in zijn geheel ook aan de buitenwereld nuttige informatie verschaft en een goed inzicht geeft in de kwaliteit van de gevisiteerde opleidingen. Tot slot wenst de visitatiecommissie haar dank te betuigen aan al diegenen die binnen de universiteiten betrokken zijn geweest bij de voorbereiding en de uitvoering van de visitatie.
5.
Opzet en indeling van het rapport
Het voorliggend rapport bestaat uit twee delen. In het eerste deel van het rapport beschrijft de visitatiecommissie in hoofdstuk 2 het referentiekader van waaruit zij de gevisiteerde opleidingen heeft beoordeeld. In hoofdstuk 3 geeft de commissie een aantal opmerkingen over de zaken die haar bijzonder troffen bij het visiteren van de opleidingen Farmaceutische Wetenschappen. In hoofdstuk 4 worden de belangrijkste conclusies en bevindingen van de commissie per thema vergelijkenderwijs weergeven. Achteraan dit laatste hoofdstuk zijn enkele aanbevelingen opgenomen, die voor alle opleidingen Farmaceutische Wetenschappen in Vlaanderen gelden. In het tweede deel van het rapport brengt de commissie verslag uit over de verschillende opleidingen die zij heeft gevisiteerd. De aanbevelingen die de commissie doet ten aanzien van de afzonderlijke universiteiten worden in deze deelrapporten achteraan opgenomen. De deelrapporten werden geordend naar de chronologische volgorde van de bezoeken.
05/2003
12
De onderwijsvisitatie Farmaceutische Wetenschappen
II. Referentiekader van de visitatiecommissie Farmaceutische Wetenschappen Inleiding Om zich een oordeel te vormen van de kwaliteit van het onderwijs heeft de visitatiecommissie Farmaceutische Wetenschappen in haar eerste bijeenkomst een referentiekader opgesteld aan de hand waarvan zij tijdens deze visitatie de Vlaamse universitaire farmaceutische opleidingen heeft beoordeeld, en op basis waarvan zij de gesprekken met de betrokken opleidingen heeft gevoerd. Het referentiekader werd ter kennisneming voorafgaand aan de visitatiebezoeken aan de opleidingen aangeboden. Bij de opstelling van dit referentiekader heeft de visitatiecommissie het referentiekader van de Nederlandse commissie uit 1999-2000 als uitgangspunt genomen. Bovendien werd zij voor haar referentiekader geïnspireerd door bestaande internationale documenten over de apotheker en zijn / haar opleiding, onder andere ‘Good Pharmacy Practice’ , ‘Good Pharmacy Education Practice’ van de International Pharmaceutical Federation (FIP). Na een introductie in hetgeen in de ogen van de visitatiecommissie onder de algemene en farmaciespecifieke opleidingsdoelen behoort te vallen, gaat de commissie in op de volgens haar gewenste beroepsopvatting van de apotheker, die de opleidingen op hun afgestudeerden bij de afsluiting van hun opleiding behoren te hebben overgedragen, alsmede op de noodzakelijke randvoorwaarden. De commissie benadrukt dat zij toekomstgericht wil nadenken en doen nadenken over de farmacie in Vlaanderen. Op het moment dat de visitatie plaatsvindt, zijn alle Vlaamse opleidingen immers in de transitie van oud naar nieuw, door de nakende implementatie van de bachelor-masterstructuur (Bama). De commissie zal in rapport en bezoeken dan ook aandacht hebben voor de ontwikkelingen op dit vlak. De eindoordelen zullen echter gebaseerd zijn op de situatie zoals de commissie die op het moment van bezoek aantrof.
Referentiekader
13
05/2003
1.
De opleidingsdoelen voor de opleiding tot apotheker
De commissie is van mening dat de universitaire opleiding Farmaceutische Wetenschappen tot doel heeft studenten op te leiden voor een beroepsuitoefening als apotheker op een hedendaags wetenschappelijk niveau dan wel voor te bereiden op een relevante wetenschappelijke vervolgopleiding. De apotheker vindt naast de beroepsuitoefening in de officina onder meer beroepswegen in het ziekenhuis, de industrie, het onderwijs, het onderzoek, de inspectie/ overheid en de klinische biologie. Het opleidingsprogramma moet hierop toegesneden zijn. Het uitgaan van de bovengenoemde algemene doelstelling heeft consequenties voor de kennis, vaardigheden en attitudes die de afgestudeerde apothekers verworven moeten hebben en daarmee voor de inhoud en het karakter van de opleiding, waarbij onderscheid gemaakt moet worden tussen algemene en farmaciespecifieke uitgangspunten.
1. 1. Algemene doelstellingen en academische vaardigheden De commissie meent dat naast farmaciespecifieke uitgangspunten een aantal algemene uitgangspunten moet worden geformuleerd die van toepassing zijn op afgestudeerde apothekers. Voor de afgestudeerden geldt dat deze: 1.
Moeten beschikken over competenties (kennis, vaardigheden en attitudes) die hen in staat stellen het beroep van apotheker op een wetenschappelijk niveau uit te oefenen dan wel deel te nemen aan een relevante wetenschappelijke vervolgopleiding.
2. Niet alleen opgeleid moeten zijn om opgedane kennis in hun beroep toe te passen maar ook in brede zin in staat moeten zijn tot levenslang leren, d.w.z. bij te blijven waar het gaat om voor de beroepsuitoefening relevante wetenschappelijke ontwikkelingen in het vakgebied. 3. Vaardigheden moeten hebben op het gebied van mondelinge en schriftelijke presentatie van inzichten en resultaten, ook aan niet-vakgenoten en in groepsverband. 4. Zelfstandig en in (multidisciplinair) groepsverband problemen moeten kunnen identificeren, formuleren en oplossen. 5. In staat moeten zijn de maatschappelijke functie van apotheker kritisch te volgen en te beoordelen (zie ook ‘de beroepsopvatting van de apotheker’). 6. In staat moeten zijn een voortrekkersrol in de maatschappij op zich te nemen.
05/2003
14
Referentiekader
Voor de opleidingen geldt dat: 1.
Tijdens de gehele cursusduur voldoende aandacht wordt gegeven aan de attitudevorming van de student, die past bij zijn of haar maatschappelijke verantwoordelijkheid (zie ook ‘de beroepsopvatting van de apotheker’).
2. Duidelijk aangegeven wordt op welke wijze getoetst wordt of de nagestreefde opleidingsdoelen c.q. eindtermen ook feitelijk worden gerealiseerd. 3. Het programma de studenten de gelegenheid biedt om zich te kwalificeren voor de verschillende beroepswegen voor de afgestudeerde apotheker. Het programma moet voldoen aan de eis dat de voor de diverse onderdelen of studiejaren c.q. -semesters beschikbare en/of voorziene studietijd realistisch is afgestemd op de omvang en zwaarte van de opleidingsonderdelen, -jaren, en -semesters. 4. Tijdens de opleiding voldoende aandacht wordt besteed aan de schriftelijke en mondelinge uitdrukkingsvaardigheid van de student. 5. De studiebegeleiding in het eerste academiejaar voldoende is uitgebouwd, dit in verband met de overgang van secundair naar universitair onderwijs. 6. De kandidaturen voldoende informatie bevatten en een representatief beeld geven over de inhoud en de opbouw van de apothekers- of proefjaren, zodat voor de student duidelijk is wat hem of haar te wachten staat en wat van hem/ haar verwacht wordt, ook ten aanzien van de latere beroepsuitoefening. 7. Uit de leerdoelen van de kandidaturen de relevantie daarvan voor de apothekersof proefjaren (de oriënterende en selecterende functie) blijkt.
1.2. Specifiek farmaceutische doelstellingen 1.
Het verkrijgen van inzicht in de werking en het werkingsmechanisme van geneesmiddelen en diagnostica, in de medisch-biologische aspecten hiervan en in de effecten van toedieningsvormen.
2. Het verkrijgen van inzicht en vaardigheden in methoden die dienstig zijn voor het onderzoek van de werking, het werkingsmechanisme en de ontwikkeling van geneesmiddelen. 3. Het verkrijgen van inzicht in toxicologische aspecten van genees- en voedingsmiddelen. 4. Het zelfstandig leren uitvoeren van experimenteel farmaceutisch onderzoek en het leren beoordelen van onderzoek in multidisciplinaire samenhang; het leren uitvoeren van kritisch farmaceutisch literatuuronderzoek. 5. Het verkrijgen van inzicht en vaardigheid in methoden die dienen tot kwaliteitsonderzoek en fabricage van geneesmiddelen waarbij ook aandacht wordt geschonken aan de ontwikkelingen op biotechnologisch gebied. 6. Het verkrijgen van inzicht en vaardigheid in methoden die dienen tot onderzoek naar geneesmiddelengebruik en het meten en volgen van effecten van de farmacotherapie.
Referentiekader
15
05/2003
7. Het verkrijgen van voldoende inzicht en vaardigheden op het gebied van de farmacotherapie zowel gericht op de behandeling en advisering van de individuele patiënt (farmaceutische patiëntenzorg) als op advisering van de voorschrijvers. 8. Het verkrijgen van inzicht en vaardigheid in de praktische aspecten van de farmaceutische beroepsbeoefening en de daarmee verbonden arbeids- en milieu-aspecten, onder meer door het volgen van stages. 9. Het ontwikkelen van sociaal-wetenschappelijk onderbouwde vaardigheden in de beroepsmatige relatie met patiënten en artsen. 10. Het ontwikkelen van inzicht in sociale en ethische aspecten van de farmacie. 11. Het verkrijgen van inzicht in bedrijfsvoering en de juridische aspecten van de beroepsbeoefening van de apotheker. 12. Het verkrijgen van kennis en vaardigheden die tot de hedendaagse beroepsopvatting van de apotheker mag worden gerekend (zie hieronder).
2.
De beroepsopvatting van de apotheker
De apotheker heeft een ruim beroepsveld. In dit deel wordt aandacht besteed aan de beroepsopvatting van de apotheker in verschillende professionele omgevingen: de officina, het ziekenhuis, het onderzoek, de industrie. De afgelopen jaren is er in de functievervulling van de apotheker een verschuiving waar te nemen van de geneesmiddelengerichte kerntaken zoals o.m. bereiding, analyse, controle, kwaliteitsborging, opslag en distributie van geneesmiddelen, naar patiëntgerichte kerntaken, vooral gericht op het veilig, verantwoord en rationeel gebruik van geneesmiddelen. Bij patiëntgerichte kerntaken gaat het in algemene zin om het verstrekken van informatie en advies over geneesmiddelen aan patiënten, artsen en verpleegkundigen. Meer specifiek gaat het daarbij om onderwerpen als medicatiebegeleiding, het substitueren van voorgeschreven geneesmiddelen, advies bij zelfzorg, het begeleiden van de farmacotherapie (b.v. middels het meten van concentraties in lichaamsvloeistoffen), verbeteren van de therapietrouw, response op bijwerkingen en onderzoek naar geneesmiddelengebruik en de effecten van geneesmiddelen. Ook hoort hierbij informatie over preventie, waaronder gerekend wordt voorlichting ter beïnvloeding van de persoonlijke levensstijl op het punt van roken, lichaamsbeweging en gebruik van voedings- en geneesmiddelen, en de daarbij behorende diagnostische tests. Ook het verstrekken van informatie en advies aan de arts met name ten behoeve van de complexe farmacotherapie voor individuele patiënten ten aanzien van keuze en gebruik van geneesmiddelen wordt onder de patiëntgerichte kerntaken gerekend. De patiënt neem hierbij een centrale plaats in, en de acceptatie van het zelf beschikkingsrecht van de patiënt ligt ten grondslag aan farmaceutische patiëntenzorg.
05/2003
16
Referentiekader
Beoogd wordt dat de apotheker geïntegreerde zorg aan het individu verstrekt. Dit kan mede tot stand gebracht worden door samenwerking met andere zorgverleners. Vooral van belang is hierbij de samenwerking met de (huis)arts en specialist op een gelijkwaardig niveau, zodat van een gedeelde verantwoordelijkheid voor de farmacotherapie sprake is. Deze contacten vinden zowel structureel plaats ten behoeve van het ontwikkelen en in stand houden van protocollaire farmacotherapie en therapieoverleg, als ten behoeve van de behandeling van de individuele patiënt. Er zijn indrukwekkende ontwikkelingen in de moleculaire biologie en biotechnologie (leidend tot nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de diagnostiek en de farmacotherapie). Daarnaast zijn er de ontwikkelingen in de zelfzorg, de situatie dat de patiënt meer verantwoordelijkheid krijgt en neemt en de consequenties van ziekenhuisverplaatste zorg (leidend tot transmurale farmacie en thuiszorg). Al deze ontwikkelingen brengen nieuwe taken met zich mee die zowel de officina als de ziekenhuisfarmacie betreffen. Voor het laatste aspect is het van belang dat de activiteiten geïntegreerd worden in een zorgproces waarbij de patiënt centraal staat. De patiënt dient geen nadelige gevolgen te ondervinden van het passeren van grenzen in de zorg. Transmurale medicatiebreuken mogen eigenlijk niet voorkomen. De zorgverleners dienen er voor te zorgen dat organisatorische aspecten, beschikbaarheid van gegevensverzamelingen en informatievoorziening, en het leveren van diensten en goederen ten dienste staan van preventie van medicatiefouten. In plaats van de term geneesmiddel wordt in de Europese Gemeenschap het begrip “medicinal product” gehanteerd. Hieronder verstaat men alle producten die bij ziekte of ter preventie van ziekte aangewend worden voor mens en dier. Tezamen met medische hulpmiddelen en diagnostica vormen deze producten het basisassortiment van de apotheek. In de apotheek wordt kennis verondersteld over persoonlijke bescherming tegen toxische stoffen en over schadelijke stoffen in en rond het huis. Om alle taken in de apotheek mogelijk te maken is automatisering van vele processen in de apotheek noodzakelijk. De computer wordt niet alleen gebruikt voor voorraadbeheer, administratie en boekhouding, maar ook voor de afhandeling van recepten en de vastlegging van informatie over patiënten ten behoeve van de medicatiebegeleiding en farmaceutische patiëntenzorg. Daarnaast is het van belang dat deze gegevens worden omgewerkt tot informatie die afhankelijk van de doelgroep wordt vastgelegd en verspreid. Deze gegevens worden tevens gebruikt voor onderzoeksdoeleinden zoals ten behoeve van het Farmaceutisch PraktijkOnderzoek. Het is hierbij van groot belang dat de kwaliteit van de bronnen van de gegevens betrouwbaar is. Kortom, men verwacht dat het beroep van de officina-apothekers geleidelijk aan zal evolueren: De preparatie en de analyse van de geneesmiddelen zal minder tijd in beslag nemen, maar de rol van de apotheker als “gezondheidsraadgever” zal een belangrijke plaats innemen, als antwoord op de nood van de patiënten aan een correcte en volledige informatie over de geneesmiddelen. Wat zijn de specifieke leervakken en opleidingen die elke faculteit heeft ontwikkeld in deze context?
Referentiekader
17
05/2003
In het bovenstaande is al gesproken over de wenselijkheid van een goede communicatie tussen de ziekenhuisapotheker en de medische staf teneinde een optimalisering van het geneesmiddelengebruik in de ziekenhuizen te bereiken. Daarbij wordt er veel gesproken over een directe samenwerking al tijdens de opleiding. Hebben de faculteiten reeds plannen of een programma ontwikkeld voor een specifiek opleidingtraject voor hen die zich later willen bekwamen als ziekenhuisapothekers? Een klein, doch zeker niet te verwaarlozen percentage van de afgestudeerden kiest voor een onderzoekscarrière. Apotheker-onderzoekers komt men tegen bij de universiteit, bij kennisinstituten en bij industriële onderzoekslaboratoria. Een multidisciplinair onderzoeksterrein als de farmaceutische wetenschappen heeft behoefte aan wetenschappers uit verschillende andere, niet-farmaceutische, onderzoeksrichtingen. Op die manier is voldoende relevante kennis beschikbaar om op terreinen als ‘drug discovery’, ‘drug development’ en ‘drug utilization’ (DD, DD en DU) snel voortgang te maken. Dat laat echter onverlet dat op tal van plekken apothekers als onderzoekers hoogst gewenst zijn. Dat kan zijn vanwege hun specifieke kennis op een bepaald terrein (denk aan kwaliteitsaspecten), en ook omdat zij tijdens hun studie systematisch zijn geconfronteerd met het hele proces van DD, DD en DU en een belangrijke integratieve rol in dat proces kunnen spelen. Bovendien, het opleiden van deze onderzoek-gerichte apothekers is ook belangrijk voor het totale vakgebied van de farmacie/farmaceutische wetenschappen, omdat zich onder hen de apotheker-opleiders van de toekomst bevinden. De opleidingen zouden in hun curricula aandacht moeten besteden aan de opleiding van diegenen die een apotheker-onderzoekerscarrière nastreven. Dit geldt voor het overdragen van typisch farmaceutische kennis in de breedte en diepte, als ook aan het ontwikkelen van academische vaardigheden (zie boven). In de farmaceutische industrie blijven de traditionele (wettelijke) taken voor de apothekers aanwezig : bereiding, controle en vrijgifte van geneesmiddelen. Hiernaast zijn, zeker in de laatste twee decennia, vele andere taken ontstaan die uitermate geschikt zijn voor de pluridisciplinaire opgeleide apotheker zoals: productconceptie en -ontwikkeling, registratieaangelegenheden, management van kwaliteitssystemen, opzet/organisatie en logistiek van klinische studies. De ontwikkeling van de biotechnologie heeft een geheel nieuwe dimensie gegeven aan het arsenaal van therapeutica. De opleiding dient deze nieuwe gebieden voldoende te ondersteunen. Een terugkoppeling met de industrie in de vorm van projecten, stageovereenkomsten etc. is wenselijk voor de bevordering van een goede startpositie van jonge afgestudeerden in de industrie.
3.
Randvoorwaarden
Voor dit punt baseerde de commissie zich op de handleiding voor de visitaties in de tweede ronde van de VLIR.
05/2003
18
Referentiekader
Om de bovengenoemde doelstellingen te kunnen realiseren zal de opleiding moeten voldoen aan eisen ten aanzien van kwaliteitsborgingprocessen, faciliteiten en infrastructuur. De opleiding beschikt zodoende over: – een actuele visie op onderwijs (d.w.z. student-gecentreerd, competentiegericht, rekening houdend met wat de hedendaagse samenleving vraagt). – duidelijk geformuleerde doelstellingen en eindtermen van waaruit het programma ontwikkeld wordt. – op de beoogde competenties aansluitende onderwijsleersituaties (werkvormen, studiemateriaal) en toets-/ evaluatievormen. – een consistente opvatting over de plaats, de functie van de stage als onderdeel van het curriculum alsmede regelingen om dit in praktijk te brengen. – een consistente opvatting over de plaats en de functie van de kennismaking van de student met een waaier aan farmaceutisch onderzoek als onderdeel van het curriculum alsmede regelingen om deze op een evenwichtige wijze in de praktijk te brengen. – methodes om de studeerbaarheid van het programma in kaart te brengen. – een systeem om studenten systematisch te volgen. – garanties ten aanzien van de kwaliteit van de docenten, niet alleen op het gebied van het volgen van actuele ontwikkelingen in het wetenschapsgebied maar eveneens inzake didactische vaardigheden. – een functionerend systeem van interne kwaliteitszorg. Verder heeft de opleiding stelselmatig aandacht voor: – contacten met afgestudeerden. – adequate materiële voorzieningen zoals apparatuur-, bibliotheek-, documentatie-, computer- en laboratoriumvoorzieningen. – activiteiten van staf en studenten op het gebied van internationalisering. – de onderwijstaken van de staf, met inbegrip van waardering voor publicaties op het gebied van farmaceutisch onderwijs.
Referentiekader
19
05/2003
05/2003
20
III. Algemene opmerkingen De commissie wenst vooreerst nadrukkelijk te stellen dat zij in het algemeen het niveau van de opleidingen Farmaceutische Wetenschappen in Vlaanderen goed vindt, zoals ook duidelijk wordt in de rest van het rapport en de tabel met letterscores. Het zijn stuk voor stuk degelijke opleidingen, met elk hun eigen gezicht. Op alle plaatsen die de visitatiecommissie bezocht heeft, waren de curricula op het moment van bezoek in beweging, onder andere door de omvorming van de huidige opleidingsstructuur naar het bachelor-mastermodel. Volgens de visitatiecommissie bieden de ideeën achter en dynamiek van de bachelor-masterhervorming mogelijkheden om meer samen te werken, onderling afspraken te maken en een aantal taken samen op te nemen of te verdelen. Het is erg duidelijk dat alle opleidingen de aanbevelingen van de visitatie uit 1993 serieus hebben genomen. Er werd immers op vele vlakken vooruitgang geboekt. Toch worden er verderop in dit rapport nog een aantal kritische opmerkingen gemaakt vanwege de commissie. Zo vindt de commissie dat de eerste kandidatuur nog representatiever zou moeten zijn, en dus verder ‘gefarmaceutiseerd’ kan worden. Ook moet verder nagegaan worden hoe activerende onderwijsvormen (nog meer) adequaat in de curricula kunnen worden ingepast. Daarbij is het erg belangrijk dat men aangeeft welke elementen van het curriculum vervangen worden door activerende onderwijsvormen. Het gehele programma mag immers niet zwaarder worden door onderwijsvernieuwingen in te voeren: activerende onderwijsvormen mogen niet bovenop het reeds bestaande curriculum komen. Bij het verder introduceren van deze activerende onderwijsvormen moeten de overheden (academische en andere) er zich overigens van bewust zijn dat dit soort onderwijsvormen erg arbeidsintensief zijn en dat daar dus de nodige middelen voor moeten worden vrijgemaakt. Een ander punt dat de visitatiecommissie aan elke universiteit opviel, was het feit dat men niet de gewoonte heeft een strategisch (meerjaren-)plan op te stellen voor de faculteit of de opleiding, waarin wordt aangegeven waar men precies heen wil met de Farmaceutische Wetenschappen, en hoe zich dat uit op verschillende terreinen: onderwijs, onderzoek, dienstverlening, personeels- en financieel beleid. Volgens de commissie kunnen zulke strategische plannen een leidraad zijn bij het verder ontwikkelen van een helder opleidingsbeleid.
Algemene opmerkingen
21
05/2003
Tot slot wenst de commissie een pleidooi te houden voor een sterk engagement van de faculteiten als het gaat over het beroep van de apotheker en de nieuwe rol die de apotheker zal gaan spelen. De visitatiecommissie is van mening dat de opleidingen Farmaceutische Wetenschappen een voortrekkersrol moeten spelen als het er om gaat de huidige internationale ontwikkelingen in de farmaceutische sector in Vlaanderen meer ingang te doen vinden. De commissie hoopt met dit rapport een voorzet gegeven te hebben, onder meer voor wat betreft de hierboven geschetste uitdagingen. Het is nu aan de opleidingen om te blijven inspelen op het steeds veranderende farmaceutische veld, en op de evenzeer voortdurend wijzigende evoluties in het hoger onderwijs.
05/2003
22
Algemene opmerkingen
IV. De opleidingen in vergelijkend perspectief In dit hoofdstuk geeft de visitatiecommissie een overzicht van de situatie aan de verschillende universiteiten met betrekking tot een aantal kwaliteitsaspecten inzake onderwijs, onderwijsorganisatie en randvoorwaarden. Per onderwerp geeft zij haar bevindingen weer en verwijst hierbij naar de toestand in de verschillende opleidingen Farmaceutische Wetenschappen. De commissie besteedt hierbij voornamelijk aandacht aan de elementen die haar het meest in het oog sprongen of die zij belangrijk acht, en aan vaststellingen die zij in meer dan één opleiding heeft gedaan. De lezer dient er zich dus van bewust te zijn dat het niet de bedoeling van de commissie is, de deelrapporten in detail te herhalen. In het algemeen wenst de commissie al enkele zaken te benadrukken in het licht waarvan dit hoofdstuk gelezen dient te worden. Ten eerste wenst de commissie duidelijk te stellen dat wat haar betreft de Vlaamse opleidingen Farmaceutische Wetenschappen in globo goede, degelijke opleidingen zijn. Wel blijven er in het steeds veranderende veld van zowel het hoger onderwijs als de farmaceutische wetenschappen als wetenschappen een aantal uitdagingen bestaan voor elk van deze opleidingen, die in dit rapport aan bod zullen komen. De Vlaamse opleidingen Farmaceutische Wetenschappen hebben allen een eigen signatuur. Aan de ene kant is dat soms verwarrend, aan de andere kant levert dat een soms verrassend spectrum aan keuzemogelijkheden op, die overigens door de sterke regionale gebondenheid van de studentenpopulaties nauwelijks in feite benut worden. Meer locatie-overschrijdende samenwerking kan volgens de commissie wellicht alle opleidingen op termijn ten goede komen. Ook waren alle opleidingen op het moment van het visitatiebezoek opleidingen ‘in transitie’. Er waren vaak een aantal hervormingen ofwel net gestart of gepland. Ook de invoering van de bachelor-masterstructuur zorgde in bepaalde gevallen voor een extra dynamiek. De beoordeling van de commissie is echter gebaseerd op de situatie zoals zij die ten tijde van het bezoek aantrof. Het betreft hier dus slechts een momentopname.
De opleidingen in vergelijkend perspectief
23
05/2003
Een laatste punt waarop de commissie wil wijzen is dat het uitvoeren van een aantal van haar aanbevelingen, met name deze waarin gepleit wordt voor meer studentgerichte onderwijsvormen, ook de nodige kosten met zich mee zou brengen. De commissie bepleit dan ook dat de (academische) overheid voor deze zaken voldoende middelen verstrekt.
1.
Onderwijsprofiel, doelstellingen en eindtermen
De opleidingen Farmaceutische Wetenschappen zijn vijfjarige opleidingen die leiden tot de graad van apotheker. In de hoofdstukken “Onderwijsprofiel, doelstellingen en eindtermen” van de zelfevaluatierapporten van verschillende opleidingen worden de doelstellingen en eindtermen steeds helder en duidelijk beschreven. Twee opleidingen, deze van de K.U.Leuven en de UA, kiezen ervoor een differentiatie aan te brengen in het curriculum door het aanbieden van optierichtingen, en passen hun doelstellingen daaraan aan. De andere twee opleidingen, dus deze van de UGent en de VUB, kiezen voor een unitaire opleiding met een beperkte differentiatie (door middel van keuzevakken) in het laatste jaar. Beide opties zijn valabel en kunnen beargumenteerd worden naar de mening van de visitatiecommissie; de commissie waardeert dan ook de beide visies. De door de opleiding geformuleerde doelstellingen en eindtermen stemmen in alle opleidingen goed overeen met de door het commissie geformuleerde referentiekader. De doelstellingen en eindtermen zijn ook steeds typerend voor een academische opleiding. Aandacht voor competentieontwikkeling (waarmee het geïntegreerd verwerven van kennis, vaardigheden en houdingen bedoeld wordt) en voor academische vaardigheden, is bij alle opleidingen aanwezig, zij het nog niet genoeg volgens de commissie. Hieraan kan overal nog verder gewerkt worden. Wel wordt in geen van de instellingen het programma al voldoende opgebouwd vanuit de doelstellingen en eindtermen. Bij hervormingen maakt men te veel aanpassingen op ad hoc-basis,te weinig vanuit een onderwijskundig concept. Uit curriculumhervormingen spreekt wel een visie op wat de opleiding zou moeten zijn, maar de doelstellingen en eindtermen, zoals beschreven in het zelfevaluatierapport worden te weinig als vertrekpunt genomen.
2.
Programma
2.1. Opbouw en inhoud van het programma De opleidingen Farmaceutische Wetenschappen, leidend tot de graad van apotheker, zijn verdeeld in twee cycli. De eerste cyclus beslaat twee jaren, die de kandidaturen
05/2003
24
De opleidingen in vergelijkend perspectief
genoemd worden. De tweede cyclus is een cyclus van drie jaar, die apothekersjaren (K.U.Leuven, VUB), graadsjaren (VUB) of proeven (UA, UGent) worden genoemd1 . In de eerste cyclus van alle programma’s Farmaceutische Wetenschappen in Vlaanderen, ligt de klemtoon op het verwerven van basiskennis, met name op positief-wetenschappelijk vlak. Overeenkomstig een algemene aanbeveling van de vorige visitatiecommissie, hebben alle opleidingen hun eerste-cyclusprogramma in meer of mindere mate ‘gefarmaceutiseerd’, onder meer door ervoor te zorgen dat de basisvakken zoals Natuurkunde of Biologie meer op de farmacie werden toegespitst, en door farmaceutische vakken aan te bieden in de eerste kandidatuur. In het algemeen wordt de opleiding meer en meer op farmacie gericht naarmate zij vordert. Aan de K.U.Leuven en de UA wordt er in de tweede cyclus een differentiatierichting gekozen. Deze differentiatierichting kan meer geneesmiddelgericht zijn (de opties Biofarmacie en Productie en Ontwikkeling van het oude programma van de K.U.Leuven, de optie Biofarmaceutische Wetenschappen in het nieuwe programma van de K.U.Leuven, de optie Geneesmiddelenontwikkeling aan de UA) of meer patiëntgericht (de optie Gezondheidszorg (in het nieuwe programma: Farmaceutische Zorg) aan de K.U.Leuven en de optie Officina en hospitaal aan de UA). Aan beide universiteiten blijft er een gemeenschappelijke stam met farmaceutische basisvakken in de tweede cyclus. Aan de K.U.Leuven maakt men naast deze stam en de differentierichting nog ruimte voor keuzevakken. De apothekersjaren aan de UGent en de VUB zijn in principe hetzelfde voor alle studenten: deze opleidingen kiezen voor een unitaire structuur. Wel voorzien zij elk een aantal keuzevakken: de UGent al van in het tweede apothekersjaar, de VUB in het laatste apothekersjaar. De opbouw van alle programma’s Farmaceutische Wetenschappen is logisch en coherent. Dat geldt zowel voor de opleidingen die voor differentiatie kiezen, als voor zij die een unitaire opleiding aanbieden. De eerste en tweede cyclus zijn dan ook steeds goed op elkaar afgestemd. Er is geen radicale breuk tussen de twee cycli: men gaat eerder geleidelijk van basiskennis naar specialisatie. Wel meent de visitatiecommissie dat de farmaceutische vakken pas vrij laat in de opleiding aan bod komen (al zijn er wel verschillen op dit vlak tussen de verschillende opleidingen). De basiswetenschappelijke kennis moet immers nog voor een groot deel aan de universiteit worden verworven. In dat opzicht sluit het programma goed aan bij de karakteristieken van de instroom. De farmaceutisering van de kandidaturen (door basisvakken meer op de farmacie toe te spitsen enerzijds, en farmaceutische vakken naar de lagere jaren te verschuiven anderzijds), die inmiddels in de meeste programma’s werd gerealiseerd is dan ook een stap in de goede richting. Toch kan de representativiteit van de eerste kandidatuur nog verder verbeteren.
1.
Om verwarring te vermijden, zal in wat volgt steeds ‘apothekersjaar’ gebruikt worden om een studiejaar van de tweede cyclus Farmaceutische Wetenschappen te benoemen.
De opleidingen in vergelijkend perspectief
25
05/2003
De verhouding tussen keuzeopleidingsonderdelen en verplichte opleidingsonderdelen verschilt van opleiding tot opleiding. Deze verhouding is goed aan de K.U.Leuven, waar men naast de differentiatierichtingen nog keuzevakken heeft. Aan de UA is de keuzevrijheid aanwezig, doordat men een differentiatierichting kan kiezen, maar daar zijn er geen keuzevakken. Een (beperkte) additionele vrije keuzeruimte moet volgens de commissie ook aan de UA mogelijk zijn. Aan de UGent en de VUB is de verhouding tussen verplichte en keuzeopleidingsonderdelen wat onevenwichtig: er is weinig vrije keuzeruimte voor de studenten. Dit is een logisch gevolg van de keuze voor een unitaire opleiding, maar de commissie meent dat men de uniciteit kan behouden, en tegelijk wat meer ruimte voor keuze kan inbouwen, zonder dat dat moet leiden tot verschillende differentiatierichtingen. Men kan vanuit de keuzevakken, zoals dat nu ook reeds gebeurt, nog meer plaats maken voor nieuwe evoluties in de farmaceutische wetenschappen. De studenten kunnen door het uitbreiden van de keuzeruimte meer hun eigen accenten leggen, en nog meer hun eigen interesses volgen. Het inhoudelijk niveau van het programma is goed, zowel in de eerste als in de tweede cyclus. Wel blijft de gedoceerde materie soms nogal traditioneel, met name in de eerste jaren van de opleiding. Aandacht voor recente ontwikkelingen in het (eigen) onderzoek is er aan alle opleidingen wel, maar komt in het algemeen vooral aan bod in de tweede cyclus (waar de meeste farmaceutische vakken worden gedoceerd). De aandacht voor vaardigheden van de studenten varieert van opleiding tot opleiding. Aan de VUB is er genoeg aandacht voor ICT-vaardigheden, terwijl dat in de andere opleidingen maar matig het geval is. Aan de VUB en de UA komen (academische) communicatievaardigheden aan bod op verschillende plaatsen in het curriculum, al zou men de verschillende initiatieven beter op elkaar kunnen afstemmen en regisseren. In de opleidingen aan de K.U.Leuven, de UA en de UGent wordt aandacht besteed aan communicatievaardigheden, binnen het vak ‘Communicatievaardigheden’ (een keuzevak aan de UGent, een vak specifiek voor de patiëntgerichte differentiatierichting aan de K.U.Leuven en een voor alle studenten verplicht vak aan de UA ). Dit vak behandelt met name de communicatie van de apotheker met de buitenwereld. Systematische aandacht voor de academische communicatievaardigheid (wetenschappelijk schrijven, rapporteren en presenteren) is er te weinig en te laat. Voor alle opleidingen geldt dat de aandacht voor deze vaardigheid in de werkvormen ingebakken zou moeten zitten, en liefst al vanaf het eerste jaar. Wat betreft de onderzoeksvaardigheden, vindt de commissie het een uitermate positief punt dat alle studenten aan de VUB een onderzoekswerk moeten uitvoeren, wat hun onderzoeksattitude en onderzoeksvaardigheden uiteraard stimuleert. Ook vroeger werkt men op de VUB reeds aan het aanbrengen van onderzoeksattitude en –vaardigheden, door b.v. de werkvormen hieraan aan te passen. Aan de K.U.Leuven, de UGent en de UA is er wel aandacht voor onderzoeksvaardigheden, maar dit kan beter: alle studenten zouden in aanraking moeten komen met eigen onderzoek en aldus zelfstandige onderzoeksvaardigheden leren ontwikkelen. Met name aan de
05/2003
26
De opleidingen in vergelijkend perspectief
K.U.Leuven en aan de UGent kan hiermee vroeger reeds gestart worden, door b.v. de werkvormen aan te passen. De programma’s van alle Vlaamse opleidingen Farmaceutische Wetenschappen bereiden goed voor op de beroepsuitwegen buiten de officina. Ook bij de ontwikkelingen in de officina sluit het programma goed aan. De aansluiting bij de internationale ontwikkelingen binnen de officina zou beter kunnen. De commissie meent dat de Vlaamse opleidingen Farmaceutische Wetenschappen een voorbeeldrol zouden moeten vervullen en een voortrekkersrol zouden moeten spelen in het stimuleren en promoten van de heroriëntatie van de rol en de taak van de officina-apotheker in het licht van de internationale ontwikkelingen. Het verheugt de commissie dan ook te zien dat enkele opleidingen, met name deze van de K.U.Leuven en van de VUB, reeds inspanningen doen op dit vlak. Door al in te spelen op aan de gang zijnde internationale ontwikkelingen, kan men hopelijk het veld mee beïnvloeden. Aandacht voor het stimuleren van een attitude van levenslang leren is in alle programma’s aanwezig, zij het meestal impliciet. Aan alle universiteiten kan men nog meer gestructureerd en bewust pogingen doen om een attitude van levenslang leren bij de studenten te stimuleren. In alle programma’s zijn zich hier en daar initiatieven aan het ontwikkelen om meer discipline-overschrijdende elementen in het programma in te brengen. Daarbij denkt de commissie aan de introductie van PGO (probleemgestuurd onderwijs) aan de UGent en de VUB, aan de geïntegreerde practica aan de UA en aan de integratie van de patiëntgerichte farmacie aan de K.U.Leuven. De commissie wil de opleidingen aanbevelen deze initiatieven verder te ontwikkelen.
2.2. Onderwijsleersituatie De commissie vindt dat de aansluiting van de werkvormen en –middelen bij de doelstellingen en eindtermen varieert naargelang van de opleiding. Aan de K.U.Leuven is deze aansluiting globaal genomen goed. De commissie is verheugd te zien dat er een beweging aan de gang is naar meer activerende werkvormen. Men kan het aandeel van deze werkvormen wel nog verder vergroten, ter vervanging van de ‘kookboekpractica’ die er her en der nog zijn. De UGent heeft nog een overwicht aan traditionele onderwijsvormen, zo komen er ook hier nog ‘kookboekpractica’ voor. Er zijn initiatieven om meer onderwijsinnovatieve onderwijsvormen te introduceren. De commissie wil dit sterk aanmoedigen: het aandeel activerende en integrerende werkvormen moet vergroot worden. Aan de UA is aansluiting tussen doelstellingen en eindtermen en de onderwijsvormen te klassiek. De initiatieven op het vlak van onderwijsvernieuwing, die al min of meer werd ingezet met de geïntegreerde practica, moeten sterk verder worden uitgebreid, onder andere ter vervanging van de kookboekpractica, die nog her en der in het curriculum voorkomen.
De opleidingen in vergelijkend perspectief
27
05/2003
Ook aan de VUB worden nog vrij vaak traditionele onderwijsvormen gebruikt. Wel worden er daar meer en meer initiatieven genomen om onderwijsinnovatieve vormen te introduceren. Positief is ook dat de practica er slechts een gering ‘kookboekgehalte’ hebben. Bij verdere uitbreiding van het aandeel activerende en integrerende werkvormen zou men evenwel planmatiger te werk moeten gaan dan nu. Bij alle opleidingen heeft de commissie de indruk dat men nog meer planmatig te werk zou kunnen gaan bij het bepalen van de werkvormen. Daarvoor dient men ook te vertrekken van de doelstellingen en de eindtermen. De verhouding van in het onderwijs ingebedde zelfstudie, contacturen en andere onderwijsactiviteiten is te scheef aan de K.U.Leuven, de UGent en de UA. Het aantal contacturen per week is erg hoog, waardoor er te weinig tijd overblijft voor zelfstudie en activerende onderwijsvormen. De opleidingen zouden zich erover moeten bezinnen of het aantal hoorcolleges niet gereduceerd kan worden. Activerende onderwijsvormen mogen immers niet boven op het bestaande onderricht komen, maar moeten dit traditionele onderwijs (deels) vervangen. Aan de VUB is de verhouding van in het onderwijs ingebedde zelfstudie, contacturen en andere onderwijsactiviteiten redelijk goed. Wel blijft het aantal contacturen erg hoog, waardoor er te weinig tijd overblijft voor zelfstudie. Als studiemateriaal worden er in alle opleidingen Farmaceutische Wetenschappen meestal syllabi gebruikt. De kwaliteit van het studiemateriaal is globaal genomen goed. Met name aan de UA verheugde het de commissie ook te zien dat men ook vaak gebruik maakt van boeken, waarbij de syllabus een soort studiehandleiding vormt. Daardoor leren de studenten immers om zelf met authentiek materiaal om te gaan. Voor de andere universiteiten raadt de commissie aan (met name in de hogere jaren) meer met authentiek materiaal te werken. Hoewel b.v. tekstboeken minder toegankelijk studiemateriaal zijn, hoeft dat geen probleem te vormen als er bij het authentiek materiaal een studiehandleiding wordt gebruikt.
2.3. Toetsing en evaluatie Het niveau en de moeilijkheidsgraad van de examens zijn aan alle universiteiten goed: er werden op dit vlak geen (grote) problemen vastgesteld. De beoordelingswijzen zijn ook goed: de commissie vond de mengeling aan examenvormen, die er in alle opleidingen is, positief. De beoordelingswijze en –criteria zijn op zich steeds goed. De examenvormen zijn functioneel: ze zijn meestal gericht op kennis, vaardigheden en inzicht. Ook de organisatie van de toetsen en examens verloopt over het algemeen goed, al bleken er aan de K.U.Leuven en de UGent nu en dan praktische problemen te zijn.
05/2003
28
De opleidingen in vergelijkend perspectief
3.
