De Nederlandsche Bank
Kwartaalbericht September 2004
© 2004 De Nederlandsche Bank nv Oplage: 1.500 Iedere openbaarmaking en verveelvoudiging voor educatieve en niet-commerciële doeleinden is toegestaan, mits met bronvermelding. Westeinde 1, 1017 zn Amsterdam - Postbus 98, 1000 ab Amsterdam Telefoon (020) 524 91 11 - Telex 11355 dnbam nl - Telefax (020) 524 25 00 Internet: http://www.dnb.nl issn: 0166 - 915x
Inhoud Recente ontwikkelingen Financiële stabiliteit 7 Monetaire en economische ontwikkelingen Nederland in het eurogebied 14 Toezicht Actuele ontwikkelingen in het bankentoezicht 23 Betalingsverkeer Actuele ontwikkelingen in het betalings- en effectenverkeer 31
Artikelen De gevolgen van het nieuwe stelsel van gezondheidszorg 39 Dynamiek in het retail-betalingsverkeer en de veranderende rol van Interpay 51 De Nederlandse consument: van shopaholic naar enthousiaste spaarder 59 Financieel gedrag Nederlandse huishoudens 71 Hoe sterk is het Nederlandse financiële stelsel? Uitkomsten van het Financial Sector Assessment Program 85 Stresstesten van de Nederlandse financiële sector 91 Overzicht verschenen artikelen 2000-2004 101
Recente ontwikkelingen
Financiële stabiliteit Onder invloed van de gestegen olieprijs zijn de aandelenkoersen in de zomermaanden gedaald en is de verwachting dat de rente minder snel zal stijgen versterkt. Dankzij verbeterde balansposities hebben de Nederlandse financiële instellingen en bedrijven hun weerstandsvermogen voor de veranderende financiële omstandigheden vergroot. De mondiale conjunctuur en de stabiliteit van het financiële systeem is in toenemende afhankelijk van de ontwikkelingen in Azië en China in het bijzonder. Aan de snelle kredietexpansie aldaar kleven echter risico’s voor de stabiliteit van het Aziatische bankwezen en de wereldwijde financiële markten.
Grafiek 1 Ontwikkeling winstmarge Procenten, bbp deflator minus arbeidskosten per eenheid product, mutatie op jaarbasis 2
0
-2
-4
Recente ontwikkelingen
01
02
03
04
05
Bron: Eigen berekeningen op basis van cpb gegevens.
Neerwaartse risico’s vanuit de macro-economische omgeving Het herstel van de wereldeconomie in de afgelopen zes maanden overtrof in de meeste regio’s de verwachtingen. Het imf verwacht een wereldwijde bbp-groei van 4,9% in 2004. De expansie van de Amerikaanse economie lijkt echter te zijn afgevlakt als gevolg van een tegenvallende consumptiegroei en de gestegen olieprijs. Mede hierdoor vertraagde de bbp-groei in de Verenigde Staten (vs) in het tweede kwartaal tot 2,8% (zie het hoofdstuk ‘Nederland in het eurogebied’, elders in dit Kwartaalbericht). Daarbij lagen de werkgelegenheidscijfers van juni en juli beneden de verwachting. Tegen deze achtergrond is het risico van een snelle Amerikaanse rentestijging zoals beschreven in het vorige Kwartaalbericht afgenomen. Een ander neerwaarts risico voor zowel de mondiale conjunctuur als de financiële stabiliteit is een snelle afkoeling van de Chinese economie. Dit zou de economische groei in de rest van Azië vertragen en het fragiele Chinese bankensysteem verder onder druk zetten (zie verder in dit hoofdstuk). Hoewel de Chinese economie de eerste tekenen van afkoeling lijkt te vertonen, was de geschatte groei in het tweede kwartaal met 9,7% ook daar nog hoog. Met de economie herstelt ook de financiële positie van het Nederlandse bedrijfsleven. Winstmarges nemen weer toe en ramingen wijzen op een verdere winstmargestijging in 2005 (grafiek 1). Dit is mede te danken aan de saneringen en reorganisaties in de afgelopen jaren, die vanaf dit jaar tot uitdrukking komen in een hogere arbeidsproductiviteitgroei. Het winstherstel van bedrijven gaat gepaard met een toenemende liquiditeit en in mindere mate ook met een verbetering van de solvabiliteit. Daaraan heeft het gunstige financieringsklimaat bijgedragen, waarvan het Nederlandse bedrijfsleven heeft kunnen profiteren door schuld af te DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
lossen en te herstructureren. Hierdoor zijn de renterisico’s en herfinancieringrisico’s afgenomen. Niettemin blijft de bedrijfsschuld hoog (voor niet-financiële beursgenoteerde bedrijven naar schatting 34% van de totale activa eind 2003), ook vergeleken met die in andere landen. Hierdoor blijven bedrijven gevoelig voor veranderende financieringsvoorwaarden. Daarmee blijven kredietrisico’s voor banken aanwezig, zij het in mindere mate dan vorig jaar, dankzij de balansverbeteringen bij de bedrijven. Bovendien beperken de banken hun kredietrisico’s door prudent risicomanagement en scherpe acceptatiecriteria. De opgelopen lange rente, het nog achterblijvende herstel van de werkgelegenheid en de recente discussie over het geleidelijk afschaffen van de hypotheekrenteaftrek hebben nauwelijks merkbare effecten gehad op de huizenmarkt. Deze maakt vooralsnog een zachte landing, met een reële prijsstijging van gemiddeld 3,1% in het tweede kwartaal (ten opzichte van het tweede kwartaal van 2003). Niettemin blijven de in internationaal perspectief uitzonderlijk hoge hypotheekschulden en de aanhoudend sterke groei van de hypothecaire kredietverlening een punt van aandacht voor het beleid gericht op financiële stabiliteit (grafiek 2). In een klimaat van een stijgende rente en onder druk staande inkomens bestaat het risico dat huizenkopers zich riskanter financieren om toch een huis te kunnen kopen. Dit kan gepaard gaan met een toename van risicovollere financieringsconstructies, zoals tophypotheken en hypotheken met oplopende afbetalingsschema’s of een korte danwel een variabele renteperiode. In de eerste helft van dit jaar is het aandeel van deze laatste categorie in de nieuwe hypotheekverstrekking toegenomen tot gemiddeld 33%, vergeleken met 24% in 2003. 7
Financiële stabiliteit
Grafiek 2 Hypotheekschuld Hypotheekschuld als percentage van besteedbaar huishoudinkomen, respectievelijk mutatie op jaarbasis 140
25
120
20
100
15
80
10
60
5
40
0 92
93
Hypotheekschuld
94
95
96
97
Groei consumptief krediet, schaal rechts
98
99
00
01
02
03
04
Groei hypotheekschuld, schaal rechts
Bron: Datastream, cbs.
Bepaalde segmenten van de huishoudsector, waaronder starters op de woningmarkt, lijken dus bereid meer financieel risico te nemen. Hypothecair krediet wordt deels gebruikt voor de financiering van consumptieve uitgaven (zie ook het artikel ‘Financieel gedrag Nederlandse huishoudens’, elders in dit Kwartaalbericht). De consumptieve schuld waartegenover geen woningonderpand staat is in verhouding tot de hypotheekschuld aanzienlijk kleiner (ongeveer 6% van de
hypotheekschuld). In vergelijking met de hypothecaire kredietgroei is de toename van nieuw consumptief krediet, voor een kwart betreft het creditcardschuld, beperkt (grafiek 2). Dit duidt erop dat financiers momenteel voorzichtiger zijn bij de verstrekking van schuld voor de financiering van consumptieve uitgaven dan voor woningfinanciering (zie ook de conclusies uit de kwartaalenquête kredietverlening, dnb Statistisch Bulletin, maart 2004). Recente ontwikkelingen op financiële markten Het mondiale herstel op de aandelenmarkten heeft zich in de zomermaanden niet doorgezet. Aandelenindices in Amerika, Europa en Azië lieten dalingen zien en vielen terug tot niveaus van begin dit jaar. Hieraan lagen ten grondslag een toegenomen onzekerheid over de Amerikaanse groei, verwachtingen over renteverhogingen door de Fed, geopolitieke spanningen en zorgen over de hoge olieprijs. Opvallend is dat de heersende onzekerheid, die tot uitdrukking komt in het neerwaartse koersbeloop en de risicoaversie van beleggers sinds het tweede kwartaal (grafiek 3), niet wordt weerspiegeld in de verwachte volatiliteit die besloten ligt in de optieprijzen (de verwachte of impliciete volatiliteit). Hoewel de impliciete volatiliteit en de maatstaf voor risicoaversie niet hetzelfde meten, gaat een hoge risicoaversie meestal samen met een hoge impliciete volatiliteit, zoals in de eerste maanden van 2003. De recente relatief lage impliciete volatiliteit kan het gevolg zijn van de ‘jacht op rendement’ door beleggers, die lage
Grafiek 3 Risico-indicator en volatiliteit aex-index Risico-indicator respectievelijk impliciete volatiliteit en historische volatiliteit 1,00
0,6
0,75
0,5
Risico-mijdend
Risicoindicator
0,50 0,4 0,25 0,00
0,3
-0,25
0,2
-0,50 0,1 -0,75
Historische volatiliteit, schaal rechts
Risico-zoekend 0
-1,00 jan. 03
apr. 03
jul. 03
okt. 03
Toelichting: De risico-indicator is berekend als ‘voortschrijdende’ rangcorrelatie tussen de maandelijkse rendementen en de volatiliteit in het voorafgaande jaar van alle aex-fondsen.
8
Impliciete volatiliteit, schaal rechts
jan. 04
apr. 04
jul. 04
Bron: Thomson Financial.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Financiële stabiliteit
rendementen trachten te compenseren met premieinkomsten op het schrijven van opties. Dit kan leiden tot een groter aanbod van opties en tot druk op de prijzen daarvan, waarop de berekeningen van de impliciete volatiliteit zijn gebaseerd. Het risico bestaat dat bij een schok de prijs van de verwachte volatiliteit oploopt en verliezen optreden bij partijen die door het (kortstondig en speculatief) schrijven van opties short zijn gegaan in verwachte volatiliteit. Een andere mogelijke verklaring is dat minder volatiliteit wordt verwacht, omdat beleggers ervan uitgaan dat het lage niveau van de daadwerkelijke volatiliteit voorlopig zal aanhouden. Tegen de achtergrond van de recente lage volatiliteit op de financiële markten is het gemiddelde rendement van hedge funds dit jaar verslechterd. Het vooruitzicht van overrendementen van hedge funds heeft de afgelopen jaren, in het klimaat van lage rentes, juist geleid tot een explosieve instroom van beheerd vermogen bij deze instellingen. Hun activiteiten kunnen gepaard gaan met risico’s voor de financiële stabiliteit als beleggers massaal hun geld uit de hedge funds terugtrekken. Deze kunnen hierdoor worden gedwongen om collectief (vergelijkbare) marktposities te sluiten waardoor de prijsvorming op de financiële markten wordt verstoord. Problemen bij hedge funds kunnen ook marktpartijen besmetten die afhankelijk zijn van de hedge funds door hun uitzettingen of dienstverlenende activiteiten. Tot nog toe hebben zich recent geen crises bij hedge funds voorgedaan, mede omdat ze lijken voorbereid op de geleidelijke omslag in het rentebeeld. Op de Amerikaanse en Europese obligatiemarkten is de rente licht gedaald tijdens de zomermaanden. Dit ondersteunt de heersende marktverwachting dat de overgang naar een hoger renteniveau geleidelijk zal plaatsvinden. Marktpartijen verwachten dat de Amerikaanse beleidsrente eind 2004 op omstreeks 2% uitkomt en bij een licht oplopende kapitaalmarktrente betekent dit dat de rentecurve zal vervlakken. In Europa is in mindere mate een vervlakking ingeprijsd. In de afgelopen maanden hebben de olieprijsstijgingen nauwelijks een effect gehad op de inflatieverwachtingen, mogelijk omdat het neerwaartse inflatie-effect van een groeivertraging groter werd geacht dan het directe prijsopdrijvende effect. Het is evenwel niet uit te sluiten dat de hoge olieprijzen alsnog doorwerken in de inflatie (verwachtingen). Per saldo is de wisselkoers van de dollar ten opzichte van de euro tegen het einde van de zomermaanden weer aangeland nabij het niveau van begin juni. Aanvankelijk verloor de dollar aan waarde doordat de markt een minder snelle verhoging van de Federal DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Funds Rate inprijsde. Door de optimistische toon van Greenspan’s halfjaarlijkse toespraak voor het Congres op 20 juli werden short-posities in de dollar fors afgebouwd en apprecieerde de dollar vervolgens weer. Het hoge lopende rekeningtekort vormt echter een voortdurend neerwaarts risico voor de dollarkoers. Sinds het tweede kwartaal van 2004 nemen de valuta-interventies van Aziatische landen af waardoor de Amerikaanse afhankelijkheid van de financiering door particuliere beleggers is toegenomen. Daarbij wordt sterk geleund op obligatiebeleggingen, waarmee de financiering van het lopende rekeningtekort gevoelig is voor verwachtingen over het rentebeloop, en daarmee de groeiverwachtingen, in de vs (grafiek 4).
Recente ontwikkelingen bij financiële instellingen De solvabiliteitsratio van het Nederlandse bankwezen nam in de eerste helft van 2004 enigszins af, maar is met 11,6% (ultimo juni 2004) nog uiterst comfortabel. Positief is dat ook de solvabiliteitspositie van de minst gekapitaliseerde banken verbeterde. De winstgevendheid van de banken steeg in het afgelopen kwartaal met 5% ten opzichte van een jaar geleden. Hieraan droeg de inkomstengroei bij door een aanhoudend sterke (hypothecaire) kredietgroei en een steilere rentecurve bij (zie het hoofdstuk ‘Actuele ontwikkelingen in het bankenGrafiek 4 Financiering lopende rekeningtekort vs usd miljard, kwartaalcijfers op jaarbasis 1200 900 600 300 0 -300 jan. 00
Overheidsobligaties
jul. 00
jan. jul. 01 01
Bedrijfsobligaties
jan. 02
jul. 02
jan. 03
Agency obligaties
jul. 03
jan. jul. 04 04
Aandelen
Lopende rekening tekort Bronnen: us Treasury, us Department of Commerce.