Eindverhandeling en stage
3.1. Eindverhandeling In alle opleidingen Farmaceutische Wetenschappen maakt een eindverhandeling deel uit van het programma. Aan de VUB voeren alle studenten zelf experimenteel onderzoek uit in het kader van hun eindverhandeling. De andere opleidingen (K.U.Leuven, UGent en UA) kennen twee soorten eindverhandelingen: de eindverhandeling waarbij de studenten zelf experimenteel onderzoek uitvoeren (‘onderzoekswerk’), en deze waarbij de studenten een synthese maken van wetenschappelijke literatuur rond een bepaald onderwerp (‘literatuurstudie’). Aan de K.U.Leuven en de UA hangt de keuze van de differentiatierichting samen met de keuze voor een type eindverhandeling: studenten in de patiëntgerichte differentiatierichting maken normaal gezien een literatuurstudie, de anderen maken een onderzoekswerk. Aan de UGent kiezen de studenten in principe zelf welk type eindverhandeling zij wensen te maken. De commissie is van mening dat eigenlijk alle studenten Farmaceutische Wetenschappen zelf aan experimenteel onderzoek zouden moeten doen en dus een onderzoekswerk maken. Zoals gezegd gebeurt dat nu al wel aan de VUB, nog niet aan de andere universiteiten. Daarbij zou er ook meer tijd en studiepunten voor dit opleidingsonderdeel mogen worden uitgetrokken. De commissie wenst hierbij op te merken dat ‘onderzoek’ ook ander dan laboratoriumonderzoek kan inhouden. De commissie denkt dan bij voorbeeld aan farmacotherapeutisch of farmacoepidemiologisch onderzoek. Met name voor studenten die later meer de richting van de farmaceutische zorg uit willen, kan dit een meerwaarde vormen. Het relatief gewicht van de onderzoekswerken (rond de 15 studiepunten) is goed. De literatuurstudies aan UA en K.U.Leuven hebben een te laag aantal studiepunten voor een eindverhandeling. De studiepunten komen daar wel voldoende overeen met de inspanningen die door de studenten geleverd moeten worden. De commissie vindt dat het aantal studiepunten voor de literatuurstudie uitgebreid zou moeten worden, en dat het werk aan de eindverhandeling dan ook een stuk onderzoek moet bevatten. Aan de UGent is het aantal studiepunten daarentegen te royaal voor de literatuurstudie: voor dat aantal studiepunten zouden studenten ook een stuk onderzoek moeten doen. Aan de K.U.Leuven zijn het niveau en de eisen die worden gesteld aan de eindverhandeling zowel voor de onderzoeksstage als voor de literatuurstudie in overeenstemming met het aantal studiepunten dat er aan wordt toegekend. Aan de UGent zijn deze eisen goed voor de eindverhandeling, maar niet voor de literatuurstudie. Er is echter aan beide universiteiten een duidelijke discrepantie tussen wat verwacht wordt van de studenten die een onderzoeksstage doen, en van deze die een literatuurstudie maken. Het niveau en de eisen van de eindverhandeling aan de UA waren niet helemaal conform de verwachtingen van de commissie, wat wellicht te wijten is aan de beperkte tijd die ervoor voorzien wordt. Aan de VUB, ten slotte, vond de commissie het niveau en de eisen die aan de aan de eindverhandeling
De opleidingen in vergelijkend perspectief
29
05/2003
gesteld worden goed. Ook vindt de commissie het belangrijk dat erover gewaakt wordt dat de invalshoek van de eindverhandelingen, in het bijzonder van de literatuurstudies, farmaceutisch blijft. De begeleiding en beoordeling van de eindverhandelingen verloopt in het algemeen vlot en zonder problemen.
3.2. Stage Wettelijk is een stage van 26 weken of 6 maanden vereist voor het behalen van het apothekersdiploma. Daarom is de stage in alle opleidingen uiteraard een belangrijk onderdeel van het curriculum. Het merendeel van de studenten Farmaceutische Wetenschappen volgt de hele stageperiode in één openbare officina. Meestal wordt het wel toegelaten op twee plaatsen stage te lopen, waarbij één deel van de stage in een ziekenhuisapotheek wordt volbracht. De beoordeling van de stage gebeurt meestal op basis van een aantal elementen, zoals het stageschrift, de magistrale bereidingen, een stage-examen, een specialiteitenexamen, de beoordeling door de stagemeester. Er zijn wel van universiteit tot universiteit verschillen in welke elementen worden meegenomen in de evaluatie. De invulling, begeleiding, organisatie en beoordeling van de stage verschilt nogal van instelling tot instelling. De leerdoelen, het niveau en de eisen die aan de stage gesteld worden zijn goed aan de K.U.Leuven en de UGent. Aan de UA en de VUB zijn leerdoelen, niveau en eisen naar mening van de commissie onvoldoende uitgewerkt en te summier. Aan alle universiteiten reflecteren leerdoelen, niveau en eisen van de stage de huidige Belgische situatie. Dat betekent dat de opzet van de stage beter kan aansluiten bij de huidige internationale ontwikkelingen binnen de officina. De opleidingen moeten hierin een voortrekkersrol (blijven) spelen en de internationale ontwikkelingen in de stage pogen in te brengen. De commissie hoopt dat via de stages het veld verder beïnvloed kan worden. Daarbij moet het overigens onder alle omstandigheden duidelijk blijven voor alle betrokkenen dat de stagiair geen goedkope werkkracht kan zijn. De begeleiding van de stages is zeer goed geregeld aan de K.U.Leuven en de UGent. Met name de netwerken van stagemeesters, en de contacten van de universiteit met de beroepsgroep in dit kader vindt de commissie goede punten. Aan de UA en de VUB kan de begeleiding van de stage verder verbeterd worden. De relatie tussen de opleiding en de stagemeesters kan geïntensifieerd worden. De commissie raadt de UA en de VUB dan ook aan te overwegen een aparte stagecoördinator (een AAPof ATP-lid) aan te duiden. De beoordeling van de stage verloopt correct. Het is positief dat verschillende elementen samen de eindbeoordeling vormen. Het evenwicht kan soms wel beter: zo meent de commissie dat aan de K.U.Leuven, de UA en de VUB de omvang van de tijd besteed aan magistrale of loco-bereidingen ter discussie kan worden gesteld. Aan de UA is er het specialiteitenexamen, maar de commissie vindt dat de andere elementen die mee in de beoordeling van de stage kunnen worden opgenomen,
05/2003
30
De opleidingen in vergelijkend perspectief
zoals het stageschrift en de beoordeling van de stagemeester nu nauwelijks lijken mee te tellen in het eindoordeel.
4.
Studenten
4.1. Studentenprofiel en studentenaantallen2 Tabel 13 Aantal generatiestudenten (hoofdinschrijvingen) Farmaceutische Wetenschappen per universiteit voor de periode ‘89-’90 tot ‘00-’01 UGent
UA
VUB
1989-1990
Acad. j.
K.U.Leuven 113
114
55
33
1990-1991
131
109
52
30
1991-1992
113
111
63
27
1992-1993
145
117
59
32
1993-1994
150
126
50
22
1994-1995
139
144
55
27
1995-1996
111
108
41
19
1996-1997
117
119
31
30
1997-1998
120
116
55
31
1998-1999
116
101
58
33
1999-2000
87
79
53
29
2000-2001
94
96
48
30
gemiddelde 1989-2001
120
112
52
29
Het aantal generatiestudenten kent een wisselend verloop. Zoals te zien is in tabel 1, blijven de inschrijvingaantallen over het algemeen redelijk gelijklopend: de K.U.Leuven schommelt rond de 120 generatiestudenten per jaar, de UGent heeft elk jaar zo’n 112 generatiestudenten, terwijl de UA en de VUB respectievelijk gemiddeld 52 en 29 gene-
2. Voor het volledige cijfermateriaal in verband met studentenaantallen wordt verwezen naar de deelrapporten van de verschillende opleidingen. 3. De gegevens zijn afkomstig uit de interuniversitaire databank inzake de Vlaamse universitaire studentenbevolking die is gelokaliseerd op het VLIR-secretariaat.
De opleidingen in vergelijkend perspectief
31
05/2003
ratiestudenten aantrekken. Wel is er de laatste jaren bij de K.U.Leuven en de UGent een licht dalende trend vast te stellen. In alle opleidingen is er een sterk overwicht aan vrouwelijke studenten: gemiddeld is tussen tweederde en drievierde van de studenten vrouwelijk. De omvang van de instroom is goed aan de K.U.Leuven en de UGent, maar de (licht) dalende tendens zou gestopt moeten worden. Er is immers een grote maatschappelijke vraag naar apothekers. Bij de UA en de VUB is de instroom vrij laag, en dat maakt de opleidingen kwetsbaar. Anderzijds ziet de commissie ook wel de voordelen van de kleinschaligheid van de opleidingen Farmaceutische Wetenschappen aan deze universiteiten. De visitatiecommissie heeft geconstateerd dat alle opleidingen Farmaceutische Wetenschappen elk reeds een aantal inspanningen leveren om studenten voor farmaceutische studies te doen kiezen. Toch zijn er blijkbaar nog meer activiteiten nodig, en kan men een dynamischer beleid voeren. Belangrijk daarbij is dat men het imago van het apothekersberoep tracht te verbeteren. Enerzijds moeten dan de beroepsmogelijkheden buiten de officina nog meer worden benadrukt, anderzijds moet het beeld dat men van de officina-apotheker heeft, bijgesteld en gecorrigeerd worden. Men zou meer beroepsbeoefenaren uit verschillende beroepsvarianten kunnen inschakelen bij de informatievoorziening. In elk geval is het naar mening van de commissie cruciaal dat de krachten gebundeld worden. Dat betekent dat er moet samengewerkt worden met de andere ‘stakeholders’, in dit geval de opleidingen Farmaceutische Wetenschappen onderling en het beroepsveld.
4.2. Slaagcijfers, rendementen en gemiddelde studieduur4 Zoals blijkt uit tabel 2, slaagt over de periode 1989-2000 47 % van de generatiestudenten aan de K.U.Leuven in de eerste kandidatuur. Aan de UGent, UA en VUB is dat respectievelijk 60 %, 53% en 58%. Zoals uit de tabellen in de deelrapporten blijkt, liggen de slaagcijfers vanaf de tweede kandidatuur substantieel hoger, met gemiddelde slaagpercentages tussen de 97 en de 100 % in het laatste jaar van alle apothekersopleidingen. Het doorstroomprofiel en het studierendement zijn normaal, zoals binnen de randvoorwaarden verwacht mag worden. De slaagcijfers in de eerste kandidatuur liggen lager dan in de rest van de opleiding, maar dit is normaal gezien het een selectiejaar betreft. Er is op het vlak van slaagcijfers geen directe actie nodig aan de K.U.Leuven, de UGent en de VUB. Wel kan de opleiding van de K.U.Leuven best nagaan waar de drempels in de hogere jaren liggen, omdat in vergelijking met andere studierichtingen aan de universiteit relatief veel studenten hun tweede kandidatuur of
4. Voor het volledige cijfermateriaal in verband met slaagcijfers en gemiddelde studieduur wordt verwezen naar de deelrapporten van de verschillende opleidingen.
05/2003
32
De opleidingen in vergelijkend perspectief
Tabel 25 Slaagpercentages generatiestudenten Farmaceutische Wetenschappen per universiteit voor de periode ‘89-’90 tot ‘99-’00 (verhouding aantal geslaagde studenten tegenover het aantal studenten ingeschreven op de rol) Acad. j.
K.U.Leuven
UGent
UA
VUB
1989-1990
41
58
73
48
1990-1991
34
56
52
57
1991-1992
40
61
47
48
1992-1993
39
60
53
53
1993-1994
40
61
45
73
1994-1995
39
53
42
50
1995-1996
56
52
50
68
1996-1997
54
63
65
60
1997-1998
50
67
56
46
1998-1999
55
59
53
62
1999-2000
63
63
56
72
47
60
53
58
gemiddelde 1989-2000
eerste apothekersjaar moeten overdoen. Aan de UA blijven de slaagcijfers in de rest van de opleiding (behalve in het laatste jaar) ook na de eerste kandidatuur vrij laag. De commissie vindt dat men moet nagaan wat de oorzaken hiervan zijn en actie moet ondernemen, zodat mislukkingen na het eerste jaar tot een minimum worden herleid. Daarvoor is het uiteraard ook nodig dat men ervoor zorgt dat de eerste kandidatuur juist selecteert. Wat betreft de gemiddelde studieduur, lijkt deze behoorlijk (K.U.Leuven) tot goed (UGent, VUB) te zijn. Ongeveer 60% (K.U.Leuven) tot 70% (UGent, VUB) van de uiteindelijke gediplomeerden kennen geen studieoverschrijding. Op dit vlak zijn niet onmiddellijk maatregelen nodig.6
5. De gegevens zijn afkomstig uit de interuniversitaire databank inzake de Vlaamse universitaire studentenbevolking die is gelokaliseerd op het VLIR-secretariaat. 6. Voor de UA kan hier geen berekening worden gemaakt over cycli heen, omdat er hiervoor geen gegevens werden aangeleverd door een incompatibiliteit op de studentenadministraties van RUCA en UIA.
De opleidingen in vergelijkend perspectief
33
05/2003
5.
Studeerbaarheid
5.1. Studietijd De commissie komt tot de vaststelling dat er geen systematische, geobjectiveerde studietijdmetingen plaatsvinden in de opleidingen Farmaceutische Wetenschappen van de UGent, de UA en de VUB. Er werd wel een enquête uitgevoerd ter voorbereiding van deze visitatie, maar toch vindt de commissie dat echte studietijdmetingen nodig zijn aan deze universiteiten. Aan de K.U.Leuven werd ter voorbereiding van deze visitatie wel een studietijdmeting uitgevoerd, wat de commissie een goed punt vindt. Op basis van de beschikbare gegevens en de gesprekken met studenten tijdens de verschillende visitatiebezoeken, komt de commissie tot de volgende vaststellingen. Aan de K.U.Leuven stemmen de begrote en reële studielast niet goed overeen, en is met name in de eerste en tweede kandidatuur de studielast te hoog. Ook aan de UA stemmen de begrote en reële studielast niet overeen; daar is vooral de studiebelasting in de tweede kandidatuur te hoog. De commissie beveelt deze twee universiteiten aan verder onderzoek te doen hiernaar. De reële studietijd aan de VUB is ook vrij hoog, maar blijft in het algemeen binnen redelijke grenzen. Ook aan de UGent lijkt de studietijd redelijk te zijn. De verdeling van de studietijd binnen de studiejaren en over de studiejaren is voldoende aan de UGent en de K.U.Leuven, al blijken de kandidaturen aan deze universiteiten zwaarder te zijn dan de apothekersjaren. Aan de VUB en de UA is deze verdeling eerder ongelijk. Aan de VUB blijkt de tweede kandidatuur te licht uit te vallen, terwijl het tweede apothekersjaar zwaar is. De opleiding doet wel pogingen dit te verhelpen, totnogtoe echter zonder het verhoopte resultaat. Over het algemeen stelt de studietijd aan de VUB geen problemen. Aan de UA worden sommige jaren of semesters (bij voorbeeld het eerste semester van het eerste apothekersjaar) als erg zwaar ervaren, andere als eerder licht. De spreiding van de studiebelasting moet dan ook verbeterd worden.
5.2. Studievoorlichting en –begeleiding Aan alle universiteiten wordt een uiteenlopende waaier van studievoorlichtingsactiviteiten aangeboden aan abituriënten en studenten, zowel door de centrale universitaire diensten als door de opleidingen zelf. Ook op het vlak van studiebegeleiding zijn er bij alle opleidingen zowel centrale als opleidingsgebonden initiatieven. De commissie waardeert de inspanningen die de opleidingen Farmaceutische Wetenschappen elk leveren om studenten de keuze voor een farmaceutische opleiding te laten maken. Toch denkt zij dat er meer acties nodig zijn. Belangrijk daarbij is dat men het imago van het apothekersberoep tracht te verbeteren. Enerzijds moeten dan de beroepsmogelijkheden buiten de officina worden bena-
05/2003
34
De opleidingen in vergelijkend perspectief
drukt, anderzijds moet het beeld dat men van de officina-apotheker heeft, bijgesteld en gecorrigeerd worden. Men zou meer beroepsbeoefenaren uit verschillende beroepsvarianten kunnen inschakelen bij de informatievoorziening. In elk geval is het naar mening van de commissie cruciaal dat de krachten gebundeld worden. Dat betekent dat er moet samengewerkt worden met de andere ‘stakeholders’, in dit geval alle opleidingen Farmaceutische Wetenschappen en het beroepsveld. De informatieverstrekking tijdens de opleiding over de opleiding en over het beroep is voldoende (VUB, UA) tot goed (K.U.Leuven, UGent). Aan de K.U.Leuven hebben de studenten wel nog meer nood aan informatie over de studie op zich; de informatie over het beroep voldoet wel voor hen. Aan de UA kan men aan het aspect informatieverstrekking nog meer aandacht besteden. Met name de informatie over de stage, de differentiatierichtingen en het apothekersberoep bleek niet altijd goed door te stromen naar de studenten. Ook aan de VUB kan men aan informatieverstrekking nog meer aandacht besteden. De studiegidsen van alle opleidingen zijn, grosso modo, goed bruikbaar en informatief. Het functioneren van de studiebegeleiding verschilt van opleiding tot opleiding. De studiebegeleiding aan de K.U.Leuven lijkt zeer goed te functioneren. Het monitoraat is een dienst waarop veelvuldig een beroep wordt gedaan, en waar de studenten veel aan lijken te hebben. Hetzelfde geldt voor het zelfstudiecentrum aan de VUB. Ook aan de UA wordt een heel aantal inspanningen geleverd om de studenten zo adequaat mogelijk te begeleiden. De deelname aan de initiatieven die men aanbiedt kan men echter nog verhogen, bij voorbeeld door de informatie hierover verder te verspreiden. Ook na het eerste jaar blijft de studiebegeleiding goed aan deze universiteiten (K.U.Leuven, VUB en UA), doordat er een goed contact bestaat tussen studenten en docenten. Voor de UGent meent de commissie dat de systemen voor studiebegeleiding die er zijn, goed functioneren. Deze blijken echter niet voldoende te zijn, daar in een heel aantal gevallen, met name in de kandidaturen, een beroep wordt gedaan op studiebegeleiders uit de privésector, de zogenaamde ‘repetitoren’. De commissie vindt dit een onwenselijke situatie, maar blijkbaar voorzien deze repetitoren in een behoefte aan meer gestructureerde begeleiding. De commissie beveelt de faculteit aan bij zichzelf te rade te gaan over de nood van de studenten aan studiebegeleiding, en voldoende alternatieven te voorzien.
6.
Afgestudeerden
6.1. Kwaliteit van de afgestudeerden Uit de enquêtes, die alle opleidingen Farmaceutische Wetenschappen uitvoerden over het profiel van hun afgestudeerden, blijkt dat het merendeel van de afgestudeerden van alle universiteiten een functie bekleedt die specifiek aansluit bij hun apothekersdiploma.
De opleidingen in vergelijkend perspectief
35
05/2003
Onder andere op basis van de gesprekken die de commissie voerde met afgestudeerden van de verschillende opleidingen Farmaceutische Wetenschappen, kreeg zij de indruk dat aan alle universiteiten de kwaliteit van de afgestudeerden minstens goed is.
6.2. Waardering van de afgestudeerden vanuit het beroepenveld De afgestudeerden zijn goed voorbereid op het Belgische beroepenveld. Er werden geen grote lacunes gesignaleerd. Aan de VUB zijn de afgestudeerden wel beter voorbereid op de industrie dan op een functie in de farmaceutische zorg. Sommige afgestudeerden van de UA vonden ook dat zij beter voorbereid hadden kunnen worden op de farmaceutische-zorgsector. De alumni waarmee de commissie tijdens haar bezoek sprak, waren allen tevreden en waardeerden de opleiding. De graad van contact met afgestudeerden verschilt van opleiding tot opleiding. Aan de UA, de VUB en de K.U.Leuven zijn er alumniverenigingen, waarmee de opleiding een goed contact onderhoudt. Contacten met alumni-stagemeesters zijn er veel aan de K.U.Leuven en aan de UGent. Aan de UA en de VUB kunnen deze contacten verder uitgebouwd en geïntensifieerd worden. Ook is er met name aan de UA en de K.U.Leuven interactie met de beroepsorganisaties. De UGent en VUB doen op dit vlak ook pogingen, maar bij hen kan het contact met de beroepsorganisaties geïntensifieerd worden.
7.
Opleiding als organisatie
Het belangrijkste verschil op organisatorisch vlak tussen de opleidingen Farmaceutische Wetenschappen, is dat er twee zijn die in een afzonderlijke faculteit Farmaceutische Wetenschappen ingebed zijn, te weten die van de K.U.Leuven en die van de UGent, terwijl de andere twee opleidingen deel uitmaken van een faculteit die ook nietfarmaceutische opleidingen aanbiedt. De opleiding van de UA maakt zo deel uit van de faculteit Farmaceutische, Biomedische en Diergeneeskundige Wetenschappen, terwijl de opleiding aan de VUB zich situeert in de faculteit Geneeskunde. De commissie is van mening dat in alle universiteiten de structuren waarin de verschillende opleidingen Farmaceutische Wetenschappen zijn ingebed, transparant en duidelijk zijn. De opleidingen van de UA en de VUB zijn herkenbare eenheden binnen de grotere facultaire structuren. De advies- en beslissingsorganen van de opleidingen zijn alle (in meer of mindere mate) effectief. Aan de K.U.Leuven, de UA en de VUB zijn respectievelijk de Permanente Onderwijs Commissie, de onderwijscommissie en de Farmaceutische Commissie wel te groot om echt effectief te zijn. Men zou misschien kleinere, daadkrachtige taskforces kunnen opzetten bij deze opleidingen.
05/2003
36
De opleidingen in vergelijkend perspectief
Daarbij moeten de opleidingen Farmaceutische Wetenschappen zich ook de vraag stellen hoe zij hun rol zullen spelen in de toekomst, zowel binnen de faculteit (voor de UA en de VUB) en de universiteit als binnen de maatschappij. De commissie beveelt de opleidingen aan een toekomstplan op te stellen, waarin zij hun rol en functie voor zichzelf en de buitenwereld duidelijk maken. Zo een document kan een leidraad vormen voor een helder beleid. Op het vlak van de middelen zijn er nogal wat verschillen tussen de opleidingen. Aan de K.U.Leuven lijken er op het vlak van de middelen geen al te grote problemen te zijn. De plannen van de faculteit om nieuw geld (vrijgekomen middelen) te gebruiken voor een reallocatie in functie van de huidige behoeften, vindt de commissie een goed idee. Zo tracht de faculteit immers adequaat in te spelen op nieuwe ontwikkelingen, zowel op het vlak van onderzoek als op het vlak van onderwijs. Aan de UGent en de VUB daarentegen lijkt het de commissie dat de ondergrens van de financiering bereikt is. Er is nog maar weinig ruimte meer aan de UGent, en geen meer aan de VUB. Tegelijkertijd dienen er zich zowel op het vlak van onderzoek als op het vlak van onderwijs nieuwe ontwikkelingen aan, die uiteraard geld kosten. De commissie denkt dan ook dat de huidige financiering niet zal volstaan om bij te blijven. Aan de UA zijn de middelen die de opleiding krijgt op zich voldoende, in verhouding met de studentenaantallen. Onder andere doordat de schaal zo klein is wordt het op het financiële vlak echter krap. Een uitbreiding van de middelen is dan ook gewenst om adequaat te kunnen blijven inspelen op de vele nieuwe ontwikkelingen in het gebied van de farmaceutische wetenschappen. In verband met de organisatie van het onderwijs, merkt de commissie ook op dat de academische kalender in alle instellingen weinig ruimte laat voor de organisatie van een aantal zaken als zelfwerkzaamheid, keuzevrijheid in het programma en internationalisering. Een betere spreiding van de activiteiten over het gehele kalenderjaar, zou dan ook welkom zijn, zeker voor dit soort opleidingen (met een groot aantal contacturen en veel practica).
8.
Gebouwen en infrastructuur
Op het vlak van infrastructuur zijn er aanzienlijke verschillen tussen de universiteiten. Aan de K.U.Leuven zijn de onderwijsruimten, practicumruimten en laboratoria oud en ‘uitgewoond’. De nakende verhuizing naar de campus Gasthuisberg is dan ook een goede zaak. De ICT-voorzieningen zijn wel goed in orde. De onderwijsruimten aan de UGent zijn goed, al heeft men nood aan meer kleine ruimtes waar enkele studenten samen kunnen werken. De omvang en kwaliteit van practicumruimten en laboratoria is voldoende, maar men kan wel nog efficiënter met deze ruimtes omgaan. De ICT-voorzieningen zijn ook in orde, men vernieuwt regelmatig en heeft een duidelijk beleid op dit vlak. Aan de VUB voldoen de omvang en kwaliteit van de onderwijsruimten zeer goed. Ook is het positief dat er kleinere lokalen aanwezig zijn, waar studenten samen kunnen werken. Dat is erg belangrijk voor het kunnen geven van activerend onderwijs in kleine groepen. De omvang en
De opleidingen in vergelijkend perspectief
37
05/2003
kwaliteit van practicumruimten en laboratoria is ook zeer goed. De ICT-voorzieningen zijn in orde. Aan de UA, ten slotte is de infrastructuur van de beide campussen (RUCA en UIA) goed. Dat geldt zowel voor de onderwijsruimtes als voor de practicumruimten en laboratoria (die de commissie aan het RUCA zelfs zeer goed vindt), de ICT-voorzieningen en de studieruimten. Wat betreft de bibliotheek is de infrastructuur goed aan de UGent, VUB en UA. Op de bibliotheek van de K.U.Leuven heeft de commissie niet goed zicht, tenzij op de studentenbibliotheek, die zij voldoende vindt. Het boeken- en tijdschriftenbestand is voldoende (UA, UGent, K.U.Leuven - studentenbibliotheek) tot goed (VUB).
9.
Personeel en personeelsbeleid
De omvang van het zelfstandig academisch personeel (ZAP) is momenteel voldoende aan de K.U.Leuven, en net voldoende voor de huidige noden aan de VUB, de UA en de UGent. Voor nieuwe ontwikkelingen (binnen het ZAP) is momenteel aan deze laatste opleidingen geen ruimte meer. De omvang van het bijzonder en assisterend academisch personeel (BAP en AAP) is overal goed, de omvang van het administratief en technisch personeel (ATP) is voldoende tot goed. Er is buiten de stages weinig inbreng van het beroepenveld in het onderwijs, behalve aan de K.U.Leuven, waar men een aantal officina-apothekers in het onderwijs inschakelt. Deze inbreng van het beroepenveld kan overal vergroot worden. De leeftijdsstructuur van de staf stelt nergens grote problemen. Aan de universiteiten waar men een nogal ‘vergrijsd’ kader heeft, met name de UA en de UGent, doet men inspanningen om de balans in evenwicht te brengen. De opbouw van het takenpakket van het ZAP en AAP is nu voldoende gevarieerd. De waaier van specialisaties van de staf is voldoende breed in relatie tot de afstudeerrichtingen. Wel besteedt het ZAP relatief veel tijd aan administratieve, organisatorische en ondersteunende taken. Wel zou de farmaceutische zorg-tak van het onderzoek aan alle universiteiten ontwikkeld moeten worden (UA, UGent, VUB) of verder uitgebreid kunnen worden (K.U.Leuven) om de opleidingsonderdelen rond farmaceutische zorg adequater te ondersteunen. De didactische kwaliteiten van de staf zijn over het algemeen goed. Ook worden de stafleden goed ingeschakeld op de verschillende niveaus. Het engagement voor het onderwijs van het ZAP, AAP en BAP is groot. De commissie stelt dit zeer op prijs. Het personeelsbeleid (evaluatie, benoeming en bevordering) is goed aan alle universiteiten. Onderwijs wordt voldoende gewaardeerd bij het ZAP. Wel zou men activiteiten (onderzoek, publicaties) op het vlak van farmacie-onderwijs naar mening van de commissie beter kunnen honoreren, en verder moeten stimuleren. Voor het AAP en BAP zou mobiliteit meer aangemoedigd moeten worden.
05/2003
38
De opleidingen in vergelijkend perspectief
10. Internationalisering De organisatie van de deelname aan internationale uitwisseling voor docenten is nagenoeg afwezig. Aan alle universiteiten hebben de docenten internationale, veelal op onderzoeksinteresse gebaseerde, contacten. Deze worden wisselend teruggekoppeld naar het onderwijs. Zo gebeurt dat maar in geringe mate aan de K.U.Leuven en de UGent. Er is op dit vlak ruimte voor verbetering. Aan de UA en de VUB worden de internationale contacten wel goed teruggekoppeld. Ook de deelname aan internationale studentenuitwisselingen was tot op heden aan alle universiteiten zwak: deze ligt veel te laag naar de mening van de visitatiecommissie. Aan de VUB en de UGent zijn er weliswaar elk jaar enkele studenten die naar het buitenland trekken, maar de aantallen blijven veel te klein. Aan de UA en de K.U.Leuven is het programma zo gestructureerd dat studentenuitwisseling sterk bemoeilijkt werd, waardoor er slechts weinig studenten totnogtoe de stap zetten. Aan alle universiteiten moet het deelnemen aan een internationale uitwisseling veel meer gestimuleerd worden. In het algemeen heeft de commissie de indruk dat de attitude van de staf tegenover studentenuitwisseling positiever moet worden. De opleidingen lijken zich wel te realiseren dat dit een zwak punt is, en zijn van plan hieraan te werken. De commissie moedigt dat dan ook sterk aan, en raadt aan het curriculum zo te structureren dat (Erasmus-) uitwisselingen vlot en tijdig mogelijk zijn.
11. Onderzoekscomponent van het onderwijs De onderzoekscomponent in het onderwijs is nog niet voldoende aanwezig en moet nog evenwichtiger uitgewerkt worden aan de K.U.Leuven, de UGent en de UA. Aandacht voor onderzoeksvaardigheden is er wel, maar dit kan beter: alle studenten zouden zelfstandig onderzoeksvaardigheden moeten leren ontwikkelen. Hiermee kan vroeger dan nu gestart worden, door b.v. de werkvormen aan te passen. De commissie vindt het ook bijzonder jammer dat aan de K.U.Leuven, de UGent en de UA maar een deel van de studenten zelfstandig experimenteel onderzoek doet in het kader van de eindverhandeling. De commissie meent dat uiteindelijk alle studenten zelf aan experimenteel onderzoek zouden moeten doen en dus een onderzoeksstage doormaken. Aan de VUB is de onderzoekscomponent wel nadrukkelijk in het onderwijsprogramma aanwezig. Men betrekt de studenten in het algemeen zeer goed bij het onderzoek, onder andere via de eindverhandeling, in het kader waarvan een experimenteel onderzoek voor alle studenten verplicht is. Dat stimuleert uiteraard de onderzoeksattitude en onderzoeksvaardigheden van alle studenten. Ook vroeger in het curriculum werkt men reeds aan het aanbrengen van onderzoeksattitude en –vaardigheden, door de werkvormen hieraan aan te passen. Aandacht voor recente ontwikkelingen in het (eigen) onderzoek is er aan alle opleidingen wel, maar komt in het algemeen vooral aan bod in de tweede cyclus (waar de meeste farmaceutische vakken worden gedoceerd).
De opleidingen in vergelijkend perspectief
39
05/2003
12. Interne kwaliteitszorg Voor elke opleiding Farmaceutische Wetenschappen is er een aantal organen dat bepaalt hoe de opleidingen concreet vorm krijgen. In het kader van de evaluatie van het onderwijs worden regelmatig aan elke universiteit op regelmatige basis onderwijsevaluaties gehouden onder de studenten. De bij de interne kwaliteitszorg betrokken raden en commissies werken behoorlijk (VUB, UA) tot goed (K.U.Leuven) tot zeer goed (UGent). Bij die laatste valt het positief op dat de decentralisatie van de interne kwaliteitszorg de kwaliteitszorgcultuur en de daarvoor noodzakelijke processen sterk bevordert. De betrokkenheid van ZAP, AAP en BAP bij de besluitvormingsorganen is goed, net als de betrokkenheid van de studenten aan de K.U.Leuven, de UGent en de VUB. Aan de UA kan men de studenten nog beter bij de besluitvorming betrekken. De studenten moeten echter aan alle universiteiten zelf ook de nodige inspanningen blijven leveren om in deze organen goed gehoord te worden, en moeten zich daarvoor organiseren. Aan alle universiteiten zijn procedures voor curriculumherziening en –innovatie aanwezig. Deze lopen goed aan de K.U.Leuven, maar men doet nog wel te veel ingrepen op een ad hoc-basis. Aan de UGent zijn deze procedures voor curriculumherziening en –innovatie nog te diffuus. Ook aan de VUB zijn de procedures voor curriculumherziening en –innovatie nog wat onduidelijk. De Farmaceutische Commissie speelt hierin een centrale rol, waarbij ad hoc-werkgroepen worden opgericht. Aan de UA leidt de onderwijscommissie de curriculumwijzigingen, daarbij bijgestaan door ad hoc-werkgroepen. Aan alle universiteiten zou men echter meer vanuit de doelstellingen en eindtermen kunnen vertrekken bij hervormingen van het curriculum. Ook kan het omgaan met curriculumherzieningen nog geprofessionaliseerd worden. Men zou meer beroep kunnen doen op de onderwijskundige ondersteuning beschikbaar op centraal niveau. De procedures voor de onderwijsevaluatie verlopen goed aan de K.U.Leuven en de UGent. Aan de VUB is de opvolging van deze procedures wat te vrijblijvend. Voor de UA had de commissie niet de indruk dat de aanwezige procedures voor onderwijsevaluatie al eigen waren gemaakt door de opleiding, en al in het kwaliteitszorgsysteem waren ingebed. Er is aan alle opleidingen Farmaceutische Wetenschappen aandacht voor onderwijsprofessionalisering, maar deze is variabel en persoonsgebonden. Ook zijn er overal initiatieven in verband met onderwijsinnovatie: men is overal op de goede weg. De commissie vindt dat onderwijsinnovatie meer vanuit de commissies en raden gestimuleerd moet worden, en dat er een gestructureerd beleid voor onderwijsvernieuwing moet komen. Ter voorbereiding van het visitatiebezoek van de commissie schreef elke opleiding een zelfevaluatierapport. De commissie waardeerde deze rapporten. De rapporten van de UGent, de UA en de VUB zijn heldere, kritische en informatieve verslagen.
05/2003
40
De opleidingen in vergelijkend perspectief
Het rapport van de K.U.Leuven is een vrij informatief, vooral beschrijvend document. Uit de sterkte-zwakteanalyses bleek dat de opleidingen zich allen bewust zijn van hun karakteristieken. De gesprekken die de commissie tijdens het visitatiebezoek met leden van het academisch personeel, studenten en afgestudeerden kon voeren, vormden een mooie aanvulling van de lectuur van de zelfevaluatierapporten. Tot slot merkte de commissie dat de procedurele opvolging van de vorige visitatie goed verliep bij alle opleidingen. Er is in elk geval op verschillende vlakken vooruitgang geboekt aan alle universiteiten. Zo werd nagenoeg overal de eerste kandidatuur al meer gefarmaceutiseerd, en werd een begin gemaakt met het invoeren van meer activerende onderwijsvormen.
13. De bachelor-masterstructuur Aan de K.U. Leuven en de UA was men op het moment van het visitatiebezoek sterk bezig met de hervorming van het curriculum naar de bachelor-masterstructuur. Daarbij durven deze beide opleidingen het aan enkele radicale voorstellen te doen, zoals een mastervariant zonder stage (die dan ook niet tot de titel ‘apotheker’ zou leiden). De commissie waardeert het sterk dat men deze innovatieve ideeën formuleert, en dus de kansen die de bachelor-masterhervorming biedt, met beide handen wil grijpen. De commissie heeft alle lof voor de creatieve wijze waarop de opleidingen van de K.U.Leuven en de UA de transitie van het huidig programma naar het bachelor-masterprogramma willen maken. Ook aan de UGent en de VUB was men ten tijde van de visitatiebezoeken bezig met de hervorming van het curriculum naar de bachelor-masterstructuur. Erg ver lijken de voorgestelde hervormingen echter niet te gaan. Er vindt geen omwenteling plaats; men doet vooral een aantal cosmetische ingrepen, die het programma niet wezenlijk zullen veranderen. Voor alle opleidingen geldt dat de commissie wil aanmoedigen het hele curriculum grondig te herdenken, uitgaande van de doelstellingen en eindtermen van de opleiding. De hervorming biedt ook de mogelijkheid meer nieuwe onderwijsvormen en nieuwe ontwikkelingen in het vakgebied in het curriculum te introduceren. Ook vindt de commissie dat de invoering van de bachelor-masterstructuur in overleg met alle opleidingen Farmaceutische Wetenschappen dient te gebeuren. Dat betekent niet dat alle opleidingen er hetzelfde zullen moeten uitzien, wel dat men afspraken kan maken over mogelijke equivalenties, modularisering en eventueel een taakverdeling en samenwerkingsverbanden op bepaalde vlakken. Volgens de commissie moet het immers mogelijk worden in de bachelor-masterstructuur om zonder al te grote problemen een masterprogramma te volgen aan een andere universiteit dan waar het bachelordiploma werd behaald.
De opleidingen in vergelijkend perspectief
41
05/2003
14. Conclusies en aanbevelingen In het algemeen wenst de commissie te benadrukken dat de opleidingen Farmaceutische Wetenschappen elk opleidingen zijn van goede kwaliteit, die bovendien in voortdurende evolutie zijn door recente programmawijzigingen en de overgang naar de bachelor-masterstructuur. De aanbevelingen van de vorige visitatiecommissie werden duidelijk ter harte genomen, wat in een globale kwaliteitsverbetering van het farmacie-onderwijs resulteerde. Toch heeft de commissie nog enkele belangrijke aanbevelingen, die gemeenschappelijk zijn voor alle opleidingen: 1. Bij het doorvoeren van programmawijzigingen zou men meer moeten vertrekken van de expliciete doelstellingen en eindtermen van de opleiding. 2. De representativiteit van de eerste kandidatuur kan nog verder verbeterd worden. Dat kan door basisvakken meer op de farmacie toe te spitsen enerzijds, en (meer) farmaceutische vakken naar de lagere jaren te verschuiven anderzijds. 3. Men moet weloverwogen verder werk maken van activerende onderwijsvormen, vooral in de latere jaren van het curriculum. Daarbij is het erg belangrijk dat deze niet bovenop de bestaande leerstof komen, maar dat er plaats in het curriculum wordt vrijgemaakt voor deze nieuwe onderwijsvormen. Het curriculum mag niet verzwaren door het implementeren van onderwijsvernieuwende werkvormen. 4. Men zou meer gebruik moeten maken van authentiek studiemateriaal zoals handboeken en artikels, zeker in de latere jaren van de opleidingen. 5. De instroom van de opleidingen moet verhoogd worden. Daarvoor dient extra actie te worden ondernomen samen met de andere stakeholders (de andere opleidingen Farmaceutische Wetenschappen, de beroepsorganisaties, …), en moet er vooral aandacht gaan naar het imago en de rol van de apotheker. 6. De studietijd moet strikt in de gaten worden gehouden. Daarvoor zijn degelijke studietijdmetingen (per opleidingsonderdeel) nodig. De resultaten van de studietijdmetingen moeten correct geïnterpreteerd worden, en waar nodig, dient actie te worden ondernomen. 7. Men kan meer aanmoedigen dat men de stages op meer dan één plaats volbrengt. Ook moet er blijvend over gewaakt worden dat de stagiair geen goedkope werkkracht is. 8. De opleidingscommissies zijn vrij groot en daardoor minder efficiënt. Men kan naast de grote overlegorganen best ook kleine, daadkrachtige commissies installeren die de uitdagingen van het hedendaags farmacie-onderwijs kunnen identificeren en aangaan. 9. De commissie beveelt de opleidingen aan een toekomstplan op te stellen, waarin zij hun rol en functie voor zichzelf en de buitenwereld duidelijk maken. Zo een document kan een leidraad vormen voor een helder beleid.
05/2003
42
De opleidingen in vergelijkend perspectief
10. De administratieve taken van de staf zijn vrij uitgebreid en zouden teruggebracht mogen worden. 11. De internationale uitwisseling van studenten moet meer gestimuleerd worden. Met name moet het curriculum zo worden aangepast dat uitwisselingen vlot mogelijk zijn. 12. In het kader van de invoering van de bachelor-masterstructuur beveelt de commissie aan overleg te plegen met alle opleidingen Farmaceutische Wetenschappen en afspraken te maken over mogelijke equivalenties, modularisering en eventueel een taakverdeling en samenwerkingsverbanden op bepaalde vlakken.
De opleidingen in vergelijkend perspectief
43
05/2003
05/2003
44
V. Vergelijkende tabel kwaliteitsaspecten In de hierna volgende tabel wordt het oordeel van de commissie op de kwaliteitsaspecten die samen het kwaliteitsprofiel van de opleiding vormen, vergelijkenderwijs via letterscores weergegeven. De letterscores geven aan in welke mate de bij de visitatie betrokken opleidingen voor het betreffende kwaliteitsaspect aan de gestelde eisen voldoen. Voor het toekennen van de letterscores heeft de commissie zich gebaseerd op een referentiekader en op de aandachtspunten die als index voor het betreffende kwaliteitsaspect gelden. Het referentiekader van de commissie wordt beschreven op p. 13 van dit rapport. De aandachtspunten zijn terug te vinden in de Handleiding voor de onderwijsvisitaties in de tweede ronde (VLIR 2001). Vanzelfsprekend moeten de tabel en de daar in opgenomen letterscores gelezen en geïnterpreteerd worden in samenhang met de oordelen die in de tekst van het rapport zelf (vergelijking en de deelrapporten) gemaakt worden. Het is de bedoeling om, door de opleidingen naast elkaar te plaatsen, een beter zicht te geven op de diversiteit in kwaliteit. En, hoewel door deze presentatievorm de neiging zal toenemen om universiteiten of opleidingen te rangordenen, zal het eenieder duidelijk zijn dat de kwaliteit van een opleiding niet terug te brengen is tot één cijfer. De vele facetten van kwaliteit zijn niet zo maar optelbaar en het aanbrengen van een rangorde zou de werkelijkheid dan ook geweld aan doen.
Vergelijkende tabel kwaliteitsaspecten
45
05/2003
Het scoresysteem neemt de volgende vorm aan:
05/2003
A
zeer goed Met betrekking tot het kwaliteitsaspect is een niveau gerealiseerd dat in alle opzichten (alle aandachtspunten) zeer goed is en internationale vergelijking kan doorstaan. Voor dit aspect kan de beoordeelde opleiding als voorbeeld functioneren.