9
Financiële stabiliteit
toezicht’, elders in dit Kwartaalbericht). De door marktpartijen verwachte toename van de lange rente is enerzijds gunstig voor de banken, omdat zij kunnen profiteren van een hogere rentemarge. Dit geldt vooral bij een versteiling van de rentecurve, omdat de rentebaten van de overwegend langlopende activa dan sterker toenemen dan de rentelasten van de overwegend kortlopende passiva (omgekeerd is een vervlakking van de rentecurve in principe ongunstig voor de banken omdat de rentemarge dan krimpt). Ontwikkelingen op de huizenmarkt blijven van belang voor de winsten van de banken. De winstgevendheid vermindert als een rentestijging gepaard gaat met volume-effecten, zoals een verminderde vraag naar hypothecair krediet. Door een stijging van de lange rentes neemt ook de schuldendienst van debiteuren toe, waarvoor bedrijven en opkomende landen met een ongunstig schuldprofiel in het bijzonder gevoelig zijn. Via dit kanaal kan een rentestijging gepaard gaan met een verslechtering van de kredietkwaliteit van bancaire uitzettingen op opkomende markten. De risico’s voor de banken zijn evenwel beperkt omdat hun uitzettingen op dergelijke hoogrisicomarkten niet bijzonder omvangrijk zijn (grafiek 5). Ook de recente daling van de toevoegingen aan de voorzieningen door de banken wijst erop dat de risico’s op bankleningen beheersbaar zijn. Grafiek 5 Uitzetting1 Nederlandse banken in opkomende economiën Procenten van het toetsingsvermogen 100
De verzekeringssector heeft geprofiteerd van positieve beleggingsresultaten en premieomzetstijgingen en ze wist de solvabiliteitspositie te versterken. De solvabiliteitsmarge voor levensverzekeraars steeg in 2003 tot 259% (van 231% in 2002) en voor schadeverzekeraars tot 298% (van 267% in 2002). De laatste halfjaarcijfers van enkele grote verzekeraars wijzen erop dat deze ontwikkeling vooralsnog doorzet. Op lange termijn kunnen de winsten van de levensverzekeraars echter onder druk komen als de polisproductie niet verder aantrekt. Het beursherstel eind 2003 en begin 2004, de hogere premies en kortingen op de indexatie hebben bijgedragen aan het herstel van de dekkingsgraden bij de pensioenfondsen (van 105% eind 2003 tot 111% in het eerste kwartaal van 2004). Aangezien de pensioenfondsen bijna de helft van hun vermogen hebben belegd in aandelen, blijven ze evenwel kwetsbaar voor nieuwe correcties op de beurzen.
Ontwikkelingen kredietgroei Azië De Aziatische opkomende economieën zijn momenteel de snelst groeiende in de wereld. Nadat ze vorig jaar met 7,2% zijn gegroeid, verwacht het imf dit jaar een expansie van 7,4%. Door de snelle groei, bevindt het productieniveau zich in alle destijds getroffen landen al ruim boven dat van voor de Azië-crisis (grafiek 6). De economische expansie wordt in belangrijke mate gedreven door een hoge kredietgroei. In China bijvoorbeeld neemt de kredietverlening met meer dan 20% per jaar toe (grafiek 7). Deze ontwikkeling brengt echter ook risico’s met zich. Als de verstrekte kredieten niet proGrafiek 6 Indexcijfer reëel bbp
80
Kwartaalcijfers, basisjaar 2000, voortschrijdend gemiddelde 60 120
40 20
110
0
100 dec. jun. dec. jun. dec. jun. dec. jun. dec. jun. dec. jun. dec. jun. dec. jun. 96 97 97 98 98 99 99 00 00 01 01 02 02 03 03 04
90
Azië
LatijnsAmerika
Centraal- en Oost-Europa 80 97
Bron: Datastream, cbs. 1 Onder ‘uitzettingen’ wordt hier verstaan de buitenlandse activa van Nederlandse banken op geconsolideerde basis; van de buitenlandse vestigingen van Nederlandse banken zijn hierin de uitzettingen op derde landen begrepen, alsmede de vorderingen in niet-lokale valuta’s op ingezetenen ter plaatse.
10
Zuid-Korea
98
99
Maleisie
00
01
02
03
04
Thailand
Bron: imf - ifs.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Financiële stabiliteit
Grafiek 7 Kredietgroei Chinese private sector Procenten op jaarbasis 50 40 30 20 10 0 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 00 01 02 03 04 Bron: imf - ifs.
ductief worden aangewend, kunnen banken op termijn in de problemen raken. Een hoge kredietgroei is een belangrijke voorspellende indicator voor een bancaire crisis. Een bankencrisis in Azië zou niet alleen de economische activiteit in die regio ondermijnen, maar kan via de uitzettingen ook Nederlandse banken raken. Onderstaand wordt de achtergrond van excessieve kredietgroei kort toegelicht en daarna wordt ingegaan op de actuele ontwikkelingen in een aantal Aziatische landen. Kredietbubbles en bancaire crises Als de kredietverlening sneller toeneemt dan het bbp hoeft dat niet onmiddellijk zorgelijk te zijn. Een toename van de financiële intermediatie (door het verstrekken van krediet) vergroot de mogelijkheden voor het doen van productieve investeringen en kan daarmee de groei stimuleren. Financiële intermediatie kan worden gemeten door de totale kredietverlening af te zetten tegen het bbp. Uit grafiek 8 blijkt dat met name voor China deze verhouding erg hoog is (voor een opkomende economie) en snel toeneemt. Uit diverse studies blijkt dat meer financiële intermediatie de economische groei stimuleert. In de praktijk is deze economisch wenselijke kredietgroei moeilijk te onderscheiden van een kredietzeepbel. Een zeepbel ontstaat door langdurige perioden van snelle en excessieve kredietgroei die uiteindelijk uitmonden in een scherpe terugval, omdat de kredieten niet productief zijn aangewend, en debiteuren moeite hebben om aan hun betalingsverplichtingen te voldoen. Achteraf blijkt het krediet te zijn verstrekt op basis van te gunstige toekomstverwachtingen. Verscheidene factoren kunnen aanleiding geven tot zo’n kredietexpansie, zoals een sterke en onevenwichtige kapitaalinstroom of financiële liberalisatie. DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Diverse mechanismen kunnen ervoor zorgen dat de kredietexpansie zichzelf versterkt. De belangrijkste is de financiële accelerator, waarbij de netto vermogenspositie een rol speelt. Door overoptimistische verwachtingen wordt de waarde van bedrijven te hoog geschat, hetgeen zich vertaalt in een sterke prijsstijging van de activa, en een hogere nettowaarde, waardoor bedrijven in staat zijn nog meer te lenen. De zelfversterkende trend eindigt of draait om als te optimistische verwachtingen niet bewaarheid worden en vermogensprijzen te ver van hun fundamentele waarde afliggen. Lagere activaprijzen verminderen de waarde van de bedrijven, waardoor de kredietkraan wordt dichtgedraaid. Het financiële accelerator mechanisme werkt nu tegengesteld en de kredietverlening wordt afgebouwd. Gedreven door de financiële accelerator zal de kwaliteit van leningen verslechteren. Bij een kredietexpansie worden problemen bovendien vaak pas in een later stadium zichtbaar. Bij een snelle kredietgroei is het lastig voor banken om de kredietportefeuille effectief te monitoren. Daarbij proberen de banken in de opkomende economieën, waar het bancaire toezicht en de financiële verslaggeving vaak nog in de kinderschoenen staan, soms hun problemen te verbergen. Als depositohouders alsnog problemen vermoeden en het vertrouwen in een financiële instelling plotseling wegvalt, zijn bank runs het gevolg. Vanwege hun verwevenheid in het betalingsverkeer en de grote vertrouwenseffecten kunnen problemen bij één bank gemakkelijk overslaan naar andere instellingen waardoor het financiële systeem als geheel tot stilstand kan komen. Dit heeft grote econoGrafiek 8 Kredietomvang private sector Procenten bbp 150 125 100 75 50 25 0 90
China
94
India
98
Zuid-Korea
02
Thailand
Bron: imf - ifs.
11
Financiële stabiliteit
mische consequenties en leidt tot een scherpe daling van het bbp. Als de kredietexpansie is gefinancierd met kapitaalinstroom uit het buitenland kan het wegvallen van vertrouwen leiden tot kapitaaluitstroom. Deze veroorzaakt een scherpe daling van de wisselkoers, waardoor de banken (en bedrijven) moeilijker aan hun buitenlandse betalingsverplichtingen kunnen voldoen. Veel bankencrises in de opkomende economieën worden dan ook gevolgd door een valutacrisis. Een eenvoudige analyse van de kredietgroei in Azië Het is lastig te bepalen of snelle kredietgroei zal leiden tot problemen in het bankwezen of dat deze gevolg is van financiële verdieping (een toename van productieve financiële intermediatie). Om te bezien of kredietgroei ‘onhoudbaar’ is, wordt vaak de volumegroei van leningen gerelateerd aan de trendmatige ontwikkeling van de krediet/bbp verhouding in een land. Deze trendgroei wordt gebruikt als indicator van financiële verdieping. Kredietgroei boven de trend kan worden gezien als excessief, waarbij verschillende drempelwaardes kunnen worden gehanteerd voor het bestempelen van een bepaald groeipercentage als ‘excessief’. Kanttekening hierbij is dat de snelle toename van de omvang van leningen op zich alleen iets zegt over het volume en niet over de kwaliteit van de leningen, terwijl dit laatste belangrijk is voor het inschatten van risico’s. Hieronder wordt de ‘excessieve’ kredietgroei gerelateerd aan het daadwerkelijk optreden van een bankencrisis. Op basis van historische gegevens van de kredietgroei en bankencrises wordt een eenvoudige indicator geconstrueerd die als voorspeller van bankencrises kan worden gebruikt. Indien de kredietgroei met een bepaald percentage afwijkt van de trend (de zoge-
noemde drempelwaarde), kan dat een aanwijzing zijn voor een toekomstige crisis. Met deze indicator wordt op zichzelf dus geen rekening gehouden met andere factoren die uiteindelijk bankbalansen beïnvloeden, zoals onevenwichtigheden op vermogensmarkten en het risicomanagement van banken. De resultaten van deze analyse zijn weergegeven in tabel 1 voor verschillende drempelwaardes en een verschillende tijdsperiode tussen het signaal en de bankencrisis. De historische samenhang tussen beide variabelen is significant in Azië. De analyse laat zien dat 83% van de bankencrises in deze regio werd voorafgegaan door excessieve kredietgroei (bij een drempelwaarde van 2%) in de drie voorgaande jaren. Zo werd bijvoorbeeld de Azië-crisis van 1997 voorafgegaan door excessieve kredietgroei in Zuid Korea, Maleisië en Thailand. De kans op een bankencrisis is groter naarmate de afwijking van de trend groter is. Uit de tabel blijkt dat de crisiskans na een signaal toeneemt als de drempelwaarde wordt verhoogd. Het percentage correct voorspelde crises daalt echter bij een verhoging van de drempelwaarde, omdat de kredietgroei dan minder vaak boven de drempel uitkomt en het aantal voorspellingen van een bankencrisis navenant lager uitvalt. Tabel 2 geeft voor een aantal Aziatische landen aan in hoeverre de kredietgroei van 2003 afwijkt van de trend. Hieruit blijkt dat met name in Zuid Korea, India, Indonesië en China de kredietgroei excessief is. Deze landen lopen daarom een verhoogd risico op problemen in het bankwezen. Opvallend is met name de forse afwijking van de trend in China. Op basis van bovenstaande eenvoudige analyse is het risico van een bankencrisis in dit land het grootst. Dit wordt ook gestaafd door gegevens over Chinese bankbalansen. Volgens het imf bedroegen slechte leningen bij banken
Tabel 1 Samenhang bankencrisis en excessieve kredietgroei in Azië Tijd tussen signaal en crisis 0 jaar
0 tot 1 jaar
Crisis drempelwaarde voorspeld 2% 3% 4% 5%
58% 50% 42% 42%
Crisiskans bij signaal 0,09 0,11 0,12 0,15
Crisis voorspeld 67% 58% 50% 50%
0 tot 2 jaar Crisiskans bij signaal 0,18 0,19 0,20 0,22
Crisis voorspeld 67% 58% 50% 50%
0 tot 3 jaar Crisiskans bij signaal 0,24 0,27 0,30 0,35
Crisis voorspeld 83% 67% 58% 50%
Crisiskans bij signaal 0,34 0,37 0,43 0,45
Bron: Eigen berekening en imf - ifs.
12
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Financiële stabiliteit
Tabel 2 Excessieve kredietgroei in 2003 Afwijking van trend in procentpunten
China India Indonesië Zuid-Korea Pakistan Bangladesh Thailand Filippijnen Maleisië
12,0 3,2 2,7 2,6 2,0 0,9 0,5 -6,8 -9,9
Bron: Eigen berekening en imf - ifs.
bijna 30% van de totale leningenportefeuille. De Chinese autoriteiten onderkennen het risico van problemen in de financiële sector. In de loop van dit jaar zijn verscheidene restricties aan banken opgelegd om de kredietgroei in te dammen, waardoor deze nu langzaam terugloopt. Risico’s voor Nederlandse financiële stabiliteit lijken beperkt Financiële instabiliteit in Azië raakt de Nederlandse banken direct via hun uitzettingen in de regio. Deze zijn echter klein in verhouding tot het balanstotaal (grafiek 5), zodat dit geen grote bedreiging vormt. Een financiële crisis in bijvoorbeeld China zal echter grote uitstralingseffecten hebben. De gehele Aziatische regio profiteert momenteel van de Chinese groei; als deze scherp terugvalt, heeft dat aanzienlijke reële implicaties voor de andere landen in de regio. Een harde landing kan de omvangrijke kapitaalstroom naar China vertragen en daardoor de opwaartse druk op de wisselkoers en de groei van de deviezenreserves (alleen al usd 117 miljard in 2003) verminderen. Dit mechanisme zou door besmettingseffecten ook in andere Aziatische landen kunnen optreden. Overigens lijkt het risico op een Chinese valutacrisis beperkt, gezien de sterke reservepositie van de centrale bank.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
13
Nederland in het eurogebied De wereldeconomie heeft in de afgelopen maanden te maken gekregen met een lichte vertraging van de groei. In veel landen, waaronder de Verenigde Staten (VS) en Japan, kwamen de groeicijfers lager uit dan verwacht. De snelle oploop van de olieprijzen in het afgelopen halfjaar heeft de onzekerheid vergroot, de inflatie aangewakkerd, en geleid tot koersdalingen op de aandelenbeurzen. Hoewel ook in Nederland de economische groei in het tweede kwartaal tegenviel, waren er in de afgelopen maanden diverse gunstige ontwikkelingen te bespeuren. Zo steeg de export fors, verbeterde het consumentenvertrouwen aanzienlijk, en werden de eerste tekenen zichtbaar van het herstel van de arbeidsmarkt. Het expansietempo van de wereldeconomie heeft in de afgelopen maanden enige aarzeling vertoond, zoals af te lezen valt aan de tegenvallende voorlopige groeicijfers voor het tweede kwartaal in een reeks van landen. Desondanks rekent het imf voor dit jaar op een boventrendmatige groei van de wereldeconomie van 4,9%, een stijging van 1,0 procentpunt ten opzichte van vorig jaar. De wereldhandel zal naar verwachting van het imf dit jaar toenemen met ongeveer 8%. In dit gunstige klimaat zijn enkele tekenen zichtbaar die wijzen op een bescheiden matiging van het mondiale groeitempo in de nabije toekomst. Zo daalde de voorlopende indicator van de oeso in mei met 0,1 punt, terwijl in juni het wereldwijde producentenvertrouwen, zoals gemeten door de zakenbank jp Morgan, in zowel de industrie als de dienstensector afnam. Het niveau van de vertrouwensindices is echter nog steeds hoog en wijst op voortgaande expansie. Op de aandelenbeurzen zijn de koersen de afgelopen maanden gedaald tot een niveau dat fors lager is dan aan het begin van dit jaar (grafiek 1). De daling houdt verband met de hogere lange rente, die ondermeer verwachtingen weerspiegelt over monetaire verkrapping in de toekomst, en de sterk gestegen olieprijzen, die onzekerheid creëren en de winsten aantasten. Volgens voorlopige cijfers is de economische groei in de vs in het tweede kwartaal wat lager uitgevallen dan verwacht. De Federal Reserve, de Amerikaanse centrale bank, heeft echter de verwachting uitgesproken dat de afzwakking van de groei een tijdelijke zaak zal zijn. In Japan zette het economische herstel zich voort, hoewel ook hier zich een groeivertraging voordeed, die vooral te wijten was aan stagnerende bedrijfsinvesteringen. Desondanks lijkt het conjuncturele herstel, dat aanvankelijk zwaar leunde op de export, zich te hebben verbreed tot de binnenlandse vraag. Het ondernemersvertrouwen staat op het hoogste niveau sinds het klappen van de zeepbel aan het begin van de jaren negentig. Doordat 14
Grafiek 1 Voorlopende indicatoren Beurskoersen Index 2000=100 125 100 75 50 25 98
99
00
s&p 500
Eurostoxx
01
02
03
04
03
04
03
04
aex
Bron: Thomson Financial.
Producentenvertrouwen industrie 50 = Geen verandering met voorafgaande maand 65 60 55 50 45 40 98
99
Nederland
00
Eurogebied
01
02
Verenigde Staten
Bron: Europese Commissie.
Producentenvertrouwen dienstensector 50 = Geen verandering met voorafgaande maand 70 65 60 55 50 45 40 98
Eurogebied
99
00
01
02
Verenigde Staten
Bron: ntc Research.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Monetaire en economische ontwikkelingen
bedrijven de werkgelegenheid weer uitbreiden, is de Japanse werkloosheid op het laagste niveau van de afgelopen drie jaar beland. De Bank of Japan heeft onlangs de groeiraming voor 2004 verhoogd tot 3,2%. In China vertoonde het bruto binnenlands product (bbp) in het eerste halfjaar een groeitempo van zo’n 9%. De Chinese beleidsmakers hebben maatregelen genomen om de bestedingen af te remmen. De eerste effecten daarvan zijn inmiddels zichtbaar (zie onder). Ook de economie van het Verenigd Koninkrijk blijft goed presteren, waardoor de arbeidsmarkt erg krap is geworden. In het tweede kwartaal was de groei 0,9% (kwartaal-op-kwartaal). De werkloosheid bedraagt nu 4,8%, het laagste punt in 29 jaar. Het eurogebied profiteert via hogere exporten van de gunstige ontwikkelingen in de externe omgeving. Inmiddels heeft de Europese economie vier kwartalen met duidelijk positieve bbp-groei achter de rug, hoewel deze in het tweede kwartaal licht afzwakte tot 0,5%. Het imf heeft zijn groeiraming voor het eurogebied voor 2004 recentelijk verhoogd van 1,7% tot 2,0%.
oververhitting bestaan uit de hoge kredietgroei en de sterke toename van de m2-geldhoeveelheid (grafiek 2). De inflatie is in juli tot 5,3% gestegen, het hoogste niveau in 7 jaar. De autoriteiten proberen de economie via een soft landing op een houdbaar pad te krijgen. De officiële groeidoelstelling voor dit jaar is 7%. Het budgettaire beleid is verkrapt. De centrale bank probeert de kredietgroei af te remmen door het opleggen van hogere reserveverplichtingen aan de banken en het instellen van kredietrestricties, met name in sectoren die last hebben van oververhitting, zoals de onroerendgoedsector en de staal-, cement- en automobielindustrie. Daarnaast zijn bestuurlijke maatregelen getroffen, zoals een beter toezicht op de naleving van vergunningen en strengere regels bij de uitgifte van grond voor projecten. De gereguleerde rentetarieven zijn echter niet verhoogd, ook al zorgt de oplopende inflatie voor een lagere reële rente. De vaste koppeling van de renmimbi aan de Amerikaanse dollar speelt hierbij een rol: een hogere nominale rente zou tot extra kapitaalinstroom en monetaire verruiming leiden. Een flexibeler wisselkoersregime zou de beleidsmakers een grotere speelruimte geven bij het stabiliseren van de economie. De eerste tekenen van economische afkoeling zijn inmiddels waar te nemen. De industriële productie was in juli 15,5% hoger dan een jaar eerder. In februari lag het groeitempo nog op ruim 23%. Ook in de monetaire sfeer heeft het restrictieve beleid successen geboekt. De m2 groei is in juli afgezwakt tot 15,3% en de kredietgroei tot 15,9%.
Oververhitting in China De Chinese economie groeit sinds het midden van 2003, na het wegebben van de sars-epidemie, in hoog tempo. In het eerste kwartaal versnelde de bbp-groei tot bijna 10%, gedreven door een enorme toename van de investeringen, die deels werden gepleegd vooruitlopend op aangekondigde verkrappende beleidsmaatregelen en stijgende grondstoffenprijzen. In het tweede kwartaal vlakte het groeitempo iets af. Andere aanwijzingen van Grafiek 2 Oververhitting China
Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode; maand- en kwartaalcijfers 25
6
12
20
4
10
15
2
8
10
0
6
5
-2 00
01
Kredietverlening
02
03
Geldhoeveelheid
04
4 00
Inflatie
01
02
03
04
Economische groei, schaal rechts
Bron: Thomson Financial.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
15
Monetaire en economische ontwikkelingen
Hoge grondstoffen- en energieprijzen De aantrekkende conjunctuur op wereldschaal is af te lezen aan de ontwikkeling van de grondstoffen- en energieprijzen (grafiek 3). In juli lag de gemiddelde prijs van grondstoffen (exclusief energie) ruim 20% boven de prijs van een jaar geleden. De laatste jaren is de vraag naar grondstoffen vooral vanuit het zeer snel groeiende China spectaculair toegenomen, hetgeen de prijzen heeft opgedreven. Dit hangt niet alleen samen met de hoogte van de Chinese groei, maar ook met de samenstelling ervan. China investeert meer dan 40% van het bbp in infrastructuur, gebouwen en machines. Vorig jaar verbruikte China naar schatting 25% van de wereldproductie van aluminium, 30% van ijzererts, 31% van kolen en 40% van cement. De olieprijs is de afgelopen maanden tot grote hoogte gestegen. Naast de toegenomen vraag naar olie vanwege de wereldwijde conjuncturele opgang, spelen potentiële problemen aan de aanbodzijde van de oliemarkt hierbij een grote rol. Zo heeft de vrees voor productiestoringen in de toekomst gezorgd voor een forse risicopremie in de olieprijs. Mogelijke aanslagen op olie-installaties in Saudi-Arabië en Irak, de problemen van de Russische oliemaatschappij Yukos en politieke onrust in Nigeria en Venezuela vormen de achtergrond van deze zorg. Het Internationaal Energie Agentschap schat dat de wereldvraag naar olie dit jaar met 3,2% toeneemt, aanzienlijk sneller dan de gemiddelde groei van 2% in de afgelopen tien jaar. De sterk gestegen vraag naar olie heeft geleid tot een situatie waarin de reservecapaciteit van de olieproducerende landen klein is Grafiek 3 Grondstoffen- en olieprijzen Niveaus respectievelijk index 2000=100 45
140
40
130
35
120
30
110
25
100
20
90 80
15 01
02
Olieprijzen (uk Brent, usd per barrel) Bron: Thomson Financial.
16
03
04
Grondstoffen exclusief energie (in dollars), schaal rechts
geworden. Alleen Saudi-Arabië heeft nog onbenutte oppompcapaciteit die snel kan worden ingezet. De omvang hiervan komt overeen met ongeveer 11/2% van de wereldconsumptie van 82 miljoen vaten per dag. De hoge olieprijzen vormen een risico voor de wereldconjunctuur. Volgens schattingen van het imf kost een olieprijsstijging van usd 5 de wereldeconomie 0,3 procentpunt groei.
Verenigde Staten De Amerikaanse consumenten hebben het de afgelopen tijd wat kalmer aan gedaan. De consumptie nam in het tweede kwartaal met slechts 1,0% toe (kwartaal-opkwartaal, op jaarbasis gebracht), tegen 4,1% in het eerste kwartaal (tabel 1). Hogere energieprijzen, lagere beurskoersen en tegenvallende banengroei zouden voor deze pas op de plaats verantwoordelijk kunnen zijn. Gezien het gestegen consumentenvertrouwen en de gunstige ontwikkeling van het beschikbare inkomen is de verwachting dat de consumptie in het derde kwartaal weer aan zal trekken. De terughoudendheid van de consumenten was de belangrijkste reden dat de geannualiseerde bbp-groei in het tweede kwartaal beperkt bleef tot 3,0%. Dat was ongeveer 0,5 procentpunt lager dan verwacht, en 1,5 procentpunt lager dan de groei in het voorafgaande kwartaal. De Federal Reserve heeft de verwachting uitgesproken dat de groei later in het jaar weer zal versnellen. Met 13% bleef de groei van de investeringen onveranderd hoog. Na een afzwakking in het vorige kwartaal liet de export weer een groei zien die in de dubbele cijfers liep. In de afgelopen vier kwartalen is de gemiddelde uitvoergroei bijna 10% geweest. De ontwikkelingen op de Amerikaanse arbeidsmarkt zijn de afgelopen maanden enigszins teleurstellend geweest. In juli nam het aantal banen toe met slechts 32.000, veel minder dan de 230.000 die analisten hadden verwacht. Met de krachtige banengroei in maart en april leek de vs eindelijk de jobless recovery achter zich te laten. Maar de afzwakkende groei van de werkgelegenheid sinds maart laat zien dat dit nog geen zekerheid is. Desondanks zijn de huishoudens van oordeel dat de arbeidsmarktsituatie aan de beterende hand is (grafiek 4). Ook de robuuste investeringsgroei biedt uitzicht op duurzame banencreatie. Vanwege de nog steeds ruime arbeidsmarkt en de blijvend gunstige productiviteitsontwikkeling is de inflatiedruk in de Amerikaanse economie op dit moment nog steeds beperkt. De kerninflatie (inflatie gecorrigeerd DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Monetaire en economische ontwikkelingen
Tabel 1 Bestedingen Verenigde Staten Procentuele mutaties respectievelijk procentpunten
2002
2003 2003
2004 i
Groeivoeten 1 Bbp Particuliere consumptie Private investeringen ICT investeringen Overheidsbestedingen Export Import Bijdragen aan bbp-groei 2 Particuliere consumptie Private investeringen ICT investeringen Overheidsbestedingen Voorraadvorming Netto export
ii
iii
iv
i
ii
1,9
3,0
1,9
4,1
7,4
4,2
4,5
3,1
3,3
2,7
3,9
5,0
3,6
4,1
3,0 1,0
-4,9
5,1
2,4
10,9
18,0
10,5
4,5
11,2
-4,2
12,0
17,1
14,4
29,2
16,3
16,4
13,8
4,4
2,8
0,2
7,2
0,1
1,6
2,5
2,3
-2,4
1,9
-1,5
-1,6
11,3
17,4
7,3
13,2
3,4
4,4
-1,9
2,5
2,9
17,1
10,6
9,3
2,2
2,3
1,9
2,8
3,6
2,5
2,9
0,7
-0,8
0,8
0,4
1,7
2,8
1,7
0,7
1,8
-0,2
0,5
0,7
0,6
1,3
0,8
0,8
0,7
0,8
0,5
0,0
1,3
0,0
0,3
0,5
0,4
0,4
-0,1
-0,5
-1,1
0,3
0,5
1,2
0,2
-0,7
-0,5
0,1
-0,5
0,7
-0,8
-0,9
-0,1
1 Ten opzichte van vorige overeenkomstige periode; geannualiseerd. 2 Door statistische verschillen tellen bijdragen niet geheel op tot bbp-groei.