B
goed Het niveau van het kwaliteitsaspect beantwoordt aan de verwachtingen en is het product van een doordacht beleid.
C
voldoende Het kwaliteitsaspect beantwoordt aan de basisstandaard of basisnorm voor een universitaire opleiding
D
onvoldoende Het kwaliteitsaspect ligt beneden de gestelde verwachting. Beleidsaandacht op dit punt is nodig.
E
volstrekt onvoldoende Het kwaliteitsaspect beantwoordt in het geheel niet aan de gestelde verwachting. Het lage niveau heeft een kwaliteitsverlies voor de opleiding als gevolg.
werkv.
werkvormen
studiem.
studiemateriaal
studiev. & begel.
studievoorlichting en -begeleiding
zelfeval.
zelfevaluatie
46
Vergelijkende tabel kwaliteitsaspecten
UGent
K.U.Leuven
VUB
UA
Onderwijsprofiel, doelstellingen en eindtermen
B/C
B/C
B/C
B/C
Opbouw inhoud van het programma
B/C
B/C
B/C
B/C
Onderwijsleersituatie
C (werkv.) B/C (werkv.) B (werkv.) C (studiem.) B/C (studiem.) C (studiem.)
C (werkv.) B (studiem.)
Toetsing en evaluatie
B
B
B
B
Eindverhandeling
C
C
B
C
Stage
B
B
C /D
C/D
B/C
B/C
B/C
B/C
B
B
B
C
Studentenprofiel en studentenaantallen7 Slaagcijfers en rendementen Studeerbaarheid
C (studietijd) C (studietijd) C (studietijd) D (studietijd) C (studiev. & begel.)
B (studiev. & begel.)
B (studiev. & begel.)
B (studiev. & begel.)
Kwaliteit van de afgestudeerden
B
B
B
B
Waardering van afgestudeerden vanuit het beroepsveld
A/B
A/B
B
A/B
Opleiding als organisatie
B/C
B
C
C
C
D
A
B
B/C
B
B/C
B/C
Internationalisering
D
D
D
D
Onderzoekscomponent van het onderwijs
C
C
B
C
Gebouwen en infrastructuur Personeel en personeelsbeleid
Interne kwaliteitszorg
A (interne B (interne C (interne C (interne kwaliteitszorg kwaliteitszorg kwaliteitszorg kwaliteitszorg algemeen) algemeen) algemeen) algemeen) B(zelfeval.)
7.
C (zelfeval.)
B (zelfeval.)
B (zelfeval.)
De commissie wenst op te merken dat zij het moeilijk acht studentenaantallen en studentenprofiel in kwalitatieve termen te beoordelen.
Vergelijkende tabel kwaliteitsaspecten
47
05/2003
05/2003
48
Deel 2 Opleidingsrapporten
49
05/2003
05/2003
50
Universiteit Gent De opleiding Farmaceutische Wetenschappen in de Faculteit Farmaceutische Wetenschappen
1.
Onderwijsprofiel, doelstellingen en eindtermen
De opleiding Farmaceutische Wetenschappen is een vijfjarige academische opleiding die leidt tot de graad van apotheker. Het doel van de opleiding is, zoals het zelfevaluatierapport beschrijft, dat de afgestudeerde apotheker “moet kunnen werken zowel in een patiëntgerichte als in een geneesmiddelgerichte werkomgeving. Het is de bedoeling van de opleiding door middel van diverse vakken de student farmacie het belang bij te brengen van de wetenschappelijke kennis, vaardigheden en attitudes (i) bij de uitoefening van zijn/haar beroep in de breedste zin van het woord, of (ii) in voorbereiding van aansluitende specialisatieopleidingen en/of een vervolgopleiding als wetenschappelijk onderzoeker. Aangezien de beroepsuitwegen voor de apotheker talrijk zijn, o.a. de officina, het ziekenhuis, de industrie, het onderwijs en het wetenschappelijke laboratorium, is de faculteit ervan overtuigd dat het de centrale doelstelling moet zijn van de academische opleiding een geneesmiddelendeskundige af te leveren, die de geïntegreerde kennis van het geneesmiddel in al zijn facetten en alle stadia van ontwikkeling, productie en gebruik beheerst. (…) Verder is het de doelstelling van de academische opleiding de apotheker tot voldoende zelfstandigheid aan te zetten, zodat hij/zij in staat is zich in de gekozen beroepsuitweg in te passen en verder te ontwikkelen. Specifiek in verband met de uitoefening van het beroep in de officina (…) is het een belangrijke doelstelling de student, naast de traditionele apothekersopdrachten, ook voor te bereiden op zijn/haar rol als farmaceutisch zorgverlener. Voor wat de beroepsuitoefening als industrie- of ziekenhuisapotheker, klinisch bioloog en farmaceutisch biotechnoloog betreft, is de faculteit van mening dat de basisopleiding een stevig fundament vormt voor verdere studies. (…) [Het is] een belangrijke doelstelling geworden om, aan de student met ambities voor een
Universiteit Gent
51
05/2003
vervolgopleiding tot wetenschappelijk onderzoeker, versterkt de kans te bieden om reeds in het basiscurriculum met zelfstandig wetenschappelijk onderzoek kennis te maken.”8 De doelstellingen worden in het zelfevaluatierapport verder geconcretiseerd in eindtermen. De commissie vindt de doelstellingen en eindtermen, zoals zij in het zelfevaluatierapport van de opleiding beschreven staan, duidelijk en helder geformuleerd. Ze stemmen goed overeen met het door de commissie geformuleerde referentiekader. Het betreft ook duidelijk doelstellingen en eindtermen die typerend zijn voor een universitaire opleiding. Aandacht voor competentieontwikkeling (waarmee het geïntegreerd verwerven van kennis, vaardigheden en houdingen bedoeld wordt) en voor academische vaardigheden, is aanwezig, zij het nog niet genoeg volgens de commissie. Hieraan kan nog verder gewerkt worden: competentieontwikkeling kan beter uitgewerkt worden; men blijft nu wat te veel steken in het formuleren van kennis en vaardigheden. Gezien de financiële en juridische randvoorwaarden worden de doelstellingen bereikt. De financiën moeten wel minimaal zo blijven als nu. De onderwijskundige principes van de opleiding zijn afgestemd op de door de opleiding vooropgestelde doelstellingen en eindtermen. Dat impliceert, door de nadruk op kennis die de doelstellingen van de opleiding kenmerkt, dat er naar mening van de commissie wel wat te veel traditionele onderwijsvormen worden gebruikt. Het programma wordt nog niet opgebouwd vanuit de doelstellingen en eindtermen. Bij het herwerken van het programma maakt men ad hoc aanpassingen, niet vanuit een onderwijskundig concept. Uit curriculumhervormingen spreekt wel een visie op wat de opleiding moet zijn, maar de doelstellingen en eindtermen, zoals bij voorbeeld beschreven in het zelfevaluatierapport, worden niet als vertrekpunt genomen.
2.
Programma
2.1. Opbouw en inhoud van het programma In het zelfevaluatierapport en de bijlagen daarbij staat het programma van de opleiding tot apotheker aan de UGent beschreven. De opleiding is ingedeeld in twee cycli. De eerste cyclus beslaat twee jaren, die men de kandidaturen noemt; de tweede cyclus bestaat uit drie jaren die de proeven worden genoemd. In de kandidaturen en de eerste proef zijn alle vakken verplicht en gemeenschappelijk voor alle studenten. De opleiding kiest ervoor een omnivalent programma in te richten,
8. Universiteit Gent, Faculteit Farmaceutische Wetenschappen, Zelfstudie in het kader van de onderwijsvisitatie basisopleiding apotheker, 2002, p. 5-6.
05/2003
52
Universiteit Gent
dus zonder specialisatierichtingen. Wel is er een deel vrije keuze in de twee laatste jaren van de opleiding. De vakken in de eerste kandidatuur zijn vooral basiswetenschappelijke vakken, zoals Fysica en Anorganische Chemie en biologische vakken, zoals Beginselen van Menselijke Fysiologie en Anatomie en Dierkundige Biologie. Volgens het zelfevaluatierapport zijn deze vakken “een basis in de opleiding tot apotheker, maar niet zo direct farmaceutisch gericht.”9 In de tweede kandidatuur komen al meer farmaceutisch en medisch gerichte vakken aan bod (o.a. Farmacognosie, Ziektenleer), naast vakken die de basis leggen voor farmaceutische vakken later in de opleiding, zoals Organische Chemie en Algemene Biochemie. In de proeven “wordt de trend naar meer farmaceutisch gerichte vakken sterk doorgezet”10. Enkele vakken, zoals Statistiek en Microbiologie, breiden de basiswetenschappelijke kennis van de studenten verder uit. Daarnaast zijn er een heel aantal ‘zuiver farmaceutische’ vakken, bijvoorbeeld Ontleding van Geneesmiddelen en Farmaceutische Technologie. Daarnaast zijn er vanaf de tweede proef keuzevakken: de studenten kiezen er drie uit een pakket van zeven in de tweede proef, en twee uit een pakket van zes in de derde proef. Verder zijn in de proeven nog de opleidingsonderdelen ‘scriptie’ (2e proef) en ‘stage’ (3e proef) geprogrammeerd. Uit het zelfevaluatierapport blijkt naar mening van de visitatiecommissie duidelijk dat men nadenkt over de opbouw en de coherentie van het opleidingsprogramma. Deze opbouw is dan ook logisch. Er werd duidelijk gekozen om een één-uitstroomprofiel te creëren, met een zekere differentiatie, en de commissie heeft waardering voor deze optie, ook gezien de uniciteit van het diploma. De eerste en de tweede cyclus zijn goed op elkaar afgestemd. Er is geen radicale breuk tussen de twee cycli, men gaat eerder geleidelijk van basiskennis naar specialisatie. Wel komen naar mening van de visitatiecommissie de farmaceutische vakken pas laat in de opleiding aan bod. Dat heeft te maken met het feit dat de basiswetenschappelijke kennis nog voor een aanzienlijk deel aan de universiteit moet worden verworven. In dat opzicht sluit het programma goed aan bij de karakteristieken van de instroom. Toch lijkt het de commissie dat de representativiteit van de eerste kandidatuur verder verbeterd zou kunnen worden, ondanks de vorderingen die op dit vlak reeds gemaakt werden na de vorige visitatie. Het aanbod aan farmaceutische vakken in deze fase is nu onbestaand. De eerste kandidatuur zou meer ‘gefarmaceutiseerd’ moeten worden. Dat kan door basisvakken meer op de farmacie toe te spitsen enerzijds, en (meer) farmaceutische vakken naar de
9. Universiteit Gent, Faculteit Farmaceutische Wetenschappen, Zelfstudie in het kader van de onderwijsvisitatie basisopleiding apotheker, 2002, p. 16. 10. Universiteit Gent, Faculteit Farmaceutische Wetenschappen, Zelfstudie in het kader van de onderwijsvisitatie basisopleiding apotheker, 2002, p. 18.
Universiteit Gent
53
05/2003
lagere jaren te verschuiven anderzijds. De voordelen daarvan zijn dat studenten vanaf het eerste jaar een band met hun vak ontwikkelen, en er zich meer bij betrokken voelen, en ook dat men de selectie in het eerste jaar (deels) kan maken op basis van de aanleg voor farmaceutische opleidingsonderdelen. Volgens de commissie kunnen het aanbrengen van de nodige basiswetenschappelijke kennis voor het vervolg van de opleiding, en het van in het eerste jaar starten met farmacie, goed samengaan. De commissie beveelt dan ook aan hier op een creatieve wijze te herprogrammeren. De verhouding tussen verplichte en keuzeopleidingsonderdelen is wat onevenwichtig: er is weinig vrije keuzeruimte voor de studenten. Dit volgt uit de keuze voor een unitaire opleiding, maar de commissie is van mening dat men de uniciteit kan behouden, en tegelijk wat meer ruimte voor keuze kan inbouwen, zonder dat dat moet leiden tot verschillende differentiatierichtingen. Men kan vanuit de keuzevakken, zoals dat nu ook reeds gebeurt, nog meer plaats maken voor nieuwe evoluties in de farmaceutische wetenschappen. De studenten kunnen door het uitbreiden van de keuzeruimte meer hun eigen accenten leggen, en nog meer hun eigen interesses volgen. Het inhoudelijk niveau van het programma is goed, zowel in de eerste als in de tweede cyclus. Het sluit ook aan bij de recente ontwikkelingen in de wetenschap. Dat is wel vooral het geval voor de farmaceutische vakken, minder voor de vakken die niet worden verzorgd door docenten van de faculteit Farmaceutische Wetenschappen. Ook het eigen onderzoek van de docenten komt in het onderwijs aan bod, al is dat ook weer vooral zo bij de farmaceutische vakken. Er is maar matige aandacht voor de vaardigheden van studenten. Zo blijkt uit het programma nauwelijks dat er aandacht zou zijn voor ICT-vaardigheden. Ook aan communicatievaardigheden wordt te weinig aandacht besteed. Er is het keuzevak ‘Communicatievaardigheden’, maar dat zou verplicht moeten zijn voor iedereen, en komt pas laat in het curriculum aan bod. Ook behandelt het vak de communicatie van de apotheker met de buitenwereld. Systematische aandacht voor de academische communicatievaardigheid (wetenschappelijk schrijven, rapporteren en presenteren) is er te weinig en te laat. De aandacht voor deze vaardigheid zou volgens de commissie overigens in de werkvormen ingebakken moeten zitten, en liefst al vanaf het eerste jaar. Aandacht voor onderzoeksvaardigheden is er wel, maar dit kan beter: alle studenten zouden in aanraking moeten komen met eigen onderzoek en aldus zelfstandige onderzoeksvaardigheden leren ontwikkelen. Ook hiermee kan vroeger reeds gestart worden, door b.v. de werkvormen aan te passen. Het programma sluit voldoende aan bij de ontwikkelingen in de officina. Minder goed is de aansluiting bij de huidige internationale ontwikkelingen binnen de officina. De commissie meent dat de faculteit hierin een voorbeeldrol zou moeten vervullen en een voortrekkersrol zou moeten spelen. Door al in te spelen op aan de gang zijnde internationale ontwikkelingen, kan men hopelijk het veld mee beïnvloeden. Het programma bereidt goed voor op andere beroepsuitwegen dan de officina.
05/2003
54
Universiteit Gent
Men kan ook in het programma meer gestructureerd werk maken van het stimuleren van een attitude gericht op levenslang leren. De werkvormen zouden ook zodanig aangepast moeten worden dat zij de student leren zelf aan kennisverwerving en kennisconstructie te doen. Voorts worden er reeds pogingen gedaan om de grenzen van de disciplines te overschrijden, onder andere door de PGO (probleemgestuurd onderwijs)-initiatieven die worden ontwikkeld. Deze initiatieven zouden verder gestimuleerd en uitgebreid moeten worden, met name in de latere fasen van het curriculum.
2.2. Onderwijsleersituatie Blijkens de informatie in het zelfevaluatierapport komen diverse werkvormen voor. Het hoorcollege is dominant. Daarnaast zijn er de volgende werkvormen: praktische oefeningen, werkcolleges en zelfstudie. Sinds enige jaren worden er ook vakoverschrijdende werkcolleges ingericht, waarbij gebruik wordt gemaakt van PGO (probleemgestuurd onderwijs). In het algemeen vindt de commissie dat de aansluiting van de werkvormen en – middelen bij de doelstellingen en eindtermen beter kan. Er is nog een overwicht aan traditionele onderwijsvormen. Zo merkte de commissie dat er binnen de opleiding nog her en der zogenaamde ‘kookboekpractica’ voorkomen. Deze soort practica zou afgebouwd moeten worden, ten voordele van practica die meer geïntegreerd zijn, en meer een beroep doen op de zelfwerkzaamheid van de student. De commissie is verheugd te zien dat er binnen de faculteit initiatieven worden ontwikkeld om meer onderwijsinnovatieve vormen te introduceren en wil deze evolutie sterk aanmoedigen. Het aandeel activerende en integrerende werkvormen moet vergroot worden. Dat geeft ook meer mogelijkheden om communicatie-, ICTen onderzoeksvaardigheden bij studenten te bevorderen. De commissie beveelt in dit kader aan planmatiger te werk te gaan dan nu het geval is, bij voorbeeld door te vertrekken van doelstellingen en eindtermen bij de keuze van werkvormen. De commissie meent dat de verhouding van in het onderwijs ingebedde zelfstudie, contacturen en andere onderwijsactiviteiten te scheef is. Het aantal contacturen is erg hoog, waardoor er te weinig tijd overblijft voor zelfstudie. De opleiding zou zich erover moeten bezinnen of het aantal hoorcolleges niet gereduceerd kan worden ten voordele van meer (begeleide) zelfstudie en alternatieve onderwijsvormen. Wat betreft het studiemateriaal, zijn syllabi dominant. In een aantal gevallen wordt er ook gebruik gemaakt van artikels of ter beschikking gestelde slides. De syllabi op zich zijn in het algemeen redelijk tot goed. De commissie betreurt het wel dat er weinig met tekstboeken of tijdschriften gewerkt wordt. Dat is weliswaar minder toegankelijk studiemateriaal, maar indien er bij het authentiek materiaal een studiehandleiding wordt gebruikt, hoeft dat geen probleem te zijn. Doordat men studenten op deze manier met authentiek materiaal leert omgaan, stimuleert men daarenboven nog de attitude van levenslang leren.
Universiteit Gent
55
05/2003
2.3. Toetsing en evaluatie Het niveau en de moeilijkheidsgraad van de examens is goed: er werden geen problemen hiermee geconstateerd. De beoordelingscriteria en -wijze zijn ook goed: de commissie vond de mengeling van mondelinge en schriftelijke examens positief. Ook de organisatie van de toetsen en examens verloopt over het algemeen goed. Wel werd door de studenten gesignaleerd dat men met de stage in de problemen kon komen (wegens tijdsgebrek) als men een ‘tweede zit’ moest doen in de tweede proef, waardoor op tijd afstuderen in de derde proef niet meer eenvoudig werd. De commissie beveelt aan dit probleem te bekijken om te zien of er hier een oplossing voor kan worden gevonden.
3.
Eindverhandeling en stage
3.1. Eindverhandeling Vanaf 1996 maakt een volwaardige eindverhandeling deel uit van het verplichte programma van de opleiding Farmaceutische Wetenschappen. Deze eindverhandeling of scriptie is ofwel een literatuurstudie, ofwel een onderzoeksstage. “Een literatuurstudie omvat een kritische evaluatie van de wetenschappelijke literatuur met betrekking tot een actueel onderwerp in het vakgebied van de promotor. Onder de term onderzoeksstage wordt een experimenteel onderzoek verstaan, dat uitgevoerd wordt in een laboratorium. (…) De onderzoeksstage heeft betrekking op een aspect van het lopend onderzoek, meestal in het raam van een doctoraatsproefschrift, in het laboratorium van de promotor.”11 Het gewicht van de eindverhandeling bedraagt 16 studiepunten. Studenten kiezen in eerste instantie zelf of ze een onderzoeksstage (eventueel in het kader van een Socratesuitwisseling) of een literatuurstudie willen uitvoeren. De kandidaturen voor de onderzoeksstages worden voorgelegd aan de promotor van die eindverhandeling, die beslist over de toewijzing van de onderzoeksstage. Studenten die niet in aanmerking komen voor een onderzoeksstage voeren een literatuurstudie uit. De onderwerpen van de literatuurstudies worden met loting bepaald, waarbij rekening wordt gehouden met de voorkeur van de studenten. De scriptie wordt ook mondeling gepresenteerd. De beoordeling gebeurt door een beoordelingscommissie, bestaande uit de promotor en twee commissarissen. Deze geven elk een beoordeling op het werk zelf en op de mondelinge presentatie. De commissie acht het positief dat sinds enkele jaren alle studenten een eindverhandeling moeten maken. Het einddoel van deze evolutie zou volgens de commissie
11. Universiteit Gent, Faculteit Farmaceutische Wetenschappen, Zelfstudie in het kader van de onderwijsvisitatie basisopleiding apotheker, 2002, p. 43.
05/2003
56
Universiteit Gent
evenwel moeten zijn dat alle studenten zelf aan experimenteel onderzoek doen en dus een onderzoeksstage doen, waarbij er ook meer tijd en studiepunten voor dit opleidingsonderdeel worden uitgetrokken. Daarbij wenst de commissie op te merken dat ‘onderzoek’ niet noodzakelijk betekent dat men tijd in een laboratorium doorbrengt. Met name voor studenten die later meer de kant van de farmaceutische zorg uit willen, kan men zich ook andere onderzoeken voorstellen. Het relatief gewicht van de eindverhandeling is redelijk voor de onderzoeksstages: de beschikbare tijd daarvoor zou zelfs nog uitgebreid mogen worden. In het geval van de literatuurstudie lijkt het de commissie dat 16 studiepunten een royaal aantal studiepunten is voor wat wordt gevraagd van de studenten. Het niveau en de eisen die worden gesteld aan de eindverhandeling zijn goed voor de onderzoeksstage, maar niet voor de literatuurstudie. Er is een duidelijke discrepantie tussen wat verwacht wordt van de studenten die een onderzoeksstage doen, en deze die een literatuurstudie maken. Het kan dan ook niet dat alle studenten voor hun eindverhandeling 16 studiepunten krijgen. Men zou de eisen voor de literatuurstudie kunnen verhogen, maar de optie die de commissie voorstaat is het aantal studiepunten te behouden of zelfs uit te breiden en alle studenten een onderzoeksstage te laten doen. Ook vindt de commissie het belangrijk dat erover gewaakt wordt dat de invalshoek van de eindverhandelingen, in het bijzonder van de literatuurstudies, farmaceutisch blijft. Voor de begeleiding en de beoordeling van de eindverhandeling werden geen problemen gesignaleerd, dus lijkt dit de commissie in orde te zijn.
3.2. Stage Om het beroep van officina-apotheker uit te oefenen, is een stage van 26 weken verplicht. Zij omvat aan de UGent 25 studiepunten en kan begonnen worden na de eerste zittijd van de tweede proef. De facto gebeurt het merendeel van de stage in het tweede semester van de derde proef, die voor dit doel vrij is gehouden van lessen. De studenten mogen eventueel stage lopen in twee verschillende apotheken; ook een stage van vier weken in een ziekenhuisapotheek is mogelijk. Volgens het zelfevaluatierapport is het doel van de stage in een openbare apotheek “de stagiair een specifieke beroepsopleiding te geven onder de leiding van een erkend apotheker en onder supervisie van de faculteit.”12 Er zijn verschillende aandachtspunten die tijdens de stage aan bod moeten komen: het voorschrift, de aflevering en kennis van specialiteiten, de galenische kennis en uitvoering, en andere aspecten van het beroepsleven.
12. Universiteit Gent, Faculteit Farmaceutische Wetenschappen, Zelfstudie in het kader van de onderwijsvisitatie basisopleiding apotheker, 2002, p. 49.
Universiteit Gent
57
05/2003
De keuze van de stagemeester gebeurt door de student, die evenwel ook kan gebruik maken van een bestaande stagemeesterlijst. De stagemeester moet aan een aantal criteria voldoen, zoals minstens vier jaar beroepservaring hebben, en van onberispelijk professioneel gedrag zijn. De opleiding tracht de kwaliteit van de stage te waarborgen door elke student een evaluatieformulier te laten invullen, maar ook door een medewerker van de faculteit (de KCO-medewerker) de stageapotheken te laten bezoeken. Zo worden elk jaar 30 % van de stagemeesters persoonlijk bezocht. De stage wordt beoordeeld op drie niveaus. Ten eerste vult de stagemeester een evaluatiefiche in. Een tweede element in de beoordeling is het stageschrift dat de student tijdens de stage bijhoudt. Ten slotte is er een zogenaamd ‘stage-examen’ tijdens de examensessie van de derde proef. De stage wordt door de commissie als goed beoordeeld. Het relatief gewicht voldoet aan de wettelijke eisen en is goed. Men zou voor de stagiairs meer terugkomdagen naar de universiteit kunnen voorzien, om de begeleiding vanuit de universiteit te verzekeren. De leerdoelen, het niveau en de eisen die gesteld worden aan de stage zijn eveneens goed, zij reflecteren de huidige Belgische situatie. Dat betekent dat de opzet van de stage beter kan aansluiten bij de huidige internationale ontwikkelingen binnen de officina. De commissie meent dat de faculteit hierin een voortrekkersrol zou moeten spelen en de internationale ontwikkelingen zoveel mogelijk in de stage moet pogen in te brengen. De commissie hoopt dat zo via de stages het veld verder beïnvloed kan worden. De begeleiding van de stage is zeer goed geregeld. Met name het netwerk van stagemeesters, en vooral de kwaliteitscontrole van de stageplaatsen door de faculteitsmedewerker acht de commissie een bijzonder positief punt. De beoordeling van de stage verloopt correct. Het is positief dat verschillende elementen samen de eindbeoordeling vormen.
4.
Studenten
4.1. Studentenprofiel en studentenaantallen Uit tabel 1 blijkt dat het aantal generatiestudenten farmaceutische wetenschappen een wisselend verloop heeft. In 1994-1995 schreven zich nog bijna 150 generatiestudenten in, maar tegen het einde van de jaren ’90 bereikten de aantallen generatiestudenten een dieptepunt met maar 79 nieuwe inschrijvingen. Recent lijkt er weer een lichte stijging te zijn. Over het algemeen blijft de instroom redelijk stabiel, al kan men een licht dalende trend vaststellen. De opleiding tot apotheker kent een zeer sterk overwicht aan vrouwelijke generatiestudenten, tussen de 70 en de 80 % van de studenten is vrouwelijk.
05/2003
58
Universiteit Gent
Tabel 113
Aantal studenten (hoofdinschrijvingen) farmaceutische wetenschappen UGent voor de periode ‘89-’90 tot ‘00-’01 1e kan
2e kan
1e proef
2e proef
3e proef
145
84
73
72
71
142
105
83
60
71
136
94
85
75
59
150
105
75
80
71
164
95
106
69
75
189
116
91
88
70
108
153
113
121
77
85
119
156
97
103
104
78
105
99
90
97
104
106
77
85
80
105
94
70
63
89
91
89
Acad. j.
Gen.stud.
1989-1990
114
1990-1991
109
1991-1992
111
1992-1993
117
1993-1994
126
1994-1995
144
1995-1996 1996-1997 1997-1998
116
150
1998-1999
101
127
1999-2000
79
101
2000-2001
96
127
De omvang van de instroom is zeker niet slecht, maar zou wel verhoogd kunnen worden. Er is immers een tekort aan apothekers, en ook gezien het belang van het beroep zou de (licht) dalende tendens gestopt moeten worden. De commissie heeft geconstateerd dat de faculteit reeds een aantal inspanningen levert om studenten voor farmaceutische studies te doen kiezen. Toch zijn er blijkbaar nog meer activiteiten nodig. Belangrijk daarbij is dat men het imago van het apothekersberoep tracht te verbeteren. Enerzijds moeten dan de beroepsmogelijkheden buiten de officina worden benadrukt, anderzijds moet het beeld dat men van de officina-apotheker heeft, bijgesteld en gecorrigeerd worden. Men zou meer beroepsbeoefenaren uit verschillende beroepsvarianten kunnen inschakelen bij de informatievoorziening. In elk geval is het naar mening van de commissie cruciaal dat de krachten gebundeld worden. Dat betekent dat er moet samengewerkt worden met de andere ‘stakeholders’, in dit geval de andere opleidingen Farmaceutische Wetenschappen en het beroepenveld.
13. De gegevens zijn afkomstig uit de interuniversitaire databank inzake de Vlaamse universitaire studentenbevolking die is gelokaliseerd op het VLIR-secretariaat.
Universiteit Gent
59
05/2003
4.2. Slaagcijfers, rendementen en gemiddelde studieduur Tabel 214
Slaagpercentages studenten farmaceutische wetenschappen UGent voor de periode ‘89-’90 tot ‘99-’00 (verhouding aantal geslaagde studenten tegenover het aantal studenten ingeschreven op de rol) 1e kan
2e kan
1e jaar
2e jaar
3e jaar
83
81
99
100
78
90
97
100
72
91
96
100
91
88
96
100
61
82
85
100
100
54
90
83
97
100
53
81
88
97
100
65
86
82
92
100
88
80
100
100
82
91
100
84
96
100
Acad. j.
Gen.stud.
1989-1990
58
62
1990-1991
56
57
1991-1992
61
61
1992-1993
60
60
1993-1994
61
1994-1995
53
1995-1996
52
1996-1997
63
1997-1998
67
66
1998-1999
59
58
90
1999-2000
63
61
91
Over de periode ’89-’90 tot en met ’99-’00 slaagt gemiddeld ongeveer 60% van de in de eerste kandidatuur. Het gemiddelde slaagpercentage van de eerste kandidatuur (inclusief niet-generatiestudenten) in deze periode bedraagt ook ongeveer 60%. In de tweede kandidatuur ligt het slaagcijfer voor dezelfde periode gemiddeld rond de 85%. In de proeven bedraagt het gemiddelde slaagpercentage voor dezelfde periode ongeveer 85% in de eerste proef, 96% in de tweede proef en 100% in de derde proef. Het doorstroomprofiel en het studierendement zijn normaal, zoals binnen de randvoorwaarden verwacht mag worden. De slaagcijfers in de eerste kandidatuur liggen lager dan in de rest van de opleiding, maar dit is normaal gezien het feit dat het een selectiejaar betreft. Er is op het vlak van slaagcijfers geen actie nodig. Uit de informatie in het zelfevaluatierapport15 blijkt dat van de starters in de eerste kandidatuur farmaceutische wetenschappen 65% het einddiploma behaalt. 73% van deze studenten behaalt het diploma Apotheker in 5 jaar, 16% in 6 jaar en 11% in 7 jaar of meer.
14. De gegevens zijn afkomstig uit de interuniversitaire databank inzake de Vlaamse universitaire studentenbevolking die is gelokaliseerd op het VLIR-secretariaat. 15. Universiteit Gent, Faculteit Farmaceutische Wetenschappen, Zelfstudie in het kader van de onderwijsvisitatie basisopleiding apotheker, 2002, p. 43.
05/2003
60
Universiteit Gent
Dat betekent dat meer dan 70 % van de uiteindelijke gediplomeerde apothekers geen studieoverschrijding kent. De gemiddelde studieduur is dus goed; ook hier zijn geen maatregelen nodig.
5.
Studeerbaarheid
5.1. Studietijd De commissie komt tot de vaststelling dat er geen systematische, geobjectiveerde studietijdmetingen plaatsvinden in de opleiding Farmaceutische Wetenschappen van de UGent. Wel werd er een enquête uitgevoerd ter voorbereiding van deze visitatie. Daarin gaven de studenten aan gemiddeld rond het decretale maximum voor studietijd per jaar te zitten. De overeenstemming tussen begrote en reële studietijd lijkt de commissie dus redelijk te zijn. De verdeling van de studietijd over de studiejaren is ook redelijk, al blijkt uit de studentenenquête dat de kandidaturen iets zwaarder zijn dan de proefjaren. De verdeling van de studietijd binnen de studiejaren is onevenredig, door de grote pieken aan het einde van elk semester, die de examenperiode is. Over het algemeen stelt de studietijd geen problemen. Er zijn geen belangrijke studiebelemmerende factoren. Toch vindt de commissie dat echte studietijdmetingen nodig zouden zijn.
5.2. Studievoorlichting en –begeleiding De studievoorlichting voor abituriënten gebeurt, volgens de informatie in het zelfevaluatierapport, op verschillende manieren. Ten eerste worden er universiteitsbrede mailings verstuurd, zowel naar scholen en centra voor leerlingenbegeleiding als naar individuele kandidaat-studenten. Ook is de faculteit aanwezig op de regionale studieinformatiebeurzen (SID-ins). Verder organiseert de faculteit jaarlijks infodagen voor laatstejaarsstudenten secundair onderwijs, waarop informatie wordt verstrekt over de studie en het beroep van apotheker. Ook is er voor de nieuwe studenten van de eerste kandidatuur Farmaceutische Wetenschappen vlak voor het begin van het academiejaar een verwelkomingsnamiddag, waarop allerlei praktische informatie over de studie wordt verschaft. Verder zijn er af en toe voorlichtingssessies over specifieke aspecten van de opleiding, zoals over de modaliteiten van een buitenlands verblijf. Bij de studiebegeleiding en –advisering onderscheidt het zelfevaluatierapport twee luiken. Enerzijds is er het centrale luik, met de studieadviseurs van het Adviescentrum voor studenten, een centrale dienst van de universiteit. Deze studieadviseurs geven advies in verband met studiemethode, studieorganisatie en eventueel de planning van een nieuwe of voortgezette studieloopbaan. Het Adviescentrum organiseert ook workshops over bij voorbeeld studievaardigheid. Decentraal is er de studiebegeleiding en –advisering door de faculteit. Het adviseringsluik is vooral in handen van de facultair voorlichtingscoördinator. Wat betreft de
Universiteit Gent
61
05/2003
facultaire studiebegeleiding zijn professoren en AAP-leden steeds ter beschikking voor het bespreken van studieproblemen. De filosofie van de faculteit met betrekking tot studiebegeleiding wordt als volgt omschreven in het zelfevaluatierapport: “Reflectie over de opleiding heeft binnen de faculteit voor de overtuiging gezorgd dat studiebegeleiding aanvangt met een opleidingsvorm, die meer en meer de student tot zelfstandig probleemoplossen aanzet op een interactieve wijze en dus kleinschaliger. In die optiek zijn vooral in de kandidaturen diverse initiatieven aanwezig, van werkcolleges en oefeningen met begeleiding tot begeleide groepsdiscussies omtrent geïntegreerde probleemstellingen.”16 Ten slotte is er nog de ombudsdienst, waar studenten zich kunnen toe kunnen wenden met klachten over het onderwijs- en/of examengebeuren. De commissie waardeert dat de faculteit inspanningen levert om studenten voor de opleiding Farmaceutische Wetenschappen te doen kiezen. Toch denkt zij dat er meer acties nodig zijn. Belangrijk daarbij is dat men het imago van het apothekersberoep tracht te verbeteren. Enerzijds moeten dan de beroepsmogelijkheden buiten de officina worden benadrukt, anderzijds moet het beeld dat men van de officina-apotheker heeft, bijgesteld en gecorrigeerd worden. Men zou meer beroepsbeoefenaren uit verschillende beroepsvarianten kunnen inschakelen bij de informatievoorziening. In elk geval is het naar mening van de commissie cruciaal dat de krachten gebundeld worden. Dat betekent dat er moet samengewerkt worden met de andere ‘stakeholders’, in dit geval de andere opleidingen Farmaceutische Wetenschappen en het beroepenveld. De informatieverstrekking tijdens de opleiding is goed. Ook de studiegids is goed bruikbaar en informatief. De commissie meent dat de systemen voor studiebegeleiding die er zijn, goed functioneren. Deze blijken echter niet voldoende te zijn. De commissie constateerde immers dat in een heel aantal gevallen, met name in de kandidaturen, een beroep wordt gedaan op studiebegeleiders uit de privésector, de zogenaamde ‘repetitoren’. De commissie vindt dit een onwenselijke situatie, maar blijkbaar voorzien deze repetitoren in een behoefte aan meer gestructureerde begeleiding. Waarschijnlijk schiet het studiebegeleidingssysteem van de universiteit zelf dus hier of daar tekort. De commissie beveelt de faculteit aan bij zichzelf te rade te gaan over de nood van de studenten aan studiebegeleiding, en voldoende alternatieven te voorzien.
16. Universiteit Gent, Faculteit Farmaceutische Wetenschappen, Zelfstudie in het kader van de onderwijsvisitatie basisopleiding apotheker, 2002, p. 72.
05/2003
62
Universiteit Gent
6.
Afgestudeerden
6.1. Kwaliteit van de afgestudeerden Uit een enquête die onder de afgestudeerden van de opleiding van de laatste 5 jaar werd gehouden ter voorbereiding van deze visitatie, blijkt dat de overgrote meerderheid van de respondenten een typisch farmaceutische functie bekleedt. Ruim de helft van de afgestudeerden blijkt in een officina te werken. Een 20 % van de alumni heeft een baan in de farmaceutische industrie. 15 % werkt aan de universiteit. De rest is werkzaam in een ziekenhuis, een overheidsdienst of het onderwijs. Onder andere op basis van het gesprek dat de commissie voerde met enkele afgestudeerden, komt de commissie tot de conclusie dat het niveau van de afgestudeerden goed tot zeer goed is.
6.2. Waardering van de afgestudeerden vanuit het beroepenveld De afgestudeerden zijn goed voorbereid op het beroepenveld. Er werden geen grote lacunes gesignaleerd. De alumni waarmee de commissie tijdens haar bezoek sprak, waren allen tevreden en waardeerden de opleiding zeer. Er is contact tussen de opleiding en de afgestudeerden, zij het niet structureel via bij voorbeeld een alumnivereniging. Wel is er contact doordat een deel van de stagemeesters jaarlijks worden bezocht door een medewerker van de faculteit. Ook zijn er pogingen tot samenwerking met de beroepsorganisaties. Deze contacten zouden volgens de commissie geïntensifieerd kunnen worden.
7.
Opleiding als organisatie
Binnen de faculteit Farmaceutische Wetenschappen van de UGent zijn er een groot aantal advies- en beslissingsorganen actief. De belangrijkste hiervan (voor de basisopleiding Farmaceutische Wetenschappen) zijn de Faculteitsraad, de Opleidingscommissie 1e en 2e cyclus basisopleiding apotheker, en de Kwaliteitscel Onderwijs (KCO). De functie van deze organen is als volgt beschreven in het zelfevaluatierapport: “De Faculteitsraad bestuurt de Faculteit en stelt gemotiveerde adviezen inzake onderwijsbeleid voor aan de Raad van Bestuur [van de universiteit]. (…) De Opleidingscommissie brengt advies uit aan de Faculteitsraad over programmawijzigingen en –bijsturingen. Ze brengt tevens advies uit aan de Faculteitsraad over de door de vakgroepen voorgedragen lesgevers. Ze keurt de evaluatie- en examenvormen van de lesgevers goed. Op basis van feedbackgegevens van de KCO, keurt ze de onderwijsevaluatie van de ZAPleden goed. (…) De taken van de KCO zijn de volgende: kwaliteitsbewaking van het
Universiteit Gent
63
05/2003
onderwijs, organisatie en bespreking van de evaluatie van de lesgevers (onderwijsevaluaties), ondersteuning en opvolging van de onderwijsvisitaties.”17 De commissie meent dat de structuur van de faculteit helder en duidelijk is. De advies- en beslissingsorganen zijn effectief. Wel lijkt de effectiviteit deels het gevolg van de (goede) collegiale omgang onder de ZAP-leden. Dat maakt de structuren kwetsbaar. Het overleg kan dus nog meer geformaliseerd worden, om die potentiële kwetsbaarheid te voorkomen. Daarbij moet de faculteit zich ook de vraag stellen hoe zij haar rol zal spelen in de toekomst, zowel binnen de universiteit als binnen de maatschappij. Het is dan ook van belang uit te maken wie in de toekomst het leiderschap in de faculteit op zich zal nemen. De commissie beveelt de faculteit aan een toekomstplan op te stellen, waarin zij haar rol en functie voor zichzelf en de buitenwereld duidelijk maakt. Zo een document kan een leidraad vormen voor een helder facultair beleid dat de nodige continuïteit bezit. Wat betreft de middelen, lijkt het de commissie dat de ondergrens van de financiering bereikt is. Er is nog maar weinig ruimte meer. Tegelijkertijd dienen er zich zowel op het vlak van onderzoek als op het vlak van onderwijs nieuwe ontwikkelingen aan, die uiteraard geld kosten. De commissie denkt dan ook dat de huidige financiering niet zal volstaan om bij te blijven. Wat betreft de organisatie van het onderwijs, merkt de commissie ook op dat de academische kalender weinig ruimte laat voor de organisatie van een aantal zaken als zelfwerkzaamheid, keuzevrijheid in het programma en internationalisering. Een grotere flexibiliteit in de academische kalender zou dan ook welkom zijn.
8.
Gebouwen en infrastructuur
De omvang en kwaliteit van de onderwijsruimten is in het algemeen goed. Zeker de grotere auditoria zien er erg goed uit. Als men echter meer en meer activerend onderwijs in kleine groepen wil geven, zal er een tekort zijn aan kleine ruimtes waar enkele studenten samen kunnen werken. Er zal dus naar een andere indeling van de ruimte gezocht moeten worden. De omvang en kwaliteit van practicumruimten en laboratoria is voldoende, maar men kan wel nog efficiënter met deze ruimtes omgaan. De ICT-voorzieningen zijn ook in orde, men vernieuwt regelmatig en heeft een duidelijk beleid op dit vlak. Wel betreurt de commissie dat er geen ruimten voor studie voorzien zijn voor de studenten. Een herschikking van de ruimte in het faculteitsgebouw zou ook hiervoor wellicht een oplossing kunnen bieden. Alle voorzieningen zijn overigens goed bereikbaar. De bibliotheek is goed van omvang en kwaliteit; wel is het jammer dat ze niet in
17. Universiteit Gent, Faculteit Farmaceutische Wetenschappen, Zelfstudie in het kader van de onderwijsvisitatie basisopleiding apotheker, 2002, p. 86-91.