Bron: Thomson Financial.
voor energie en voeding) matigde in juli tot 1,8%, na in de eerste helft van dit jaar met 0,8 procentpunt te zijn gestegen tot 1,9% in juni. De Federal Reserve maakt zich
daarom niet langer zorgen over het risico van een plotselinge sterke afname van de inflatie. De Fed heeft aangekondigd de beleidsrente, die lange tijd slechts 1% heeft bedragen, in een gematigd tempo op een neutraler niveau te brengen. In zowel juni als augustus werd de beleidsrente met 0,25 procentpunt verhoogd.
Grafiek 4 Beoordeling werkgelegenheidssituatie Verenigde Staten Percentage van geënquêteerden, totaal=100
Lichte afzwakking groei in eurogebied
60 50 40 30 20 10 0 90
Banen zijn zeer schaars
92
94
96
98
Banen ruim beschikbaar
Bron: us Survey of business conditions.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
00
02
04
Het eurogebied beleefde in het tweede kwartaal een lichte teruggang van het groeitempo. Volgens voorlopige cijfers groeide het bbp met 0,5% ten opzichte van het eerste kwartaal (tabel 2). In het eerste kwartaal was de groei 0,6%. Achter de lichte groeivertraging voor het eurogebied als geheel gaan opmerkelijke verschillen tussen landen schuil. Zo bleef de groei in Frankrijk 0,8%, en die in Duitsland versnelde tot 0,5%. In Italië nam de groei daarentegen af tot 0,3%, terwijl in Nederland de positieve groei van 0,6% in het eerste kwartaal zelfs omsloeg in een contractie van 0,2%. De steunpilaar van de Europese groei is de export, die meelift op de krachtig groeiende wereldhandel. Behulpzaam hierbij is ook de inmiddels wat stabielere wisselkoers van de euro. 17
Monetaire en economische ontwikkelingen
Tabel 2 Bestedingen eurogebied Procentuele mutaties respectievelijk procentpunten
2002
Groeivoeten 1 Bbp Binnenlandse vraag Particuliere consumptie Overheidsconsumptie Investeringen Export Import Bijdragen aan bbp-groei 2 Binnenlandse vraag Particuliere consumptie Overheidsconsumptie Investeringen Voorraadmutatie Netto export Export Import
2003 2003
2004 i
ii
iii
iv
i
ii
0,5
0,9
0,5
0,0
-0,1
0,4
0,4
0,6
0,4
1,2
0,5
0,0
-0,1
0,8
0,4
0,5
1,0
0,3
0,0
0,2
0,2
0,6
3,0
2,0
0,4
0,5
0,7
0,4
-0,2
-2,8
-0,6
-0,8
-0,1
0,1
0,8
0,2
1,5
0,1
-1,5
-0,8
2,3
0,3
1,5
0,3
1,9
-0,3
-0,3
1,0
1,4
0,9
0,4
1,1
0,5
0,0
-0,1
0,8
0,3
0,3
0,6
0,2
0,0
0,1
0,1
0,3
0,6
0,4
0,1
0,1
0,1
0,1
0,0
-0,6
-0,1
-0,2
0,0
0,0
0,2
0,0
0,1
0,3
0,3
0,0
-0,4
0,4
0,0
0,5
-0,7
-0,4
-0,2
0,5
-0,4
0,3
0,6
0,0
-0,6
-0,3
0,9
0,1
0,6
-0,1
-0,7
0,1
0,1
-0,4
-0,5
-0,3
1 Kwartaalcijfers: Ten opzichte van direct voorafgaande periode. 2 Door statistische verschillen tellen bijdragen niet altijd geheel op tot bbp-groei.
Bron: Eurostat.
De particuliere consumptie in het eurogebied herstelde zich in het eerste kwartaal voorzichtig, met een groei van 0,6%. De Franse consumenten leverden daaraan een belangrijke bijdrage. De consumenten in Nederland en Duitsland zitten echter nog in de put. Voorlopende indicatoren suggereren dat de directe vooruitzichten voor de particuliere consumptie met onzekerheid blijven omgeven. Het consumentenvertrouwen is in de afgelopen maanden niet verbeterd (grafiek 5). De sterk gestegen energieprijzen kunnen daaraan debet zijn. Ook de arbeidsmarktsituatie draagt niet bij aan vertrouwensherstel. De werkloosheid in het eurogebied blijft hardnekkig liggen op het hoge niveau van 9% van de beroepsbevolking. Een andere indicator, het vertrouwen van winkeliers, is verslechterd.
inflatie in de loop van 2005 af tot onder de 2%, de bovengrens van de definitie van prijsstabiliteit. Op de korte termijn zal de inflatie echter wat hoger zijn dan
Monetaire ontwikkelingen en rentebeleid Gedurende de zomermaanden heeft de ecb de basisherfinancieringsrente ongewijzigd gelaten op 2,0%. De beleidsrente blijft hierdoor in zowel nominale als reële termen zeer laag en ondersteunt het economische herstel in het eurogebied. Naar verwachting neemt de hicp18
Grafiek 5 Vertrouwensindicatoren consumptie eurogebied Saldi in procenten; maandcijfers 5 0 -5 -10 -15 -20 -25 97
98
Consumenten
99
00
01
02
03
04
Detailhandel
Bron: Europese Commissie.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Monetaire en economische ontwikkelingen
2% vanwege de sterk gestegen olieprijzen (grafiek 6). Een risico hierbij is dat een krachtige expansie van de wereldeconomie extra druk zou kunnen uitoefenen op de olie- en grondstoffenprijzen. Andere opwaartse inflatierisico’s zijn de indirecte belastingen en de door de overheid gereguleerde prijzen, die in het recente verleden een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de inflatie. De geldgroei, gemeten met m3, nam in het tweede kwartaal van 2004 verder af. Dit weerspiegelt een verdere normalisering van het spaargedrag van huishoudens en bedrijven, waarin men in toenemende mate liquide tegoeden omzet in langlopende tegoeden die buiten de definitie van m3 vallen. Daarnaast is de netto instroom van kapitaal in het eurogebied sterk afgenomen en de laatste maanden zelfs omgeslagen in een netto uitstroom. De kredietgroei aan de private sector versnelde in de eerste helft van 2004 naar ruim 6% op jaarbasis. Met name de huishoudens lijken te profiteren van de lage rente. De groei van hypotheken steeg naar circa 9%, en de groei van consumptief krediet naar ruim 5%. De groei van de kredietverlening aan bedrijven blijft daarbij achter met zo’n 4%. Verschillende factoren drukken de vraag van bedrijven naar krediet. Zo is de winstgevendheid van bedrijven verbeterd, waardoor ze minder afhankelijk zijn van externe middelen. Tegelijkertijd speelt echter ook de hoge schuldenlast de bedrijven parten. Daarnaast bestaan er aanwijzingen dat bedrijven een deel van hun huidige financieringsbehoefte reeds in 2003 hebben gefinancierd om zo te kunnen profiteren van de lage rente. Grafiek 6 Inflatie eurogebied Procentuele bijdragen aan hicp-inflatie; maandcijfers 4 3 2 1 0 -1 01
Energie
02
03
Diensten Industriële producten (exclusief energie)
Bron: Eurostat.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
04
Voedsel
Totaal
Nog geen overtuigend herstel van de Nederlandse economie Volgens voorlopige cijfers van het cbs bedroeg de economische groei in het tweede kwartaal van 2004 –0,2% (tabel 3). Deze krimp na een reeks van drie kwartalen met positieve en oplopende groeicijfers laat zien dat het conjuncturele herstel van de Nederlandse economie nog niet overtuigend is. Bovendien zijn de groeicijfers in de drie voorafgaande kwartalen elk met 0,1 procentpunt neerwaarts bijgesteld. Volgens de nieuwste cijfers is het conjuncturele dal, dat in de eerste helft van 2003 lag, wat minder diep geweest dan eerder werd gedacht, maar verloopt het herstel minder snel. Van de bestedingscomponenten vertoonde de uitvoer de grootste dynamiek. Gestimuleerd door de gunstige ontwikkeling van de wereldhandel steeg de export met 4,6% ten opzichte van een kwartaal eerder. Dit is de hoogste kwartaal-op-kwartaalgroei van de uitvoer sinds 1999. Vanwege de distributiefunctie van Nederland in de Europese economie was de groei het sterkst bij de wederuitvoer, maar ook de uitvoer van in Nederland geproduceerde goederen nam fors toe. De sterk verbeterde uitvoerprestaties waren al eerder zichtbaar in de forse stijging van het producentenvertrouwen in de industrie, die voornamelijk werd gedreven door verbeterde afzetverwachtingen in het buitenland. De particuliere consumptie, die in 2003 drie kwartalen achtereen fors daalde, heeft zich gestabiliseerd. Het niveau van de particuliere consumptie is nu drie kwartalen achtereen ongeveer gelijk gebleven (indien wordt gecorrigeerd voor de statistische vertekening van +0,3 procentpunt in het eerste kwartaal in verband met de wijzigingen in de Ziekenfondswet en de awbz per 2004). Afgaande op het recente verleden, is duidelijk dat een verbetering van het vertrouwen een essentiële voorwaarde vormt voor een duurzaam herstel van de consumptieve bestedingen. De afgelopen maanden laten op dit punt gunstige ontwikkelingen zien. De indicator voor de werkloosheidsverwachtingen is tussen juli en mei met 17 punten verbeterd, en staat nu op het laagste niveau in twee jaar. Ook het consumentenvertrouwen is inmiddels geklommen tot het hoogste niveau in twee jaar. De bedrijfsinvesteringen namen in het tweede kwartaal met ruim 3% af, na in het eerste kwartaal nog met ruim 1% te zijn toegenomen. De daling van de investeringsgroei weerspiegelt deels eenmalige factoren, zoals gunstig bouwweer en leveranties van vliegtuigen, die het cijfer voor het eerste kwartaal hebben opgestuwd, maar in het tweede kwartaal zijn weggevallen. In het 19
Monetaire en economische ontwikkelingen
Tabel 3 Bestedingen Nederland 2001
2002
2003 2003
2004 i
ii
iii
iv
i
ii
0,5
0,6
-0,2
Procentuele mutaties ten opzichte van direct voorafgaande periode
Bbp Particuliere consumptie Particuliere investeringen 1 Overheidsbestedingen Export Import
1,4
0,6
-0,9
-0,5
-0,6
1,4
1,3
-0,9
-0,6
-0,8
-0,5
0,1
0,3
0,0
-1,3
-5,8
-3,7
-0,1
0,1
-0,6
2,2
1,1
-3,1
5,4
4,2
1,5
0,6
0,5
0,4
1,2
-1,1
0,1
1,6
0,8
0,0
-0,2
-1,0
0,7
1,5
-0,3
4,6
2,2
0,8
0,6
-0,5
-0,5
0,4
2,9
-1,7
3,9
Bijdragen aan bbp-groei, procentpunten
Particuliere consumptie Particuliere investeringen 1 Overheidsbestedingen Voorraadvorming Netto export
0,1
2
0,7
0,6
-0,5
-0,3
-0,4
-0,2
0,1
0,2
0,0
-0,2
-1,1
-0,6
0,0
0,0
-0,1
0,4
0,2
-0,5
1,4
1,1
0,4
0,2
0,1
0,1
0,3
-0,3
0,0
-0,1
-0,2
0,2
0,1
-0,1
0,1
0,1
-0,1
0,0
-0,3
0,1
-0,4
0,1
-0,4
0,3
-0,8
0,9
0,7
1 Exclusief voorraadvorming. 2 Door statistische verschillen tellen de bijdragen niet op tot bbp-groei. Bron: cbs.
tweede kwartaal werd minder geïnvesteerd in kantoren en bedrijfsgebouwen; de investeringen in ict namen wel toe. De overheidsbestedingen, die in de jaren 2001-2003 als de belangrijkste pijler van de bestedingen fungeerden, hebben deze rol niet gespeeld de afgelopen twee kwartalen. In het tweede kwartaal was de groeibijdrage van de overheidssector nul, doordat het expansieve effect van de groei van de zorguitgaven werd geneutraliseerd door het negatieve effect van lagere investeringen in infrastructuur. De arbeidsmarkt, die met vertraging reageert op de conjunctuur, lijkt nu ook het dieptepunt te zijn gepasseerd. De werkgelegenheid neemt nog steeds af, maar het tempo waarin dat gebeurt vlakt af. In het tweede kwartaal lag de werkgelegenheid 1,4% lager dan een jaar eerder, vergeleken met een afname met 1,8% in het eerste kwartaal. De werkloosheid heeft de afgelopen maanden slechts een geringe stijging laten zien (grafiek 7). Vergeleken met een kwartaal eerder, nam het aantal werklozen in het tweede kwartaal toe met slechts 2.000 tot gemiddeld 485.000 (6,4% van de beroepsbevolking). In het eerste kwartaal was de werkloosheid nog met 52.000 omhoog geschoten. Ook de ontwikkeling van de vacatures levert een lichtpuntje op. Aan de bijna drie jaar durende daling van het aantal vacatures lijkt een einde te zijn gekomen. In het eerste kwartaal steeg het aantal vacatures met 12.000 tot 111.000, nadat in het vierde kwartaal al een toename van 7.000 vacatures was 20
geboekt. Ten slotte is ook het aantrekken van de Nederlandse uitzendmarkt, na zes jaar krimp, een voorbode van herstel van de arbeidsmarkt. Vooral bij grote industriële ondernemingen, die profiteren van de verbeterde exportmogelijkheden, neemt de vraag naar flexwerkers toe. De Nederlandse inflatie volgt nog steeds een dalende trend. In juli nam de inflatie (op cpi-basis) verder af tot 1,1%, een daling met 0,3 procentpunt ten opzichte van juni (grafiek 8). De inflatie staat nu op het laagste punt van de afgelopen 15 jaar. De cpi-kerninflatie – Grafiek 7 Werkloosheid en vacatures Nederland Procenten beroepsbevolking respectievelijk duizenden 10
200
8
160
6
120
4
80
2
40 95
Werkloosheid Bron: cbs.