05/2003
64
Universiteit Gent
het faculteitsgebouw zelf gelegen is, wat de drempel voor ( jongere) studenten groter maakt. Daarom zou men in het onderwijs zeker het bibliotheekbezoek moeten stimuleren, zodat studenten met de bibliotheek vertrouwd kunnen raken. Anderzijds is de situering van de bibliotheek een mooie gelegenheid tot contact met het ziekenhuis. Het boeken- en tijdschriftenbestand is redelijk. Er zijn wat weinig boeken aanwezig in de bibliotheek zelf, veel daarvan is wel beschikbaar binnen de laboratoria van de faculteit.
9.
Personeel en personeelsbeleid
De omvang van het zelfstandig academisch personeel (ZAP) is momenteel voldoende voor de huidige noden. Voor nieuwe ontwikkelingen is echter geen ruimte, wat in de toekomst problemen zou kunnen gaan stellen. Daarom vindt de commissie het een positief punt dat men een actief beleid voert om de leeftijdsstructuur van de (nu vergrijsde) staf meer in evenwicht te brengen. De omvang van het bijzonder en assisterend academisch personeel (BAP en AAP) is goed. Ook op het vlak van administratief en technisch personeel is het bestand voldoende. Wel zou men ondersteuning kunnen gebruiken voor ICT, om het beleid op dat vlak verder te kunnen professionaliseren. Er is nu te weinig ICT-expertise bij het ATP van de faculteit. Er is buiten de stages, weinig inbreng van het beroepenveld in het onderwijs. De opbouw van het takenpakket van het ZAP en AAP is nu voldoende gevarieerd. Wel zou men de administratieve taken van het ZAP kunnen terugbrengen, zodat zij meer tijd aan hun onderzoek kunnen besteden. Voor het AAP mogen de onderwijstaken zich niet verder uitbreiden dan nu het geval is. De didactische kwaliteiten van de staf zijn over het algemeen goed. De commissie waardeert het zeer dat jonge stafleden onderwijskundige vorming volgen. Ook worden de stafleden goed ingeschakeld op de verschillende niveaus. Het engagement voor het onderwijs van het ZAP, AAP en BAP is groot, wat de commissie zeer op prijs stelt. Het personeelsbeleid (evaluatie, benoeming en bevordering) is voldoende. Onderwijs wordt voldoende gewaardeerd bij het ZAP. Het AAP zou ook op aangepaste wijze gewaardeerd moeten worden voor hun inspanningen voor het onderwijs. Ook activiteiten (onderzoek, publicaties) op het vlak van farmacie-onderwijs worden naar mening van de commissie te weinig gehonoreerd, en moeten verder gestimuleerd worden. Voor het AAP en BAP zou mobiliteit meer aangemoedigd moeten worden.
10. Internationalisering Studenten hebben via het Socratesprogramma de kans om hun eindverhandeling (onderzoeksstage) in het buitenland te maken. Voor de geïnteresseerde studenten
Universiteit Gent
65
05/2003
wordt een voorlichtingsavond daarover georganiseerd. Als het aantal geïnteresseerden het aantal beschikbare plaatsen overschrijdt, maakt de UGent een selectie, gebaseerd op studieresultaten, motivatie en talenkennis. De organisatie van en deelname aan internationale uitwisseling van docenten is nagenoeg afwezig. De deelname van studenten aan uitwisselingen is beter: er zijn elk jaar wel enkele studenten die van de geboden gelegenheid gebruik maken om naar het buitenland te trekken. Toch ligt die deelname nog altijd veel te laag naar mening van de commissie. Ook de organisatie van deze uitwisselingen kan beter. In het algemeen heeft de commissie de indruk dat de attitude van de staf tegenover studentenuitwisseling positiever moet worden. De faculteit lijkt zich dit wel te realiseren, en is zinnens hieraan te werken. De commissie moedigt dat dan ook sterk aan, en raadt aan het curriculum zo te structureren dat (Erasmus)uitwisselingen vlot mogelijk zijn. Ook worden de internationale contacten die het ZAP en AAP hebben maar in geringe mate teruggekoppeld naar het onderwijs. Het rendement voor het onderwijs van deze contacten is laag. Ook op dit vlak is er dus ruimte voor verbetering.
11. Onderzoekscomponent van het onderwijs De onderzoekscomponent in het onderwijs is nog niet voldoende aanwezig en moet nog evenwichtiger uitgewerkt worden. De actieve betrokkenheid van studenten is reeds verbeterd tegenover de vorige visitatie, maar blijft nog te mager. Aandacht voor onderzoeksvaardigheden is er wel, maar dit kan beter: alle studenten zouden zelfstandig onderzoeksvaardigheden moeten leren ontwikkelen. Hiermee kan vroeger dan nu gestart worden, door b.v. de werkvormen aan te passen. De commissie vindt het ook bijzonder jammer dat slechts een minderheid (gemiddeld een vierde) van de studenten zelfstandig experimenteel onderzoek doet in het kader van de eindverhandeling. De commissie meent dat uiteindelijk alle studenten zelf aan experimenteel onderzoek zouden moeten doen en dus een onderzoeksstage doormaken. Het programma sluit aan bij de recente ontwikkelingen in de Farmacie als wetenschapsgebied, en ook het eigen onderzoek wordt teruggekoppeld in het programma, al is dat wel vooral zo bij vakken die door de docenten eigen aan de faculteit worden gegeven, veel minder bij het toegeleverd onderwijs.
12. Interne kwaliteitszorg Een aantal organen bepaalt hoe de opleiding Farmaceutische Wetenschappen aan de UGent concreet vormt krijgt. De belangrijkste hiervan wat betreft de kwaliteitszorg van het onderwijs zijn de opleidingscommissie, de KCO en de faculteitsraad. Hun rol werd eerder reeds besproken.
05/2003
66
Universiteit Gent
In het kader van de evaluatie van het onderwijs worden jaarlijks enquêtes afgenomen onder de studenten. De evaluatie gebeurt per lesgever-vak-combinatie en wordt gecoördineerd door en besproken in de KCO. De bij de interne kwaliteitszorg betrokken raden en commissies werken goed. Met name de KCO geeft de commissie de indruk een performant en wendbaar orgaan te zijn dat optimaal wordt aangewend voor de bewaking van de kwaliteit van de opleiding. Wel beveelt de commissie aan binnen de KCO de operationele activiteiten (zoals onderwijsevaluaties) te ontkoppelen van de inhoudelijke (de stage). De betrokkenheid van ZAP, AAP en BAP bij de besluitvormingsorganen is goed, net als de betrokkenheid van de studenten: er wordt naar hen geluisterd. De afgestudeerden werden bij de evaluatie van het onderwijs betrokken via de enquête ter voorbereiding van de visitatie. De procedures voor curriculumherziening en –innovatie zijn nog te diffuus. Er lijkt nog geen uitgekristalliseerde methodiek voor ontwikkeld te zijn. Volgens de commissie is er nood aan een cyclisch systeem voor curriculumherziening, waarbij er meer structurele aandacht kan gaan naar onderwijsvernieuwing. Ook kan het omgaan met curriculumherzieningen verder geprofessionaliseerd worden. Men zou meer een beroep kunnen doen op de onderwijskundige ondersteuning beschikbaar op centraal niveau. De procedures voor de onderwijsevaluatie verlopen goed. Hier speelt de KCO een centrale rol, en dat werpt duidelijk zijn vruchten af. Er is aandacht voor onderwijsprofessionalisering, maar deze is variabel, en vooral persoonsgebonden. Het is wel positief dat de jonge docenten didactische trainingen volgen. Ook zijn er initiatieven in verband met onderwijsinnovatie (zoals het PGO-initiatief) maar dit blijft te weinig en te gefragmenteerd. Het initiatief komt ook van individuen, eerder dan vanuit de KCO of de opleidingscommissie. De commissie vindt dat onderwijsinnovatie meer vanuit de commissies en raden gestimuleerd moet worden, en dat er een gestructureerd facultair beleid voor onderwijsvernieuwing moet komen. Ter voorbereiding van het visitatiebezoek van de commissie schreef de opleiding een zelfevaluatierapport. De commissie waardeerde dit zelfstudierapport zeer. Het rapport is een kritisch, informatief document, dat de commissie trof door eerlijkheid en transparantie. Uit de sterkte-zwakte-analyse bleek dat de opleiding zich bewust is van haar karakteristieken. De gesprekken die de commissie tijdens het visitatiebezoek met leden van het academisch personeel, studenten en afgestudeerden kon voeren, vormden een mooie aanvulling van de lectuur van de zelfstudierapport. Tot slot merkte de commissie dat de procedurele opvolging van de vorige visitatie zeer goed verliep. Er is op verschillende vlakken een grote inhaalslag gebeurd. Zo werd de KCO opgericht en de procedure van onderwijsevaluatie op poten gezet. Ook aan de inhoudelijke opmerkingen van de commissie werd gevolg gegeven, onder andere door het invoeren van een verplichte eindverhandeling. De vooruit-
Universiteit Gent
67
05/2003
gang die de opleiding heeft gemaakt, en die nu nog aan gang is, stemde de commissie dan ook zeer tevreden.
13. De bachelor-masterstructuur Men is bij de opleiding Farmaceutische Wetenschappen aan de UGent wel bezig met de hervorming van het curriculum naar de bachelor-masterstructuur, maar erg ver gaat de vernieuwing niet. Er vindt geen omwenteling plaats; men doet vooral een aantal cosmetische ingrepen, die het programma niet wezenlijk zullen veranderen. De commissie zou de opleiding willen aanmoedigen wel het hele curriculum grondig te herdenken, uitgaande van de doelstellingen en eindtermen van de opleiding. Dat zou ook de mogelijkheid bieden meer nieuwe onderwijsvormen en nieuwe ontwikkelingen in het vakgebied in het curriculum te introduceren. Ook vindt de commissie dat de invoering van de bachelor-masterstructuur in overleg met alle opleidingen Farmaceutische Wetenschappen dient te gebeuren. Dat betekent niet dat alle opleidingen er hetzelfde zullen moeten uitzien, wel dat men afspraken kan maken over mogelijke equivalenties, modularisering en eventueel een taakverdeling en samenwerkingsverbanden op bepaalde vlakken. Volgens de commissie moet het immers mogelijk worden in de bachelor-masterstructuur om zonder al te grote problemen een masterprogramma te volgen aan een andere universiteit dan waar het bachelordiploma werd behaald.
14. Conclusies en aanbevelingen In het algemeen wenst de commissie te benadrukken dat de opleiding Farmaceutische Wetenschappen van de UGent een opleiding is van goede kwaliteit, die bovendien in voortdurende evolutie is door recente programmawijzigingen en de overgang naar de bachelor-masterstructuur. De aanbevelingen van de vorige visitatiecommissie werden duidelijk ter harte genomen, wat in een kwaliteitsverbetering resulteerde. Toch heeft de commissie nog enkele belangrijke aanbevelingen18 aan de opleiding: 1. Bij het doorvoeren van programmawijzigingen zou men meer moeten vertrekken van de expliciete doelstellingen en eindtermen van de opleiding. 2. De representativiteit van de eerste kandidatuur kan nog verder verbeterd worden. Dat kan door basisvakken meer op de farmacie toe te spitsen enerzijds, en (meer) farmaceutische vakken naar de lagere jaren te verschuiven anderzijds.
18. De aanbevelingen 1 tot 12 zijn aanbevelingen aan alle Vlaamse opleidingen Farmaceutische Wetenschappen, omdat zij (in meer of mindere mate) voor alle opleidingen gelden. De aanbevelingen vanaf 13 zijn aanbevelingen specifiek voor de opleiding aan de UGent.
05/2003
68
Universiteit Gent
3. Men moet weloverwogen verder werk maken van activerende onderwijsvormen, vooral in de latere jaren van het curriculum. Daarbij is het erg belangrijk dat deze niet bovenop de bestaande leerstof komen, maar dat er plaats in het curriculum wordt vrijgemaakt voor deze nieuwe onderwijsvormen. Het curriculum mag niet verzwaren door het implementeren van onderwijsvernieuwende werkvormen. 4. Men zou meer gebruik moeten maken van authentiek studiemateriaal zoals handboeken en artikels, zeker in de latere jaren van de opleiding. 5. De instroom van de opleiding moet verhoogd worden. Daarvoor dient extra actie te worden ondernomen samen met de andere stakeholders (de andere opleidingen Farmaceutische Wetenschappen, de beroepsorganisaties,...), en moet er vooral aandacht gaan naar het imago en de rol van de apotheker. 6. De studietijd moet strikt in de gaten worden gehouden. Daarvoor zijn degelijke studietijdmetingen (per opleidingsonderdeel) nodig. De resultaten van de studietijdmetingen moeten correct geïnterpreteerd worden, en waar nodig, dient actie te worden ondernomen. 7. Men kan meer aanmoedigen dat men de stages op meer dan één plaats volbrengt. Ook moet er blijvend over gewaakt worden dat de stagiair geen goedkope werkkracht is. 8. De opleidingscommissie is vrij groot en daardoor minder efficiënt. Men kan naast de grote overlegorganen best ook kleine, daadkrachtige commissies installeren die de uitdagingen van het hedendaags farmacie-onderwijs kunnen identificeren en aangaan. 9. De commissie beveelt de opleiding aan een toekomstplan op te stellen, waarin zij haar rol en functie voor zichzelf en de buitenwereld duidelijk maakt. Zo een document kan een leidraad vormen voor een helder beleid. 10. De administratieve taken van de staf zijn vrij uitgebreid en zouden teruggebracht mogen worden. 11. De internationale uitwisseling van studenten moet meer gestimuleerd worden. Met name moet het curriculum zo worden aangepast dat uitwisselingen vlot mogelijk zijn. 12. In het kader van de invoering van de bachelor-masterstructuur beveelt de commissie aan overleg te plegen met alle opleidingen Farmaceutische Wetenschappen en afspraken te maken over mogelijke equivalenties, modularisering en eventueel een taakverdeling en samenwerkingsverbanden op bepaalde vlakken. 13. Het aandeel van de keuzevakken kan verder uitgebreid worden, zonder dat de uniciteit van het diploma in het gedrang hoeft te komen. 14. Alle studenten zouden zelfstandige onderzoeksvaardigheden moeten leren ontwikkelen. Dit kan onder andere door de werkvormen verder aan te passen. Ook zouden alle studenten aan zelfstandig onderzoek moeten doen in het kader van hun eindverhandeling. Dat betekent niet noodzakelijk dat men tijd in een
Universiteit Gent
69
05/2003
laboratorium doorbrengt. Met name in het domein van de farmaceutische zorg kan men zich ook andere onderzoeken voorstellen. 15. De commissie beveelt de opleiding aan bij zichzelf te rade te gaan over de nood van de studenten aan studiebegeleiding, en voldoende alternatieven voor de ‘repetitoren’ te voorzien. 16. De commissie beveelt aan de operationele activiteiten (zoals onderwijsevaluaties) te ontkoppelen van de inhoudelijke activiteiten (de stage) in de KCO .
05/2003
70
Universiteit Gent
Katholieke Universiteit Leuven De opleiding Farmaceutische Wetenschappen in de Faculteit Farmaceutische Wetenschappen Op het moment dat de commissie de opleiding bezocht, was de opleiding ‘in transitie’. Er waren een aantal hervormingen net gestart of gepland. De beoordeling van de commissie is echter gebaseerd op de situatie zoals zij ten tijde van haar bezoek aantrof. Her en der zullen wel verwijzingen worden gemaakt naar het nieuwe curriculum.
1.
Onderwijsprofiel, doelstellingen en eindtermen
De opleiding Farmaceutische Wetenschappen is een vijfjarige academische opleiding die leidt tot de graad van apotheker. In het zelfevaluatierapport worden de doelstellingen van de opleiding als volgt beschreven: “De opleiding tot apotheker is de voorbereiding op de professionele rol en functie van geneesmiddelendeskundige, in de maatschappij van vandaag en morgen. Tijdens deze opleiding tot apotheker moet ‘het geneesmiddel’ dan ook bestudeerd worden in al zijn facetten en in alle stadia van ontwikkeling tot gebruik. (…) De opleiding in de eerste cyclus moet een brede wetenschappelijke basis bieden van zowel positief-wetenschappelijke vakken als van biologische en biomedische vakken. Het is een fundamentele opleiding als wetenschappelijke onderbouw van de tweede cyclus, met verwijzingen naar de problematiek uit de disciplines die in het tweedecyclusonderwijs aan bod komen. Ook worden een aantal farmaceutische accenten gelegd om de student, vanaf het begin van de studie, apothekersgericht te sturen. Daarnaast komen ook algemeen vormende vakken aan bod. Voorkennishiaten bij overgang van het secundair naar het universitair onderwijs moeten opgevangen worden. De tweede cyclus moet een wetenschappelijk onderbouwde opleiding zijn die zowel een theoretische als een praktische voorbereiding biedt op de professionele bezigheden van de officina-apotheker en ziekenhuisapotheker (na specialisatie) en op de opleidingen in het derdecyclusonderwijs die leiden tot industrieapotheker, apotheker-klinisch bioloog of het doctoraat. De vakken gedoceerd in de tweede cyclus moeten dan ook een ruime, algemene farmaceutische vorming geven, gezien de uniciteit van het einddiploma, dat
Katholieke Universiteit Leuven
71
05/2003
toegang verleent tot sterk uiteenlopende vormen van beroepsuitoefening.”19 De algemene doelstellingen van de opleiding worden verder geconcretiseerd in eindtermen, waarbij ook een differentiatie wordt gemaakt tussen algemene eindtermen die elke afgestudeerde moet bereiken, en eindtermen toegespitst op de differentiatierichtingen. In het hoofdstuk “Onderwijsprofiel, doelstellingen en eindtermen” van het zelfevaluatierapport van de K.U.Leuven uit de opleiding zeer duidelijk haar visie over de rol van de apotheker. Ook de doelstellingen en eindtermen zijn helder en duidelijk. Ook zeer helder is de opleiding over haar redenen om een differentiatie aan te brengen in het curriculum, en er tegelijk toch voor te zorgen dat de uniciteit van diploma kan behouden blijven. De commissie waardeert deze visie. De door de opleiding geformuleerde doelstellingen en eindtermen stemmen goed overeen met het door de commissie geformuleerde referentiekader. De doelstellingen en eindtermen zijn ook typerend voor een academische opleiding, al hoort volgens de commissie een volwassen onderzoekscomponent steeds bij een academische opleiding, ook in de doelstellingen voor de optie “Farmaceutische Zorg”. De doelstellingen, eindtermen en onderwijskundige principes zijn gekend bij studenten, assistenten en staf. Aandacht voor competentieontwikkeling (waarmee het geïntegreerd verwerven van kennis, vaardigheden en houdingen bedoeld wordt) en voor academische vaardigheden, is aanwezig, zij het nog niet genoeg volgens de commissie. Hieraan kan nog verder gewerkt worden: competentieontwikkeling kan beter uitgewerkt worden; men blijft nu wat te veel steken in het formuleren van kennis en vaardigheden. De link tussen de vooropgestelde doelstellingen en eindtermen, en de onderwijskundige principes is niet helemaal duidelijk. Het programma wordt nog te weinig opgebouwd vanuit de doelstellingen en eindtermen. Bij hervormingen schaaft men nog te vee zwakkere punten bij op ad hoc-basis, niet op basis van een onderwijskundig concept. Uit curriculumhervormingen spreekt wel een visie op wat de opleiding zou moeten zijn, maar de doelstellingen en eindtermen, zoals beschreven in het zelfevaluatierapport worden te weinig als vertrekpunt genomen. De relatie tussen de opleidingsonderdelen en de doelstellingen en eindtermen is evenmin geëxpliciteerd.
2.
Programma
2.1. Opbouw en inhoud van het programma In het zelfevaluatierapport en de bijlagen daarbij staat het programma van de opleiding
19. Katholieke Universiteit Leuven, Faculteit Farmaceutische Wetenschappen, Zelfevaluatierapport. 2002, p. 2.
05/2003
72
Katholieke Universiteit Leuven
tot apotheker aan de K.U.Leuven beschreven. De opleiding is ingedeeld in twee cycli. De eerste cyclus beslaat twee jaren, die men de kandidaturen noemt; de tweede cyclus bestaat uit drie jaren die de apothekersjaren worden genoemd. Op het moment van het visitatiebezoek was het nieuwe programma al in voege in de kandidaturen, het eerste jaar apotheker werd voor de eerste keer ingericht in de nieuwe vorm, en de twee laatste jaren volgden nog het oude programma. De eerste cyclus omvat zowel in het oude als in het nieuwe programma voornamelijk wetenschappelijke basisvakken. In het nieuwe programma werden deze vakken ‘gefarmaceutiseerd’. Dat impliceerde naast een farmaceutischere inslag van de basisvakken, dat er enkele farmaceutische vakken meer naar het begin van de opleiding werden geprogrammeerd. In het oude programma werd er een differentiatierichting gekozen door de studenten: ofwe Gezondheidszorg, ofwel Biofarmacie, ofwel Productie en Ontwikkeling. Het totale oude programma bestaat uit farmaceutische basisvakken, die de gemeenschappelijke stam uitmaken, en meer gespecialiseerde vakken, die karakteristiek zijn voor de differentiatierichtingen. In het eerste jaar ligt de klemtoon vooral op de farmaceutische basisvakken, in het tweede apothekersjaar komen nog enkele algemene vakken, en de vakken specifiek voor de differentiatierichting aan bod. Daarnaast is er in het eerste en tweede apothekersjaar een aanbod van keuzevakken. Door de studenten van de richtingen Biofarmacie en Productie en Ontwikkeling wordt een onderzoekswerk uitgevoerd ter voorbereiding van de eindverhandeling. De studenten van de richting Gezondheidszorg hebben in de plaats daarvan een introductiestage in de ziekenhuisapotheek in het tweede jaar en een literatuurstudie in het derde jaar apotheker. In het nieuwe programma wordt de keuze voor de differentiatierichting pas gemaakt in het tweede semester van het eerste apothekersjaar, waar er een eerste beperkte differentiatie is. De eigenlijke differentiatie vindt dan plaats in het tweede apothekersjaar. De student heeft de keuze tussen twee richtingen: Farmaceutische Zorg en Biofarmaceutische Wetenschappen. Binnen die eerste richting wordt een onderscheid gemaakt tussen ‘Klinische Farmacie’20 en ‘Officinale Farmacie’, waarbij de studenten van de eerste optie een klinische stage21 van vijf weken doorlopen, deze van de tweede optie lopen vier weken stage in een ziekenhuisapotheek. Binnen Biofarmaceutische Wetenschappen zijn er vier opties: ‘Farmaceutische Technologie’, ‘Analyse van Geneesmiddelen’, ‘Drug Design’ en ‘Moleculaire Biologie’. De studenten Farmaceutische Zorg schrijven een literatuurstudie in het tweede apothekersjaar, of een grondige casusstudie als zij patiëntgerichte ziekenhuisstage hebben gelopen; de studenten Biofarmaceutische Wetenschappen maken in dat opleidingsjaar een onderzoekswerk.
20. ‘Klinische farmacie’ betekent in deze context: ‘gerelateerd aan het ziekenhuis’. 21. Met ‘klinische stage’ wordt hier ‘patiëntgerichte ziekenhuisstage’ bedoeld. Om verwarring te voorkomen wordt in dit rapport zoveel mogelijk de term ‘patiëntgerichte ziekenhuisstage’ gebruikt.
Katholieke Universiteit Leuven
73
05/2003
Uit het zelfevaluatierapport en de verschuivingen die de opleiding doorvoert bij de curriculumhervorming, blijkt volgens de visitatiecommissie duidelijk dat men nadenkt over de opbouw en de coherentie van het opleidingsprogramma. Deze opbouw was en is dan ook logisch. Er werd een duidelijke keuze gemaakt voor differentiatie, terwijl men toch de uniciteit van het diploma waarborgt. De commissie waardeert deze keuze. De eerste en de tweede cyclus zijn goed op elkaar afgestemd. De eerste cyclus brengt de basiskennis aan waarop in de tweede cyclus wordt voortgebouwd. Wel meent de visitatiecommissie dat de farmaceutische vakken pas laat in de opleiding aan bod komen. Dat heeft te maken met het feit dat de basiswetenschappelijke kennis nog voor een aanzienlijk deel aan de universiteit moet worden verworven. In dat opzicht sluit het programma goed aan bij de karakteristieken van de instroom. De farmaceutisering van de kandidaturen (door basisvakken meer op de farmacie toe te spitsen enerzijds, en farmaceutische vakken naar de lagere jaren te verschuiven anderzijds), die recent (in het nieuwe programma) werd gerealiseerd is dan ook een stap in de goede richting. Toch kan men de representativiteit van de eerste kandidatuur nog verder verbeteren. Zo kan men ervoor zorgen dat studenten vanaf het eerste jaar nog meer een band met hun vak ontwikkelen, en ook dat men de selectie in het eerste jaar (deels) nog meer kan maken op basis van de aanleg voor farmaceutische opleidingsonderdelen. De verhouding tussen verplichte en keuzeopleidingsonderdelen is goed, door de keuze voor differentiatierichtingen en de vrije keuzeruimte in het eerste en tweede apothekersjaar. De commissie acht deze vrijheid voor de studenten om hun eigen interesses zoveel mogelijk te ontplooien, binnen de grenzen van een eenheidsdiploma, een positief punt van de Leuvense opleiding Farmaceutische Wetenschappen Het inhoudelijk niveau van het programma is goed, zowel in de eerste als in de tweede cyclus. Wel is de gedoceerde materie nogal traditioneel: de recente ontwikkelingen in het (eigen) onderzoek worden niet steeds in de cursussen weerspiegeld, met name in de eerste jaren. In de tweede cyclus, gebeurt dit wel op adequate wijze, vooral in de richting Productie en Ontwikkeling en Biofarmacie. Nieuwere ontwikkelingen zoals biotechnologie of gentherapie zijn maar beperkt aanwezig in het algemene programma. Overigens denkt men voor de kant ‘Gezondheidszorg’ aan het ontwikkelen van expertise in bij voorbeeld farmaco-epidemiologie of farmaco-economie. Dat zou het programma ook minder traditioneel van inhoud maken. Er is redelijke aandacht voor de vaardigheden van studenten, al varieert deze van differentiatierichting tot differentiatierichting. Zo is er maar matige aandacht voor ICT-vaardigheden van studenten. Ook aan communicatievaardigheden wordt aandacht besteed, maar dan vooral binnen de richting Gezondheidszorg. Daar is er het vak ‘Communicatievaardigheden’, maar dat zou verplicht moeten zijn voor iedereen, en komt nogal laat in het curriculum aan bod. Ook behandelt het vak met name de communicatie van de apotheker met de buitenwereld. Systematische
05/2003
74
Katholieke Universiteit Leuven
aandacht voor de academische communicatievaardigheid (wetenschappelijk schrijven, rapporteren en presenteren) is er in het algemeen te weinig en te laat. De aandacht voor deze vaardigheid zou volgens de commissie overigens in de werkvormen ingebakken moeten zitten, en liefst al vanaf het eerste jaar. Aandacht voor onderzoeksvaardigheden is er ook, maar dit kan beter: alle studenten zouden in aanraking moeten komen met eigen onderzoek en aldus zelfstandige onderzoeksvaardigheden leren ontwikkelen. Nu voeren de studenten Gezondheidszorg geen onderzoekswerk uit, wat hun onderzoeksattitude en onderzoeksvaardigheden uiteraard minder stimuleert. Ook zou men vroeger reeds kunnen starten met het aanbrengen van onderzoeksattitude en –vaardigheden, door bij voorbeeld de werkvormen verder aan te passen aan het concept ‘begeleide zelfstudie’. Het programma sluit goed aan bij de ontwikkelingen in de officina. De aansluiting bij de huidige internationale ontwikkelingen zou beter kunnen. Het verheugt de commissie te zien dat men als faculteit een leidinggevende, stimulerende rol tracht te spelen in het stimuleren en promoten van de heroriëntatie van de rol en de taak van de officina-apotheker, in het licht van de internationale ontwikkelingen, ook door contact te zoeken met de beroepsgroep. Door zoals nu in te spelen op aan de gang zijnde internationale ontwikkelingen, kan men hopelijk het veld mee beïnvloeden. Het programma bereidt goed voor op andere beroepsuitwegen dan de officina. Men probeert via het introduceren van de begeleide zelfstudie een attitude gericht op levenslang leren te stimuleren. Hier kan nog verder aan gewerkt worden, maar de commissie acht het positief dat men bewust pogingen doet om de studenten te leren levenslang te leren. In het programma zijn zich hier en daar initiatieven aan het ontwikkelen om meer discipline-overschrijdende elementen in het programma in te brengen, bij voorbeeld binnen de patiëntgerichte farmacie (waar men van farmacologie naar farmacotherapie gaat om te eindigen bij de patiëntgerichte interventie). Men zou echter nog meer geïntegreerd kunnen werken, zodat men uiteindelijk continue lijnen in het programma kan zien die gaan van de structuur van het geneesmiddel naar het gebruik ervan.
2.2. Onderwijsleersituatie In het zelfevaluatierapport wordt beschreven dat binnen de faculteit het idee leeft dat “passief en interactieloos onderwijs daadwerkelijk geremedieerd moest worden door een gepaste invoer van de principes van begeleide zelfstudie tijdens of ter volledige vervanging van de hoorcolleges.”22
22. Katholieke Universiteit Leuven, Faculteit Farmaceutische Wetenschappen, Zelfevaluatierapport. 2002, p. 16.
Katholieke Universiteit Leuven
75
05/2003
De commissie vindt dat de aansluiting van de werkvormen en –middelen bij de doelstellingen en eindtermen globaal genomen goed is. Wel is deze aansluiting vooral impliciet. De commissie heeft immers de indruk dat men niet expliciet vanuit de doelstellingen en eindtermen vertrekt bij de constructie van een onderwijsprogramma, inclusief de onderwijsvormen. De commissie is verheugd te zien dat er een beweging aan de gang is naar meer activerende werkvormen. Begeleide zelfstudie vormt een goede aanzet, maar men kan het aandeel activerende werkvormen nog vergroten. Onderwijsinnovatieve werkvormen geven ook meer mogelijkheden om communicatie-, ICT- en onderzoeksvaardigheden bij studenten te bevorderen. Daarbij wenst de commissie op te merken dat onderwijsinnovatie een zaak is van de hele staf, en dus niet enkel op schouders van enkele individuen mag rusten, en dat men moet oppassen niet ‘door te schieten’ in de richting van begeleide zelfstudie. Als dat past bij de eindtermen, kan men ook nog traditionelere onderwijsvormen gebruiken. Overigens merkte de commissie dat er binnen de opleiding nog regelmatig zogenaamde ‘kookboekpractica’ voorkomen. Deze soort practica zou afgebouwd moeten worden, ten voordele van practica die meer geïntegreerd zijn, en meer een beroep doen op de zelfwerkzaamheid van de student. De verhouding van in het onderwijs ingebedde zelfstudie, contacturen en andere onderwijsactiviteiten is te scheef. Het aantal contacturen per week is erg hoog, waardoor er te weinig tijd overblijft voor begeleide zelfstudie. De opleiding zou zich erover moeten bezinnen of het aantal hoorcolleges niet gereduceerd kan worden. Activerende onderwijsvormen (zoals het concept begeleide zelfstudie die voorstaat) mogen immers niet bovenop het traditionele onderricht komen, maar moet dit traditionele onderwijs (deels) vervangen. Wat betreft het studiemateriaal, zijn syllabi dominant. Er wordt ook vrij regelmatig gebruik gemaakt van ter beschikking gestelde transparanten en handboeken. De syllabi op zich zijn in het algemeen van goede kwaliteit. Men zou wel nog meer handboeken kunnen gebruiken. Dat is weliswaar minder toegankelijk studiemateriaal, maar indien er bij het authentiek materiaal een studiehandleiding wordt gebruikt, hoeft dat geen probleem te zijn. Doordat men studenten op deze manier met authentiek materiaal leert omgaan, stimuleert men daarenboven nog de attitude van levenslang leren.
2.3. Toetsing en evaluatie De moeilijkheidsgraad en het niveau van de examens zijn goed: er werden geen problemen vastgesteld. De beoordelingscriteria en -wijze zijn op zich goed, maar niet transparant genoeg voor de studenten. Er bleek onduidelijkheid te zijn over het examenreglement en de deliberatieregels. De commissie beveelt dan ook aan de examen- en deliberatieregels meer transparant te maken en duidelijker aan de studenten te communiceren.
05/2003
76
Katholieke Universiteit Leuven
De examenvormen zijn functioneel. Men test schriftelijk en mondeling, en meestal komen zowel inzicht als kennis aan bod, al lijkt de nadruk toch nog sterk op kennis te liggen. De commissie wil er ook op wijzen dat men, als men de werkvormen aanpast en meer activerende onderwijsvormen introduceert, de evaluatievormen mee moeten evolueren. Anders loopt de onderwijsinnovatie de kans een vruchteloze inspanning te blijven. De organisatie van de toetsen en examens verloopt over het algemeen vrij goed. Er werd als probleem gesignaleerd dat examens in de tweede zittijd soms dicht erg na elkaar komen. Een ander punt van zorg is het feit dat het hoofdvak in de eerste kandidatuur, Organische Scheikunde, over twee semesters gedoceerd wordt, maar enkel op het einde van het jaar wordt ondervraagd. Dit lijkt de commissie niet logisch in een semesterexamensysteem. De commissie beveelt aan deze problemen te bekijken om te zien of hier een oplossing voor kan worden gevonden.
3.
Eindverhandeling en stage
3.1. Eindverhandeling De eindverhandeling neemt twee vormen aan (in het oude programma, dat hier wordt beoordeeld): voor de studenten uit de richtingen ‘Productie en Ontwikkeling’ en ‘Biofarmacie’ is het een onderzoekswerk, voor de studenten ‘Gezondheidszorg’ is de eindverhandeling een literatuurstudie. Studenten ‘Gezondheidszorg’ kunnen eventueel, mits zij een gemotiveerde aanvraag indienen, ook een onderzoekswerk maken. Het onderzoekswerk heeft als doel “de student kennis te laten maken met de wijze waarop experimenteel wetenschappelijk onderzoek gevoerd wordt, met de bedoeling hiermee de interesse te wekken voor dit wetenschappelijk gebeuren. De student leert op een doelgerichte manier een probleem nauwkeurig te analyseren en te omschrijven en het te situeren binnen een specifiek wetenschappelijk domein. Hij/zij leert op een empirische manier wetenschappelijk materiaal te verzamelen en te analyseren. Bovendien leert de student, door het schrijven van een eindverhandeling, de resultaten van zijn/haar onderzoek op een gestructureerde en synthetisch manier voor te stellen.”23 Voor het bepalen van het onderwerp van het onderzoekswerk, maakt de student een keuze voor enkele laboratoria. De toewijzing van een student aan een laboratorium gebeurt door het faculteitsbureau dat zoveel mogelijk tracht rekening te houden met de voorkeuren van de student. Het gewicht van de onderzoeksstage bedraagt 15 studiepunten, verdeeld over het tweede en het derde apothekersjaar. Aan het einde van het twee jaar krijgt de student een
23. Katholieke Universiteit Leuven, Faculteit Farmaceutische Wetenschappen, Zelfevaluatierapport. 2002, p. 22.
Katholieke Universiteit Leuven
77
05/2003
beoordeling van de promotor op basis van het reeds geleverde werk, aan het einde van het derde jaar wordt het onderzoekswerk beoordeeld door een jury, op basis van de ingeleverde eindverhandeling en de mondelinge voorstelling ervan. Het doel van literatuurstudie is “het bevorderen van de zelfstandigheid en de kritische zin van de student. Deze leert informatie op een kritische wijze te analyseren, te beoordelen en te synthetiseren. De student bepaalt in ruime mate zelf welke accenten hij/zij wil leggen, welke bronnen hij/zij belangrijk acht en hoe het werk te presenteren. De student leert zijn/haar tijd op een adequate wijze te benutten, wat ten goede komt aan een levenslange leerattitude”24 De studenten kiezen een onderwerp uit een lijst met voorstellen van de staf. Studenten die in het laatste jaar een patiëntgerichte ziekenhuisstage volgen, kunnen er ook voor kiezen een literatuurwerk te maken uitgaand van een patiëntencasus. De literatuurstudie vond traditioneel plaats in het laatste jaar van de opleiding, maar recent is de start ervan naar het tweede apothekersjaar verschoven. De literatuurstudie heeft een gewicht van 6 punten, verdeeld over het tweede en het derde apothekersjaar. Aan het einde van het tweede jaar krijgt de student een beoordeling van de promotor op basis van het reeds geleverde werk; aan het einde van het derde jaar wordt het literatuurwerk beoordeeld door een jury, op basis van de ingeleverde eindverhandeling en de mondelinge voorstelling ervan. De commissie is van mening dat eigenlijk alle studenten zelf aan experimenteel onderzoek zouden moeten doen en dus een onderzoekswerk maken, waarbij er ook meer tijd en studiepunten voor dit opleidingsonderdeel worden uitgetrokken. Het relatief gewicht (15 studiepunten, 3 maanden werk) van de eindverhandeling is goed voor de onderzoekswerken. De literatuurstudies hebben een te laag aantal studiepunten voor een eindverhandeling. De studiepunten komen wel redelijk overeen met de inspanningen die door de studenten geleverd moeten worden. De commissie vindt dat het aantal studiepunten voor de literatuurstudie uitgebreid zou moeten worden, en dat het werk aan de eindverhandeling dan ook een stuk onderzoek moet bevatten. Daarbij wenst de commissie op te merken dat ‘onderzoek’ niet noodzakelijk betekent dat men tijd in een laboratorium doorbrengt. Met name in de richting gezondheidszorg kan men zich ook andere onderzoeken voorstellen, in het domein van de farmaceutische zorg. Het niveau en de eisen die worden gesteld aan de eindverhandeling zijn zowel voor de onderzoeksstage, als voor de literatuurstudie in overeenstemming met het aantal studiepunten dat er aan wordt toegekend. Er is echter een duidelijke discrepantie tussen wat verwacht wordt van de studenten die een onderzoeksstage doen, en van deze die een literatuurstudie maken. Dat wordt wel gecompenseerd doordat de studenten ‘Gezondheidszorg’ ook nog 10 dagen stage lopen in een ziekenhuisapotheek.
24. Katholieke Universiteit Leuven, Faculteit Farmaceutische Wetenschappen, Zelfevaluatierapport. 2002, p. 23.
05/2003
78
Katholieke Universiteit Leuven
De begeleiding van de onderzoekswerken lijkt de commissie goed te verlopen, door de integratie in de laboratoria. Daardoor worden ook gepaste onderzoeksmethoden gebruikt. Wat betreft de begeleiding van de literatuurstudies, vindt de commissie dat de onderwerpen soms te ver liggen van het expertisedomein van de promotor. Men zou onderwerpen moeten aanbieden die nauwer aansluiten bij de (onderzoeks-) expertise van de staf. Ook vindt de commissie het belangrijk dat erover gewaakt wordt dat de invalshoek van de eindverhandelingen, in het bijzonder van de literatuurstudies, farmaceutisch blijft. De beoordeling van eindverhandeling en de criteria die daarbij gebruikt worden, zijn zowel voor de onderzoeks- als voor de literatuurwerken correct.
3.2. Stage Zoals het zelfevaluatierapport beschreven wordt, is de stage “een wettelijke vereiste voor alle studenten farmacie. Elke student moet bij een door de universiteit aanvaarde apotheker-stagemeester gedurende 6 maanden stage lopen. Hij/zij kan dit doen in een openbare apotheek of in een ziekenhuisapotheek. (…) de stage heeft als doel de stagiair voor te bereiden op de uitoefening van het beroep als officina-apotheker. Aan het einde van de stage moet de student zich een duidelijk beeld kunnen vormen van de rol van de apotheker als farmaceutische zorgverlener in het geheel van de gezondheidssector. Good Professional Practice is hierbij de leidraad. (…) De stage kan aanvangen zodra de student geslaagd is in het eerste apothekersjaar. De ervaring leert dat de meeste studenten ervoor opteren de stage pas te starten na het tweede apothekersjaar. Deze stage omvat 16 studiepunten.”25 De evaluatie van de stage gebeurt op basis van de opdrachten uitgevoerd door de stagiairs (een reeks loco-bereidingen), een bespreking van probleemhoudende magistrale bereidingen en medicatiehistorieken, het stagewerkboek, een door de stagemeester ingevuld evaluatieformulier en een ‘eindexamen’, waarin aan de student gevraagd wordt een voorschrift te becommentariëren. De examencommissie voor de stage bestaat uit drie leden. Op het moment van het visitatiebezoek liep er een onderwijsgericht onderzoeks-, ontwikkelings- en implementatieproject (kortweg OOI-project genoemd), met financiering van de centrale universitaire overheid, dat als doel heeft de stage door te lichten en te optimaliseren. Daarnaast kunnen studenten tijdens het laatste apothekersjaar vrijblijvend een patiëntgerichte ziekenhuisstage volgen van twee maanden. Deze stage worden van het nieuwe programma in de richting ‘Farmaceutische Zorg’. De commissie vindt dat de stage aan de K.U.Leuven goed tot zeer goed georganiseerd is. Er wordt, onder andere door het OOI-project, hard gewerkt aan het
25. Katholieke Universiteit Leuven, Faculteit Farmaceutische Wetenschappen, Zelfevaluatierapport. 2002, p. 26.
Katholieke Universiteit Leuven
79
05/2003
onderhouden van de contacten met de beroepsgroep. Men tracht een leidinggevende positie in te nemen met betrekking tot nieuwe ontwikkelingen in de farmaceutische patiëntenzorg, wat door de commissie zeer gewaardeerd wordt. De leerdoelen, het niveau en de eisen die gesteld worden aan de stage zijn eveneens goed; zij reflecteren de Belgische situatie. Dat betekent ook dat het opzet van de stage beter kan aansluiten bij de huidige internationale ontwikkelingen binnen de officina. De commissie acht het wel positief dat de faculteit hierin een voortrekkersrol wil spelen en de internationale ontwikkelingen in de stage tracht in te brengen. De commissie hoopt dat via de stages het veld verder beïnvloed kan worden. De begeleiding van de stage is zeer goed geregeld. Het grote netwerk van stagemeesters vindt de commissie een goed punt. De commissie vindt dan ook dat de faculteit moet proberen zoveel mogelijk de studenten bij kwaliteitsvolle stagemeesters stage te laten lopen. Dat reduceert ook het altijd aanwezige gevaar dat de student als goedkope werkkracht wordt gebruikt. De beoordeling van de stage verloopt correct. Het is positief dat verschillende elementen samen de eindbeoordeling vormen. Het nut en de omvang van de locobereidingen zouden evenwel ter discussie gesteld kunnen worden. Ook kan men overwegen het stage lopen op meer dan een stageplaats aan te moedigen. De invoering van de patiëntgerichte ziekenhuisstage voor studenten in de richting ‘Gezondheidszorg’ kan ook op waardering van de commissie rekenen.