97
99
01
Vacatures, schaal rechts
03
Monetaire en economische ontwikkelingen
Grafiek 8 Inflatie Nederland Procentuele mutaties ten opzichte van voorafgaande overeenkomstige periode 5 4 3 2 1 0 -1 99
cpi
00
01
02
03
04
Kerninflatie 1
1 Inflatie op basis van de cpi exclusief het effect van indirecte en consumptiegebonden belastingen en exclusief overheidsdiensten, huur, energie, groente en fruit en consumptie in het buitenland. Bron: cbs.
gemeten als de cpi-inflatie geschoond voor de buitenlandse component, overheidsmaatregelen en volatiele componenten (energie, groente en fruit) – is sinds januari 2002 vrijwel onafgebroken gedaald, en is inmiddels negatief geworden. Het pakket goederen en diensten waarop de kerninflatie betrekking heeft (ruim 60% van de totale uitgaven) is in de afgelopen 12 maanden 0,4% goedkoper geworden. De prijzenoorlog tussen de supermarkten, die de inflatie met 0,3 à 0,4 procentpunt drukt, heeft hieraan fors bijgedragen. Dat Nederland nog een positieve inflatie heeft, kan voornamelijk op het conto worden geschreven van energieprijzen, accijnzen, door de overheid gereguleerde prijzen en direct uit het buitenland geïmporteerde inflatie. De huurverhoging per juli van 3,1%, die grotendeels wordt bepaald door de gemiddelde inflatie in de afgelopen vijf jaar, droeg ongeveer 0,5 procentpunt bij aan de inflatie. De verhoging van de tabaksaccijns heeft een opwaarts effect op de inflatie van circa 0,3 procentpunt. Ook in Europees perspectief is de Nederlandse inflatie zeer laag. Volgens de Europese definitie was de Nederlandse inflatie in juli 1,2%, terwijl de gemiddelde inflatie in het eurogebied 2,3% bedroeg. Nederland heeft nu na Finland de laagste inflatie in het eurogebied. In tegenstelling tot de Europese inflatie, reageert de Nederlandse inflatie duidelijk op de verzwakking van de conjunctuur. De matiging van de loonontwikkeling en het conjuncturele herstel van de arbeidsproductiviteit zijn hiervoor de belangrijkste verklaring. Er is een DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
duidelijk verschil waarneembaar tussen de prijsontwikkeling van goederen en die van diensten. In juli lag het goederenprijspeil 0,2% lager dan een jaar eerder. De diensteninflatie is de afgelopen jaren in een trager tempo gedaald, en bedraagt nu ongeveer 2,2% (als wordt gecorrigeerd voor de opwaartse vertekening van 0,9 procentpunt vanaf januari 2004 vanwege de wijzigingen in de Ziekenfondswet en de awbz per 1-1-2004). Een verklaring voor het verschillende gedrag van goederen- en dienstenprijzen is de grotere mate van concurrentie op goederenmarkten, onder andere van buitenlandse aanbieders. De goederensector is daardoor ook gevoeliger voor de appreciatie van de euro. Ten slotte kent de dienstensector meer gereguleerde prijzen (zoals huur en zorg), waardoor prijzen minder worden gedreven door vraagontwikkelingen. Bancaire kredietverlening in Nederland Het herstel van de kredietgroei aan bedrijven heeft zich in het laatste kwartaal van 2003 voortgezet (grafiek 9). Net als in eerdere kwartalen was dit vooral toe te schrijven aan de verstrekking van langlopende leningen, terwijl de kredietverlening met een looptijd korter dan 1 jaar al twee jaar voortdurend krimpt. Bedrijven verlengen op die manier de gemiddelde looptijd van de rentevaste periode, en zijn daardoor minder kwetsbaar wanneer bij een aantrekkende economie de rente oploopt. De kwartaalenquête onder Nederlandse banken, die sinds vorig jaar wordt gehouden, bevestigt dat de kredietvraag van bedrijven wordt bepaald door de Grafiek 9 Bancaire kredietverlening aan de private sector in Nederland Kwartaalcijfers; procentuele jaarstijgingen 20 15 10 5 0 -5 99
Totaal
00
01
Woninghypotheken
02
03
04
Niet-financiële bedrijven
Bron: cbs.
21
Monetaire en economische ontwikkelingen
noodzaak van balansherstructurering. De groei van de hypothecaire kredietverlening is sinds het vierde kwartaal van 2003 weer aangetrokken. Opvallend is het hoge aantal tweede hypotheken en oversluitingen. De belangrijkste verklaring hiervoor is de aanhoudend lage kapitaalmarktrente. Veel woningbezitters hebben door de uitbundige huizenmarkt van enkele jaren geleden nog steeds een forse overwaarde op hun woning, die bij een lage rente voordelig kan worden verzilverd (zie ook het artikel ‘Financieel gedrag Nederlandse huishoudens’ elders in dit Kwartaalbericht).
22
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Actuele ontwikkelingen in het bankentoezicht De winstgevendheid van de Nederlandse banken is in het tweede kwartaal van 2004 licht toegenomen. Tegenover hogere rentebaten en provisiebaten staan hogere bedrijfslasten die de winstgroei in vergelijking tot de afgelopen kwartalen afremmen. De banken hebben de afgelopen jaren, ondanks de zwakke conjunctuur, goede resultaten behaald. Deze hebben bijgedragen aan de sterke kapitaalpositie van het Nederlandse bankwezen. Dit artikel belicht de inkomenssamenstelling van de banken nader. De rentebaten vormen nog altijd de belangrijkste bron van inkomsten voor het Nederlandse bankwezen. Weliswaar nam door de toegenomen aandacht van banken voor het adviseren en bemiddelen bij financiële transacties en het voor eigen rekening verrichten daarvan het relatieve belang van de niet-rentebaten tot 2000 gestaag toe, maar deze trend keerde zich door het verslechterde beursklimaat in 2001 en 2002. Hierdoor wendden cliënten zich voor hun besparingen en financiering weer in toenemende mate tot de banken en namen de netto-rentebaten weer aan belang toe. Vervolgens signaleert dit artikel nieuwe ontwikkelingen in de toezichtregelgeving, waaronder de afronding van Bazel II en de regeling inzake solvabiliteit bij securitisatie die onlangs is ingegaan. Ten slotte komt het recentelijk opgerichte comité van Europese bankentoezichthouders (CEBS) aan de orde.
Resultaten Nederlands bankwezen In het tweede kwartaal van 2004 is de winstgevendheid van de Nederlandse banken, afgemeten aan het bedrijfs-
resultaat na belasting, ten opzichte van een jaar geleden met 5% toegenomen tot eur 2,6 miljard (tabel 1). Deze relatief beperkte winststijging is opvallend, omdat over de vier voorafgaande kwartalen de winstgevendheid met gemiddeld 65% steeg ten opzichte van het betreffende kwartaal van het jaar ervoor. Een aantal ontwikkelingen speelt hierbij een rol. Allereerst hebben de banken sinds het tweede kwartaal van 2003 de toevoeging aan hun voorzieningen fors verlaagd, hetgeen aanzienlijk heeft bijgedragen aan de winstontwikkeling (grafiek 1). Deze verlaging was mogelijk, omdat, na omvangrijke toevoegingen aan de voorzieningen tussen eind 2001 en het begin van 2003, mede als gevolg van enkele boekhoudschandalen en een aantal grote faillissementen, zich geen nieuwe schandalen aandienden en ook de economische situatie verbeterde. In het tweede kwartaal van dit jaar zijn deze toevoegingen ten opzichte van een jaar eerder echter amper verder verlaagd. De onzekerheden omtrent de duurzaamheid van de aantrekkende (inter-)nationale conjunctuur, zoals die over hoog blijvende olieprijzen en de politieke onzekerheid als gevolg van mogelijke terreuraanslagen, zijn hierbij van belang. Indien deze onzekerheden zich daadwerkelijk manifesteren kunnen zij uiteindelijk de kredietportefeuille van banken negatief beïnvloeden. Ten tweede hebben incidenteel hogere bedrijfslasten de winststijging afgeremd. De totale baten van de Nederlandse banken namen licht toe ten opzichte van dezelfde periode vorig jaar, met name gevoed door verder toenemende rentebaten. De stijgende rentebaten vloeien deels voort uit het stei-
Tabel 1 Resultaten Nederlandse banken Miljarden euro’s, per kwartaal
2002
Totaal baten Rente Niet-rentebaten Provisiebaten Overige baten Totaal lasten Bedrijfslasten Voorzieningen totaal 1 Bedrijfsresultaat na belasting
2003
2004
i
ii
iii
iv
i
ii
iii
iv
i
ii
11,36
11,37
10,35
10,90
11,06
11,48
11,31
11,99
12,24
12,25
6,75
6,67
6,52
6,69
6,65
6,87
7,19
7,06
7,11
7,42
4,60
4,69
3,83
4,21
4,41
4,61
4,13
4,93
5,13
4,84
2,79
2,71
2,49
2,53
2,37
2,45
2,42
2,84
2,79
2,70
1,81
1,98
1,34
1,69
2,04
2,16
1,70
2,09
2,34
2,13
8,75
9,23
8,45
9,47
8,77
8,07
8,37
9,24
8,11
8,72
7,82
7,93
7,44
7,73
7,49
7,37
7,52
8,46
7,56
8,12
0,93
1,30
1,02
1,74
1,28
0,70
0,84
0,79
0,55
0,60
1,85
1,63
1,43
1,23
1,62
2,44
2,06
2,22
3,00
2,56
1 Som van waardeveranderingen van vorderingen, waardeveranderingen van financiële vaste activa en het saldo van toevoegingen en onttrekkingen aan het Fonds Algemene Bankrisico’s (far). DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
23
Toezicht
Grafiek 1 Toevoegingen aan voorzieningen en resultaat na belasting van Nederlandse banken eur miljoen
3500 3000 2500 2000 1500 1000 500 0 97
Toevoegingen voorzieningen
98
99
00
01
02
03
Bedrijfsresultaat na belasting
ler worden van de yield curve. Een steiler wordende rentetermijnstructuur – ofwel een oplopend verschil tussen de lange en korte rente (de rentemarge) – heeft een positief effect op de netto rentebaten van een bank. Immers, de aangetrokken middelen zijn over het algemeen kortlopend van aard, zoals rekening-courant tegoeden en een deel van de spaartegoeden, terwijl de uitgezette middelen een langer lopend karakter hebben, zoals bedrijfskredieten en hypotheken. Daarnaast heeft de omvang van de kredietverstrekking invloed op de rentebaten. In de eerste helft van 2004 is de groei van de binnenlandse kredietverlening van Nederlandse banken licht toegenomen, onder invloed van het zich aandienende economische herstel hetgeen de vraag naar krediet stimuleert (grafiek 2). Opvallend is verder dat de groei van de buitenlandse bancaire kredietverlening snel toeneemt. Deze toename hangt samen met de zich snel verder herstellende wereldeconomie, hetgeen een gunstig effect heeft op het internationaal georiënteerde Nederlandse bankwezen. De toenemende groei van zowel de binnenlandse als buitenlandse kredietverlening heeft een positief effect gehad op de netto rentebaten. Ondanks de wat achterblijvende winstgroei in het tweede kwartaal, is het opvallend dat de resultaten van de Nederlandse banken, evenals overigens van een groot deel van het bankwezen in de gehele Europese Unie, de laatste jaren zo goed zijn geweest. De jaren 2000-2003 bleken immers een turbulente periode voor de bancaire sector, met een terugvallende economische groei, een scherp neerwaartse correctie van de aande24
lenkoersen, terroristische aanslagen en malversaties in een aantal gerenommeerde niet-financiële bedrijven, zoals Enron, Parmalat, Ahold en Worldcom. Een aantal factoren verklaart deze goede prestaties van het Nederlandse bankwezen. Allereerst verhoogt de steiler wordende yield curve, in combinatie met de robuuste hypothecaire kredietverlening, de netto rentebaten van de banken. Deze stijging van de rentebaten compenseert de daling van de niet-rente inkomsten die zich sinds 2000 heeft ingezet (zie verder). Ten tweede heeft een aantal banken bezuinigingsmaatregelen getroffen door het terugbrengen van het aantal vestigingen en het personeelsbestand. Dit streven naar een efficiëntere bedrijfsvoering komt tot uitdrukking in een dalende kosten/batenverhouding voor het Nederlandse bankwezen. Vanuit internationaal perspectief is dit overigens ook noodzakelijk, aangezien een aantal belangrijke buitenlandse tegenspelers in met name Angelsaksische landen deze efficiëntieslag reeds in een eerder stadium heeft gemaakt. Een laatste belangrijke factor is de verbetering van het kredietrisicomanagement van banken in de afgelopen jaren, hetgeen ook tot uiting komt in de afname van de toevoegingen aan de voorzieningen. Dit verbeterende risicobeheer wordt in de hand gewerkt door de ontwikkeling van geavanceerde interne risicomodellen, mede als gevolg van de anticipatie van banken op het nieuwe Bazelse regime van kapitaaleisen, dat het inprijzen van risico’s verbetert. Ook de ontwikkeling van nieuwe financiële instrumenten, zoals kredietderivaten, speelt hierbij een rol. De hoog blijvende winsten van de Nederlandse banken in de afgelopen jaren, hebben bijgedragen aan de Grafiek 2 Ontwikkeling volumegroei bancaire kredietverlening Nederlandse banken Procenten van voorgaand halfjaar
30 20 10 0 -10 -20 98
Concern
99
99
00
00
Binnenland
01
01
02
02
03
03
04
Buitenland
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Toezicht
versterking van hun kapitaalpositie. De bis-ratio, gedefinieerd als het toetsingsvermogen (kapitaal) van een bank gedeeld door de risicogewogen activa, bedroeg ultimo juni 2004 11,8%. Dit is aanzienlijk hoger dan de vereiste 8% en ook hoger dan het gemiddelde in de periode 1993-2003 (11,4%). De tier 1-ratio, gedefinieerd als het tier 1-kapitaal (voornamelijk bestaande uit aandelenkapitaal, reserves en ingehouden winsten) gedeeld door de risicogewogen activa, lag op datzelfde moment op 9,4%, eveneens fors boven de vereiste 4% en het gemiddelde in de periode 1993-2003 (8,3%). Deze hoge tier 1-ratio betekent een hoge kwaliteit van het kapitaal en hangt deels samen met het streven van de Nederlandse (groot-) banken om hun goede externe kredietwaardigheidbeoordeling vast te houden. Al met al is de conclusie dat de solvabiliteitspositie van het Nederlandse bankwezen, en daarmee de capaciteit om eventuele neerwaartse schokken op te vangen, uitstekend is.