4.
Studenten
4.1. Studentenprofiel en studentenaantallen Uit tabel 1 blijkt dat het aantal generatiestudenten farmaceutische wetenschappen een wisselend verloop heeft en de laatste jaren daalt. In 1993-1994 schreven zich nog 150 generatiestudenten in, maar tegen het einde van de jaren ’90 bereikten de aantallen generatiestudenten een dieptepunt met maar 87 nieuwe inschrijvingen. Het zelfevaluatierapport geeft als mogelijke reden voor de recente daling het oprichten van de nieuwe richting Biomedische Wetenschappen aan. De opleiding tot apotheker kent een zeer sterk overwicht aan vrouwelijke generatiestudenten, gemiddeld tussen de 75 en de 80 % van de studenten zijn vrouwelijk
05/2003
80
Katholieke Universiteit Leuven
Tabel 126
Aantal studenten (hoofdinschrijvingen) farmaceutische wetenschappen K.U.Leuven voor de periode ‘89-’90 tot ‘00-’01 Acad. j.
Gen.stud.
1e kan
2e kan
1e jaar
2e jaar
3e jaar
1989-1990
113
163
98
101
102
92
1990-1991
131
172
108
113
81
103
1991-1992
113
167
114
112
90
83
1992-1993
145
185
103
119
93
90
1993-1994
150
195
117
104
98
91
1994-1995
139
181
118
116
89
94
1995-1996
111
155
121
116
99
86
1996-1997
117
146
125
113
97
96
1997-1998
120
159
129
109
97
95
1998-1999
116
152
115
107
105
93
1999-2000
87
107
115
99
99
101
2000-2001
94
109
99
96
90
98
De omvang van de instroom is zeker niet slecht, maar zou wel terug verhoogd kunnen worden. Met name de dalende trend van de laatste jaren zou omgekeerd moeten worden. Er is immers een tekort aan apothekers, en ook gezien het belang van het beroep zou de dalende tendens gestopt moeten worden. De commissie heeft geconstateerd dat de faculteit reeds een aantal inspanningen levert om studenten voor farmaceutische studies te doen kiezen. Toch kan men een iets dynamischer beleid voeren. Belangrijk daarbij is dat men het imago van het apothekersberoep tracht te verbeteren. Enerzijds moeten dan de beroepsmogelijkheden buiten de officina worden benadrukt, anderzijds moet het beeld dat men van de officina-apotheker heeft, bijgesteld en gecorrigeerd worden. Men zou meer beroepsbeoefenaren uit verschillende beroepsvarianten kunnen inschakelen bij de informatievoorziening. In elk geval is het naar mening van de commissie cruciaal dat de krachten gebundeld worden. Dat betekent dat er moet samengewerkt worden met de andere ‘stakeholders’, in dit geval de andere opleidingen Farmaceutische Wetenschappen en het beroepsveld.
26. De gegevens zijn afkomstig uit de interuniversitaire databank inzake de Vlaamse universitaire studentenbevolking die is gelokaliseerd op het VLIR-secretariaat.
Katholieke Universiteit Leuven
81
05/2003
4.2. Slaagcijfers, rendementen en gemiddelde studieduur Tabel 227 Slaagpercentages studenten farmaceutische wetenschappen K.U.Leuven voor de periode ‘89-’90 tot ‘99-’00 (verhouding aantal geslaagde studenten tegenover het aantal studenten ingeschreven op de rol) Acad. j.
Gen.stud.
1e kan
2e kan
1e jaar
2e jaar
3e jaar
1989-1990
41
50
86
79
98
100
1990-1991
34
43
76
81
100
99
1991-1992
40
46
88
83
98
100
1992-1993
39
47
79
81
99
100
1993-1994
40
44
85
82
96
100
1994-1995
39
45
85
82
97
100
1995-1996
56
60
82
82
98
100
1996-1997
54
56
74
82
96
100
1997-1998
50
54
81
91
96
100
1998-1999
55
58
77
88
97
100
1999-2000
63
67
75
90
98
99
Over de periode ’89-’90 tot en met ’99-’00 slaagt gemiddeld ongeveer 47% van de generatiestudenten farmaceutische wetenschappen in de eerste kandidatuur. Het gemiddelde slaagpercentage van de eerste kandidatuur (inclusief niet-generatiestudenten) in deze periode bedraagt ongeveer 52%. In de tweede kandidatuur ligt het slaagcijfer voor dezelfde periode gemiddeld rond de 81%. In de proeven bedraagt het gemiddelde slaagpercentage voor dezelfde periode ongeveer 84% in het eerste apothekersjaar, 98% in het tweede apothekersjaar en nagenoeg 100% in het derde apothekersjaar. Daarbij is het opvallend dat de slaagpercentages van de generatiestudenten en in de eerste kandidatuur de afgelopen jaren (vanaf 1995-1996) gestegen zijn. Het doorstroomprofiel en het studierendement zijn normaal, zoals binnen de randvoorwaarden verwacht mag worden. De slaagcijfers in de eerste kandidatuur liggen lager dan in de rest van de opleiding, maar dit is normaal gezien het een selectiejaar betreft. Wel zijn er ook relatief veel studenten (in verhouding met andere studierichtingen) die hun tweede kandidatuur of eerste apothekersjaar moeten overdoen (respectievelijk 15% en 20% van de populatie). Er is op het vlak van slaagcijfers geen directe actie nodig, al kan men nagaan waar de drempels in de latere jaren liggen.
27. De gegevens zijn afkomstig uit de interuniversitaire databank inzake de Vlaamse universitaire studentenbevolking die is gelokaliseerd op het VLIR-secretariaat.
05/2003
82
Katholieke Universiteit Leuven
Uit de informatie in het zelfevaluatierapport 28 blijkt dat van de starters in de eerste kandidatuur farmaceutische wetenschappen 51% het einddiploma behaalt. Uiteindelijk behaalt 34% van de generatiestudenten het diploma van apotheker binnen de nominale studieduur van vijf jaar. 14% heeft hier zes jaar voor nodig, 6% doet er nog een jaar langer over. De gemiddelde studieduur voor de Leuvense opleiding tot apotheker ligt op 5,64 jaar. Dat betekent dat ongeveer 60 % van de uiteindelijke gediplomeerde apothekers geen studieoverschrijding kent. De gemiddelde studieduur is behoorlijk; ook hier zijn niet onmiddellijk maatregelen nodig.
5.
Studeerbaarheid
5.1. Studietijd Voor de opleiding Farmaceutische Wetenschappen aan de K.U.Leuven werd ter voorbereiding van deze visitatie een studietijdmeting uitgevoerd. Dat vindt de commissie een goed punt. Ook op basis van de gesprekken met de studenten, komt de commissie tot de vaststelling dat de studielast te hoog is, en dat de begrote en de reële studietijd niet overeenstemmen. De rekenregels die worden aangehouden om de zwaarte van een vak te bepalen, lijken niet te kloppen. Met name in de eerste en de tweede kandidatuur is de studielast te hoog. Er is op dit vlak, zeker voor de kandidaturen, meer onderzoek nodig. De verdeling van de studietijd over de studiejaren en binnen de jaren is ook redelijk, al blijkt dat de kandidaturen zwaarder zijn dan de proefjaren, met name doordat een aantal vakken in de eerste kandidatuur grote struikelblokken vormen. Anderzijds zijn er studiebevorderende factoren, zoals het ICT-systeem en het monitoraat.
5.2. Studievoorlichting en –begeleiding Zoals in het zelfevaluatierapport vermeld wordt, kunnen de abituriënten “zich op verschillende tijdstippen en via een gevarieerd aanbod aan voorlichtingsactiviteiten informeren over de opleiding Farmaceutische Wetenschappen.”29 De Dienst Studieadvies verstrekt de algemene informatie met betrekking tot studeren aan de K.U.Leuven. Deze dienst geeft ook een aantal publicaties uit (in samenwerking met de faculteiten) over opleidingen, studiekeuzebegeleiding, studievoorbereiding, studiebegeleiding en arbeidsmarkt.
28. Katholieke Universiteit Leuven, Faculteit Farmaceutische Wetenschappen, Zelfevaluatierapport. 2002, p. 38. 29. Katholieke Universiteit Leuven, Faculteit Farmaceutische Wetenschappen, Zelfevaluatierapport. 2002, p. 40.
Katholieke Universiteit Leuven
83
05/2003
Er worden ook infodagen georganiseerd. Er is een infodag voor de studierichting Farmaceutische Wetenschappen, waarop in een halve dag allerlei informatie over de richting aangeboden wordt aan aspirant-studenten. Daarnaast zijn er in mei en september algemene infodagen voor de hele K.U.Leuven, waar alle studierichtingen informatie verschaffen. De K.U.Leuven neemt ook deel aan de regionale studie-informatiedagen (SID-ins). Ook verschaffen universiteit en faculteit informatie aan scholen en centra voor leerlingenbegeleiding. De studiebegeleiding bestaat uit drie delen: het monitoraat, de begeleiding door de staf en de activiteiten van de Dienst Studieadvies. Elk jaar worden er aan het begin van het jaar introductiesessies georganiseerd waarop staf, monitoren en ouderejaarsstudenten de eerste voorlichting verstrekken. Een typisch Leuvense instelling is het monitoraat, dat vaktechnische, studiemethodische en eventueel ook psychosociale begeleiding biedt aan studenten in de eerste kandidatuur. Bij het monitoraat kan ook de reeds verworven kennis getoetst worden. De staf is ook steeds ter beschikking van de studenten voor vragen en problemen. Zij zorgt ook voor informatiemappen over de opleiding. Ook is één van de stafleden examenombuds. De dienst Studieadvies helpt studenten met niet-vakgebonden problemen, zoals studievaardigheden, planning, studiemethode. Daarvoor organiseert zij cursussen (b.v. over faalangst), geeft zij publicaties uit en geeft men indien nodig individuele ondersteuning. In de hogere jaren valt het monitoraat weg, maar blijven de studenten een beroep kunnen doen op de andere vormen van studiebegeleiding. De commissie waardeert de inspanningen die de faculteit levert om studenten de keuze voor de opleiding Farmaceutische Wetenschappen te laten maken. Toch denkt zij dat er meer acties nodig zijn. Belangrijk daarbij is dat men het imago van het apothekersberoep tracht te verbeteren. Enerzijds moeten dan de beroepsmogelijkheden buiten de officina worden benadrukt, anderzijds moet het beeld dat men van de officina-apotheker heeft, bijgesteld en gecorrigeerd worden. Men zou meer beroepsbeoefenaren uit verschillende beroepsvarianten kunnen inschakelen bij de informatievoorziening. In elk geval is het naar mening van de commissie cruciaal dat de krachten gebundeld worden. Dat betekent dat er moet samengewerkt worden met de andere ‘stakeholders’, in dit geval de andere opleidingen Farmaceutische Wetenschappen en het beroepsveld. De informatieverstrekking tijdens de opleiding is goed, maar komt in een aantal gevallen wel wat laat. De studenten hebben met name meer nood aan informatie over de studie op zich; de informatie die zij krijgen over het beroep van apotheker voldoet wel voor hen. Overigens, grosso modo, is de studiegids goed bruikbaar en informatief. De studiebegeleiding lijkt zeer goed te functioneren. Het monitoraat is een dienst waarop veelvuldig een beroep wordt gedaan, en waar de studenten veel aan lijken te hebben. De overgang van het secundair naar het hoger onderwijs lijkt daardoor aanzienlijk verzacht te worden. Ook na het eerste jaar blijft de studiebegeleiding goed, doordat er een goed contact bestaat tussen studenten en docenten. Een systeem waar de commissie wat minder over te spreken was, is dat van de examen-
05/2003
84
Katholieke Universiteit Leuven
ombuds. Doordat dit een lid is van het AAP/BAP, kan deze niet voldoende gewicht in de schaal leggen bij conflicten en kan de ombuds zelf in een onmogelijke positie geplaatst worden. Ook blijkt de ombuds niet altijd precies op de hoogte van de examenreglementering. De commissie vindt dan ook dat de taak van ombuds beter zou uitgevoerd worden door een (hiërarchisch onafhankelijk) ZAP-lid, dat door studenten vertrouwd wordt en het volle respect van de collega-professoren geniet.
6.
Afgestudeerden
6.1. Kwaliteit van de afgestudeerden Uit een enquête die in 1999-2000 onder de afgestudeerden van de opleiding van 1970 tot 1999 werd gehouden, blijkt dat voor het grote merendeel van de respondenten hun uitgeoefende functie specifiek aansloot op het behaalde apothekersdiploma. 90% van de respondenten achtte immers het apothekersdiploma noodzakelijk voor de uitgeoefende functie. Onder andere op basis van het gesprek dat de commissie voerde met enkele afgestudeerden, komt de commissie tot de conclusie dat het niveau van de afgestudeerden goed tot zeer goed is.
6.2. Waardering van de afgestudeerden vanuit het beroepenveld De afgestudeerden zijn goed voorbereid op het Belgische beroepenveld. Er werden geen grote lacunes gesignaleerd. De alumni waarmee de commissie tijdens haar bezoek sprak, waren allen tevreden en waardeerden de opleiding zeer. Er is via de alumnivereniging Farmaleuven structureel een goed contact tussen de opleiding en de afgestudeerden. Ook is de interactie met het afnemend veld, bij voorbeeld met de beroepsorganisaties zeer verbeterd de laatste jaren, onder andere in het kader van permanente vorming. Verder heeft de opleiding contact met haar alumni-stagemeesters, en worden officina-apothekers op bepaalde plaatsen in het onderwijs ingeschakeld. De commissie vindt het contact dat de opleiding met haar alumni onderhoudt, erg goed.
7.
Opleiding als organisatie
Binnen de faculteit Farmaceutische Wetenschappen van de K.U.Leuven zijn er een aantal advies- en beslissingsorganen actief. De belangrijkste hiervan zijn het Faculteitsbureau, de Faculteitsraad, de Permanente Onderwijscommissie (POC). Het faculteitsbureau staat in voor het dagelijks bestuur van de faculteit. De POC “doet aan de faculteitsraad voorstellen over de opleidingsprogramma’s; ze evalueert de
Katholieke Universiteit Leuven
85
05/2003
programma’s, de didactische methoden en de examenmodaliteiten, en verstrekt daarover advies aan de faculteitsraad. (…) De faculteit zelf is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het onderwijs en keurt de voorstellen van de POC al dan niet goed, of amendeert ze. Alle programmawijzigingen worden bovendien voorgelegd aan de Academische Raad, het hoogste academisch beleidsorgaan.”30 Verder is er een stagecommissie, een examencommissie en een evaluatiecommissie. Die laatste is belast met het uitvoeren van een interne evaluatie van de opleiding. De commissie meent dat de structuur van de faculteit transparant en duidelijk is. De advies- en beslissingsorganen zijn matig effectief. De POC is te groot om echt effectief te zijn, misschien zou men kleinere, daadkrachtige taskforces kunnen opzetten. Daarbij moet de faculteit zich ook de vraag stellen hoe zij haar rol zal spelen in de toekomst, zowel binnen de universiteit als binnen de maatschappij. De commissie beveelt de faculteit aan een toekomstplan op te stellen, waarin zij haar rol en functie voor zichzelf en de buitenwereld duidelijk maakt. Zo een document kan een leidraad vormen voor een helder facultair beleid. Op het vlak van de middelen lijkt het de commissie dat er geen grote problemen zijn. De plannen van de faculteit om nieuw geld (vrijgekomen middelen) te gebruiken voor een reallocatie in functie van de huidige behoeften, vindt de commissie een goed idee. Zo tracht de faculteit immers adequaat in te spelen op nieuwe ontwikkelingen, zowel op het vlak van onderzoek als op het vlak van onderwijs. Wat betreft de organisatie van het onderwijs, merkt de commissie ook op dat de academische kalender weinig ruimte laat voor de organisatie van een aantal zaken als zelfwerkzaamheid, keuzevrijheid in het programma en internationalisering. lessen te verlengen en de vakantieperiodes wat in te korten. Een grotere flexibiliteit in de academische kalender zou dan ook welkom zijn.
8.
Gebouwen en infrastructuur
De omvang en kwaliteit van de onderwijsruimten voldoet in het algemeen nauwelijks meer: er is te weinig ruimte, en de ruimten die er zijn, zijn oud en spartaans. Ook de practicumruimten en laboratoria zijn oud en ‘uitgewoond’. De nakende verhuis naar de campus Gasthuisberg zal dan ook een uitkomst bieden voor de huidige penibele situatie op vlak van behuizing. Bovendien zullen alle onderzoeksgroepen van de faculteit dan op één campus gehuisvest zijn, dicht bij de onderwijsruimten. De commissie is dan ook enthousiast over de plannen, maar wil er wel nog op wijzen dat men in de nieuwbouw voldoende kleine lokalen moet voorzien,
30. Katholieke Universiteit Leuven, Faculteit Farmaceutische Wetenschappen, Zelfevaluatierapport. 2002, p. 79.
05/2003
86
Katholieke Universiteit Leuven
waar studenten in kleinere groepen (zelfstandig) kunnen werken. Dat is van belang voor het kunnen inrichten van meer activerende werkvormen. De ICT-voorzieningen zijn goed in orde: er zijn voldoende computers beschikbaar op de faculteit, in de universitaire computerlokalen en via het Kotnetproject. De studentenbibliotheek voldoet, maar is vrij klein. Het tijdschriften- en boekenbestand in deze studentenbibliotheek is voldoende. De commissie beveelt aan bij de verhuizing de studentenbibliotheek in te passen in een goed bereikbare grotere bibliotheek. Op de andere, grotere (onderzoeks-) bibliotheken heeft de commissie niet goed zicht. De voorzieningen zijn in het algemeen redelijk goed bereikbaar, al stelt de commissie zich vragen bij de rolstoelvriendelijkheid van het oude faculteitsgebouw.
9.
Personeel en personeelsbeleid
De omvang van het zelfstandig academisch personeel (ZAP) is momenteel voldoende. Het plan om de vrij te komen middelen te realloceren zodat men kan reageren op nieuwe ontwikkelingen, vindt de commissie dan ook positief. De omvang van het bijzonder en assisterend academisch personeel (BAP en AAP) en van het administratief en technisch personeel (ATP) is eveneens goed. Er is ook inbreng van het beroepenveld in de opleiding, via de stages, maar ook doordat een aantal officina-apothekers in het onderwijs worden ingeschakeld. Deze inbreng zou men eventueel kunnen proberen te vergroten. De leeftijdsstructuur van de staf stelt geen problemen. De opbouw van het takenpakket van het ZAP en AAP is nu voldoende gevarieerd, al besteden de stafleden vrij veel tijd aan administratieve en organisatorische taken. Voor het AAP mogen de onderwijstaken zich niet verder uitbreiden dan nu het geval is. De waaier van specialisaties van de staf is voldoende breed in relatie tot de afstudeerrichtingen. De commissie waardeert de aanzetten die worden gedaan naar onderzoek op het gebied van de farmaceutische zorg. Deze tak van het onderzoek zou verder uitgebreid kunnen worden om de differentiatierichting ‘Farmaceutische Zorg’ adequater te ondersteunen. De didactische kwaliteiten van de staf zijn over het algemeen goed. Ook worden de stafleden goed ingeschakeld op de verschillende niveaus. Het engagement voor het onderwijs van het ZAP, AAP en BAP is groot, wat de commissie zeer op prijs stelt. Het personeelsbeleid (evaluatie, benoeming en bevordering) is goed. Onderwijs wordt voldoende gewaardeerd bij het ZAP. Wel zou men activiteiten (onderzoek, publicaties) op het vlak van farmacie-onderwijs naar de mening van de commissie beter kunnen honoreren, en verder moeten stimuleren. Voor het AAP en BAP zou mobiliteit meer aangemoedigd moeten worden.
Katholieke Universiteit Leuven
87
05/2003
10. Internationalisering De uitwisseling van studenten gebeurde tot nog toe vooral voor de apotheekstage in het laatste opleidingsjaar, met name omdat naar mening van de faculteit de programmering van de opleidingsonderdelen een vlotte uitwisseling bemoeilijkt. Dat leidt er toe dat tot op heden de internationale uitwisseling van studenten uitermate beperkt was. De deelname van studenten aan internationale uitwisselingen is dus veel te laag naar de mening van de commissie en moet daarom verbeterd worden. Ook de organisatie van de uitwisselingen moet beter worden uitgewerkt. In het algemeen heeft de commissie de indruk dat de attitude van de staf tegenover studentenuitwisseling positiever moet worden. De faculteit lijkt zich wel te realiseren dat de internationalisering onvoldoende is, en geeft blijk van de intentie hieraan te willen werken. Zo zal het in het nieuwe programma mogelijk worden ook voor het onderzoekswerk of voor de patiëntgerichte ziekenhuisstage op uitwisseling te gaan. De commissie moedigt het dan ook sterk aan hier verder werk van te maken, en raadt met name aan het curriculum zo te structureren dat (Erasmus-)uitwisselingen vlot mogelijk zijn. De organisatie van en deelname aan internationale uitwisseling van docenten is nagenoeg afwezig. Verder worden de internationale contacten die het ZAP en AAP hebben maar in geringe mate teruggekoppeld naar het onderwijs. Het rendement voor het onderwijs van deze contacten is laag. Ook op dit vlak is er dus ruimte voor verbetering.
11. Onderzoekscomponent van het onderwijs De onderzoekscomponent in het onderwijs is nog niet voldoende aanwezig en moet nog evenwichtiger uitgewerkt worden. De actieve betrokkenheid van studenten is nog te mager. Aandacht voor onderzoeksvaardigheden is er wel, maar dit kan beter: alle studenten zouden onderzoeksvaardigheden moeten leren ontwikkelen. Hiermee kan vroeger dan nu gestart worden, door b.v. de werkvormen aan te passen. De commissie vindt het ook erg jammer dat de studenten in de differentiatierichting ‘Gezondheidszorg’ in principe geen zelfstandig experimenteel onderzoek doen in het kader van hun eindverhandeling. De commissie meent dat alle studenten zelf aan experimenteel onderzoek zouden moeten doen en dus een onderzoeksstage doormaken, waarbij er ook meer tijd en studiepunten voor dit opleidingsonderdeel wordt uitgetrokken. De commissie wil nogmaals opmerken dat ‘onderzoek’ ook onderzoek in het domein van (bij voorbeeld) de farmaceutische zorg kan zijn. Het programma sluit niet steeds goed aan bij de recente ontwikkelingen in het (eigen) onderzoek, met name in de eerste jaren. In de tweede cyclus, gebeurt dit wel op adequate wijze, vooral in de richtingen Productie en Ontwikkeling en Biofarmacie.
05/2003
88
Katholieke Universiteit Leuven
12. Interne kwaliteitszorg Een aantal organen bepaalt hoe de opleiding Farmaceutische Wetenschappen aan de K.U.Leuven concreet vorm krijgt. De belangrijkste hiervan wat betreft de kwaliteitszorg van het onderwijs zijn de faculteitsraad, de POC en de onderwijsevaluatiecommissie. Hun rol werd eerder reeds besproken. In het kader van de evaluatie van het onderwijs worden regelmatig (elk semester) onderwijsevaluaties gehouden onder de studenten. Er is centrale ondersteuning voor de interne kwaliteitszorg binnen de faculteiten en de universiteit door DUO, de Dienst Universitair Onderwijs. DUO doet aan dienstverlening, instrumentontwikkeling en studie- en onderzoekswerk. De bij de interne kwaliteitszorg betrokken raden en commissies werken goed. Vooral de POC maakt een heel actieve indruk op de commissie. Wel ziet de commissie hier en daar problemen bij de implementatie van curriculumhervormingen. De betrokkenheid van ZAP, AAP en BAP bij de besluitvormingsorganen is goed, net als de betrokkenheid van de studenten. De studenten moeten zelf ook de nodige inspanningen blijven leveren om in deze organen goed gehoord te worden, en moeten zich daarvoor organiseren. Ook de afgestudeerden worden via de alumnivereniging Farmaleuven bij de besluitvorming betrokken. De procedures voor curriculumherziening en –innovatie lopen goed. Men doet nog wel te veel ingrepen op een ad hoc-basis. Men zou meer vanuit de doelstellingen en eindtermen kunnen vertrekken bij hervormingen van het curriculum. Ook kan het omgaan met curriculumherzieningen nog geprofessionaliseerd worden. Men zou meer beroep kunnen doen op de onderwijskundige ondersteuning beschikbaar op centraal niveau (DUO). De procedures voor de onderwijsevaluatie verlopen goed. Er is aandacht voor onderwijsprofessionalisering, maar deze is variabel, en vooral persoonsgebonden. De hele staf zou zich aangesproken moeten voelen om docententrainingen en cursussen te volgen. Ook zijn er initiatieven in verband met onderwijsinnovatie maar dit blijft te weinig en te gefragmenteerd. Het initiatief komt ook vooral van individuen. De commissie vindt dat onderwijsinnovatie meer vanuit de commissies en raden gestimuleerd moet worden, en dat er een gestructureerd facultair beleid voor onderwijsvernieuwing moet komen. Ter voorbereiding van het visitatiebezoek van de commissie schreef de opleiding een zelfevaluatierapport. De commissie waardeerde dit zelfstudierapport. Het rapport is een vrij informatief, vooral beschrijvend document. Uit de sterkte-zwakteanalyse bleek dat de opleiding zich bewust is van haar karakteristieken. De gesprekken die de commissie tijdens het visitatiebezoek met leden van het academisch personeel, studenten en afgestudeerden kon voeren, vormden een mooie aanvulling van de lectuur van de zelfstudierapport.
Katholieke Universiteit Leuven
89
05/2003
Tot slot merkte de commissie dat de procedurele opvolging van de vorige visitatie goed verliep, al gebeurde de concrete opvolging wat laat. Er is in elk geval op verschillende vlakken vooruitgang geboekt. Zo werd de eerste kandidatuur al meer gefarmaceutiseerd, en werd een begin gemaakt met het invoeren van meer activerende onderwijsvormen.
13. De bachelor-masterstructuur Men was aan de K.U.Leuven op het moment van het visitatiebezoek sterk bezig met de hervorming van het curriculum naar de bachelor-masterstructuur. Daarbij durft de opleiding het aan enkele radicale voorstellen te doen, zoals een mastervariant zonder stage (die dan ook niet tot de titel ‘apotheker’ zou leiden). De commissie vindt het positief dat men deze innovatieve ideeën formuleert, en dus de kansen die de bachelor-masterhervorming biedt, met beide handen wil grijpen. De invoering van de bachelor-masterstructuur geeft daarenboven de mogelijkheid meer nieuwe onderwijsvormen en nieuwe ontwikkelingen in het vakgebied in het curriculum te introduceren. De commissie heeft alle lof voor de creatieve wijze waarop de opleiding de transitie van het huidig programma naar het bachelormasterprogramma wil maken. Ook vindt de commissie dat de invoering van de bachelor-masterstructuur in overleg met alle opleidingen Farmaceutische Wetenschappen dient te gebeuren. Dat betekent niet dat alle opleidingen er hetzelfde zullen moeten uitzien, wel dat men afspraken kan maken over mogelijke equivalenties, modularisering en eventueel een taakverdeling en samenwerkingsverbanden op bepaalde vlakken. Volgens de commissie moet het immers mogelijk worden in de bachelormasterstructuur om zonder al te grote problemen een masterprogramma te volgen aan een andere universiteit dan waar het bachelordiploma werd behaald.
14. Conclusies en aanbevelingen In het algemeen wenst de commissie te benadrukken dat de opleiding Farmaceutische Wetenschappen van K.U.Leuven een opleiding is van goede kwaliteit, die bovendien in voortdurende evolutie is door recente programmawijzigingen en de overgang naar de bachelor-masterstructuur. De aanbevelingen van de vorige visitatiecommissie werden duidelijk ter harte genomen, wat in een kwaliteitsverbetering resulteerde. Toch heeft de commissie nog enkele belangrijke aanbevelingen31 aan de opleiding:
31. De aanbevelingen 1 tot 12 zijn aanbevelingen aan alle Vlaamse opleidingen Farmaceutische Wetenschappen, omdat zij (in meer of mindere mate) voor alle opleidingen gelden. De aanbevelingen vanaf 13 zijn aanbevelingen specifiek voor de opleiding aan de K.U.Leuven.
05/2003
90
Katholieke Universiteit Leuven
1. Bij het doorvoeren van programmawijzigingen zou men meer moeten vertrekken van de expliciete doelstellingen en eindtermen van de opleiding. 2. De representativiteit van de eerste kandidatuur kan nog verder verbeterd worden. Dat kan door basisvakken meer op de farmacie toe te spitsen enerzijds, en (meer) farmaceutische vakken naar de lagere jaren te verschuiven anderzijds. 3. Men moet weloverwogen verder werk maken van activerende onderwijsvormen, vooral in de latere jaren van het curriculum. Daarbij is het erg belangrijk dat deze niet bovenop de bestaande leerstof komen, maar dat er plaats in het curriculum wordt vrijgemaakt voor deze nieuwe onderwijsvormen. Het curriculum mag niet verzwaren door het implementeren van onderwijsvernieuwende werkvormen. 4. Men zou meer gebruik moeten maken van authentiek studiemateriaal zoals handboeken en artikels, zeker in de latere jaren van de opleiding. 5. De instroom van de opleiding moet verhoogd worden. Daarvoor dient extra actie te worden ondernomen samen met de andere stakeholders (de andere opleidingen Farmaceutische Wetenschappen, de beroepsorganisaties,...), en moet er vooral aandacht gaan naar het imago en de rol van de apotheker. 6. De studietijd moet strikt in de gaten worden gehouden. Daarvoor zijn degelijke studietijdmetingen (per opleidingsonderdeel) nodig. De resultaten van de studietijdmetingen moeten correct geïnterpreteerd worden, en waar nodig, dient actie te worden ondernomen. 7. Men kan meer aanmoedigen dat men de stages op meer dan één plaats volbrengt. Ook moet er blijvend over gewaakt worden dat de stagiair geen goedkope werkkracht is. 8. De opleidingscommissie is vrij groot en daardoor minder efficiënt. Men kan naast de grote overlegorganen best ook kleine, daadkrachtige commissies installeren die de uitdagingen van het hedendaags farmacie-onderwijs kunnen identificeren en aangaan. 9. De commissie beveelt de opleiding aan een toekomstplan op te stellen, waarin zij haar rol en functie voor zichzelf en de buitenwereld duidelijk maakt. Zo een document kan een leidraad vormen voor een helder beleid. 10. De administratieve taken van de staf zijn vrij uitgebreid en zouden teruggebracht mogen worden. 11. De internationale uitwisseling van studenten moet meer gestimuleerd worden. Met name moet het curriculum zo worden aangepast dat uitwisselingen vlot mogelijk zijn. 12. In het kader van de invoering van de bachelor-masterstructuur beveelt de commissie aan overleg te plegen met alle opleidingen Farmaceutische Wetenschappen en afspraken te maken over mogelijke equivalenties, modularisering en eventueel een taakverdeling en samenwerkingsverbanden op bepaalde vlakken.
Katholieke Universiteit Leuven
91
05/2003
13. Onderzoeksvaardigheden horen voor alle studenten deel uit te maken van de doelstellingen en eindtermen. 14. De commissie beveelt aan de examen- en deliberatieregels meer transparant te maken en duidelijker aan de studenten te communiceren. 15. Alle studenten zouden zelfstandige onderzoeksvaardigheden moeten leren ontwikkelen. Dit kan onder andere door de werkvormen verder aan te passen. Ook zouden alle studenten aan zelfstandig onderzoek moeten doen in het kader van hun eindverhandeling, wat voor degenen die nu een literatuurstudie maken ook impliceert dat het aantal studiepunten voor de eindverhandeling omhoog moet. ‘Zelfstandig onderzoek’ betekent overigens niet noodzakelijk dat men tijd in een laboratorium doorbrengt. Met name in het domein van de farmaceutische zorg kan men zich ook andere onderzoeken voorstellen. 16. De inhoud van de stage kan verder geoptimaliseerd worden; de initiatieven in dit verband (OOI-project) moeten hiervoor verder worden gezet. 17. De infrastructuur moet zo snel mogelijk verbeteren. De geplande verhuizing is dus werkelijk noodzakelijk.
05/2003
92
Katholieke Universiteit Leuven
Vrije Universiteit Brussel De opleiding Farmaceutische Wetenschappen in de Faculteit van de Geneeskunde en Farmacie
Op het moment dat de commissie de opleiding bezocht, was de opleiding ‘in transitie’. Er waren een aantal hervormingen net gestart of gepland. De beoordeling van de commissie is echter gebaseerd op de situatie zoals zij ten tijde van haar bezoek aantrof. Her en der zullen wel verwijzingen worden gemaakt naar het nieuwe curriculum.
1.
Onderwijsprofiel, doelstellingen en eindtermen
De opleiding Farmaceutische Wetenschappen is een vijfjarige academische opleiding die leidt tot de graad van apotheker. In het zelfevaluatierapport wordt het doel van de opleiding als volgt omschreven: “een wetenschappelijke basis te leggen voor het verrichten van de beroepsuitoefening van de apotheker in de breedste zin van het woord. De opleiding verzekert de noodzakelijke kennis, competenties en vaardigheden om als apotheker te functioneren in de officina en de industrie, bereidt de student voor op een verder doorgedreven opleiding tot ziekenhuisapotheker en last but not least bereidt voor op het uitoefenen van taken in het farmaceutische onderzoek en verzorgt een kader voor het farmaceutisch onderwijs. Het bijzonder karakter van deze opleiding is het onderhouden van een vaak subtiele balans tussen de beroepsopleiding (practical training) en de academische opleiding (science). Eigen aan de filosofie van de VUB, is de doelstelling om zelfstandig denkende apothekers te vormen, die zich niet laten leiden door vooroordelen of dogma’s. De VUB-apotheker heeft een eigen mening, die ondersteund wordt door eigen waarnemingen en ondervindingen, waarvan de objectiviteit kritisch wordt benaderd. Om tot deze doelstellingen te komen, werden een aantal eindtermen beschreven, waaraan de apotheker moet voldoen, vooraleer zij (hij) de alma mater verlaat.”32 32. Michotte, Y. (red.), Opleiding Apotheker. Zelfevaluatierapport. 2002. p. 4.
Vrije Universiteit Brussel
93
05/2003
Als onderwijsconcept heeft de opleiding tot apotheker het algemene VUB-concept ‘Competentiegericht Leren in Flexibel Onderwijs’. Kernbegrippen in dit onderwijsconcept zijn studentgericht, activerend onderwijs, zelfstandig en levenslang leren en het verwerven van academische competenties. De doelstellingen en eindtermen van de opleiding, zoals beschreven in het zelfevaluatierapport, zijn voldoende helder en duidelijk. Ook kiest de opleiding in haar onderwijsprofiel voor een unitaire opleiding, met een beperkte differentiatie in het laatste jaar. De commissie waardeert deze visie. De doelstellingen, eindtermen en onderwijskundige principes zijn redelijk gekend bij studenten, assistenten en staf. De door de opleiding geformuleerde doelstellingen en eindtermen stemmen grotendeels overeen met het door de commissie geformuleerde referentiekader. Met name het feit dat onderzoek voor alle studenten als eindterm aanwezig is, vindt de commissie positief. Aandacht voor competentieontwikkeling (waarmee het geïntegreerd verwerven van kennis, vaardigheden en houdingen bedoeld wordt) en voor academische vaardigheden, is in voldoende mate aanwezig, zij het dat dit nog beter kan volgens de commissie; men beperkt zich nog wat te veel tot het formuleren van kennis en vaardigheden. De onderwijskundige principes zijn redelijk op de vooropgestelde doelen en eindtermen afgestemd. Het programma wordt nog niet opgebouwd vanuit de doelstellingen en eindtermen. Bij hervormingen schaaft men zwakkere punten bij op ad hoc-basis, niet op basis van een onderwijskundig concept. Uit curriculumhervormingen spreekt wel een visie over wat de opleiding moet zijn, maar de doelstellingen en eindtermen, zoals beschreven in het zelfevaluatierapport, worden niet als vertrekpunt genomen. Men zou meer dan nu het geval is, een beroep kunnen doen op professionele ondersteuning uit het centrale niveau, zowel bij het verder uitwerken van de doelstellingen als bij de operationalisering daarvan. De doelstellingen kunnen bereikt worden binnen de gegeven juridische en financiële randvoorwaarden. De doelstellingen lijken al gekaderd zijn door deze randvoorwaarden: men heeft er wellicht al rekening mee gehouden bij het opstellen van de doelstellingen. De commissie wil de opleiding toch aanraden eerst doelstellingen te formuleren en dan naar de financiële haalbaarheid te kijken, omdat dat ook een waardevolle oefening kan zijn, die aangeeft welke richting men uit wil met de opleiding.
2.
Programma
2.1. Opbouw van het programma In het zelfevaluatierapport en de bijlagen daarbij staat het programma van de opleiding tot apotheker aan de VUB beschreven. De opleiding is ingedeeld in twee cycli. De eerste
05/2003
94
Vrije Universiteit Brussel
cyclus beslaat twee jaren, die men de kandidaturen noemt; de tweede cyclus bestaat uit drie jaren die de apothekersjaren of graadsjaren worden genoemd. De opleiding aan de VUB is duidelijk een unitaire opleiding. Zoals in het zelfevaluatierapport staat: “We hebben niet de optie genomen reeds vrij vroeg in het curriculum keuzetrajecten aan te bieden, maar we hebben ervoor geopteerd in het laatste jaar van de opleiding een aantal keuzevakken in te voeren.”33 De eerste kandidatuur bestaat vooral uit basiswetenschappelijke vakken, zoals Scheikunde, Natuurkunde, Biologie en Wiskunde. Ook is er in dat eerste opleidingjaar een opleidingsonderdeel ‘Inleiding tot de Farmacie’, dat als bedoeling heeft vakoverschrijdend een aantal farmaceutisch relevante onderwerpen te behandelen. In het tweede kandidatuursjaar wordt de basiswetenschappelijke vorming verdergezet met opleidingsonderdelen als Moleculaire Biologie, Biochemie en Statistiek. Daarnaast zijn er enkele medische vakken (Anatomie en Fysiologie) en enkele meer geneesmiddelgerichte vakken, zoals Analytische Scheikunde en Fysische Farmacie. De graadsjaren bouwen verder op de kandidaturen en omvatten geneesmiddelengerichte en patiëntgerichte opleidingsonderdelen. “In het eerste jaar apotheker is de opleiding hoofdzakelijk geneesmiddelengericht, maar bevat ook de patiëntgerichte vakken Pathologie en, vanaf het academiejaar 2002-2003, ook Algemene Farmacologie. Het tweede jaar apotheker omvat zowel geneesmiddelengerichte vakken (Farmaceutische Technologie, Farmaceutische Scheikunde, Toxicologie) als patiëntgerichte vakken (Farmacologie, Voedingsleer en delen van Toxicologie). In het derde jaar apotheker is de opleiding voornamelijk patiëntgericht met de officinastage en opleidingsonderdelen over sociale wetgeving, deontologie en farmaceutische zorg. Het derde jaar omvat daarnaast de eindejaarsverhandeling, een experimenteel onderzoekswerk, waarmee aan de VUB de opleiding Apotheker wordt afgesloten.”34 In het laatste jaar kiezen alle studenten ook 3 keuzevakken uit een pakket van 10. Uit het zelfevaluatierapport blijkt dat aan de VUB goed heeft nagedacht over de opbouw en de coherentie van het opleidingsprogramma. Deze opbouw is dan ook logisch. Men maakte een duidelijke keuze door één uitstroomprofiel te creëren, met een zekere keuzemogelijkheid, en de commissie heeft waardering voor deze optie, ook gezien de uniciteit van het diploma. Het programma sluit goed aan bij de karakteristieken van de instroom. Men doet zijn best om lacunes in de vooropleiding van de studenten op te vangen, door het organiseren van brugcursussen. Toch moet nog een aanzienlijk deel van de basiswetenschappelijke kennis aan de universiteit worden verworven. Daarom zijn er nog veel basiswetenschappen in de eerste jaren geprogrammeerd, en komen, naar de mening van de visitatiecommissie, de farmaceutische vakken eerder laat in de opleiding aan bod. De verdere farmaceutisering van de kandidaturen (door basisvakken meer op de farmacie toe te spitsen enerzijds, en farmaceutische vakken naar de lagere jaren te verschuiven anderzijds), die bij de overheveling van de 33. Michotte, Y. (red.), Opleiding Apotheker. Zelfevaluatierapport. 2002. p. 12. 34. Michotte, Y. (red.), Opleiding Apotheker. Zelfevaluatierapport. 2002. p. 35.
Vrije Universiteit Brussel
95
05/2003
opleiding naar de campus Jette werd gerealiseerd is dan ook een stap in de goede richting. Ook het vak ‘Inleiding in de Farmacie’ is een goed initiatief en geeft de studenten vanaf het eerste jaar voeling met het vak. Wel zou men deze ontwikkelingen verder kunnen doorzetten. Er is een nogal onevenwichtige verhouding tussen verplichte en keuzeopleidingsonderdelen: de vrije keuzeruimte voor de studenten is beperkt. Dat is een gevolg van de keuze voor een unitaire opleiding, maar de commissie meent dat men de uniciteit kan behouden, en tegelijk meer ruimte voor keuze kan inbouwen, zonder dat dat moet leiden tot verschillende differentiatierichtingen. Men kan vanuit de keuzevakken, zoals dat nu ook reeds gebeurt, nog meer plaats maken voor nieuwe evoluties in de farmaceutische wetenschappen. De studenten kunnen door het uitbreiden van de keuzeruimte meer hun eigen accenten leggen, en nog meer hun eigen interesses volgen. Ook komt de keuzemogelijkheid nu pas laat in het curriculum. De commissie meent dan ook dat men al vroeger wat keuze in het programma kan inbouwen. Het inhoudelijk niveau van het programma is goed, zowel in de eerste als in de tweede cyclus. De gedoceerde materie blijft soms traditioneel, maar er is hier duidelijk een positieve evolutie: de recente ontwikkelingen in het (eigen) onderzoek worden in de cursussen weerspiegeld. Men dient het feit dat men met de geneeskunde één faculteit vormt en op dezelfde campus is gevestigd, wel nog meer te exploiteren in bijvoorbeeld het farmacologie- en farmacotherapie-onderwijs. Er is goede aandacht voor de vaardigheden van studenten en genoeg aandacht voor ICT-vaardigheden. Ook aan (academische) communicatievaardigheden wordt aandacht besteed op verschillende plaatsen in het curriculum, maar men zou de verschillende initiatieven beter op elkaar kunnen afstemmen en regisseren. Aandacht voor onderzoeksvaardigheden is er eveneens, waarbij de commissie het een uitermate positief punt vindt dat alle studenten een onderzoekswerk moeten uitvoeren, wat hun onderzoeksattitude en onderzoeksvaardigheden uiteraard stimuleert. Ook vroeger werkt men reeds aan het aanbrengen van onderzoeksattitude en –vaardigheden, door b.v. de werkvormen hieraan aan te passen. Het programma bereidt goed voor op andere beroepsuitwegen dan de officina, zoals de industrie en het onderzoek. Het programma sluit ook goed aan bij de ontwikkelingen in de officina. De aansluiting bij de huidige internationale ontwikkelingen binnen de officina zou beter kunnen, maar het verheugt de commissie te zien dat men inspanningen doet op dit vlak. Er is reeds een positieve evolutie, maar men zou op dit vlak een nog meer proactieve houding kunnen innemen. De commissie meent dat de koepel farmaceutische wetenschappen hierin een voorbeeldrol zou moeten vervullen en een voortrekkersrol zou moeten spelen. Door nog meer in te spelen op aan de gang zijn de internationale ontwikkelingen, kan men hopelijk het veld mee beïnvloeden. Een oriëntatie op levenslang leren wordt impliciet gestimuleerd, omdat men via de werkvormen de onderzoeksattitude en de kritische geest van de studenten
05/2003
96
Vrije Universiteit Brussel
tracht te ontwikkelen. De commissie vindt dat men nog meer expliciet en bewust pogingen zou kunnen doen om de studenten te leren levenslang te leren. In het programma zijn her en der initiatieven ontwikkeld om meer disciplineoverschrijdende elementen in het programma in te brengen, bij voorbeeld door de introductie van probleemgestuurd onderwijs (PGO). De commissie wil de opleiding aanmoedigen door te gaan met deze discipline-overschrijdende initiatieven.
2.2. Onderwijsleersituatie In het zelfevaluatierapport staat onder andere: “De VUB voorziet formeel 3 werkvormen nl. HOC (hoorcolleges), WPO (werkcolleges, oefeningen, practica, seminaries, enz.) en ZELF (zelfstudieactiviteiten). (…) Het belang van oefeningen en practica is niet alleen benadrukt door ze in het curriculum als afzonderlijke opleidingsonderdelen aan te geven, doch ook door er een groot aantal studiepunten aan toe te kennen.”35 Een aantal opleidingsonderdelen worden volgens de principes van het probleemgestuurd onderwijs (PGO) gegeven. In het algemeen vindt de commissie dat de aansluiting van de werkvormen en – middelen bij de doelstellingen en eindtermen systematischer en explicieter kan. Traditionele onderwijsvormen worden nog vrij vaak gebruikt. De commissie is verheugd te zien dat de opleiding Farmaceutische Wetenschappen initiatieven ontwikkelt om meer onderwijsinnovatieve vormen (b.v. PGO) te introduceren en moedigt deze evolutie dan ook sterk aan. Ook hebben de practica slechts een gering ‘kookboekgehalte’: men probeert studenten zoveel mogelijk zelf aan het denken te zetten. Bij verdere uitbreiding van het aandeel activerende en integrerende werkvormen zou men evenwel planmatiger te werk moeten gaan dan nu, bij voorbeeld door te vertrekken van doelstellingen en eindtermen bij de keuze van werkvormen. De verhouding van in het onderwijs ingebedde zelfstudie, contacturen en andere onderwijsactiviteiten is redelijk goed. Zo vindt de commissie het positief dat practica een groot deel van het curriculum uitmaken en daarbij als volwaardige opleidingsonderdelen gewaardeerd worden. Wel blijft het aantal contacturen erg hoog, waardoor er te weinig tijd overblijft voor zelfstudie. Men houdt nu al zoveel mogelijk één middag per week lesvrij, en de commissie waardeert deze inspanning. De opleiding zou zich echter toch moeten buigen over de vraag of het aantal hoorcolleges niet verder gereduceerd kan worden ten voordele van meer (begeleide) zelfstudie en alternatieve onderwijsvormen. Wat betreft het studiemateriaal, zijn syllabi (met verwijzingen naar aanvullende referentiewerken) dominant. De kwaliteit van deze syllabi is variabel. De commissie vindt het jammer dat vanuit de universitaire overheid blijkbaar het gebruik van syllabi sterk wordt aangeraden en dat als gevolg daarvan weinig met tekstboeken of tijdschriften gewerkt wordt. De commissie raadt desalniettemin aan (met name 35. Michotte, Y. (red.), Opleiding Apotheker. Zelfevaluatierapport. 2002. p. 43.
Vrije Universiteit Brussel
97
05/2003
in de hogere jaren) meer met authentiek materiaal te werken. Hoewel b.v. tekstboeken minder toegankelijk studiemateriaal zijn, hoeft dat geen probleem te vormen als er bij het authentiek materiaal een studiehandleiding wordt gebruikt. Doordat men studenten zo met authentiek materiaal leert omgaan, stimuleert men de attitude van levenslang leren.
2.3. Toetsing en evaluatie Het niveau en de moeilijkheidsgraad van de examens is goed: er werden op dit vlak geen problemen vastgesteld. De beoordelingswijzen zijn ook goed: de commissie vond de mengeling van mondelinge en schriftelijke examens en alternatieve examenvormen positief. Bovendien zijn de criteria voor de beoordeling heel duidelijk voor de studenten. De examenvormen zijn functioneel: ze zijn gericht op kennis, vaardigheden en inzicht. Ook de organisatie van de toetsen en examens verloopt over het algemeen goed.
3.
Eindverhandeling en stage
3.1. Eindverhandeling Het zelfevaluatierapport zegt het volgende over de eindverhandeling: “de eindverhandeling is een origineel experimenteel werk ondersteund met bibliografische gegevens die tijdens het laatste jaar apotheker wordt gemaakt. De keuze van het onderwerp is vrij binnen het kader van de vakken vermeld in het collegerooster. Het aantal voorziene studiepunten is 14, wat ongeveer een kwart van het totaal is van het laatste jaar. (…) De student wordt begeleid door één of meer promotoren of copromotoren. Tenminste één promotor moet behoren tot de ZAP leden van de Koepel Farmaceutische Wetenschappen. (…) De duur van het laboratoriumwerk is beperkt tot vijf weken. (…) Het algemene doel is de wetenschappelijke opleiding van de student te vervolledigen door hem/haar in de gelegenheid te stellen eigen onderzoek te doen. (…) De kandidaat dient de eindverhandeling in boekvorm in en moet het werk voor een jury verdedigen. Daartoe houdt de kandidaat een voordracht van een tiental minuten en beantwoordt de gestelde vragen. (…) Voor elke eindverhandeling worden twee rapporteurs aangeduid die niet behoren tot het laboratorium van de promotor. Deze rapporteurs moeten bekwaam zijn op het gebied van de Farmaceutische Wetenschappen en beschikken over een doctorstitel. De jury bestaat uit de promotor(en), de copromotor(en), de rapporteurs en alle ZAP leden van de Koepel Farmaceutische Wetenschappen die de uiteenzetting van de eindverhandeling (de verdediging) bijwoonden. Zij beraadslaagt onmiddellijk na elke uiteenzetting.”36 De commissie vindt het een pluspunt dat alle studenten een eindverhandeling moeten maken waarbij zij zelf aan (experimenteel) onderzoek moeten doen. 36. Michotte, Y. (red.), Opleiding Apotheker. Zelfevaluatierapport. 2002. p. 48.
05/2003
98
Vrije Universiteit Brussel
Het relatief gewicht van de eindverhandeling is in orde: de beschikbare tijd daarvoor zou zelfs nog uitgebreid mogen worden. Het niveau en de eisen die worden gesteld aan de eindverhandeling zijn goed. Ook wenst de commissie op te merken dat het goed is dat aan de VUB ‘onderzoek’ niet noodzakelijk betekent dat men tijd in een laboratorium doorbrengt. Met name voor studenten die later meer de kant van de farmaceutische zorg uit willen, is het positief dat ook andere onderzoeken mogelijk zijn als onderwerp van de eindverhandeling. Voor de begeleiding en de beoordeling van de eindverhandeling werden geen problemen gesignaleerd: dit lijkt de commissie in orde te zijn.
3.2. Stage In het zelfevaluatierapport staat over de stage: “Om apotheker te worden dient de student 6 maanden of 26 weken stage te lopen. De officinastage is een opleidingsonderdeel van het 3e jaar apotheker en behelst 26 studiepunten. (…) Het doel van de stage is de student voor te bereiden op alle aspecten van het beroep van officinaapotheker. De stagiair moet zich tijdens de stage een algemeen beeld kunnen vormen van het beroep van officina-apotheker en leren hoe een officina beheerd wordt. (…) Van de 6 maanden stage dient minstens de helft te gebeuren in een open officina. Maximum de helft van de stage kan ook gebeuren in een gesloten officina (ziekenhuis). (…) De aspirant-stagiair stelt een stagemeester voor aan de stagecommissie van de VUB. (…) De stagiair dient tijdens de stage een stageschrift op te stellen. Het stageschrift bestaat uit 2 delen: een deel magistrale bereidingen en een deel communicatie en medicatiebegeleiding. (…) De kwotering van de stage is gebaseerd op een beoordeling van de inhoudelijke kwaliteit van het stageschrift, de algemene beoordeling door de stagemeester(s) (via een vertrouwelijk rapport) en het mondelinge stage-examen. Sinds het academiejaar 2000-2001 wordt het stage-examen afgenomen in aanwezigheid van de verschillende titularissen die betrokken zijn bij de stage. Er wordt voornamelijk ondervraagd over de inhoud van het stageschrift.”37 De commissie vindt dat de stage aan de VUB in het algemeen net voldoende is. Een positief punt van de stages is dat studenten op meer dan een plaats stage kunnen lopen, en dat ook doen. De leerdoelen, het niveau en de eisen die gesteld worden aan de stage kunnen echter beter. Zij zijn naar mening van de commissie onvoldoende uitgewerkt en te summier, en zij reflecteren de huidige Belgische situatie. Dat betekent dat de opzet van de stage beter kan aansluiten bij de huidige internationale ontwikkelingen binnen de officina. De commissie meent dat de faculteit hierin een voortrekkersrol zou moeten spelen en de internationale ontwikkelingen zoveel mogelijk in de stage moet pogen in te brengen. De commissie hoopt dat via de stages het veld verder beïnvloed kan worden. Daarbij moet het ook steeds duidelijk blijven voor alle betrokkenen dat een stagiair geen goedkope werkkracht mag zijn. 37. Michotte, Y. (red.), Opleiding Apotheker. Zelfevaluatierapport. 2002. p. 49-50.
Vrije Universiteit Brussel
99
05/2003
De begeleiding van de stage is redelijk geregeld, maar moet meer ontwikkeld worden. De relatie tussen de opleiding en de stagemeesters kan geïntensifieerd worden. De commissie raadt aan te overwegen een aparte stagecoördinator (een AAP- of ATP-lid) aan te duiden. Ook moet de plaats van de stage in het curriculum heroverwogen worden: nu blijkt immers dat studenten een deel van hun vakantie moeten opofferen om stage te lopen, willen ze op tijd afstuderen. De beoordeling van de stage verloopt correct. Het is positief dat verschillende elementen samen de eindbeoordeling vormen, waarbij zowel de stagemeester als de opleiding een deel van de beoordeling op zich nemen. De verschillende elementen van de evaluatie kunnen nog verder doorontwikkeld worden. Men zou wel het nut en de omvang van de magistrale bereidingen wel ter discussie kunnen stellen. Ook kan men overwegen het stage lopen op meer dan één stageplaats verder aan te moedigen.
4.
Studenten
4.1. Studentenprofiel en studentenaantallen Tabel 138
Aantal studenten (hoofdinschrijvingen) farmaceutische wetenschappen VUB voor de periode ‘89-’90 tot ‘00-’01 Acad. j.
Gen.stud.
1e kan
2e kan
1e jaar
2e jaar
3e jaar
1989-1990
33
57
25
33
31
30
1990-1991
30
52
28
30
32
29
1991-1992
27
41
32
36
29
32
1992-1993
32
51
27
40
33
31
1993-1994
22
47
34
31
39
34
1994-1995
27
37
36
38
31
39
1995-1996
19
45
29
40
31
31
1996-1997
30
41
34
39
43
29
1997-1998
31
50
34
40
39
43
1998-1999
33
55
36
42
39
37
1999-2000
29
44
40
40
40
37
2000-2001
30
41
31
39
36
38
Uit tabel 1 blijkt dat het aantal generatiestudenten farmaceutische wetenschappen aan de VUB redelijk constant blijft rond de 30 studenten, met af en toe uitschieters naar beneden (b.v. in 1995-1996). De opleiding tot apotheker kent een zeer sterk overwicht 38. De gegevens zijn afkomstig uit de interuniversitaire databank inzake de Vlaamse universitaire studentenbevolking die is gelokaliseerd op het VLIR-secretariaat.
05/2003
100
Vrije Universiteit Brussel
aan vrouwelijke generatiestudenten, gemiddeld is ongeveer tweederde van de studenten vrouwelijk. De omvang van de instroom is voldoende, maar zou wel vergroot mogen worden. Er is immers een grote maatschappelijke vraag naar apothekers. Anderzijds ziet de commissie ook wel de voordelen van de kleinschaligheid van de opleiding Farmaceutische Wetenschappen van de VUB. De instroom is echter vrij laag, en dat maakt de opleiding kwetsbaar. Enige verhoging van de instroom zou dan ook welkom zijn. De commissie heeft geconstateerd dat de faculteit reeds een aantal inspanningen levert om studenten voor farmaceutische studies te doen kiezen. Toch kan men een dynamischer beleid voeren. Belangrijk daarbij is dat men het imago van het apothekersberoep tracht te verbeteren. Enerzijds moeten dan de beroepsmogelijkheden buiten de officina nog meer worden benadrukt, anderzijds moet het beeld dat men van de officina-apotheker heeft, bijgesteld en gecorrigeerd worden. Men zou meer beroepsbeoefenaren uit verschillende beroepsvarianten kunnen inschakelen bij de informatievoorziening. In elk geval is het naar mening van de commissie cruciaal dat de krachten gebundeld worden. Dat betekent dat er moet samengewerkt worden met de andere ‘stakeholders’, in dit geval de andere opleidingen Farmaceutische Wetenschappen en het beroepsveld.
4.2. Slaagcijfers, rendementen en gemiddelde studieduur Tabel 239
Slaagpercentages studenten farmaceutische wetenschappen VUB voor de periode ‘89’90 tot ‘99-’00 (verhouding aantal geslaagde studenten tegenover het aantal studenten ingeschreven op de rol) 1e kan
2e kan
1e jaar
2e jaar
3e jaar
46
84
94
94
97
56
100
90
91
100
56
97
92
100
94
55
96
98
97
94
Acad. j.
Gen.stud.
1989-1990
48
1990-1991
57
1991-1992
48
1992-1993
53
1993-1994
73
62
94
94
97
97
1994-1995
50
53
81
81
100
100
1995-1996
68
67
90
98
90
97
1996-1997
60
66
94
87
98
97
1997-1998
46
54
94
93
95
98
1998-1999
62
60
86
90
97
100
1999-2000
72
70
85
92
95
97
39. De gegevens zijn afkomstig uit de interuniversitaire databank inzake de Vlaamse universitaire studentenbevolking die is gelokaliseerd op het VLIR-secretariaat.
Vrije Universiteit Brussel
101
05/2003
Over de periode ’89-’90 tot en met ’99-’00 slaagt gemiddeld ongeveer 58% van de generatiestudenten farmaceutische wetenschappen. Het gemiddelde slaagpercentage van de eerste kandidatuur (inclusief niet-generatiestudenten) in deze periode bedraagt ongeveer 59%. In de tweede kandidatuur ligt het slaagcijfer voor dezelfde periode gemiddeld rond de 91%. In de proeven bedraagt het gemiddelde slaagpercentage voor dezelfde periode ongeveer 92% in het eerste apothekersjaar, 96% in het tweede apothekersjaar en 97% in het derde jaar. Het doorstroomprofiel en het studierendement zijn goed: de slaagcijfers zijn erg gunstig. De slaagcijfers in de eerste kandidatuur liggen lager dan in de rest van de opleiding, maar dit is normaal gezien het een selectiejaar betreft. Voor een eerste kandidatuur liggen deze cijfers zelfs behoorlijk hoog. Er is op het vlak van slaagcijfers geen actie nodig. Uit de informatie in het zelfevaluatierapport 40 blijkt dat van de starters in de eerste kandidatuur farmaceutische wetenschappen 78% het einddiploma behaalt. Uiteindelijk behaalt 70% van de generatiestudenten die het diploma van apotheker halen, dat binnen de nominale studieduur van vijf jaar. 19% heeft hier zes jaar voor nodig, 4% doet er nog een jaar langer over. De gemiddelde studieduur voor de Brusselse opleiding tot apotheker ligt op 5,6 jaar. Ongeveer 70 % van de uiteindelijke gediplomeerde apothekers kent dus geen studieoverschrijding. De gemiddelde studieduur is erg gunstig; ook hier zijn niet onmiddellijk maatregelen nodig.
5.
Studeerbaarheid
5.1. Studietijd De commissie stelt vast dat er geen systematische, geobjectiveerde studietijdmetingen plaatsvinden in de opleiding Farmaceutische Wetenschappen van de VUB, en dat er over de studietijd dus geen kwantitatieve cijfers aanwezig zijn. Wel werd er een enquête uitgevoerd, zodat enkele kwalitatieve gegevens beschikbaar zijn. In deze enquête gaven de studenten aan dat de begrote en reële studietijd meestal ongeveer overeenstemden, maar dat in het eerste en tweede apothekersjaar de reële studietijd voor de meeste theorievakken meer bedraagt dan de begrote studietijd. De reële studietijd lijkt de commissie dus vrij hoog te zijn, maar over het algemeen binnen redelijke grenzen te blijven. De verdeling van de studietijd over de studiejaren is ongelijk. Uit de studentenenquête en de gesprekken die de commissie met de studenten voerde, blijkt dat de tweede kandidatuur licht uitvalt, terwijl het tweede apothekersjaar zwaar is. De opleiding doet wel pogingen om hieraan te verhelpen en de studielast meer
40. Michotte, Y. (red.), Opleiding Apotheker. Zelfevaluatierapport. 2002. p. 54-55.
05/2003
102
Vrije Universiteit Brussel
evenwichtig over de jaren te spreiden, maar dit heeft totnogtoe niet het verhoopte resultaat gehad. Over het algemeen stelt de studietijd geen problemen. Er zijn geen belangrijke studiebelemmerende factoren. Als studiebevorderende factor is er kleinschaligheid van de opleiding, die ervoor zorgt dat de studenten en de staf dichtbij elkaar staan. Toch vindt de commissie dat echte studietijdmetingen nodig zijn.
5.2. Studievoorlichting en –begeleiding De VUB heeft diverse initiatieven en kanalen waarlangs zij aan studievoorlichting, begeleiding en –advisering doet. Er is de centrale Dienst voor Studieadvies, die individuele studenten informatie en advies geeft over studiekeuze en opleidingen, en waar men studenten begeleidt bij heroriëntering of bij studieproblemen. Ook organiseert deze dienst werkgroepen over studiemethoden. Er is ook een aantal publicaties, zowel algemene en universiteitsbrede, als studiegidsen en brochures specifiek voor de opleiding tot apotheker. Naast de brochures als informatiebron, organiseert de VUB een aantal infodagen voor abituriënten en neemt ze deel aan de infodagen die door de overheid worden georganiseerd. In de eerste week van academiejaar is voor de nieuwe studenten ook een speciaal programma voorzien, dat een kennismaking met het universitaire leven in al haar facetten wil bieden. Verder zijn er voor nieuwe studenten tijdens de maand september brugcursussen van een maand voor verschillende basiswetenschappen zoals wiskunde en scheikunde. De studenten kunnen ook gebruik maken van het zelfstudiecentrum. Dit centrum vervult de volgende taken: begeleiding van studenten; ondersteuning van didactische en ICT-noden van zowel staf als studenten; inzichtsverbetering, remediëring, uitdieping en toetsing van de leerstof; onderzoek naar, ontwikkeling en ondersteuning van nieuwe onderwijsconcepten. Tot slot is er een ombudsman voor de campus Jette, die klachten en opmerkingen ontvangt van studenten over de examens en de evaluaties. Ook wijst het zelfevaluatierapport erop dat “door de veelvuldige gemakkelijke contacten tussen de studenten en alle geledingen van het personeel het begeleiden en adviseren van studenten tijdens hun studies ook in belangrijke mate door persoonlijke contacten verloopt.”41 De commissie waardeert de inspanningen die door de koepel farmaceutische wetenschappen geleverd worden om studenten voor de opleiding tot apotheker te doen kiezen. Toch denkt zij dat er meer acties nodig zijn, met name gezien de kleine schaal van de Brusselse opleiding. Belangrijk daarbij is dat men het imago van het apothekersberoep tracht te verbeteren. Enerzijds moeten dan de beroepsmogelijkheden buiten de officina worden benadrukt, anderzijds moet het beeld
41. Michotte, Y. (red.), Opleiding Apotheker. Zelfevaluatierapport. 2002. p. 66.
Vrije Universiteit Brussel
103
05/2003
dat men van de officina-apotheker heeft, bijgesteld en gecorrigeerd worden. Men zou meer beroepsbeoefenaren uit verschillende beroepsvarianten kunnen inschakelen bij de informatievoorziening. In elk geval is het naar mening van de commissie cruciaal dat de krachten gebundeld worden. Dat betekent dat er moet samengewerkt worden met de andere ‘stakeholders’, in dit geval de andere opleidingen Farmaceutische Wetenschappen en het beroepsveld. De informatieverstrekking tijdens de opleiding over de beroepsmogelijkheden en de opleiding zelf is voldoende, maar men zou hier meer aandacht aan kunnen geven, en op systematischere basis. Ook de studiegids is bruikbaar en informatief. Wel dient opgemerkt te worden dat door de grote eenheid van het curriculum minder nood is aan informatie tijdens de opleiding: er moeten maar weinig keuzes gemaakt worden. De commissie meent dat de systemen voor studiebegeleiding die er zijn, goed tot zeer goed functioneren. Het zelfstudiecentrum is een dienst waarop veelvuldig een beroep wordt gedaan, en waar de studenten veel aan lijken te hebben. De overgang van het secundair naar het hoger onderwijs wordt door de aanwezigheid van het centrum gevoelig verzacht. Ook na het eerste jaar blijft de studiebegeleiding goed, doordat er een goed en frequent persoonlijk contact is tussen studenten en docenten.
6.
Afgestudeerden
6.1. Kwaliteit van de afgestudeerden Uit een enquête die onder de afgestudeerden van de opleiding van de laatste 5 jaar werd gehouden ter voorbereiding van deze visitatie, blijkt dat de overgrote meerderheid van de respondenten een functie uitoefent die rechtstreeks aansluit bij hun opleiding. Zo werkt 65% van de afgestudeerden in een officina. Afgestudeerden komen ook terecht in de industrie (20%), het universitair onderzoek (11%), het ziekenhuis, het onderwijs en de overheid. Onder andere op basis van het gesprek dat de commissie voerde met enkele afgestudeerden, komt de commissie tot de conclusie dat het niveau van de afgestudeerden goed is.
6.2. Waardering van de afgestudeerden vanuit het beroepenveld De afgestudeerden zijn goed voorbereid op het Belgische beroepenveld. Er werden geen grote lacunes gesignaleerd. Wel zijn de afgestudeerden beter voorbereid op de industrie dan op een functie in de farmaceutische zorg. De alumni waarmee de commissie tijdens haar bezoek sprak, waren allen tevreden en waardeerden de opleiding.
05/2003
104
Vrije Universiteit Brussel
Er is via de alumnivereniging OSAB (Oud studenten Apothekers Brussel) contact tussen de opleiding en de afgestudeerden. Deze vereniging is lang minder actief geweest, maar op dit moment ontwikkelt men terug nieuwe activiteiten, wat de commissie een goede evolutie vindt. Ook zijn er pogingen tot samenwerking met de beroepsorganisaties. Deze contacten zouden volgens de commissie geïntensifieerd kunnen worden. Ten slotte zijn er ook contacten met de stagemeesters, maar ook deze contacten moeten worden geïntensifieerd en uitgebreid.
7.
Opleiding als organisatie
“De studierichting Apotheker is één van de studierichtingen van de Faculteit Geneeskunde en Farmacie. (…) De eenheidsstructuur in de Faculteit is de vakgroep, die geleid wordt door de vakgroepsverantwoordelijke. (…) De vakgroepen behoren elk tot een Vakgroepkoepel. De Vakgroepkoepel Farmaceutische Wetenschappen bestaat uit 4 vakgroepen. (…) De Koepelraad verkiest een bestuur en leden en bespreekt aspecten van algemene en organisatorische aard, alsook de middelen voor onderwijs. Voorstellen over de inhoud en de organisatie van het onderwijs worden dan weer besproken in de Onderwijscommissie. Het is steeds de traditie geweest in de Farmacie deze 2 commissies tot 1 te versmelten en de samenstelling van deze commissie specifiek vast te leggen in een reglement. De samengestelde Koepelraad en Onderwijscommissie, die Farmaceutische Commissie wordt genoemd, groepeert alle ZAP-leden van de 4 vakgroepen alsook een ZAP-lid van het 1ste jaar kandidaat-apotheker en 2 ZAP-leden van het toeleverend onderwijs. Verder maken 1 AAP/BAP-lid van elke vakgroep, 1 ATP-lid van elke vakgroep en 1 student uit ieder opleidingsjaar deel uit van de Commissie. De secretaris van het facultair studentensecretariaat is van ambtswege lid.”42 De voorstellen van de Farmaceutische Commissie die verband houden met de onderwijsprogramma’s worden besproken en (meestal) goedgekeurd door de Facultaire Raad. “Op dit niveau worden de implicaties van de voorstellen op het niveau van de middelen of personeelskader besproken. Ook noden qua infrastructuur worden aan de decaan overgemaakt. (…) Voor wat betreft de onderwijsaangelegenheden worden de voorstellen overgemaakt aan de Onderwijsraad. Na goedkeuring op dit niveau worden de voorstellen al dan niet door het Bestuurscollege of Raad van Bestuur goedgekeurd en uitgevoerd.”43 De commissie meent dat de structuren waarin de opleiding Farmaceutische Wetenschappen is ingebed, transparant en duidelijk zijn. De koepel is een duidelijk herkenbare eenheid binnen de faculteit met een relatief grote autonomie, al zit men op financieel vlak wel in het keurslijf van de faculteit en de universiteit.
42. Michotte, Y. (red.), Opleiding Apotheker. Zelfevaluatierapport. 2002. p. 77. 43. Michotte, Y. (red.), Opleiding Apotheker. Zelfevaluatierapport. 2002. p. 78.
Vrije Universiteit Brussel
105
05/2003
De advies- en beslissingsorganen zijn in het algemeen vrij effectief. De besluitvorming is wel niet altijd even transparant. Ook is de Farmaceutische Commissie te groot om effectief te kunnen zijn, men dient een kleinere daadkrachtige en effectieve commissie te installeren. Daarbij moet de koepel zich ook de vraag stellen hoe zij haar rol zal spelen in de toekomst, zowel binnen de faculteit en de universiteit als binnen de maatschappij. Het is in elk geval bemoedigend te zien dat de ZAP-leden van de koepel taken opnemen binnen faculteit en universiteit en zo de Farmacie een gezicht geven. De commissie beveelt de koepel aan een toekomstplan op te stellen, waarin zij haar rol en functie voor zichzelf en de buitenwereld duidelijk maakt. Zo een document kan een leidraad vormen voor een helder beleid. Wat betreft de middelen, lijkt het de commissie dat de absolute ondergrens van de financiering bereikt is. De koepel Farmaceutische Wetenschappen zit vast in het keurslijf van de universitaire en facultaire allocatie. Dat is jammer, omdat sinds de daling van de studentenaantallen in andere studierichtingen, de opleiding tot apotheker een groter relatief studentenaandeel heeft in de faculteit. Er is geen ruimte meer voor nieuwe ontwikkelingen of personele expansie. Dat is erg lastig op een moment dat zowel op het vlak van onderzoek als op het vlak van onderwijs er zich vele nieuwe ontwikkelingen aandienen. De commissie denkt dan ook dat de huidige financiering niet zal volstaan om bij te blijven. De commissie beveelt de opleiding en faculteit aan zoveel mogelijk creatieve oplossingen te bedenken om meer te doen met dezelfde middelen, en de inventiviteit die nu reeds wordt tentoongespreid, te behouden. Toch zou de financiering opgetrokken moeten worden, bij voorbeeld door een reallocatie binnen de faculteit. Wat betreft de organisatie van het onderwijs, merkt de commissie ook op dat de academische kalender weinig ruimte laat voor de organisatie van een aantal zaken als zelfwerkzaamheid, keuzevrijheid in het programma en internationalisering. Een grotere flexibiliteit in de academische kalender zou dan ook welkom zijn.
8.
Gebouwen en infrastructuur
De omvang en kwaliteit van de onderwijsruimten voldoet in het algemeen zeer goed. De locatie, dicht bij het ziekenhuis en de faculteit geneeskunde, is ideaal, en de architecturale mogelijkheden werden optimaal gebruikt. De fysische nabijheid van ziekenhuis en de opleiding geneeskunde zou echter nog meer ten nutte gemaakt kunnen worden in het farmacie-onderwijs. Ook is het positief dat er kleinere lokalen aanwezig zijn, waar studenten samen kunnen werken. Dat is erg belangrijk voor het kunnen geven van activerend onderwijs in kleine groepen. De omvang en kwaliteit van practicumruimten en laboratoria is ook zeer goed; er is op dit vlak een behoorlijke inhaalslag gebeurd de laatste jaren. De ICT-voorzieningen zijn in orde, net als de bibliotheekvoorzieningen die door de studenten gebruikt worden. De bibliotheek, en het zelfstudiecentrum zorgen er ook
05/2003
106
Vrije Universiteit Brussel
voor dat de studenten voldoende studieruimten ter beschikking hebben. De omvang en kwaliteit van het boeken- en tijdschriftenbestand van de bibliotheek is goed. Alle voorzieningen zijn bovendien goed bereikbaar binnen de campus; de bereikbaarheid van de campus zelf is redelijk, maar de aansluiting met het openbaar vervoer kan nog verbeterd worden.
9.
Personeel en personeelsbeleid
De omvang van het zelfstandig academisch personeel (ZAP) is momenteel net voldoende voor de huidige noden. Voor nieuwe ontwikkelingen is echter geen ruimte meer, wat problemen zou kunnen gaan stellen. Zo voelt de commissie het als een gemis aan dat er weinig aan onderzoek op het gebied van de farmaceutische zorg wordt gedaan. Deze tak van het onderzoek zou verder uitgebreid kunnen worden om de opleidingsonderdelen rond farmaceutische zorg adequater te ondersteunen. Ook zou men voor een aantal specialismen meer gebruik kunnen maken van het feit dat de geneeskunde zich in dezelfde faculteit bevindt. De omvang van het bijzonder en assisterend academisch personeel (BAP en AAP) is goed. Ook op het vlak van administratief en technisch personeel is het bestand voldoende. Er is buiten de stages weinig inbreng van het beroepenveld in het onderwijs. Deze inbreng kan vergroot worden, bij voorbeeld door de stagemeesters ook buiten de stage bij het onderwijs te betrekken. De opbouw van het takenpakket van het ZAP en AAP is nu voldoende gevarieerd. Wel zou men de administratieve en organisatorische taken van het ZAP kunnen terugbrengen, zodat zij meer tijd aan hun onderzoek kunnen besteden. De administratieve belasting wordt nu immers als erg zwaar ervaren door de staf. De didactische kwaliteiten van de staf zijn over het algemeen goed. Ook worden de stafleden goed ingeschakeld op de verschillende niveaus. Het engagement voor het onderwijs van het ZAP, AAP en BAP is erg groot, wat de commissie zeer op prijs stelt. Het personeelsbeleid (evaluatie, benoeming en bevordering) is voldoende. Onderwijs wordt voldoende gewaardeerd bij het ZAP. Wel worden activiteiten (onderzoek, publicaties) op het vlak van farmacie-onderwijs naar mening van de commissie nog te weinig gehonoreerd, en moeten deze verder gestimuleerd worden. Voor het AAP en BAP zou mobiliteit meer aangemoedigd moeten worden.
10. Internationalisering De commissie waardeert het ten eerste dat men aan de VUB goed internationaal zichtbaar is waar het gaat om het farmacie-onderwijs (b.v. door publicaties, congressen). De internationale contacten op dit vlak worden dan ook goed teruggekoppeld naar het onderwijs.
Vrije Universiteit Brussel
107
05/2003
De organisatie van en deelname aan internationale uitwisseling van docenten is nagenoeg onbestaande. De deelname van studenten aan uitwisselingen doet het iets beter: studenten hebben via het Socratesprogramma de kans om hun eindverhandeling in het buitenland te maken en daar tevens keuzevakken te volgen. Voor de geïnteresseerde studenten wordt een informatievoormiddag georganiseerd. Elk jaar zijn er toch een paar studenten die op uitwisseling gaan. Toch ligt die deelname nog altijd veel te laag naar mening van de commissie en moet het deelnemen aan een internationale uitwisseling verder gestimuleerd worden. De invoering van de bachelor-masterstructuur biedt hier wellicht nog meer mogelijkheden. Ook de organisatie van deze uitwisselingen kan beter. In het algemeen heeft de commissie de indruk dat de attitude van de staf tegenover studentenuitwisseling positiever moet worden. De faculteit lijkt zich wel te realiseren dat dit een zwak punt is van de opleiding, en is zinnens hieraan te werken. De commissie moedigt dat dan ook sterk aan.
11. Onderzoekscomponent van het onderwijs De onderzoekscomponent in het onderwijs is aanwezig in de opleiding Farmaceutische Wetenschappen. Zo betrekt men de studenten in het algemeen zeer goed bij het onderzoek, onder andere via de eindverhandeling, in het kader waarvan een experimenteel onderzoek voor alle studenten verplicht is. Dat stimuleert uiteraard de onderzoeksattitude en onderzoeksvaardigheden van alle studenten. Ook vroeger in het curriculum werkt men reeds aan het aanbrengen van onderzoeksattitude en –vaardigheden, door b.v. de werkvormen hieraan aan te passen. Het programma sluit aan bij de recente ontwikkelingen in de farmacie als wetenschapsgebied, en ook het eigen onderzoek wordt in de cursussen weerspiegeld. Men zou het feit dat men met de geneeskunde één faculteit vormt, wel nog meer kunnen exploiteren in bijvoorbeeld het farmacologie- en farmacotherapieonderwijs/onderzoek.
12. Interne kwaliteitszorg Vooral de Farmaceutische Commissie bepaalt hoe de opleiding Farmaceutische Wetenschappen aan de VUB concreet vormt krijgt. Haar taken omvatten onder andere het opstellen van onderwijsprogramma’s, programmawijzigingen, toetsing van het programma aan maatschappelijke, nationale en internationale evoluties, initiëren van nieuwe initiatieven, enzovoort. Centraal voor de VUB wordt de kwaliteit van het onderwijs bewaakt door de Commissie Kwaliteitszorg, bijgestaan door de Cel Kwaliteitszorg. In het kader van de evaluatie van het onderwijs worden regelmatig onderwijsevaluaties gehouden onder de studenten. Het evaluatiesysteem “richt zich op de opvolging van voorbije en de voorbereiding van toekomstige externe onderwijsvisitaties en streeft
05/2003
108
Vrije Universiteit Brussel
ernaar om de kwaliteit van het onderwijs permanent te controleren en indien nodig bij te sturen.”44 De bij de interne kwaliteitszorg betrokken raden en commissies werken redelijk. Wel heeft de commissie de indruk dat de Farmaceutische Commissie nogal log is. De commissie wenst op te merken dat ook een kleinschalige organisatie structuur en systematiek nodig heeft. De betrokkenheid van ZAP, AAP en BAP bij de besluitvormingsorganen is goed, net als de betrokkenheid van de studenten. De studenten moeten zelf ook de nodige inspanningen blijven leveren om in deze organen goed gehoord te worden, en moeten zich daarvoor organiseren. De procedures voor curriculumherziening en –innovatie zijn wat onduidelijk. De Farmaceutische Commissie speelt hierin een centrale rol, waarbij ad hoc-werkgroepen worden opgericht (bij voorbeeld voor de bachelor-masterhervorming.) Men zou meer vanuit de doelstellingen en eindtermen kunnen vertrekken bij hervormingen van het curriculum. Ook kan het omgaan met curriculumherzieningen nog geprofessionaliseerd worden. Men zou meer beroep kunnen doen op de onderwijskundige ondersteuning beschikbaar op centraal niveau. In de procedures voor de onderwijsevaluatie is de opvolging te vrijblijvend. Er is immers niet voldoende zekerheid dat men werkelijk aan remediëring gaat doen bij een minder goede beoordeling. Er is aandacht voor onderwijsprofessionalisering, maar deze is variabel, en vooral persoonsgebonden. Ook zijn er initiatieven in verband met onderwijsinnovatie. Daar is men duidelijk op de goede weg. Men kan voor onderwijsinnovatie wel meer planmatig te werk gaan. Ter voorbereiding van het visitatiebezoek van de commissie schreef de opleiding een zelfevaluatierapport. De commissie waardeerde dit zelfstudierapport zeer. Het rapport is een erg informatief, kritisch en analytisch document. Uit de sterktezwakte-analyse bleek dat de opleiding zich bewust is van haar karakteristieken. De gesprekken die de commissie tijdens het visitatiebezoek met leden van het academisch personeel, studenten en afgestudeerden kon voeren, vormden dan ook een mooie aanvulling van de lectuur van de zelfstudierapport. Tot slot merkte de commissie dat de procedurele opvolging van de vorige visitatie goed verliep, al gebeurde de concrete opvolging wat laat. Er is in elk geval op verschillende vlakken vooruitgang geboekt. Zo werd een begin gemaakt met het invoeren van meer activerende onderwijsvormen, en werd de eerste kandidatuur overgeheveld van de hoofdcampus van de VUB naar de medische campus Jette.
44. Michotte, Y. (red.), Opleiding Apotheker. Zelfevaluatierapport. 2002. p. 108.
Vrije Universiteit Brussel
109
05/2003
13. De bachelor-masterstructuur Men is aan de VUB wel enigszins bezig met de hervorming van het curriculum naar de bachelor-masterstructuur, en de commissie waardeert het dat vooral de jongere stafleden zich met de hervorming bezighouden. Toch lijken de voorgestelde hervormingen niet erg ver te gaan. Er vindt geen omwenteling plaats; men doet vooral een aantal cosmetische ingrepen, die het programma niet wezenlijk zullen veranderen. De commissie zou de opleiding willen aanmoedigen wel het hele curriculum grondig te herdenken, uitgaande van de doelstellingen en eindtermen van de opleiding. Dat zou ook de mogelijkheid bieden meer nieuwe onderwijsvormen en nieuwe ontwikkelingen in het vakgebied in het curriculum te introduceren. Ook vindt de commissie dat de invoering van de bachelor-masterstructuur in overleg met alle opleidingen Farmaceutische Wetenschappen dient te gebeuren. Dat betekent niet dat alle opleidingen er hetzelfde zullen moeten uitzien, wel dat men afspraken kan maken over mogelijke equivalenties, modularisering en eventueel een taakverdeling en samenwerkingsverbanden op bepaalde vlakken. Volgens de commissie moet het immers mogelijk worden in de bachelor-masterstructuur om zonder al te grote problemen een masterprogramma te volgen aan een andere universiteit dan waar het bachelordiploma werd behaald.