De inkomenssamenstelling van banken nader bezien Rentebaten vormen van oudsher de belangrijkste inkomstenbron van banken en zijn het resultaat van de traditionele functie die zij vervullen: als intermediair brengen zij de vraag naar en het aanbod van liquide middelen bij elkaar. De rentemarge en de omvang van de aangetrokken en uitgezette middelen bepalen samen de netto rentebaten van een instelling. In het tweede kwartaal van 2004 bedroegen de netto rentebaten voor alle Nederlandse banken samen eur 7,4 miljard, overeenkomend met 61% van de totale baten (tabel 1). Een tweede bron van inkomsten zijn de zogenoemde niet-rentebaten. Deze baten zijn onder meer het resultaat van de diensten die de banken aanbieden op andere terreinen dan de kredietverlening. Zo berekenen banken provisie of commissie voor het beheren van middelen of het uitvoeren van financiële transacties. Tevens ontvangen zij dividend of behalen zij winst uit deelnemingen en effecten. Ook de winsten (of verliezen) op de handelsportefeuille, waarbij kan worden gedacht aan transacties in aandelen, rente- en valutainstrumenten, edele metalen of andere grondstoffen, worden tot de niet-rentebaten gerekend. De omvang van deze dienstverlening is doorgaans niet terug te vinden op de balans van een instelling. Zo wordt een groot deel van de derivatenportefeuille van een bank buiten de balans gevoerd. Ook het beheren van vermogen, het begeleiden van emissies, het verstrekken van garanties en kredietfaciliteiten en het uitvoeren van securitisaties DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
vinden plaats buiten de balans. In het tweede kwartaal van 2004 bedroegen de niet-rentebaten van het Nederlandse bankwezen eur 4,8 miljard (tabel 1), waarvan 56% betrekking heeft op provisiebaten, 21% op resultaten uit financiële transacties, 7% op opbrengsten uit deelnemingen en effecten en 16% op overige nietrentebaten. Het relatieve belang van de rentebaten van het Nederlandse bankwezen is in de jaren tot 2000 afgenomen (grafiek 3). Ook internationaal gezien is het belang van de rentebaten voor de winstgevendheid van banken gedaald. Verschillende factoren hebben hieraan bijgedragen. Als gevolg van technologische ontwikkelingen, financiële liberalisatie en de toenemende integratie van financiële markten is de concentratie van de bancaire sector in veel Europese landen toegenomen, gepaard gaande met een herstructurering van de bancaire sector 1. Zo begeven institutionele beleggers zich in toenemende mate op het terrein van de banken en traden zij steeds meer op als verschaffers van kapitaal. Ook de explosieve groei van de aandelenbeurzen in de jaren ’90, waardoor het verkrijgen van directe financiering op de kapitaalmarkt voor veel bedrijven gemakkelijker werd, droeg bij aan het proces van bancaire disintermediatie2. Daarnaast leidde de daling van de lange rente aan het einde van de jaren negentig tot een kleinere netto rentemarge en aldus tot per saldo lagere rente-inkomsten. Als gevolg van deze druk op de rentebaten vond bij veel banken een heroriëntatie plaats van het rentebedrijf naar winstgevendere activiteiten, zoals het adviGrafiek 3 Omvang en belang van de rente- en niet-rentebaten van het Nederlandse bankwezen eur miljard respectievelijk procenten 35
75
30
70
25
65
20
60
15
55
10
50
5
45
0
40 93
94
Nettorentebaten
95
96
97
Nietrentebaten
98
99
00
01
02
03
Belang netto-rentebaten, schaal rechts
Bron: dnb.
25
Toezicht
seren en bemiddelen bij financiële transacties en het verrichten voor eigen rekening daarvan. Hierbij ondervonden banken voordeel van de toegenomen belangstelling van huishoudens voor beleggen als gevolg van de stijgende aandelenkoersen. Ook de groei van het aantal effectenemissies, waarbij banken vaak als begeleider/intermediair optreden, leidde tot hogere inkomsten uit niet-renteactiviteiten. Daarnaast richtten banken zich op de handel in afgeleide financiële producten. De dalende beurskoersen en de afnemende aandacht voor de kapitaalmarkt in de jaren na 2000 resulteerden in een forse afname van de relatieve omvang van de niet-rentebaten in de totale baten (grafiek 3). Particuliere cliënten hadden minder interesse in het bezit van en de handel in aandelen, terwijl bedrijven minder gemakkelijk eigen en vreemd vermogen op de kapitaalmarkt konden aantrekken. Deze cliënten wendden zich weer tot de banken voor het plaatsen van middelen en het verkrijgen van financiering, als gevolg waarvan de bancaire rentebaten stegen. Door het steiler worden van de rentetermijnstructuur nam tevens de rentemarge toe, hetgeen eveneens bijdroeg aan de toename van de netto rentebaten. Het aandeel van de niet-rentebaten in het inkomen van grotere instellingen is voortdurend groter geweest dan dat van kleinere instellingen, zoals is te zien in grafiek 4. Dienstverlening aan grote bedrijven waarvoor veel expertise is vereist, zoals het begeleiden van emissies, is doorgaans alleen weggelegd voor de grote(re) banken. De voordelen die grotere instellingen uit de dienstverlening kunnen behalen zijn doorgaans ook groter, doordat zij Grafiek 4 Niet-rentebaten als percentage van het totale inkomen Procenten
4 50 45 40 35 30 25 20 93
94
5 grootbanken Bron: dnb.
26
95
96
97
98
Overige banken
99
00
01
02
03
onder meer gebruik kunnen maken van schaal- en synergievoordelen. Zo kunnen zij gebruik maken van hun reeds aanwezige distributiekanalen om deze additionele producten aan bestaande cliënten te verkopen. In Europees verband bezien blijkt dat tussen de eulanden aanzienlijke verschillen bestaan in de samenstelling van het inkomen van het bankwezen (grafiek 5). Voor de eu gemiddeld maken rentebaten ruim de helft uit van het inkomen. Met name Luxemburg, maar ook andere landen behalen daarentegen ook omvangrijke inkomsten uit de niet-kredietverstrekking. Zo lijkt de bancaire sector in Luxemburg erg actief op het gebied van het vermogensbeheer en andere dienstverlening, hetgeen te verklaren is uit de beperkte omvang van de markt voor kredietverstrekking aldaar en de rol van Luxemburg als belangrijk internationaal financieel centrum. Wat betreft de niet-rentebaten zijn voor alle landen de provisiebaten het grootst. De inkomensstructuur van de Nederlandse banken komt in grote lijnen overeen met het Europese gemiddelde. Effect van de niet-rentebaten op het resultaat Een toename van het belang van de niet-rentebaten, zoals in de jaren ’90, kan een positieve invloed hebben op de resultaten van banken. Ten eerste treedt een stabiliserende werking op de resultaten van banken op, indien als gevolg van diversificatie fluctuaties in de rentebaten worden opgevangen door die in de niet-rentebaten. Voor Nederlandse banken lijkt dit inderdaad het geval te zijn: de samenhang tussen de baten over de periode 1993-2003, uitgedrukt als percentage van het balanstotaal, is negatief. Dit betekent dat een relatieve afname van de rentebaten doorgaans wordt opgevangen door een toename van de niet-rentebaten. Of dit stabiliserende effect optreedt, hangt echter ook af van de volatiliteit van de rente- en niet-rentebaten. In de literatuur wordt vaak gesuggereerd dat niet-rente inkomsten een lagere volatiliteit kennen dan de rentebaten, omdat rentebaten immers sterk afhankelijk zijn van de renteontwikkelingen en de conjunctuur. In de praktijk zal dit afhangen van de samenstelling van de niet-rentebaten. Indien een groot deel van deze baten betrekking heeft op aan de aandelenbeurs gerelateerde activiteiten, zullen de niet-rentebaten juist sterk samenhangen met de (volatiele) beursontwikkelingen. Dit blijkt het geval te zijn voor Nederlandse banken (grafiek 6): de niet-rentebaten zijn dan ook volatieler dan de rentebaten. Tezamen met de negatieve samenhang tussen de netto rentebaten en de niet-rentebaten is daarmee op voorhand niet te zeggen of de niet-rentebaten een stabiliserend effect hebben op de resultaten van de Nederlandse banken. DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Toezicht
Grafiek 5 Inkomensstructuur bancaire sector eu landen, ultimo 2003 Procenten
100 Niet-operationele baten 80 Overige baten 60 Resultaat uit financiële transacties
40
Netto provisiebaten
20
Netto rentebaten
0 GR SE DK ES
FI AT NL
IE
PT IT
BE EU UK DE FR LU
Toelichting: Voor Nederland bestaan de niet-operationele baten uit opbrengsten uit effecten en deelnemingen. Bron: BankScope.
De dienstverlening van de banken buiten de kredietverlening om gaat voorts vaak gepaard met hogere of extra kosten. Zo moet wellicht extra personeel worden aangetrokken, moet meer worden geïnvesteerd in infrastructuur (it, kantoren) of zijn hogere marketingkosten noodzakelijk. Ook brengen deze activiteiten, evenals de traditionele kredietverlening, risico’s met zich. Hierbij valt te denken aan marktrisico, operationeel risico, reputatierisico en strategisch risico. De mislukte aandelenemissie van Worldonline, de problemen met de financieringsmaatschappijen van Parmalat en Grafiek 6 Ontwikkeling van de niet-rentebaten en de aex-index; 1999 - medio 2004 (kwartaalbasis) 60 40 J
20 J
0
Groei aex index
J J
JJ
J
J
J
JJ J J
-20 -40
J J
J
J
J J
J
J
J
-60 -20
-10
0
10
20
30
40
50
60
Groei niet-rentebaten Bron: dnb en Datastream.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
recentelijk de klachten rondom LegioLease illustreren dat.