14. Conclusies en aanbevelingen In het algemeen wenst de commissie te benadrukken dat de opleiding Farmaceutische Wetenschappen van de VUB een opleiding is van goede kwaliteit, die bovendien in voortdurende evolutie is door recente programmawijzigingen en de overgang naar de bachelor-masterstructuur. De aanbevelingen van de vorige visitatiecommissie werden duidelijk ter harte genomen, wat in een kwaliteitsverbetering resulteerde. Toch heeft de commissie nog enkele belangrijke aanbevelingen45 aan de opleiding: 1. Bij het doorvoeren van programmawijzigingen zou men meer moeten vertrekken van de expliciete doelstellingen en eindtermen van de opleiding. 2. De representativiteit van de eerste kandidatuur kan nog verder verbeterd worden. Dat kan door basisvakken meer op de farmacie toe te spitsen enerzijds, en (meer) farmaceutische vakken naar de lagere jaren te verschuiven anderzijds. 3. Men moet weloverwogen verder werk maken van activerende onderwijsvormen, vooral in de latere jaren van het curriculum. Daarbij is het erg belangrijk dat deze niet bovenop de bestaande leerstof komen, maar dat er plaats in het curriculum wordt vrijgemaakt voor deze nieuwe onderwijsvormen. Het curriculum mag niet verzwaren door het implementeren van onderwijsvernieuwende werkvormen. 45. De aanbevelingen 1 tot 12 zijn aanbevelingen aan alle Vlaamse opleidingen Farmaceutische Wetenschappen, omdat zij (in meer of mindere mate) voor alle opleidingen gelden. De aanbevelingen vanaf 13 zijn aanbevelingen specifiek voor de opleiding aan de VUB.
05/2003
110
Vrije Universiteit Brussel
4. Men zou meer gebruik moeten maken van authentiek studiemateriaal zoals handboeken en artikels, zeker in de latere jaren van de opleiding. 5. De instroom van de opleiding moet verhoogd worden. Daarvoor dient extra actie te worden ondernomen samen met de andere stakeholders (de andere opleidingen Farmaceutische Wetenschappen, de beroepsorganisaties,...), en moet er vooral aandacht gaan naar het imago en de rol van de apotheker. 6. De studietijd moet strikt in de gaten worden gehouden. Daarvoor zijn degelijke studietijdmetingen (per opleidingsonderdeel) nodig. De resultaten van de studietijdmetingen moeten correct geïnterpreteerd worden, en waar nodig, dient actie te worden ondernomen. 7. Men kan meer aanmoedigen dat men de stages op meer dan één plaats volbrengt. Ook moet er blijvend over gewaakt worden dat de stagiair geen goedkope werkkracht is. 8. De opleidingscommissie is vrij groot en daardoor minder efficiënt. Men kan naast de grote overlegorganen best ook kleine, daadkrachtige commissies installeren die de uitdagingen van het hedendaags farmacie-onderwijs kunnen identificeren en aangaan. 9. De commissie beveelt de opleiding aan een toekomstplan op te stellen, waarin zij haar rol en functie voor zichzelf en de buitenwereld duidelijk maakt. Zo een document kan een leidraad vormen voor een helder beleid. 10. De administratieve taken van de staf zijn vrij uitgebreid en zouden teruggebracht mogen worden. 11. De internationale uitwisseling van studenten moet meer gestimuleerd worden. Met name moet het curriculum zo worden aangepast dat uitwisselingen vlot mogelijk zijn. 12. In het kader van de invoering van de bachelor-masterstructuur beveelt de commissie aan overleg te plegen met alle opleidingen Farmaceutische Wetenschappen en afspraken te maken over mogelijke equivalenties, modularisering en eventueel een taakverdeling en samenwerkingsverbanden op bepaalde vlakken. 13. Het aandeel van de keuzevakken kan verder uitgebreid worden, zonder dat de uniciteit van het diploma in het gedrang hoeft te komen. 14. Men dient het feit dat men met de geneeskunde één faculteit vormt en op dezelfde campus is gevestigd, nog meer te exploiteren in het onderwijs. 15. De relatie tussen de opleiding en de stagemeesters kan geïntensifieerd worden. De commissie raadt aan te overwegen een aparte stagecoördinator (een AAPof ATP-lid) aan te duiden. 16. De commissie beveelt de opleiding en faculteit aan zoveel mogelijk creatieve oplossingen te bedenken om meer te doen met dezelfde middelen, en de inventiviteit die nu reeds wordt tentoongespreid, te behouden. Toch zou de financiering sowieso opgetrokken moeten worden, bij voorbeeld door een reallocatie binnen de faculteit.
Vrije Universiteit Brussel
111
05/2003
05/2003
112
Universiteit Antwerpen De opleiding Farmaceutische Wetenschappen in de Faculteit Farmaceutische, Biomedische en Diergeneeskundige Wetenschappen Op het moment dat de commissie de opleiding bezocht, was de opleiding ‘in transitie’. Er waren een aantal hervormingen net gestart of gepland. De beoordeling van de commissie is echter gebaseerd op de situatie zoals zij ten tijde van haar bezoek aantrof. Her en der zullen wel verwijzingen worden gemaakt naar het nieuwe curriculum.
1.
Onderwijsprofiel, doelstellingen en eindtermen
De opleiding Farmaceutische Wetenschappen is een vijfjarige academische opleiding die leidt tot de graad van apotheker. Het zelfevaluatierapport schrijft: “De opleiding Farmaceutische Wetenschappen aan de Universiteit Antwerpen heeft als doel apothekers te vormen die qua kennis, vaardigheden en attitudes beantwoorden aan de vereisten van de hedendaagse samenleving. Deze vereisten kunnen als volgt worden samengevat. In de afgelopen jaren is de functie van officina-apotheker meer en meer verschoven van bereider van geneesmiddelen naar raadgever omtrent medicatie. Patiëntgerichte taken worden steeds belangrijker. Bovendien wordt vastgesteld dat, naast de traditionele tewerkstelling in een officina, meer en meer studenten kiezen voor de opleiding industrieapotheker. Bijgevolg dient in de tweede cyclus van de opleiding tot apotheker een stevige basis voor deze specialisatie te worden gelegd. Bovendien, zoals ook reeds aangehaald in het vorige visitatierapport, moet de apotheker in staat zijn, zijn/haar kennis voortdurend bij te werken. Dit impliceert dat de opleiding de apotheker moet voorbereiden op een situatie van levenslang leren. De doelstellingen van de opleiding Farmaceutische Wetenschappen van de Universiteit Antwerpen bestaan er in de studenten 1. te vormen tot personen die kunnen uitgroeien tot onderlegde wetenschappers, 2. op te leiden tot polyvalente specialisten in geneesmiddelen, 3. een specifieke opleiding aan te bieden met betrekking tot farmaceutische zorg, 4. voor te bereiden op een specialisatie in het farmaceutisch werkgebied, 5. kennis te laten maken met het
Universiteit Antwerpen
113
05/2003
praktisch kader van hun beroepsuitoefening. (…) De doelstellingen worden geconcretiseerd in eindtermen en geoperationaliseerd binnen de opleidingsonderdelen.”46 In het zelfevaluatierapport stelt de opleiding duidelijk wat haar visie is op het beroep van de apotheker. Zij is eveneens helder over de redenen om een differentiatie aan te brengen in het curriculum, en er tegelijk toch voor te zorgen dat de uniciteit van diploma kan behouden blijven. De commissie waardeert deze visie. Verder zijn de doelstellingen en eindtermen, zoals zij in het zelfevaluatierapport van de opleiding beschreven staan, ook zeer duidelijk en helder geformuleerd. Ze stemmen goed overeen met het door de commissie geformuleerde referentiekader. Deze doelstellingen en eindtermen zijn typerend voor een universitaire opleiding. Zo is er duidelijk aandacht voor competentieontwikkeling (waarmee het geïntegreerd verwerven van kennis, vaardigheden en houdingen bedoeld wordt) en voor academische vaardigheden. De onderwijskundige principes van de opleiding zijn wel niet zo goed afgestemd op de door de opleiding vooropgestelde doelstellingen en eindtermen. Er zijn uiteraard doelstellingen en eindtermen en ook onderwijskundige principes die men gebruikt om het onderwijs vorm te geven, maar deze lijken de commissie meer naast elkaar te staan, dan bewust op elkaar afgestemd te zijn. Verder zijn de doelstellingen realistisch: ze kunnen binnen de financiële en juridische randvoorwaarden goed worden bereikt. Ze zijn goed gekend door de staf, wat minder goed door de studenten. Het programma wordt nog weinig opgebouwd vanuit de doelstellingen en eindtermen. Bij het herwerken van het programma maakt men nog te veel ad hoc aanpassingen, niet vanuit een onderwijskundig concept. Uit curriculumhervormingen spreekt wel een visie op wat de opleiding moet zijn, maar de doelstellingen en eindtermen, zoals beschreven in het zelfevaluatierapport, worden te weinig als vertrekpunt genomen.
2.
Programma
2.1. Opbouw van het programma In het zelfevaluatierapport en de bijlagen daarbij staat het programma van de opleiding tot apotheker aan de UA beschreven. De opleiding is ingedeeld in twee cycli. De eerste cyclus beslaat twee jaren, die men de kandidaturen noemt; de tweede cyclus bestaat uit drie jaren die de proeven worden genoemd. De eerste kandidatuur bevat voornamelijk vakken van positief-wetenschappelijke aard, naast Menselijke anatomie, Fysiologie en Pathofysiologie en Psychologie en gedragsleer. Men heeft de basisvakken zoveel mogelijk ‘gefarmaceutiseerd’ door in deze vakken de
46. Universiteit Antwerpen, Onderwijsvisitatie Farmaceutische Wetenschappen, 2002, p. 1-2.
05/2003
114
Universiteit Antwerpen
relevantie voor de farmacie aan te halen en farmaceutische voorbeelden te gebruiken. Ook in de tweede kandidatuur zijn er een aantal basisvakken, die eveneens ‘gefarmaceutiseerd’ werden. Verder staan er in de tweede kandidatuur reeds enkele typisch farmaceutische vakken op het programma, zoals Farmacognosie I en Farmaceutische microbiologie I. Zoals het zelfevaluatierapport schrijft, dragen de kandidaturen “in belangrijke mate bij tot de verwezenlijking van de basisaspecten van doelstelling 1 (studenten vormen tot personen die kunnen uitgroeien tot onderlegde wetenschappers) en leggen ook een behoorlijke basis voor de realisatie van doelstelling 2 (studenten opleiden tot polyvalente specialisten in geneesmiddelen). (…) [Er]wordt in de kandidatuursjaren zeer sterk gewerkt aan een brede wetenschappelijke kennisbasis van waaruit de student in de latere jaren zelf verder kan werken.”47 In de proeven zijn voornamelijk farmaceutische opleidingsonderdelen geprogrammeerd, naast enkele meer medisch vakken. “De proeven worden onderverdeeld in vijf modules en twee opties. De modules waarin de opleidingsonderdelen van de proeven worden verdeeld zijn: Pathologie en ziekteleer, Geneesmiddelen: biologische en chemische aspecten, Geneesmiddelen en voedingsstoffen: werking, Geneesmiddelen: technische aspecten en Geneesmiddelen: gebruik en toepassingen. (…) Vanaf het tweede semester van de tweede proef moeten de studenten kiezen tussen twee opties: Officina en hospitaal en Geneesmiddelenonderzoek en –ontwikkeling. De proeven stellen vooral de realisatie van doelstellingen 2 t.e.m. 5 centraal, naast de uitbouw van doelstelling 1.”48 In de proeven maken de studenten ook een literatuurwerk (in de optie officina en hospitaal) of voeren zij een onderzoekspracticum uit (in de optie geneesmiddelenonderzoek en –ontwikkeling) in het laatste semester van de opleiding, en lopen ze dat laatste jaar ook stage in een apotheek. De opbouw van het programma is logisch: men gaat gradueel van basiswetenschappen naar (meer) farmaceutische opleidingsonderdelen. Men maakte een duidelijke keuze voor differentiatie, terwijl men de uniciteit van het diploma waarborgt. De commissie waardeert deze keuze. De eerste en de tweede cyclus zijn voldoende op elkaar afgestemd. De eerste cyclus brengt de basiskennis aan waarop in de tweede cyclus wordt voortgebouwd. De situatie is op het vlak van afstemming tussen de eerste en tweede cyclus overigens sterk verbeterd de laatste jaren, onder meer door de éénmaking van de Universiteit Antwerpen. Wel komen naar de mening van de visitatiecommissie de farmaceutische vakken pas laat in de opleiding aan bod. De basiswetenschappelijke kennis moet immers nog voor een aanzienlijk deel aan de universiteit worden verworven. Het programma sluit goed aan bij de karakteristieken van de instroom in dat opzicht. De farmaceutisering van de kandidaturen die na de vorige visitatie werd gerealiseerd door basisvakken meer op de farmacie toe te spitsen enerzijds, farmaceutische vakken
47. Universiteit Antwerpen, Onderwijsvisitatie Farmaceutische Wetenschappen, 2002, p. 13. 48. Universiteit Antwerpen, Onderwijsvisitatie Farmaceutische Wetenschappen, 2002, p. 16-17.
Universiteit Antwerpen
115
05/2003
naar de lagere jaren te verschuiven anderzijds, is dan ook een stap in de goede richting, maar men kan de eerste kandidatuur nog representatiever maken. Zo kan men ervoor zorgen dat studenten vanaf het eerste jaar nog meer een band met hun vak ontwikkelen, en ook dat men de selectie in het eerste jaar (deels) nog meer kan maken op basis van de aanleg voor farmaceutische opleidingsonderdelen. De verhouding tussen verplichte en keuzeopleidingsonderdelen is voldoende. Er is wel enkel de keuze voor een differentiatierichting, vrije keuzeruimte is er niet. De commissie waardeert de mogelijkheden voor differentiatie die men biedt, maar een (beperkte) vrije keuzeruimte moet volgens haar ook mogelijk zijn. Vanuit de vrije keuzeruimte kan dan nog meer aandacht besteed worden aan nieuwe evoluties in de farmaceutische wetenschappen. Het inhoudelijk niveau van het programma is goed, zowel in de eerste als in de tweede cyclus. De commissie vindt het positief dat in de kandidaturen al veel plaats is ingeruimd voor biologisch-medische vakken, zoals fysiologie en fysiopathologie. Wel blijft de gedoceerde materie soms vrij traditioneel: de recente ontwikkelingen in het (eigen) onderzoek kunnen beter in de cursussen weerspiegeld worden, met name in de eerste jaren. Dat gebeurt wel goed voor de meeste disciplines in de latere jaren, zoals farmacologie en farmacognosie. Farmacotherapie is wel aanwezig, maar op dat vlak kan men onderwijs en onderzoek meer op elkaar afstemmen. Er is voldoende aandacht voor de vaardigheden van studenten, maar dit aspect is nog voor verbetering vatbaar. Zo is meer aandacht voor ICT-vaardigheden van studenten gewenst. De opleiding leek dit wel te beseffen, en doet momenteel inspanningen om deze vaardigheden structureel in het programma binnen te brengen. Aan (academische) communicatievaardigheden wordt aandacht besteed op verschillende plaatsen in het curriculum. De verschillende initiatieven moeten wel nog beter op elkaar worden afgestemd en geregisseerd. Aandacht voor onderzoeksvaardigheden is er voldoende, bij voorbeeld door de geïntegreerde practica. Toch kan ook dit beter: alle studenten zouden immers in aanraking moeten komen met eigen onderzoek en aldus zelfstandige onderzoeksvaardigheden leren ontwikkelen. Nu voeren de studenten Officina en hospitaal geen onderzoekswerk uit, wat hun onderzoeksattitude en onderzoeksvaardigheden uiteraard minder stimuleert. Het programma sluit goed aan bij de ontwikkelingen in de officina. Echter, de commissie meent dat de opleiding meer een voorbeeldrol zou moeten vervullen en een voortrekkersrol zou moeten spelen in het stimuleren en promoten van de heroriëntatie van de rol en de taak van de officina-apotheker, in het licht van de internationale ontwikkelingen. Door al in te spelen op aan die gang zijnde internationale ontwikkelingen, kan men hopelijk het veld mee beïnvloeden. Het programma bereidt goed voor op andere beroepsuitwegen dan de officina. Een oriëntatie op levenslang leren wordt impliciet gestimuleerd in het programma. Deze attitude kan echter meer expliciet in het programma van de basisopleiding worden gereflecteerd, en moet sterk worden gestimuleerd.
05/2003
116
Universiteit Antwerpen
In het programma ontwikkelen zich hier en daar initiatieven om meer disciplineoverschrijdende elementen in het programma in te brengen, bij voorbeeld bij de geïntegreerde practica. Men is hier op de goede weg, en de commissie wil dan ook aanbevelen dat men hiermee zou verdergaan.
2.2. Onderwijsleersituatie Uit de informatie in het zelfevaluatierapport blijkt dat, met name in de kandidaturen, het hoorcollege de overheersende werkvorm is. Daarnaast zijn er echter ook enkele opleidingsonderdelen waarin andere werkvormen worden gebruikt, zoals interactieve colleges, seminaries (waarin oefeningen en casussen gemaakt worden), videogeobserveerd rollenspel en praktische laboratoriumoefeningen. Ook wordt er meer en meer gebruik gemaakt van ICT. De commissie vindt dat de aansluiting van de werkvormen en –middelen bij de doelstellingen en eindtermen in het algemeen te klassiek is. Ook heeft zij de indruk dat men niet expliciet vanuit de doelstellingen en eindtermen vertrekt bij de constructie van een onderwijsprogramma, inclusief de onderwijsvormen. Men moet de werkvormen stroomlijnen op basis van de eindtermen. Vooral aan werkvormen die de competenties van de studenten ontwikkelen, ontbreekt het nog te veel. De initiatieven op het vlak van onderwijsvernieuwing, die al min of meer werd ingezet met de geïntegreerde practica, moeten sterk verder worden uitgebreid, onder andere ter vervanging van de kookboekpractica, die nog her en der in het curriculum voorkomen. De verhouding van in het onderwijs ingebedde zelfstudie, contacturen en andere onderwijsactiviteiten is te scheef. Het aantal contacturen per week is erg hoog, waardoor er te weinig tijd overblijft voor zelfstudie en activerende onderwijsvormen. De opleiding zou zich erover moeten bezinnen of het aantal hoorcolleges niet gereduceerd kan worden. Activerende onderwijsvormen mogen immers niet boven op het bestaande onderricht komen, maar moeten dit traditionele onderwijs (deels) vervangen. Als studiemateriaal worden er meestal syllabi gebruikt. De commissie is zeer verheugd te zien dat men ook vaak gebruik maakt van boeken, waarbij de syllabus een soort studiehandleiding vormt. Daardoor leren de studenten immers om zelf met authentiek materiaal om te gaan. De kwaliteit van het studiemateriaal is globaal genomen goed.
2.3. Toetsing en evaluatie Het niveau en de moeilijkheidsgraad van de examens zijn goed: er werden geen grote problemen vastgesteld. De beoordelingscriteria en -wijze zijn op zich voldoende. De organisatie van de toetsen en examens verloopt over het algemeen goed.
Universiteit Antwerpen
117
05/2003
De examenvormen zijn functioneel. Men test schriftelijk en mondeling, en zowel inzicht als kennis komen meestal aan bod, al lijkt de nadruk toch nog sterk op kennis te liggen. De commissie stelde vast dat soms nogal detaillistische, puur kennisgerichte vragen werden gesteld, waar dat niet in overeenstemming was met de doelstellingen van het opleidingsonderdeel. Wel positief zijn de experimenten die de opleiding momenteel doet met permanente en alternatieve evaluatievormen. Dat is op zich een goede evolutie, die men evenwel nog meer zou kunnen stroomlijnen. Men zou examenvormen moeten ontwikkelen die zoveel mogelijk de competenties van de studenten testen. Het specialiteitenexamen op het einde van de studie gaat in die richting, en wordt als dusdanig door de commissie positief beoordeeld. Het specialiteitenexamen zou echter het sluitstuk van een proces van competentieontwikkeling moeten vormen. Dat impliceert dat men met het testen op competentie ook eerder moet beginnen.
3.
Eindverhandeling en stage
3.1. Eindverhandeling De eindverhandeling komt voor onder twee vormen: de studenten maken ofwel een literatuurstudie (voor de optie officina-hospitaal, de vroegere optie officina), ofwel doen ze een keuzepracticum (voor de andere opties), dat in het nieuwe curriculum (d.w.z. vanaf 2003-2004) onderzoekspracticum genoemd wordt en wordt uitgebreid. Deze activiteiten vinden plaats in het tweede semester van de derde proef. De doelstelling van het keuzepracticum is “een bijdrage te leveren in de vorming van de student tot onderlegd wetenschapper: zelfstandig onderzoek kunnen uitvoeren, over inzichten en problemen kunnen rapporteren, zich een wetenschappelijke attitude hebben eigen gemaakt.”49 Het keuzepracticum heeft een gewicht van 11 studiepunten (170 uren laboratoriumwerk), dat in het nieuwe curriculum zal worden opgetrokken tot 15 studiepunten (240 uren laboratoriumwerk). De student maakt een keuze voor een laboratorium na een informatiesessie over de verschillende onderzoeksthema’s van de laboratoria. Gedurende het werk aan het keuzepracticum wordt de student intensief begeleid door een onderzoeker van het laboratorium. Aan het einde van het practicum stelt de student een verslag op waarin hij een situering van het onderwerp, de doelstellingen van het onderzoekswerk, de methodologie, de resultaten en de conclusies beschrijft. Ook is er een presentatie van het werk voorzien. De helft van de punten voor dit opleidingsonderdeel worden gegeven door de begeleider van het practicum, de andere helft door de examinatoren, zes tot acht onderzoekers van het departement.
Ook het literatuurwerk heeft als doel “een bijdrage te leveren in de vorming van de student tot onderlegd wetenschapper. De student kan farmaceutische problemen onderkennen, omschrijven, analyseren, beoordelen en oplossen, en kan ontbrekende
49. Universiteit Antwerpen, Onderwijsvisitatie Farmaceutische Wetenschappen, 2002, p. 22.
05/2003
118
Universiteit Antwerpen
kennis/informatie (vakliteratuur) bij een probleem verzamelen, kan medischfarmaceutische literatuur beoordelen, drukt zich mondeling vaardig uit.” 50 Het gewicht van de literatuurstudie bedraagt 7 studiepunten. Studenten kiezen hun drie favoriete onderwerpen uit een lijst van een dertigtal mogelijkheden. Een ZAP-lid verdeelt deze dan, zo dat zoveel mogelijk studenten hun eerste keuze krijgen. Elke student krijgt een begeleider, die met de student de planning, de vorderingen en de bronnen bespreekt en feedback geeft op het bijna finale resultaat. Er wordt ook een presentatie van het werk voorzien. Voor elk werk wordt een leesjury van minstens 4 ZAP-leden aangesteld. Eenderde van de punten bestaat uit de quotering van het werk door de begeleider, eenderde uit de quotering van de leesjury, en eenderde uit de punten van de ZAP-leden aanwezig bij de presentatie van het werk. De commissie vindt dat eigenlijk alle studenten zelf aan experimenteel onderzoek zouden moeten doen en dus een onderzoekswerk maken. Daarbij kan er ook meer tijd en studiepunten voor dit opleidingsonderdeel worden uitgetrokken. Het relatief gewicht van de eindverhandeling is goed voor de keuzepractica. Het aantal studiepunten van de literatuurwerken is te laag voor een eindverhandeling. De studiepunten komen wel goed overeen met de inspanningen die door de studenten geleverd moeten worden. De commissie vindt dat het aantal studiepunten voor het literatuurwerk uitgebreid zou moeten worden, en dat het werk aan de eindverhandeling dan ook een stuk onderzoek moet bevatten. Daarbij merkt zij op dat ‘onderzoek’ niet noodzakelijk betekent dat men tijd in een laboratorium doorbrengt. Met name in de richting ‘officina en hospitaal’ kan men zich ook andere onderzoeken voorstellen, in het domein van de farmaceutische zorg. Op basis van de steekproef aan verhandelingen die de commissie las, vindt de commissie dat het niveau en de eisen die worden gesteld aan zowel het keuzepracticum, als aan het literatuurwerk, niet helemaal conform haar verwachtingen waren. Over het algemeen viel het resultaat wat mager uit voor een eindwerk. Omdat dat wellicht ook te maken heeft met de beperkte tijd die voor de eindverhandeling voorzien wordt, beveelt de commissie aan de beschikbare tijd (en de studiepunten) uit te breiden. Ook vindt de commissie het belangrijk dat erover gewaakt wordt dat de invalshoek van de eindverhandelingen, in het bijzonder van de literatuurstudies, farmaceutisch blijft. De begeleiding van de keuzepractica lijkt de commissie goed te verlopen, door de integratie in de laboratoria. Daardoor worden ook gepaste onderzoeksmethoden gebruikt. Ook de begeleiding van de studenten die een literatuurwerk maken, verloopt goed, door het aanstellen van een vaste begeleider. De beoordeling van eindverhandeling en de criteria die daarbij gebruikt worden, zijn zowel voor de onderzoeks- als voor de literatuurwerken correct.
50. Universiteit Antwerpen, Onderwijsvisitatie Farmaceutische Wetenschappen, 2002, p. 23.
Universiteit Antwerpen
119
05/2003
3.2. Stage Voor het behalen van het apothekersdiploma is een stage van 26 weken of 6 maanden wettelijk vereist. Vanuit de opleiding wordt aangeraden zes maanden stage te lopen in dezelfde apotheek, of eventueel minimum drie maanden in een openbare apotheek en drie maanden in een hospitaalapotheek. Over het doel van de stage stelt het zelfevaluatierapport: “De stage kan worden omschreven als dat gedeelte van de opleiding waarbij praktijkervaring wordt opgedaan als directe voorbereiding op de beroepsuitoefening. Praktijk en theorie vloeien hier in mekaar. Het is het deel van de opleiding waar het nut van het multidisciplinair karakter ervan duidelijk op de voorgrond treedt. (…)Dankzij deze globale kennis kan de apotheker zich op een verantwoorde manier uitspreken over de wijze en het tijdstip van toediening, de stabiliteit van een product, de bewaring enz. Verder dient deze periode tot het zich eigen maken van het KZS (kwaliteit-zorgsysteem) binnen de officina.”51 Voor het concrete verloop van stage is er een ‘opleidingsprogramma’, waarin een nietlimitatieve opsomming is opgenomen van alle aspecten en taken die tijdens de stage moeten worden bekeken of uitgevoerd (waaronder een aantal opdrachten voor magistrale bereidingen), en daarnaast een aantal instructies zoals de inhoud van het stageschrift dat de student bijhoudt. De toetsing van de stage gebeurt op basis van het specialiteitenexamen. Daarbij moet een student een drietal voorschriften met telkens een vier à zes specialiteiten becommentariëren. Wat getest wordt, is de parate kennis van de student in het beoordelen en begeleiden van een therapie of het verantwoord kiezen van een OTC-preparaat. De stage is volgens de commissie onvoldoende tot voldoende. De leerdoelen, het niveau en de eisen die gesteld worden aan de stage moeten beter, zij zijn onvoldoende uitgewerkt en te summier. Er lijkt geen duidelijk leerdoel voor de stage te worden vooropgesteld. De commissie vindt het ook erg jammer dat de opleiding het volgen van stage in de ziekenhuisapotheek, of het volgen van stage op meer dan één plaats, niet meer wordt gestimuleerd. Daarnaast reflecteert de invulling van de stage de huidige Belgische situatie. Dat betekent dat de opzet beter kan aansluiten bij de huidige internationale ontwikkelingen binnen de officina. De commissie meent dat de faculteit hierin een voortrekkersrol zou moeten spelen en de internationale ontwikkelingen zoveel mogelijk in de stage moet pogen in te brengen. De commissie hoopt dat via de stages het veld verder beïnvloed kan worden. Daarbij moet het ook steeds duidelijk blijven voor alle betrokkenen dat een stagiair geen goedkope werkkracht mag zijn. De begeleiding van de stage kan verder verbeterd en meer ontwikkeld worden. De relatie tussen de opleiding en de stagemeesters kan geïntensifieerd en gestructureerd worden. De commissie raadt aan te overwegen een aparte stagecoördinator (een AAP- of ATP-lid) aan te duiden, met name voor de operationele en administratieve ondersteuning.
51. Universiteit Antwerpen, Onderwijsvisitatie Farmaceutische Wetenschappen, 2002, p. 25.
05/2003
120
Universiteit Antwerpen
De beoordeling van de stage verloopt correct. De commissie heeft waardering voor het specialiteitenexamen, maar vindt dat de andere elementen die mee in de beoordeling van de stage kunnen worden opgenomen, zoals het stageschrift en de beoordeling van de stagemeester nu nauwelijks lijken mee te tellen in het eindoordeel. Het nut en de omvang van de magistrale bereidingen zouden ter discussie gesteld kunnen worden.
4.
Studenten
4.1. Studentenprofiel en studentenaantallen Tabel 152 Aantal studenten (hoofdinschrijvingen) farmaceutische wetenschappen UA voor de periode ‘89-’90 tot ‘00-’01 Acad. j.
Gen.stud.
1e kan
2e kan
1e jaar
2e jaar
3e jaar
1989-1990
55
78
61
1990-1991
52
70
61
36
41
30
41
35
36
1991-1992
63
86
1992-1993
59
82
55
34
39
32
57
33
36
35
1993-1994
50
65
1994-1995
55
70
62
41
30
33
54
40
35
27
1995-1996
41
62
1996-1997
31
47
61
35
37
28
43
36
36
24
1997-1998
55
68
1998-1999
58
80
41
29
36
28
47
31
29
1999-2000
53
28
70
47
35
27
25
2000-2001
48
61
48
39
31
23
Uit tabel 1 blijkt dat het aantal generatiestudenten farmaceutische wetenschappen aan de UA een wisselend verloop heeft. Van 1989 tot 1996 zat er een eerder dalende lijn in de inschrijvingscijfers van de generatiestudenten. Tegen het midden van de jaren ’90 bereikten de aantallen generatiestudenten een dieptepunt met maar 31 nieuwe inschrijvingen. Daarna lijkt er weer een stijging te zijn. De opleiding tot apotheker kent een zeer sterk overwicht aan vrouwelijke generatiestudenten, rond drievierde van de studenten zijn vrouwelijk. 52. De gegevens zijn afkomstig uit de interuniversitaire databank inzake de Vlaamse universitaire studentenbevolking die is gelokaliseerd op het VLIR-secretariaat.
Universiteit Antwerpen
121
05/2003
De omvang van de instroom is voldoende, maar zou wel vergroot mogen worden. Er is immers een grote maatschappelijke vraag naar apothekers. Anderzijds ziet de commissie ook wel de voordelen van de kleinschaligheid van de opleiding Farmaceutische Wetenschappen van de UA. De instroom is echter vrij laag, en dat maakt de opleiding kwetsbaar. Enige verhoging van de instroom zou dan ook welkom zijn. De commissie heeft geconstateerd dat de faculteit reeds een aantal inspanningen levert om studenten voor farmaceutische studies te doen kiezen. Toch zijn er blijkbaar nog meer activiteiten nodig. Belangrijk daarbij is dat men het imago van het apothekersberoep tracht te verbeteren. Enerzijds moeten dan de beroepsmogelijkheden buiten de officina nog meer worden benadrukt, anderzijds moet het beeld dat men van de officina-apotheker heeft, bijgesteld en gecorrigeerd worden. Men zou meer beroepsbeoefenaren uit verschillende beroepsvarianten kunnen inschakelen bij de informatievoorziening. In elk geval is het naar mening van de commissie cruciaal dat de krachten gebundeld worden. Dat betekent dat er moet samengewerkt worden met de andere ‘stakeholders’, in dit geval de andere opleidingen Farmaceutische Wetenschappen en het beroepsveld.
4.2. Slaagcijfers, rendementen en gemiddelde studieduur Tabel 253
Slaagpercentages studenten farmaceutische wetenschappen UA voor de periode ‘89-’90 tot ‘99-’00 (verhouding aantal geslaagde studenten tegenover het aantal studenten ingeschreven op de rol) Acad. j.
Gen.stud.
1e kan
2e kan
1e jaar
2e jaar
3e jaar
1989-1990
73
71
85
75
83
100
1990-1991
52
53
62
54
46
81
1991-1992
47
52
69
71
55
87
1992-1993
53
58
63
76
89
97
1993-1994
45
55
63
88
100
100
1994-1995
42
50
50
75
80
100
1995-1996
50
51
62
80
73
100
1996-1997
65
64
72
94
81
100
1997-1998
56
57
69
79
86
100
1998-1999
53
48
67
81
90
100
1999-2000
56
59
80
83
89
100
53. De gegevens zijn afkomstig uit de interuniversitaire databank inzake de Vlaamse universitaire studentenbevolking die is gelokaliseerd op het VLIR-secretariaat.
05/2003
122
Universiteit Antwerpen
Over de periode ’89-’90 tot en met ’99-’00 slaagt gemiddeld ongeveer 53% van de generatiestudenten farmaceutische wetenschappen in de eerste kandidatuur. Het gemiddelde slaagpercentage van de eerste kandidatuur (inclusief niet-generatiestudenten) in deze periode bedraagt ongeveer 55%. In de tweede kandidatuur ligt het slaagcijfer voor dezelfde periode gemiddeld rond de 69%. In de proeven bedraagt het gemiddelde slaagpercentage voor dezelfde periode ongeveer 78% in de eerste proef, 80% in de tweede proef en 97% in de derde proef. Het doorstroomprofiel en het studierendement zijn normaal, zoals binnen de randvoorwaarden verwacht mag worden. De slaagcijfers in de eerste kandidatuur liggen lager dan in de rest van de opleiding, maar dit is normaal gezien het een selectiejaar betreft. Wel blijven de slaagcijfers in de rest van de opleiding (behalve in het laatste jaar) ook daarna vrij laag. De slaagcijfers worden weliswaar naar beneden gehaald door enkele mindere jaren, en door het feit dat door de lage studentenaantallen enkele mislukkingen de slaagcijfers van een bepaald jaar sterk naar beneden kunnen trekken. De commissie vindt desalniettemin dat men dringend grondig moet nagaan wat de oorzaken hiervan zijn en actie moet ondernemen, zodat mislukkingen na het eerste jaar tot een minimum worden herleid. Daarvoor is het uiteraard ook nodig dat men ervoor zorgt dat de eerste kandidatuur juist selecteert. Uit de informatie in het zelfevaluatierapport54 blijkt dat van de starters in de eerste kandidatuur farmaceutische wetenschappen 37% het kandidatuursdiploma behaalt in 2 jaar, 13% na 3 jaar, 8% na 4 jaar en 2% na meer dan 4 jaar. Dat rendement reflecteert ook de eerdergenoemde lage slaagcijfers in de tweede kandidatuur. Voor de verdere doorstroom naar de tweede cyclus kon men, blijkens het zelfevaluatierapport, geen gegevens leveren, door een incompatibiliteit op de studentenadministraties van RUCA en UIA.
5.
Studeerbaarheid
5.1. Studietijd De commissie stelt vast dat er geen systematische, geobjectiveerde studietijdmetingen plaatsvinden in de opleiding Farmaceutische Wetenschappen van de UA. Wel werden er enquêtes uitgevoerd naar aanleiding van de programma-evaluaties van het nieuwe curriculum (er werd totnogtoe dus enkel over de kandidaturen bevraagd). Daarin gaven de studenten aan dat de studiebelasting van de tweede kandidatuur te hoog is. De begrote en reële studietijd lijkt de commissie dus niet overeen te stemmen. Mede daarom vindt de commissie dat het nodig zal zijn echte studietijdmetingen over alle jaren uit te voeren. Ook beveelt de commissie aan de studenten actiever te betrekken bij de interpretatie van de gegevens zoals
54. Universiteit Antwerpen, Onderwijsvisitatie Farmaceutische Wetenschappen, 2002, p. 39.
Universiteit Antwerpen
123
05/2003
die nu reeds voorhanden zijn: zij weten meestal wel de vinger te leggen op wat de hoge studiedruk veroorzaakt. De verdeling van de studietijd over de studiejaren is onevenwichtig: sommige jaren of semesters worden door de studenten als erg zwaar ervaren (bij voorbeeld het eerste semester van het eerste jaar), andere als eerder licht. De spreiding van de studiebelasting moet dan ook verbeterd worden. Ook om daar indicaties over te geven, is een studietijdmeting per opleidingsonderdeel een noodzakelijk instrument. De verdeling van de studietijd binnen de studiejaren is onevenredig, door de grote pieken aan het einde van elk semester, die de examenperiode is. De dertien lesweken zijn overigens erg volgepland, wat de studeerbaarheid van het gehele programma ook niet ten goede komt. Er zijn geen belangrijke studiebelemmerende factoren: de vroegere overgangsproblemen bij het wisselen van universiteit (van RUCA naar UIA) die het gevolg waren van met de overstap naar de tweede cyclus, is grotendeels weggewerkt. Studiebevorderende factoren zijn de kleine groepen, en de (daaruit voortvloeiende) laagdrempeligheid van de staf.
5.2. Studievoorlichting en –begeleiding Voor de aanvang van de studie worden de voorlichtingsactiviteiten gecoördineerd door de Commissie Studie-Informatie van de Universiteit Antwerpen. Deze dienst stuurt twee algemene UA-brochures naar alle Vlaamse abituriënten. Daarnaast geeft zij brochures per studierichting uit in samenwerking met de faculteiten. Verdere activiteiten gericht naar abituriënten zijn de provinciale studie-infobeurzen, georganiseerd door het Departement Onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap, de regionale infonamiddagen die de UA zelf organiseert in omliggende regio’s, en de infodagen per studierichting van de universiteit zelf. Bij de overgang van de eerste naar de tweede cyclus worden ook enkele informatie-activiteiten ontplooid: er is een infomiddag in de tweede kandidatuur, er wordt een infopakket verstuurd over het programma, en er wordt een onthaaldag georganiseerd voor de nieuwe studenten. Ten slotte zijn er tijdens de studie nog infosessies over het Socratesprogramma, doctoreren en voortgezette opleidingen, worden brochures verspreid over de overgang naar het beroepsleven of verder studeren, en is er een jobdag voor de laatstejaarsstudenten. De studiebegeleiding tijdens de kandidaturen wordt verzorgd op drie niveaus: centraal (RUCA), facultair en departementaal. Centraal is er de Dienst voor Studie- en Studentenbegeleiding (DSSB). Die zorgt voor de inschrijvingsgesprekken, het overbruggingsonderwijs, algemeen studieadvies en studiebegeleiding doorheen het academiejaar, het opstellen van examen- en collegeroosters en een deel van de ombudstaken. De rest van de ombudstaken gebeurt door een lid van het academisch personeel per opleiding. Op het facultair niveau is er een voltijds AAP-lid dat zich bezighoudt met de vakinhoudelijke begeleiding in de eerste kandidaturen. Deze organiseert groepssessies, drop-insessies en eventueel individuele begeleiding en houdt voor een goede bereikbaarheid
05/2003
124
Universiteit Antwerpen
kantoor in het studielandschap. Op het departementale niveau kunnen studenten terecht bij hun onderwijzend personeel voor vakgerichte of algemene begeleiding. Tijdens de tweede cyclus (UIA) kunnen studenten terecht bij de centrale dienst voor studieadvies, de studentenpsychologen en de departementale ombudspersoon en studieadviseurs. De commissie waardeert de inspanningen die door de opleiding Farmaceutische Wetenschappen geleverd worden om studenten voor de opleiding tot apotheker te doen kiezen. Toch denkt zij dat er meer acties nodig zijn, met name gezien de kleine schaal van de Antwerpse opleiding. Belangrijk daarbij is dat men het imago van het apothekersberoep tracht te verbeteren. Enerzijds moeten dan de beroepsmogelijkheden buiten de officina worden benadrukt, anderzijds moet het beeld dat men van de officina-apotheker heeft, bijgesteld en gecorrigeerd worden. Men zou meer beroepsbeoefenaren uit verschillende beroepsvarianten kunnen inschakelen bij de informatievoorziening. In elk geval is het naar mening van de commissie cruciaal dat de krachten gebundeld worden. Dat betekent dat er moet samengewerkt worden met de andere ‘stakeholders’, in dit geval de andere opleidingen Farmaceutische Wetenschappen en het beroepsveld. De informatieverstrekking tijdens de opleiding over de beroepsmogelijkheden en de opleiding zelf is voldoende, maar men kan hier meer aandacht aan besteden, en op systematischere basis. Met name de informatie over de stage, de differentiatierichtingen en het apothekersberoep bleek niet altijd goed door te stromen naar de studenten. De studiegids is bruikbaar en informatief. De commissie meent dat de systemen voor studiebegeleiding die er zijn, goed functioneren. Er wordteen heel aantal inspanningen geleverd om de studenten zo adequaat mogelijk te begeleiden. De deelname aan de initiatieven die men aanbiedt kan men echter nog verhogen, bij voorbeeld door de informatie hierover verder te verspreiden. Ook in de hogere jaren is de studiebegeleiding goed, door het frequent persoonlijk contact tussen studenten en docenten.
6.
Afgestudeerden
6.1. Kwaliteit van de afgestudeerden Uit een enquête die onder de afgestudeerden 1998-2000 werd gehouden ter voorbereiding van deze visitatie, blijkt dat de overgrote meerderheid van de respondenten een typisch farmaceutische functie bekleedt. 53% van de afgestudeerden werkt in een officina, de rest verspreid over verschillende andere sectoren. Onder andere op basis van het gesprek dat de commissie voerde met enkele afgestudeerden, komt de commissie tot de conclusie dat het niveau van de afgestudeerden goed is.