Overleg en regelgeving Bazel II Na jarenlang intensief overleg op internationaal niveau tussen toezichthouders is op 26 juni de definitieve tekst van het Bazel ii raamwerk van solvabiliteitseisen overeengekomen in het Bazelse Comité voor het Bankentoezicht. Hierdoor verandert het prudentiële toezicht op internationaal opererende banken substantieel en krijgt het risicobeheer van banken een belangrijke positieve impuls. Binnen de Europese Unie wordt de definitieve tekst uitgewerkt in Richtlijnen, die van toepassing zullen zijn op zowel banken als effecteninstellingen. De Europese Commissie heeft een eerste voorstel voor de richtlijnen op 14 juli gepubliceerd 3, met daarin de invoeringsdata van het nieuwe kapitaalakkoord binnen de eu. De eenvoudige benaderingen voor zowel kredietrisico als operationeel risico, waarbij banken ter bepaling van het kredietrisico externe kredietbeoordelingen mogen gebruiken, zijn vanaf eind 2006 beschikbaar; de geavanceerde benaderingen, waarbij banken hun eigen interne ratingmethoden mogen gebruiken, vanaf eind 2007. Tegelijkertijd blijft Bazel i voor alle instellingen tot eind 2007 toepasbaar. Het gevolg is dat de banken die een eenvoudige benadering willen gebruiken, deze niet op 1 januari 2007 ingevoerd hoeven te hebben, maar de mogelijkheid krijgen deze benadering pas in de loop 27
Toezicht
van 2007 in te voeren. Banken die een geavanceerde benadering voor het krediet- en operationeel risico willen toepassen, kunnen in 2007 Bazel i blijven toepassen en hoeven niet (maar mogen wel) eerst voor één jaar over te gaan op een eenvoudige benadering. Via de Europese richtlijnen wordt Bazel ii door het Ministerie van Financiën omgezet in de Nederlandse wet- en regelgeving. dnb is verantwoordelijk voor de vastlegging van Bazel ii in toezichtregels en de operationalisering ervan in de toezichtpraktijk. dnb is al geruime tijd bezig met de voorbereiding op de uitvoering van de nieuwe regelgeving in Nederland. Zowel bij de conceptuele uitwerking van de onderwerpen die Bazel ii alleen op hoofdlijnen omschrijft, als bij de conceptregels en de rapportages wordt de sector geconsulteerd. Tot nu toe is een achttal documenten ter consultatie aan de sector (en de representatieve brancheorganisaties) aangeboden. Ook zijn de consultatiedocumenten via Internet voor een breed publiek toegankelijk gemaakt. Deze documenten werken belangrijke aspecten uit het akkoord en de richtlijnen die om nadere nationale invulling vragen uit. Tevens worden voorstellen gedaan voor de nationaal te maken keuzes. Toezichthouders van dnb zijn inmiddels gestart met de (pre)validaties van de geavanceerde interne kredietbeoordelingmethoden, die financiële instellingen onder het nieuwe regime kunnen ontwikkelen. De formele validatie van de systemen begint naar verwachting pas eind 2005. Bazel ii vormt ook aanleiding om het rapportagekader opnieuw te bezien. Recent heeft dnb een tweede consultatiedocument uitgebracht over de inrichting van pilaar 2, de supervisory review. Pilaar 2 is complementair aan de minimum solvabiliteitseisen voor krediet-, markt- en operationeel risico in pilaar 1 en de transparantiebepalingen in pilaar 3. De supervisory review betreft kort gezegd het toezicht op het interne beoordelingsproces van de kapitaaltoereikendheid (Internal Capital Adequacy Assessment Process, ICAAP) dat een bank heeft. Aan de hand van een icaap beoordeelt een bank in hoeverre het aanwezige kapitaal (vermogen) de risico’s dekt, zowel nu als in de toekomst en in zeer moeilijke marktomstandigheden, waarbij allerlei factoren die het risicoprofiel van een bank beïnvloeden in ogenschouw worden genomen. Het icaap moet in verhouding staan tot de omvang, complexiteit en geavanceerdheid van de kredietinstelling. Hoe groter, complexer en geavanceerder een instelling is, des te hoger zijn de verwachtingen betreffende de kwantificering, consistentie, systematische aard en documentatie van het icaap. Elke instelling is vrij haar eigen icaap te kiezen, zo lang ze in staat 28
is de toezichthouder te overtuigen dat het een adequaat proces is voor het handhaven van haar kapitaaltoereikendheid. Pilaar 2 volgt dus, nog meer dan andere onderdelen van Bazel ii, een principle based in plaats van een rule based benadering. Regeling inzake de solvabiliteit bij securitisatie Een securitisatie is een transactie waarbij een instelling (het risico op) een portefeuille activa in delen verkoopt aan daarin geïnteresseerde beleggers. De kasstroom van deze portefeuille wordt gebruikt voor het betalen van een vergoeding (rente) aan de beleggers. Het minst risicovolle deel van de portefeuille heeft als eerste recht op de kasstromen, terwijl het meest risicovolle deel pas als laatste recht heeft op ontvangen gelden. Daarin schuilt de kracht van securitisatie: beleggers kunnen kiezen hoeveel risico zij willen lopen. Securitisatie heeft zich voor banken en verzekeraars ontwikkeld tot een belangrijk instrument om het kredietrisico te beheersen en het vermogen te beheren, en als middel om cliënten financiering via de kapitaalmarkt aan te bieden. In Europa werd in 2003 voor eur 217 miljard aan activa gesecuritiseerd, bijna eur 60 miljard meer dan het jaar ervoor 4. Nederlandse instellingen securitiseerden voor bijna eur 21 miljard in 2003. Meer dan driekwart daarvan betrof hypothecaire leningen. Het securitisatieproces is complex en instellingen vervullen hierbij uiteenlopende functies. Vanuit het solvabiliteitstoezicht is het voor dnb van groot belang dat banken voldoende risico overdragen alvorens zij een verlichting van de solvabiliteitseisen kunnen krijgen. Hoewel een instelling voordelen heeft bij securitisatie, kan het risico dat zij loopt daarnaast ook toenemen als de securitisatie niet op een prudente wijze wordt uitgevoerd. Tevens blijft een moreel risico aanwezig. Dat is het risico dat een instelling niet op juridische gronden, maar vanwege de feitelijke betrokkenheid bij een securitisatie geacht wordt aansprakelijk te zijn, of zich aansprakelijk voelt, voor eventuele verliezen. Dit zou zich bijvoorbeeld kunnen voordoen wanneer een securitisatie beneden de marktverwachting presteert, en de instelling ter voorkoming van reputatieschade investeerders wil compenseren. Daarom besteedt de toezichthouder ook aandacht aan de manier waarop banken dergelijke transacties uitvoeren en hoe zij de nieuw ontstane risico’s beheersen. Naast de traditionele securitisaties, waarbij activa worden overgedragen aan een speciaal daartoe opgerichte vennootschap, bestaan ook zogenoemde synthetische securitisaties en zogenoemde Asset-Backed Commercial Paper (abcp) vehikels. Bij synthetische secuDNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Toezicht
ritisatie verkoopt een bank de activa niet, maar dekt zij het kredietrisico op de activa af door middel van kredietderivaten. abcp vehikels dienen veelal als financieringsvehikel om klanten van een bank (de sponsor) toegang tot de kapitaalmarkten te verschaffen. Deze vehikels geven kortlopend schuldpapier (commercial paper) uit en gebruiken de opbrengst om posities, dikwijls kortlopende handelsvorderingen, van de klant te kopen. Banken steunen dergelijke vehikels, waardoor zij er risico over lopen. Gelet op de toegenomen securitisatie-activiteiten door Nederlandse banken en gelet op de complexiteit van zulke transacties, heeft dnb recent haar regelgeving geactualiseerd. Sinds 1 april 2004 zijn de Solvabiliteitsregels securitisatie in werking getreden. De regeling is de codificatie van de ervaring die dnb de laatste jaren heeft opgedaan bij het beoordelen van diverse structuren. Bij het opstellen van de regeling heeft dnb gebruik gemaakt van recente discussies in internationale fora, zoals die door het Bazelse Comité voor het Bankentoezicht. Tot 1 april 2004 toetste dnb iedere securitisatie aan het bestaande beleid. De noodzaak tot deze ex ante toetsing is verminderd, omdat de banken en dnb meer ervaring met securitisatie hebben opgedaan. Sommige transacties zijn inmiddels zodanig gestandaardiseerd, dat periodiek nauwelijks van elkaar verschillende transacties worden gedaan. Ook hier is met de nieuwe regelgeving een stap voorwaarts gezet. Sinds 1 april hebben banken geen voorafgaande toestemming meer nodig, indien een securitisatie geen innovatieve elementen bevat. Hierdoor kunnen banken sneller opereren en worden de administratieve lasten verlicht. Overigens blijft dnb in het uitvoerende toezicht periodiek gericht onderzoek doen naar securitisatie-activiteiten. CEBS
Door een besluit van de Europese Commissie is per 1 januari 2004 het nieuwe Committee of European Banking Supervisors (cebs) opgericht. cebs heeft drie taken: • Het adviseren van de Europese Commissie bij de voorbereiding van nieuwe wetgeving voor banken. • Het bevorderen van een overeenkomstige invoering en toepassing van Europese richtlijnen voor banken in alle eu-lidstaten. • Het versterken van de samenwerking tussen de Europese bankentoezichthouders. cebs heeft inmiddels vastgesteld dat de komende tijd prioriteit wordt gegeven aan de nieuwe solvabiliteitsrichtlijn (Bazel ii/cad iii) en aan de gevolgen van de nieuwe internationale boekhoudregels voor de toeDNB
/ Kwartaalbericht September 2004
zichtnormen. Gestreefd wordt naar een zo gelijk mogelijke invulling van de keuzemogelijkheden in de nieuwe solvabiliteitsrichtlijn. Andere aandachtsgebieden zijn onder meer de stroomlijning van de toezichtrapportages en de taakverdeling tussen de toezichthouders uit verschillende landen bij het toezicht op internationale banken. In cebs zijn de bankentoezichthouders en centrale banken van alle 25 eu-lidstaten vertegenwoordigd. Ook de Europese Centrale Bank en de Europese Commissie zijn lid. cebs zal op een open en transparante wijze te werk gaan en zal marktpartijen, consumenten en andere betrokkenen uitvoerig raadplegen over voorgenomen besluiten. De eerste consultatiedocumenten zijn inmiddels voor commentaar geplaatst op de website www.c-ebs.org. De onderwerpen van deze documenten zijn de zogenoemde supervisory review (pilaar 2 in de nieuwe solvabiliteitsregels), de uitbesteding van activiteiten door banken, en de eigen consultatieprocedures van cebs. Ook heeft cebs een raadgevend panel van belanghebbenden bij het bankentoezicht opgericht. cebs is de evenknie in de bankensector van het Committee of European Securities Regulators (cesr) in de effectensector en het Committee of European Insurance and Occupational Pensions Supervisors (ceiops) in de verzekerings- en pensioensector. De drie comité’s zullen hun werkzaamheden waar nodig onderling afstemmen. Toezicht op financiële conglomeraten Gegeven de structuur van de Nederlandse financiële sector waarin complexe sectoroverstijgende instellingen de markt domineren is de effectiviteit en kwaliteit (tegen zo laag mogelijke kosten) van het toezicht op financiële conglomeraten van het grootste belang voor dnb en de pvk. De uitvoering van de Europese richtlijn die de toezichthouders bevoegdheden verschaft om directer toezicht te kunnen houden op de topholdings van financiële conglomeraten wordt in Nederland, een jaar later dan voorzien, in de vorm van een Wijzigingswet op de Wet op het financieel toezicht per 1 januari 2006 ingevoerd. Uitgaande van in werking treding van de Nederlandse wetgeving per 1 januari 2006 dienen dnb en de pvk de lagere regelgeving en de rapportagekaders uiterlijk 1 juli 2005 gereed te hebben. Het technische overleg hierover voeren dnb en de pvk gezamenlijk met een gemengde werkgroep van de banken en verzekeraars van de Nederlandse Vereniging van Banken en het Verbond van Verzekeraars. Naast deze werkzaamheden in het verlengde van de gewijzigde wetgeving worden ook kennisactiviteiten ondernomen. Zo 29
Toezicht
organiseren dnb en de pvk in het eerste kwartaal van 2005 een congres over het toezicht op financiële conglomeraten. Dit congres besteedt aandacht aan onderzoek dat de afgelopen periode is verricht op het gebied van de ontwikkeling van kapitaalallocatiemodellen en (het toezicht op) de juridische mogelijkheden voor bescherming van financiële instellingen die deel uitmaken van een financieel conglomeraat. Vanuit de nationale en internationale toezichtgemeenschap zullen deelnemers te gast zijn. Wet op het financieel toezicht De voorbereiding van de Wet op het financieel toezicht (Wft), waarbij acht bestaande financiële toezichtwetten in één wet worden omgezet en waarmee het nieuwe functionele-toezichtmodel in wetgeving wordt verankerd, is in een redelijk ver gevorderd stadium. Het Algemene deel is inmiddels voorzien van het advies van de Raad van State en ligt met het nadere rapport van het Ministerie van Financiën bij de Tweede Kamer. Deel ii, het prudentiële deel, is in juli 2004 naar de Raad van State gegaan. Deel iii, het gedragsdeel, wordt thans aangepast naar aanleiding van de opmerkingen uit de consultatieronde en wordt begin september in de Ministerraad behandeld. Nu het schrijven van de wetteksten in een zo ver gevorderd stadium is, wordt een begin gemaakt met het schrijven van de lagere regelgeving. Het Ministerie en de toezichthouders werken hierbij wederom nauw met elkaar samen. Gezien het capaciteitsbeslag ten behoeve van de delen i, ii en iii Wft met bijbehorende lagere regelgeving, heeft het Ministerie ervoor gekozen het opstellen van deel iv, Toezicht infrastructuur, uit te stellen tot in ieder geval januari 2005. De beoogde inwerkingtreding van de eerste drie delen Wft met bijbehorende lagere regelgeving is 1 juli 2005. Voor deel iv geldt nu 1 juli 2006 als beoogde datum van inwerkingtreding. Bij het opstellen van de lagere regelgeving worden twee niveaus onderscheiden: algemene maatregelen van bestuur (amvb’s) en toezichtregels. Het Ministerie vaardigt amvb’s uit. Toezichtregels zijn van technische of organisatorische aard en de toezichthouders vaardigen deze uit. Eén van de fundamentele elementen van het functionele-toezichtmodel betreft de samenwerking tussen de toezichthouders dnb/pvk en afm, die immers gezamenlijk toezicht houden op de financiële instellingen. De grondslag voor deze samenwerking staat opgenomen in de samenwerkingsbepalingen in het Algemene deel. Deze samenwerkingsbepalingen betreffen regelgeving en beleid, vergunningverlening, het opleggen van (ingrijpende) toezichtmaatregelen en de toetsing van 30
(mede) beleidsbepalers van een financiële onderneming. De nadere uitwerking van de samenwerking zal geregeld worden in het convenant tussen dnb/pvk en afm. Een wijziging van het bestaande convenant is nagenoeg gereed. 1 ecb, eu Banks’ Income Structure; April 2000. 2 Hierbij moet wel in gedachten worden gehouden dat ondanks de daling van het relatieve belang van de rentebaten, de markt voor kredietverstrekking in absolute zin nog steeds groeiende is. 3 De voorgestelde wijziging van de Europese richtlijnen (2000/12/ec en 93/6/eec) is te vinden op de website van de Europese Unie, http://europa.eu.int/comm/internal_market/regcapital/index_en.htm. Het implementatietraject wordt behandeld in de artikelen 150 t/m 157 van 2000/12/ec. Het solvabiliteitsraamwerk zoals dat door het Bazelse Comité voor het Bankentoezicht is opgesteld, is te vinden op de website van de Bank voor Internationale Betalingen (bis) op http://www.bis.org/publ/bcbs107.htm. 4 Bron: esf Securitisation data report, Winter 2004.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Actuele ontwikkelingen in het betalings- en effectenverkeer Het aantal vervalste eurobiljetten in Nederland stabiliseert zich, in overeenstemming met de ontwikkeling in Europa. In de eerste helft van 2004 registreerde DNB ruim 17.000 vervalste eurobiljetten, waarvan het overgrote deel bestaat uit de coupures van EUR 100 (44%), EUR 50 (42%) en EUR 20 (8%). In juli heeft DNB een cd-rom gelanceerd met het programma ‘Echt of vals?’ om eurobiljetten snel en goed te controleren. De vraag naar eurobiljetten neemt gestaag toe, evenals hun totale waarde. Tussen juni 2003 en juni 2004 is de totale waarde van de bankbiljettencirculatie in het eurogebied gestegen met 19% tot 450 miljard euro. Het aantal in omloop zijnde bankbiljetten is in deze periode gegroeid met bijna 10% en bedraagt nu bijna 9 miljard. Het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer adviseert winkeliers om af te ronden op het naastgelegen veelvoud van vijf eurocent bij het afrekenen van het totale eindbedrag aan de kassa in contant geld. Per 1 september 2004 zijn al rond de 60.000 winkeliers daartoe overgegaan. Sinds 1 juli 2003 geldt de Verordening 2560/2001 ‘Grensoverschrijdend Betalen in Euro’ ook voor overschrijvingen. De Verordening houdt in dat klanten voor een overschrijving naar het buitenland hetzelfde tarief betalen als voor een soortgelijke overschrijving in het binnenlandse betalingsverkeer. De overschrijving dient daartoe aan een aantal voorwaarden te voldoen. Door goede informatievoorziening kunnen de banken de voordelen van de eurobetaalruimte voor de klanten zichtbaar maken. De verdere integratie voor verrekening van Euronext beurstransacties vond plaats op 4 september 2004 met de invoering van het project Settlement Connect in Nederland. Wat betreft de afwikkeling hangt het zogenoemde ESES Amsterdam project hiermee samen. Dit project wordt gefaseerd ingevoerd.