Universiteit Antwerpen
125
05/2003
6.2. Waardering van de afgestudeerden vanuit het beroepenveld De afgestudeerden zijn goed voorbereid op het beroepenveld. Er werden geen grote lacunes gesignaleerd, al vonden sommige afgestudeerden dat zij beter voorbereid hadden kunnen worden op de farmaceutische-zorgsector. De universiteit moet deze ‘poot’ van de opleiding dan ook goed verder ontwikkelen De alumni waarmee de commissie tijdens haar bezoek sprak, waren allen tevreden en waardeerden de opleiding zeer. Er is via de alumnivereniging Farmant structureel een goed contact tussen de opleiding en de afgestudeerden. Ook is er interactie met het afnemend veld, bij voorbeeld met de beroepsorganisaties, onder andere in het kader van permanente vorming. Wel zou de opleiding meer contacten kunnen onderhouden met de stagemeesters. De commissie vindt het contact dat de opleiding met haar alumni onderhoudt, in het algemeen goed.
7.
Opleiding als organisatie
In 2001 werden binnen de UA de faculteiten herschikt, en werd de Faculteit Farmaceutische, Biomedische en Diergeneeskundige Wetenschappen opgericht. “De faculteit is de functionele eenheid die via haar bestuursorganen het academisch onderwijs in de hoger vermelde studiegebieden organiseert, coördineert en/of tot stand brengt; het wetenschappelijk onderzoek en de wetenschappelijke dienstverlening bevordert. Naast de centrale facultaire bestuursorganen zoals de faculteitsraad, functioneren binnen elke faculteit de decentrale facultaire bestuursorganen: de onderwijscommissies en de departementsraden.”55 Zo is er de onderwijscommissie Farmaceutische Wetenschappen. Zij “kijkt toe op de inhoud, de organisatie en de onderlinge samenhang van het onderwijs. Ze evalueert de kwaliteit van het onderwijs, stimuleert de onderwijsinnovatie en de onderwijskundige professionalisering en bereidt de onderwijsvisitaties voor.”56 Voor het dagelijks bestuur van deze commissie is er een bureau van de Onderwijscommissie. Daarnaast is de Departementsraad Farmaceutische Wetenschappen, die het beleidsorgaan is van het departement, de functionele eenheid bevoegd voor wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke dienstverlening, en de realisatie van de aan haar leden toegewezen onderwijsopdrachten. Op het vlak van organisatie is de integratie van RUCA en UIA door de éénmaking van de Universiteit Antwerpen (UA) in elk geval een goede evolutie geweest. De
55. Universiteit Antwerpen, Onderwijsvisitatie Farmaceutische Wetenschappen, 2002, p. 64. 56. Universiteit Antwerpen, Onderwijsvisitatie Farmaceutische Wetenschappen, 2002, p. 65.
05/2003
126
Universiteit Antwerpen
structuren waarin de opleiding Farmaceutische Wetenschappen is ingebed, zijn transparant en duidelijk volgens de commissie. De opleiding en het departement zijn een duidelijk herkenbare eenheid binnen de faculteit met een relatief grote autonomie. De advies- en beslissingsorganen zijn matig effectief. De onderwijscommissie is te groot om echt effectief te zijn, en heeft een te grote mix van taken. Een verdere opdeling van de operationele functies van deze commissie is dan ook wenselijk. Het Bureau van die onderwijscommissie zou daarentegen iets uitgebreid kunnen worden, en de taken ervan zouden kunnen uitbreiden, zodat het Bureau een kleine commissie met een grote slagkracht wordt. Ook zou men meer permanente ‘taskforces’ kunnen opzetten, zoals dat voor de bachelor-masterhervorming gebeurde. Daarbij moet de opleiding zich ook de vraag stellen hoe zij haar rol zal spelen in de toekomst, zowel binnen de faculteit en de universiteit als binnen de maatschappij. De commissie beveelt de opleiding aan een toekomstplan op te stellen, waarin zij haar rol en functie voor zichzelf en de buitenwereld duidelijk maakt. Zo een document kan een leidraad vormen voor een helder beleid. Wat betreft de middelen, is het de commissie duidelijk dat de kleinschaligheid van de opleiding haar parten speelt, onder meer door de relatief grote overhead. Op zich zijn de middelen die de opleiding krijgt voldoende, in verhouding met de studentenaantallen. Doordat de schaal zo klein is en doordat laboratoriumonderwijs relatief duur is, wordt het op het financiële vlak krap. Een uitbreiding van de middelen is dan ook gewenst. Dat is erg belangrijk om adequaat te kunnen blijven inspelen op de vele nieuwe ontwikkelingen in het gebied van de farmaceutische wetenschappen. In verband met de organisatie van het onderwijs, merkt de commissie ook op dat de academische kalender weinig ruimte laat voor de organisatie van een aantal zaken als zelfwerkzaamheid, keuzevrijheid in het programma en internationalisering. Een grotere flexibiliteit in de academische kalender zou dan ook welkom zijn.
8.
Gebouwen en infrastructuur
De opleiding wordt momenteel nog gegeven op twee campussen: die van het RUCA en die van de UIA. De plannen om de opleiding op één campus samen te brengen, is volgens de commissie een goed idee. De infrastructuur van de beide campussen is goed. Dat geldt zowel voor de onderwijsruimtes als voor de practicumruimten en laboratoria (die de commissie aan het RUCA zelfs zeer goed vindt), de ICT-voorzieningen en de studieruimten. Ook zijn alle voorzieningen goed bereikbaar. Wat betreft de bibliotheek is de infrastructuur goed, en het boeken- en tijdschriftenbestand is behoorlijk. De toegang tot elektronische literatuur kan wel nog beter: het aantal publicaties dat nu van op de computer geraadpleegd kan worden, is immers nog vrij beperkt.
Universiteit Antwerpen
127
05/2003
9.
Personeel en personeelsbeleid
De omvang van het zelfstandig academisch personeel (ZAP) is momenteel voldoende voor de huidige noden. Voor nieuwe ontwikkelingen is echter geen ruimte, wat in de toekomst problemen zou kunnen gaan stellen. De omvang van het bijzonder en assisterend academisch personeel (BAP en AAP) en van het administratief en technisch personeel (ATP) is goed. Er is buiten de stages weinig inbreng van het beroepenveld in het onderwijs. Deze inbreng kan vergroot worden, bij voorbeeld door de stagemeesters ook buiten de stage bij het onderwijs te betrekken, en door inbreng van het beroepenveld buiten de officina te vergroten. De leeftijdsstructuur van de staf stelt, ondanks het vergrijzende personeelskader, weinig problemen: men is bezig met een aflossing van de wacht, en tracht de balans in evenwicht te houden door al een aantal jongere ZAP-leden aan te stellen. De opbouw van het takenpakket van het ZAP en AAP is nu voldoende gevarieerd. De waaier van specialisaties van de staf is voldoende breed in relatie tot de afstudeerrichtingen. Wel besteedt het ZAP relatief veel tijd aan administratieve, organisatorische en ondersteunende taken. De samenstelling van het ZAP verbonden aan de opleiding en het departement Farmaceutische Wetenschappen reflecteert overigens goed het veranderend vakgebied, doordat ook farmacologisch en fysiologisch onderzoek hun plaats hebben binnen het departement. Wel zou men meer onderzoek in de richting van de farmaceutische zorg-tak van het onderzoek zou verder uitgebreid kunnen worden om de differentiatierichting ‘officina en hospitaal’ adequater te ondersteunen. De didactische kwaliteiten van de staf zijn variabel, maar over het algemeen goed. Ook worden de stafleden goed ingeschakeld op de verschillende niveaus. Het engagement voor het onderwijs van het ZAP, AAP en BAP is groot. De commissie stelt dit zeer op prijs. Het personeelsbeleid (evaluatie, benoeming en bevordering) is goed. Onderwijs wordt voldoende gewaardeerd bij het ZAP. Wel zou men activiteiten (onderzoek, publicaties) op het vlak van farmacie-onderwijs naar mening van de commissie beter kunnen honoreren, en verder moeten stimuleren. Voor het AAP en BAP zou mobiliteit meer aangemoedigd moeten worden.
10. Internationalisering De internationale contacten op het vlak van onderzoek en dienstverlening worden goed teruggekoppeld naar het onderwijs. De organisatie van en deelname aan internationale uitwisseling van docenten is echter nagenoeg onbestaande. Ook de deelname van studenten aan uitwisselingen is uiterst zwak. Er is een centraal beleid en er zijn de nodige structuren op dit vlak, maar dit werpt blijkbaar nauwelijks vruchten af als het gaat om mobiliteit in de basisopleiding Farmaceutische Wetenschappen. De studenten die geïnteresseerd zijn in een uitwisseling, worden zelfs
05/2003
128
Universiteit Antwerpen
ontmoedigd om te gaan, ook al omdat de huidige structuurvan het programma zich niet leent tot uitwisseling. In het algemeen heeft de commissie de indruk dat de attitude van de staf tegenover studentenuitwisseling positiever moet worden. De bachelor-masterstructuur biedt hier mogelijkheden om met modules te werken die ook ingevuld kunnen worden door een verblijf in het buitenland. De commissie meent dan ook dat het deelnemen aan een internationale uitwisseling veel meer gestimuleerd moet worden. De faculteit lijkt zich wel te realiseren dat dit een zwak punt is van de opleiding, en is van plan hieraan te werken. De commissie moedigt dat dan ook sterk aan, en raadt aan het curriculum zo te structureren dat (Erasmus-) uitwisselingen vlot mogelijk zijn.
11. Onderzoekscomponent van het onderwijs De onderzoekscomponent in het onderwijs is nog niet voldoende aanwezig en moet nog evenwichtiger uitgewerkt worden. De actieve betrokkenheid van studenten is nog te mager. Er is wel aandacht voor onderzoeksvaardigheden, en er is reeds een verbetering merkbaar in het nieuwe programma voor de optie Geneesmiddelenontwikkeling, waar het aantal studiepunten en de studietijd voor de eindverhandeling wordt uitgebreid. Toch kan dit beter: alle studenten zouden onderzoeksvaardigheden moeten leren ontwikkelen, en daarmee zou vroeger mee begonnen moeten worden, bij voorbeeld door de werkvormen verder aan te passen. De geïntegreerde practica vormen daartoe reeds een aanzet. De commissie betreurt het ook dat de studenten in de differentiatierichting ‘Officina en hospitaal’ in principe geen zelfstandig experimenteel onderzoek doen in het kader van hun eindverhandeling. De commissie vindt dat alle studenten zelf aan experimenteel onderzoek zouden moeten doen en dus een onderzoekswerk uitvoeren, waarbij er ook meer tijd en studiepunten voor dit opleidingsonderdeel wordt uitgetrokken. De commissie wil nogmaals opmerken dat ‘onderzoek’ ook onderzoek in het domein van (bij voorbeeld) de farmaceutische zorg kan zijn. De commissie raadt dan ook aan in de bachelor-masterstructuur voor alle studenten een onderzoeksluik in het programma op te nemen. De recente ontwikkelingen in het (eigen) onderzoek kunnen beter in de cursussen weerspiegeld worden, met name in de eerste jaren. Dat gebeurt wel goed voor de meeste disciplines in de latere jaren, zoals farmacologie en farmacognosie. Op het vlak van farmacotherapie kan men onderwijs en onderzoek meer op elkaar afstemmen.
12. Interne kwaliteitszorg De raden en commissies betrokken bij de interne kwaliteitszorg zijn de Onderwijscommissie Farmaceutische Wetenschappen, waarvan eerder in dit rapport reeds sprake was, de gemeenschappelijke Onderwijsraad (gOWR) en Werkgroep kwaliteitszorg
Universiteit Antwerpen
129
05/2003
onderwijs en onderwijsinnovatie (UA) en de onderwijsraden aan het RUCA en de UIA. De gOWR zorgt voor expertiseontwikkeling, het op gang brengen van discussie en reflectie en inhoudelijke en materiële ondersteuning. De gOWR wordt daarvoor bijgestaan door de Werkgroep kwaliteitszorg onderwijs en onderwijsinnovatie, en ondersteund door de dienst onderwijs en onderwijsinnovatie. De voornaamste bevoegdheid van de onderwijsraden van RUCA en UIA is het verstrekken van advies over departementsoverschrijdende onderwijsaangelegenheden. Daarnaast zijn zij bevoegd voor de algemene organisatie van het onderwijs, het onderwijsbeleid en de docentenevaluaties. Beide onderwijsraden worden ondersteund door stafmedewerkers onderwijs. De bij de interne kwaliteitszorg betrokken raden en commissies werken behoorlijk. Wel heeft de commissie de indruk dat de onderwijscommissie nogal groot is en daardoor minder slagkracht heeft dan noodzakelijk. De commissie wil opmerken dat ook een kleinschalige organisatie structuur en systematiek nodig heeft. De betrokkenheid van ZAP, AAP en BAP bij de besluitvormingsorganen is goed. Ook de afgestudeerden zijn vertegenwoordigd in de onderwijscommissie en hebben op deze manier een stem in het kapittel als het gaat om onderwijsevaluaties en curriculumvernieuwingen. De betrokkenheid van de studenten kan wel beter. Er zijn weliswaar studenten vertegenwoordigd in alle organen, zoals dat volgens de regels wordt vereist. De studenten hebben echter vooral de rol van informant, niet die van medebesluitvormer: ze worden te weinig betrokken bij het uitdenken van plannen voor de toekomst van de opleiding. Men kan de studenten beter bij het beleid betrekken, en meer naar hen luisteren. Daarvoor is het uiteraard van belang dat studenten het gevoel hebben dat met hen wordt rekening gehouden. Anderzijds moeten de studenten zelf ook de nodige inspanningen blijven leveren om in deze organen goed gehoord te worden, en moeten ze zich daartoe organiseren. Er zijn procedures voor curriculumherziening en –innovatie aanwezig. De onderwijscommissie leidt de curriculumwijzigingen, daarbij bijgestaan door ad hocwerkgroepen zoals de groep die de bachelor-masterhervorming voorbereidt. Men zou wel meer vanuit de doelstellingen en eindtermen kunnen vertrekken bij hervormingen van het curriculum. Ook zou er meer structurele aandacht moeten zijn voor onderwijsinnovatie. Dit moet geïncorporeerd worden in het kwaliteitszorgsysteem. Ook voor onderwijsevaluaties zijn er de nodige procedures aanwezig. De commissie heeft wel niet de indruk dat de opleiding zich deze evaluaties al eigen heeft gemaakt en in het kwaliteitszorgsysteem heeft ingebed. Ook lijkt het erop dat men totnogtoe te weinig doet met de uitkomsten van deze evaluaties. Er is aandacht voor onderwijsprofessionalisering, maar deze is variabel en persoonsgebonden. Men kan het beleid hierrond meer systematiseren en aanmoedigen vanuit de onderwijscommissie. Ook zijn er enkele initiatieven in verband met onderwijsinnovatie. De commissie vindt dat onderwijsinnovatie nog meer vanuit de onderwijscommissie gestimuleerd moet worden, en dat er een gestructureerd beleid voor onderwijsvernieuwing moet
05/2003
130
Universiteit Antwerpen
komen. Hiervoor kan men eventueel nog meer gebruik maken van de expertise op centraal universitair niveau. Ter voorbereiding van het visitatiebezoek van de commissie schreef de opleiding een zelfevaluatierapport. De commissie waardeerde dit zelfstudierapport zeer. Het rapport is een helder, informatief en kritisch verslag. Uit de sterkte-zwakteanalyse bleek dat de opleiding zich bewust is van haar karakteristieken. De gesprekken die de commissie tijdens het visitatiebezoek met leden van het academisch personeel, studenten en afgestudeerden kon voeren, vormden dan ook een mooie aanvulling van de lectuur van de zelfstudierapport. Tot slot merkte de commissie dat de opvolging van de vorige visitatie zeer goed verliep en dat er heel wat vooruitgang werd geboekt. Een heel aantal aanbevelingen van de vorige visitatie werd opgevolgd. De belangrijkste factor daarin is uiteraard de integratie van eerste cyclus (RUCA)en de tweede cyclus (UIA) door de voortschrijdende éénmaking van de Antwerpse universiteit.
13. De bachelor-masterstructuur Op het moment van het visitatiebezoek was men aan de UA sterk bezig met de hervorming van het curriculum naar de bachelor-masterstructuur. Daarin werd het voortouw genomen door enkele jonge ZAP-leden, een blijk van initiatief van de jonge garde dat door de commissie zeer werd gewaardeerd. Daarbij durft de opleiding het aan enkele radicale voorstellen te doen, zoals een mastervariant zonder stage (die dan ook niet tot de titel ‘apotheker’ zou leiden). De commissie waardeert het sterk dat men deze innovatieve ideeën formuleert, en dus de kansen die de bachelor-masterhervorming biedt, met beide handen wil grijpen. De bachelormasterstructuur geeft daarenboven de mogelijkheid meer nieuwe onderwijsvormen en nieuwe ontwikkelingen in het vakgebied in het curriculum te introduceren. Ook kan men denken aan het verplichten van een onderzoekswerk voor alle masters, en het stimuleren van internationalisering door met modules te werken, die ook ingevuld kunnen worden door een verblijf in het buitenland. De commissie heeft alle lof voor de creatieve wijze waarop de opleiding de transitie van het huidig programma naar het bachelor-masterprogramma wil maken. Ook vindt de commissie dat de invoering van de bachelor-masterstructuur in overleg met alle opleidingen Farmaceutische Wetenschappen dient te gebeuren. Dat betekent niet dat alle opleidingen er hetzelfde zullen moeten uitzien, wel dat men afspraken kan maken over mogelijke equivalenties, modularisering en eventueel een taakverdeling en samenwerkingsverbanden op bepaalde vlakken. Volgens de commissie moet het immers mogelijk worden in de bachelor-masterstructuur om zonder al te grote problemen een masterprogramma te volgen aan een andere universiteit dan waar het bachelordiploma werd behaald.
Universiteit Antwerpen
131
05/2003
14. Conclusies en aanbevelingen In het algemeen wenst de commissie te benadrukken dat de opleiding Farmaceutische Wetenschappen van de UA een opleiding is van goede kwaliteit, die bovendien in voortdurende evolutie is door recente programmawijzigingen en de overgang naar de bachelor-masterstructuur. De aanbevelingen van de vorige visitatiecommissie werden duidelijk ter harte genomen, wat in een kwaliteitsverbetering resulteerde. Toch heeft de commissie nog enkele belangrijke aanbevelingen57 aan de opleiding: 1. Bij het doorvoeren van programmawijzigingen zou men meer moeten vertrekken van de expliciete doelstellingen en eindtermen van de opleiding. 2. De representativiteit van de eerste kandidatuur kan nog verder verbeterd worden. Dat kan door basisvakken meer op de farmacie toe te spitsen enerzijds, en (meer) farmaceutische vakken naar de lagere jaren te verschuiven anderzijds. 3. Men moet weloverwogen verder werk maken van activerende onderwijsvormen, vooral in de latere jaren van het curriculum. Daarbij is het erg belangrijk dat deze niet bovenop de bestaande leerstof komen, maar dat er plaats in het curriculum wordt vrijgemaakt voor deze nieuwe onderwijsvormen. Het curriculum mag niet verzwaren door het implementeren van onderwijsvernieuwende werkvormen. 4. Men zou meer gebruik moeten maken van authentiek studiemateriaal zoals handboeken en artikels, zeker in de latere jaren van de opleiding. 5. De instroom van de opleiding moet verhoogd worden. Daarvoor dient extra actie te worden ondernomen samen met de andere stakeholders (de andere opleidingen Farmaceutische Wetenschappen, de beroepsorganisaties,...), en moet er vooral aandacht gaan naar het imago en de rol van de apotheker. 6. De studietijd moet strikt in de gaten worden gehouden. Daarvoor zijn degelijke studietijdmetingen (per opleidingsonderdeel) nodig. De resultaten van de studietijdmetingen moeten correct geïnterpreteerd worden, en waar nodig, dient actie te worden ondernomen. 7. Men kan meer aanmoedigen dat men de stages op meer dan één plaats volbrengt. Ook moet er blijvend over gewaakt worden dat de stagiair geen goedkope werkkracht is. 8. De opleidingscommissie is vrij groot en daardoor minder efficiënt. Men kan naast de grote overlegorganen best ook kleine, daadkrachtige commissies installeren die de uitdagingen van het hedendaags farmacie-onderwijs kunnen identificeren en aangaan.
57. De aanbevelingen 1 tot 12 zijn aanbevelingen aan alle Vlaamse opleidingen Farmaceutische Wetenschappen, omdat zij (in meer of mindere mate) voor alle opleidingen gelden. De aanbevelingen vanaf 13 zijn aanbevelingen specifiek voor de opleiding aan de UA.
05/2003
132
Universiteit Antwerpen
9. De commissie beveelt de opleiding aan een toekomstplan op te stellen, waarin zij haar rol en functie voor zichzelf en de buitenwereld duidelijk maakt. Zo een document kan een leidraad vormen voor een helder beleid. 10. De administratieve taken van de staf zijn vrij uitgebreid en zouden teruggebracht mogen worden. 11. De internationale uitwisseling van studenten moet meer gestimuleerd worden. Met name moet het curriculum zo worden aangepast dat uitwisselingen vlot mogelijk zijn. 12. In het kader van de invoering van de bachelor-masterstructuur beveelt de commissie aan overleg te plegen met alle opleidingen Farmaceutische Wetenschappen en afspraken te maken over mogelijke equivalenties, modularisering en eventueel een taakverdeling en samenwerkingsverbanden op bepaalde vlakken. 13. Alle studenten zouden zelfstandige onderzoeksvaardigheden moeten leren ontwikkelen. Dit kan onder andere door de werkvormen verder aan te passen. Ook zouden alle studenten aan zelfstandig onderzoek moeten doen in het kader van hun eindverhandeling, wat voor degenen die nu een literatuurstudie maken ook impliceert dat het aantal studiepunten voor de eindverhandeling omhoog moet. ‘Zelfstandig onderzoek’ betekent overigens niet noodzakelijk dat men tijd in een laboratorium doorbrengt. Met name in het domein van de farmaceutische zorg kan men zich ook andere onderzoeken voorstellen. 14. De relatie tussen de opleiding en de stagemeesters kan geïntensifieerd worden. De commissie raadt aan te overwegen een aparte stagecoördinator (een AAPof ATP-lid) aan te duiden. 15. Met betrekking tot de vrij lage slaagcijfers in de tweede kandidatuur moet men dringend grondig nagaan wat de oorzaken hiervan zijn en actie ondernemen, zodat mislukkingen na het eerste jaar tot een minimum worden herleid. 16. Men kan de aandacht voor ICT en de ontsluiting van elektronische literatuur verder bevorderen.
Universiteit Antwerpen
133
05/2003
05/2003
134
Bijlagen
135
05/2003
05/2003
136
Bijlage 1
Personalia van de leden van de visitatiecommissie Prof. Daan J.A. Crommelin is Dean or the Faculty of Pharmaceutical Sciences of Utrecht University and Scientific Director of the Utrecht Institute for Pharmaceutical Sciences (UIPS). He is also adjunct professor at the Department of Pharmaceutics and Pharmaceutical Chemistry at the University of Utah. He was one of the two founders of OctoPlus and presently acts as CSO of OctoPlus. Professor Crommelin studied pharmacy in Groningen and graduated as a pharmacist in 1975. He obtained his Ph.D. at the University in Leiden in 1979. In 1979 and 1980 he worked as a post-doctoral fellow with prof. W.I. Higuchi at the University of Michigan. From 1989 until 1995 he was scientific secretary of the International Pharmacy Federation (F.I.P.) and Secretary of the Board of Pharmaceutical Sciences of the F.I.P. Professor Crommelin has published extensively in the field of advanced drug delivery and is editor and member of editorial boards of multiple international pharmaceutical journals and books. He is a Fellow of the American Association of Pharmaceutical Scientists (A.A.P.S.). He was the winner of the Maurice-Marie Janot award in 1995 and received the International Award of the Belgian Society of Pharmaceutical Sciences in 1997. In 2002 he was awarded the D. Van Os Award and the Saal van Zwanenberg Price. He also received a honorary doctorate from the Royal Danish Pharmaceutical University in Copenhagen. Professor Crommelin is involved in organizing meetings in the field of biopharmaceutics, drug targeting and the development of biotechnological products all over the world.
Prof. Hendrik Jan de Jong studeerde schei- en natuurkunde aan de RU Leiden, onderbroken door militaire dienst (1964-1966, Geneeskundige Troepen), doctoraal examen (cum laude) in 1970. Tevens lerarenopleiding en 1e graads bevoegdheid scheikunde (1970). Van 1978-1973 leraar scheikunde aan middelbare school en laboratorium HBO (s’Gravenhage en Rotterdam).Vanaf 1970 wetenschappelijk medewerker aan de RU Leiden; promotie aldaar in 1973 (cum laude). Post-doc te Montpellier (Frankrijk) van 1973-1974. Lector (1974) en vervolgens hoogleraar (1978) farmaceutische analyse en analytische chemie aan de RU Leiden.
Bijlagen
137
05/2003
Meerdere malen gasthoogleraar in China, Vietnam en Japan. Sinds 1984 werkzaam bij onderzoek en ontwikkeling van de firma Servier in Frankrijk. Vanaf 1990 betrokken als voorzitter van het Conseil de perfectionnement bij een nieuwe opleiding: “Ingénerie de la Santé”, in het kader van de Universitaire Professionele Instituten (IUPs) aan de universiteit van Montpellier. Visiting professor aan de Hoshi University te Tokyo (Japan) sinds 1998, en eredoctor Universiteit van Montpellier. Lid van de Franse en Europese Pharmacopeecommissies, en actief in EUFEPS (de Europese Federatie voor Farmaceutische Wetenschappen), de Franse (LEEM) en Europese (EFPIA) industrie verenigingen en de International Pharmaceutical Excipients Council Europe (IPEC). In 2000 lid en vice-voorzitter visitatiecommissie Farmaceutische Opleidingen in Nederland.
Dr. Carla Nelissen studeerde psychologie aan de VUB, en is daar gepromoveerd in 1984. Sinds 2000 is zij werkzaam aan de Hogeschool Limburg als onderwijskundig adviseur, met als specifieke aandachtspunten: onderwijsontwikkeling en –vernieuwing en professionalisering van docenten (Limburgs Bureau voor Onderwijsprofessionalisering). Voorheen was zij werkzaam aan de Vrije Universiteit Brussel, waarvan de laatste 10 jaar als coördinator Dienst Onderwijsprofessionalisering en -Evaluatie. Als zodanig was zij verantwoordelijk voor de kwaliteitszorg. Zij is tevens redactielid van o.m. de Hoger Onderwijs Reeks en Onderzoek van Onderwijs; actief in verschillende (inter)nationale organisaties van onderwijskundigen. Als onderwijskundige maakte zij deel uit van volgende visitatiecommissies: – farmacie (1993) – lichamelijke opvoeding (1995) – kinesitherapie (1996) – civiele techniek / bouwkunde (1999) – landschaps- en tuinarchitectuur (2002) (VLHORA-visitatie)
Dr. Th(Dick)FJ Tromp is in 1973 afgestudeerd aan de Rijks Universiteit Groningen. In 1983 is hij gepromoveerd. Van 1991 tot 2002 was hij Hoogleraar Praktische Farmacie en Farmaceutische Patiëntenzorg aan deze universiteit. Hij is enkele jaren lid geweest van het Hoofdbestuur van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP) en van november 1988 tot november 1993 was hij voorzitter. Daarnaast was hij lid van de Commissie voor Farmacie en Kwaliteit, is hij voorzitter van het platform dat de ontwikkeling en implementatie van Farmaceutische Patientenzorg moet begeleiden en lid van diverse commissies en werkgroepen van de KNMP.
05/2003
138
Bijlagen
In 1980 startte hij als openbaar apotheker in Apotheek Flevowijk te Kampen en is daar tot op heden nog steeds als zodanig werkzaam. Daarnaast is hij directeur van het Quality Institute for Pharmaceutical Care. QIPC begeleidt groepen apothekers c.q. (kwaliteits)kringen bij de implementatie/ontwikkeling van zorgmodules en kwaliteitssystemen in de apotheek. Zijn internationale activiteiten zijn divers. Hij was o.a. actief voor de European Association of Faculties of Pharmacy (EAFP) en de Pharmaceutical Group of the European Union (PGEU) en is nog steeds actief bij EuroPharm Forum (EPF), WHO, het Pharmaceutical Care Network Europe (PCNE), diverse internationale studentenorganisaties en de International Pharmaceutical Federation (FIP), voorheen als o.a. (vice-) voorzitter van de Community Pharmacy Sectie en momenteel als voorzitter van de Board of Pharmaceutical Practice.
Prof. Paul M. Tulkens is dokter in de geneeskunde (1969), licenciaat Biomedische Wetenschappen (1970) en gegeaggregeerde voor het hoger onderwijs (1979). Zijn huidige functies zijn: diensthoofd van de eenheid Cellulaire en Moleculaire Farmacologie, hoogleraar Farmacologie aan de School van Farmacie, Faculteit Geneeskunde, Université Catholique de Louvain (UCL) en hoogleraar Humane Biochemie en Biochemische Pathologie, Faculteit Geneeskunde en Farmacie, Université de Mons-Hainaut (UMH). Zijn belangrijkste interesses omvatten: Endocytosis en interacties van geneesmiddelen en chemicaliën met subcellulaire organellen; Pathofysiologie van de lysosomen; Antibiotische toxiciteit (moleculaire, cellulaire en klinische aspecten); Chemotherapie van intracellulaire infectie; Farmacodynamie en farmacokinetiek van anti-infectieuze geneesmiddelen (in vitro modellen en klinische proeven); Nieuwe ontdekkingen en ontwikkelingen in de antibiotica; Klinische Farmacie. Prof. Tulkens is ook lid van velerlei commissies en bestuursraden, zoals – de International Society of Anti-Infective Pharmacology (ISAP ; President – 1998-2000); – de Editorial Board van Antimicrobial Agents and Chemotherapy (American Society of Microbiology); – de Wetenschappelijke commissie ‘Farmaceutische Wetenschappen’ (Commission des Sciences Pharmaceutiques) van de Fonds National de la Recherche Scientifique [FNRS]) (1990-2004); – de Geneesmiddelencommisie van het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek – Vlaanderen (FWO – V) (1990-1999); – de Belgische Vereniging voor Infectiologie en Klinische Microbiologie / Société Belge d’Infectiologie et de Microbiologie Clinique (1999-2001); – de Doorzichtigheidscommissie / Commission de Transparence van het Belgisch Federaal Ministerie van Volksgezondheid en Leefmileu (1998 – 2002); – de Commissie voor Tegemoetkoming van Geneesmiddelen - Commission de remboursement des médicaments van de Federale Overheidsdienst Zekerheid
Bijlagen
139
05/2003
en Openbare instellingen van sociale zekerheid (Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering - Institut national d’assurance de maladie et invalidité) (2002 - ); – de Commissie voor coördinatie van het Antibioticabeleid – Commission de coordination de la Politique Antibiotique (Belgian Antibiotic Policy Coordination Committee (BAPCOC) van de Belgische Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu (2000 - ) en het subcomité «Sensibilisering van het publiek» (see http://www.antibiotiques.org); – de Ethische Commissie voor Fase 1-Studies bij Johnson & Johnson Pharmaceutical Research & Development, Janssen Pharmaceutica, Beerse, Belgium (Ethische commissie NZ-OG 084); – het Wetenschappelijk comité van de Fondation Eugène Yourassowksy.
05/2003
140
Bijlagen
Bijlage 2
Bezoekschema’s Universiteit Gent Dinsdag 15 oktober 2002 16u00 - 18u30 intern beraad visitatiecommissie 19u.
informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden
20u.
avondmaaltijd visitatiecommissie
Woensdag 16 oktober 2002 9u. - 10u.
gesprek visitatiecommissie met het bestuur van de faculteit, de opstellers van de zelfstudie en de facultaire coördinator
10u. - 10u45
gesprek met de studenten uit de opleidingscommissie
10u45 - 11u30
gesprek met leden van het academisch personeel uit de opleidingscommissie
11u30 - 11u45
pauze
11u45 - 12u30
gesprek met eerstecyclusstudenten
12u30 - 13u15
gesprek met tweedecyclusstudenten
13u15 - 14u15
middagmaal
14u15 - 15u.
gesprek met assisterend academisch personeel, bursalen en technisch personeel
15u. - 16u.
gesprek met zelfstandig academisch personeel eerste cyclus
16u. - 16u15
pauze
Bijlagen
141
05/2003
16u15 - 17u15
gesprek met zelfstandig academisch personeel tweede cyclus
17u15 - 18u15
nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven
18u15 - 18u45
gesprek met afgestudeerden van de opleiding
19u.
informele ontmoeting met het bureau van de faculteit en opleidingsafgevaardigden
20u.
avondmaaltijd visitatiecommissie
Donderdag 17 oktober 2002 9u - 11u.
bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek e.d.
11u. - 11u45
gesprek met verantwoordelijken studie-advies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (facultair)
11u45 - 12u30
spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie
12u45 - 13u15
gesprek met het bestuur van de faculteit, facultaire coördinator, opleidingsverantwoordelijken
13u15 - 14u15
middagmaal
14u15 - 17u.
intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering
17u.
mondelinge rapportering
Katholieke Universiteit Leuven Woensdag 20 november 2002 16u00 - 18u30 intern beraad visitatiecommissie
05/2003
19u.
informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden
20u.
avondmaaltijd visitatiecommissie
142
Bijlagen
Donderdag 21 november 2002 9u. - 10u.
gesprek visitatiecommissie met het bestuur van de faculteit, de opstellers van de zelfstudie en de facultaire coördinator
10u. - 10u45
gesprek met de studenten uit de opleidingscommissie
10u45 - 11u30
gesprek met leden van het academisch personeel uit de opleidingscommissie
11u30 - 11u45
pauze
11u45 - 12u30
gesprek met eerstecyclusstudenten
12u30 - 13u30
middagmaal
13u30 – 14u15
gesprek met tweedecyclusstudenten
14u15 - 15u.
gesprek met assisterend academisch personeel, bursalen en technisch personeel
15u. - 16u.
gesprek met zelfstandig academisch personeel eerste cyclus
16u. - 16u15
pauze
16u15 - 17u15
gesprek met zelfstandig academisch personeel tweede cyclus
17u15 - 18u45
nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven
18u45 - 19u15
gesprek met afgestudeerden van de opleiding
19u30
informele ontmoeting met het bureau van de faculteit en opleidingsafgevaardigden
20u30
avondmaaltijd visitatiecommissie
Vrijdag 22 november 2002 9u - 11u.
bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek e.d.
11u. - 11u45
gesprek met verantwoordelijken studie-advies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (facultair)
11u45 - 12u30
spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie
12u45 - 13u15
gesprek met het bestuur van de faculteit, facultaire coördinator, opleidingsverantwoordelijken
13u15 - 14u15
middagmaal
Bijlagen
143
05/2003
14u15 - 17u.
intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering
17u.
mondelinge rapportering
Vrije Universiteit Brussel Dinsdag 26 november 2002 16u00 - 18u30 intern beraad visitatiecommissie 19u.
informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden
20u.
avondmaaltijd visitatiecommissie
Woensdag 27 november 2002
05/2003
9u. - 10u.
gesprek visitatiecommissie met het bestuur van de faculteit, de opstellers van de zelfstudie en de facultaire coördinator
10u. - 10u45
gesprek met de studenten uit de opleidingscommissie
10u45 - 11u30
gesprek met leden van het academisch personeel uit de opleidingscommissie
11u30 - 11u45
pauze
11u45 - 12u30
gesprek met eerstecyclusstudenten
12u30 - 13u30
middagmaal
13u30 – 14u15
gesprek met tweedecyclusstudenten
14u15 - 15u.
gesprek met assisterend academisch personeel, bursalen en technisch personeel
15u. - 16u.
gesprek met zelfstandig academisch personeel eerste cyclus
16u. - 16u15
pauze
16u15 - 17u15
gesprek met zelfstandig academisch personeel tweede cyclus
17u15 - 18u45
nabespreking commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven
18u45 - 19u15
gesprek met afgestudeerden van de opleiding
144
Bijlagen
19u30
informele ontmoeting met het bureau van de faculteit en opleidingsafgevaardigden
20u30
avondmaaltijd visitatiecommissie
Donderdag 28 november 2002 9u - 11u.
bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek e.d.
11u. - 11u45
gesprek met verantwoordelijken studie-advies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (facultair)
11u45 - 12u30
spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie
12u45 - 13u15
gesprek met het bestuur van de faculteit, facultaire coördinator, opleidingsverantwoordelijken
13u15 - 14u15
middagmaal
14u15 - 17u.
intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering
17u.
mondelinge rapportering
Universiteit Antwerpen Woensdag 11 december 2002 (UIA) 16u - 18u30
intern beraad visitatiecommissie
19u
informele ontmoeting met een vertegenwoordiging van de academische overheid, het faculteitsbestuur en opleidingsafgevaardigden
20u
avondmaaltijd visitatiecommissie
Donderdag 12 december 2002 (UIA) 8u45 - 9u45
gesprek visitatiecommissie met het bestuur van de faculteit, de opstellers van de zelfstudie en de facultair coördinator
9u45 - 10u30
gesprek met de studenten uit de onderwijscommissie
10u30 - 11u15
gesprek met leden van het academisch personeel uit de onderwijscommissie
Bijlagen
145
05/2003
11u15 - 11u30
pauze
11u30 - 12u15
gesprek met eerstecyclusstudenten
12u15 - 13u
gesprek met tweedecyclusstudenten
13u - 14u
middagmaal
14u - 14u45
gesprek met assisterend academisch personeel, bursalen (en technisch personeel)
14u45 - 15u45
gesprek met zelfstandig academisch personeel eerste cyclus
15u45 - 16u
pauze
16u - 17u
gesprek met zelfstandig academisch personeel tweede cyclus
17u - 18u
bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek, computerlokalen, e.d.
18u – 18u45
intern beraad commissie, extra gelegenheid tot inzage cursussen, nota’s en examenopgaven
18u45 – 19u15 gesprek met afgestudeerden van de opleiding 19u30
informele ontmoeting met het bureau van de faculteit en opleidingsafgevaardigden
20u30
avondmaaltijd visitatiecommissie
Vrijdag 13 december 2002 (RUCA)
05/2003
9u - 10u
bezoek commissieleden onderwijsruimten, practicumlokalen, bibliotheek e.d.
10u - 10u45
gesprek met verantwoordelijken studieadvies en -begeleiding (facultair en centraal), ombudspersoon, verantwoordelijke internationalisering (facultair), verantwoordelijke interne kwaliteitszorg
10u45 - 11u30
spreekuur en aanvullende gesprekken op uitnodiging van de commissie
11u30 - 12u15
gesprek met het bestuur van de faculteit, facultair coördinator, opleidingsverantwoordelijken
12u15 - 13u15
middagmaal
13u15 - 17u
intern beraad van de commissie, voorbereiding mondelinge rapportering
17u
mondelinge rapportering
146
Bijlagen
Bijlage 3 Reactie vanwege de Universiteit Antwerpen
Reactie vanwege de Universiteit Antwerpen Wat betreft de stage, menen wij dat de commissie zich bij haar beoordeling heeft laten leiden door toevalligheden. Het lijkt ons bovendien evident dat geen volledig beeld van de stage kon worden bekomen zonder een gesprek te voeren met de stagemeesters. Zulk een gesprek had een duidelijker en objectiever beeld van de stage kunnen geven. De commissie schrijft over de stage: ‘De relatie tussen de opleiding en de stagemeesters kan geïntensifieerd en gestructureerd worden’. Wij willen de visitatiecommissie eraan herinneren dat er binnen de opleiding Farmaceutische Wetenschappen van de Universiteit Antwerpen al vanaf het begin een goed functionerende commissie bestaat die de stagemeesters begeleidt. De stage wordt gecoördineerd door de voorzitter van de stagecommissie. We kunnen dus niet akkoord gaan met de nood aan een aparte stagecoördinator. Uit de contacten van deze stagecommissie met de stagemeesters is gebleken dat de kwaliteit van onze studenten zeer sterk wordt geapprecieerd door de stagemeesters. In samenspraak met én op voorstel van de stagemeesters werden in het curriculum nieuwe opleidingsonderdelen ingevoerd en vakken verschoven (o.a. Farmacotherapie en farmaceutische zorg deel I komt nu vóór de stage) om op die manier het ‘rendement’ en het verwerven van competenties tijdens de stage te vergroten ! Bovendien is de Universiteit Antwerpen reeds meer dan 20 jaar de voortrekker van het ‘specialiteitenexamen’, hetgeen een typisch stageexamen is. Het slagen voor dit examen biedt garantie voor de kwaliteit van onze afgestudeerden, ook op Europees niveau. Eén van onze studenten werd zelfs
Bijlagen
147
05/2003
laureaat bij een internationale wedstrijd over patiëntenbegeleiding. Wat betreft de magistrale bereidingen, wordt het accent gelegd op kwaliteitszorg. Hierin speelt de Universiteit Antwerpen ook een voortrekkersrol ! Tenslotte blijkt uit de enquêtes in het kader van de programma-evaluatie dat de studenten over het algemeen tevreden zijn over de stage. De afgestudeerden functioneren van bij de aanvang van het beroepsleven bijzonder goed, zoals blijkt uit gesprekken met de afgestudeerden zelf en met werkgevers.
05/2003
148
Bijlagen