Vervalste eurobiljetten In de eerste helft van 2004 registreerde het Nationale Analyse Centrum bij dnb 17.212 vervalste eurobiljetten. Hoewel het jaartotaal van 2004 waarschijnlijk hoger zal zijn dan in 2003 (ruim 26 duizend), is het groeitempo in 2004 sterk afgenomen (zie grafiek 1). Dit komt overeen met de ontwikkeling in Europa, waar het aantal vervalste eurobiljetten zich evenzeer stabiliseert. De ecb maakte in augustus bekend dat in Europa in de eerste zes maanden van dit jaar ongeveer 307 duizend vervalsingen werden aangetroffen, tegenover 311 duizend in de tweede helft van 2003. DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Grafiek 1 Aangetroffen falsificaten in Nederland per kwartaal Duizenden
12 10 8 6 4 2 0 I 03
II
III
IV
I 04
II
Bron: dnb.
Het aantal vervalsingen is gering in vergelijking met het aantal echte eurobiljetten dat in omloop is (ongeveer 9 miljard). Voorheen werd het aantal vervalste eurobiljetten vergeleken met dat van de gulden en andere valuta. Dit kan echter misleidend zijn, omdat deze biljetten een andere waarde, circulatiepatroon en afzetgebied hadden. Een vergelijking van de afgelopen anderhalf jaar van alleen vervalste eurobiljetten is nu van veel grotere waarde. Het overgrote deel van de vervalsingen in Nederland bestaat uit de coupures van eur 100 (44%), eur 50 (42%) en eur 20 (8%). De Europese cijfers wijken af met een aandeel van 21% voor eur 100 biljetten, 44% voor eur 50 en 28% voor eur 20. Opmerkelijk is dat vervalste eur 20 biljetten zich in drie landen (Frankrijk, Spanje en Italië) concentreren. In de meeste eurolanden, waaronder Nederland, is het aandeel van vervalste eur 100 biljetten groter dan dat van vervalste eur 20 biljetten. De verschillen hebben onder meer te maken met de coupurevoorkeur van het publiek en het nationale uitgiftebeleid van banken via geldautomaten. Valsemunters richten zich doorgaans op de meest gebruikte coupures in een land. Het eurobiljet is uitgerust met een groot aantal echtheidskenmerken die de consument en winkelier goed in staat stellen vervalsingen van echte biljetten te onderscheiden. Niettemin blijft dnb het publiek adviseren om alert te blijven op de mogelijkheid om een vals biljet te ontvangen. Het overgrote deel van de vervalste eurobiljetten is nog steeds te herkennen door controle met de eenvoudige ‘kijk-kantel-voel’ methode. 31
Betalingsverkeer
Augustus 2004 is in de media bericht over een tweede serie eurobiljetten die aan het einde van dit decennium in omloop wordt gebracht. De centrale banken van het Eurosysteem werken continu aan de verbetering van de eurobiljetten en de ontwikkeling van nieuwe echtheidskenmerken. Het is in Europees verband gebruikelijk dat centrale banken een serie biljetten om de zeven à acht jaar vervangen. De kleur, de afmetingen en afbeeldingen van de nieuwe eurobiljetten zullen niet substantieel veranderen. dnb organiseert regelmatig nieuwe activiteiten die kunnen bijdragen aan de verhoging van de kennis van de echtheidskenmerken. Begin dit jaar organiseerde dnb in samenwerking met een aantal brancheorganisaties een vernieuwde kassierstraining. Ook is de dnb website vernieuwd en uitgebreid met testresultaten van detectieapparatuur waarmee eurobiljetten op echtheid kunnen worden gecontroleerd. Deze apparatuur kan winkeliers en anderen helpen bij het herkennen van vervalsingen, maar kan een eigen afgewogen oordeel op basis van de echtheidskenmerken nooit helemaal vervangen. In dit kader heeft dnb in juli een nieuwe cd-rom gelanceerd met het programma ‘Echt of vals?’ waarop alles staat wat winkeliers en publiek moeten weten om eurobiljetten snel en goed te controleren. Het programma kan vanaf de website worden geopend en gratis worden gedownload door bezoekers van de website, dan wel telefonisch worden besteld.
Ontwikkeling bankbiljettencirculatie De vraag naar eurobiljetten neemt gestaag toe, evenals de totale uitstaande waarde. Tussen juni 2003 en juni
2004 is de totale waarde van de bankbiljettencirculatie in het eurogebied gestegen met 19% tot 450 miljard euro. Het aantal in omloop zijnde bankbiljetten is in deze periode gegroeid met bijna 10% en bedraagt nu bijna 9 miljard. Het is sinds de invoering van de euro niet meer mogelijk om de bankbiljettencirculatie in Nederland te vergelijken met die van het eurogebied, vanwege de migratie van eurobankbiljetten binnen de eurolanden. De gemiddelde waarde in het eurogebied van de in omloop zijnde biljetten is vanaf de invoering van de chartale euro in 2002 sterk gestegen van eur 28 naar eur 51. Deze toename vond vooral plaats in 2002. De gemiddelde coupurewaarde is tussen januari 2004 en juni 2004 slechts met één euro toegenomen, waaruit blijkt dat deze min of meer is gestabiliseerd. Grafiek 2 laat de veranderingen in de samenstelling van de bankbiljettencirculatie in het eurogebied zien. Hierbij maken we een onderscheid tussen de transactiecoupures eur 5, eur 10 en eur 20 en de spaar- of oppotcoupures eur 100, eur 200 en eur 500. Het eur 50 biljet wordt voor beide doeleinden gebruikt. Het hoge aandeel transactiecoupures in het begin van 2002 was nodig om de winkels tijdens de overgangsperiode te voorzien van voldoende wisselgeld. Hierdoor zijn de contante betalingen destijds vlekkeloos verlopen. Het gezamenlijke aandeel van de transactiecoupures op het totale aantal eurobankbiljetten in het eurogebied was toen 75%, terwijl dat is afgenomen naar 53% medio 2004. Deze afname heeft vooral plaatsgevonden bij de eur 5 en de eur 10 bankbiljetten. Het aandeel eurobankbiljetten met een waarde van minimaal eur 100 is toegenomen van 6% tot 14%. Vooral het eur 500 biljet is bezig met een opmars. Deze coupure begon in 2002 met
Grafiek 2 Aandeel van de coupures in het totale aantal bankbiljetten in circulatie binnen het eurogebied Procenten 35
Januari 2002
30 25
December 2002
20 15
December 2003
10 5
Juni 2004
0 EUR 500
EUR 200
EUR 100
EUR 50
EUR 20
EUR 10
EUR 5
Bron: dnb, ecb.
32
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Betalingsverkeer
een aandeel van onder de 1%, maar maakt nu 3% uit van het totale aantal eurobankbiljetten in circulatie. De totale waarde van de eur 500 biljetten in omloop bedraagt nu 30% van de totale waarde van de gehele circulatie eurobankbiljetten. Alleen het aandeel van de eur 50 biljetten op de totale waarde is met 32% hoger. Opvallend is dat het aandeel van de eur 200 biljetten op het totale aantal eurobankbiljetten de afgelopen anderhalf jaar niet is toegenomen, wat wel het geval is met de eur 100 biljet en het eur 500 biljet, die vooral gebruikt worden als oppotmiddel.
Afronden op 5 eurocent Van 26 april tot en met 6 juni 2004 vond in Woerden een proef plaats waarbij het totaalbedrag op de kassabon bij contante betalingen werd afgerond op het naastgelegen veelvoud van 5 eurocent. De proef moest uitwijzen hoe consumenten, ondernemers en banken reageren op het afronden. De proef vond plaats op initiatief van het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (mob), dat bestaat uit belangenorganisaties van detailhandel, banken en consumenten en onder voorzitterschap staat van dnb. Op basis van de resultaten van het onderzoek adviseert het mob de winkeliers om het afronden op het naastgelegen veelvoud van 5 eurocent landelijk door te voeren. tns nipo heeft tijdens de proef onderzoek gedaan naar de mening van de consument en de winkelier over het afronden en hoe het afronden in de praktijk werkt. Uit het onderzoek komt naar voren dat de ervaring met het afronden bij consumenten tot grotere acceptatie van het afronden heeft geleid. Voorafgaand aan de proef stond 32% negatief tegenover het afronden, een maand na de start van de proef was dat nog maar de helft: 16%. Uit de resultaten blijkt ook dat de zorg bij consumenten voor hogere prijzen na de proef duidelijk is afgenomen: voor de proef zei 36% hierover bezorgd te zijn, daarna was dat 19%. In de praktijk is de belangrijkste reden voor een positieve houding ten opzichte van het afronden: minder muntjes (66%) en gemakkelijker afrekenen (38%). Het onderzoek heeft voorts uitgewezen dat gemiddeld genomen de helft van de totaalbedragen naar boven en de helft van de totaalbedragen naar beneden wordt afgerond. Het afronden van het totaalbedrag in contant geld is dan ook grotendeels kostenneutraal voor de consument. Afronden is overigens iets anders dan afschaffen: de 1 en 2 cent munten blijven bestaan en blijven wettig betaalmiddel. Wel wordt met het afronden het gebruik ervan teruggedrongen, DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
wat leidt tot besparingen voor de winkelier en groter gemak voor de consument. Gelet op de resultaten van het onderzoek is per 1 september 2004 het afronden op het naastgelegen veelvoud van 5 eurocent bij het betalen van het totaalbedrag in contant geld aan de kassa landelijk doorgevoerd. Er zijn inmiddels al rond de 60.000 winkeliers die daar toe zijn overgaan. Dit gebeurt op vrijwillige basis. Winkeliers moeten vooraf duidelijk aangeven met bijvoorbeeld een sticker die bij de deur of bij de kassa is aangebracht dat de afrondingsregel in hun winkel wordt toegepast. Doordat de 1 en 2 eurocent munten wettig betaalmiddel blijven, kunnen consumenten er mee blijven betalen. De consument kan dus het op 5 eurocent afgeronde bedrag wel in 1 en 2 eurocenten voldoen, de winkelier geeft echter de 1 en 2 eurocent munten niet meer als wisselgeld terug. Een bedrag van eur 19,28 wordt eur 19,30, een bedrag van eur 19,27 wordt eur 19,25 en dat kan gepast worden betaald, ook met 1 en 2 eurocent munten. Ook kan de consument een alternatief kiezen, bijvoorbeeld door te betalen met de pinpas in plaats van met contant geld. In dat geval kan het oorspronkelijke – niet afgeronde – bedrag betaald worden. Het kan voorkomen dat hoewel duidelijk is aangegeven dat afronden als regel geldt de consument alsnog het oorspronkelijke niet afgeronde contante bedrag wil betalen. Retailorganisaties hebben winkeliers verzocht om hiermee soepel om te gaan, dat wil zeggen de winkelier wordt gevraagd om samen met de klant de situatie op te lossen. Aangezien het in Nederland zo is dat munten als wisselgeld vooral door winkeliers in omloop worden gebracht is het de verwachting dat het aantal 1 en 2 eurocent munten in circulatie snel afneemt. Afronden op grond van een wettelijke regel is nog niet aan de orde. Mede op basis van de ervaringen met het landelijk doorvoeren van het afronden op vrijwillige basis wordt in het mob een advies aan de Minister van Financiën voorbereid over een mogelijke wettelijke verankering van het afronden op het naastgelegen veelvoud van 5 eurocent. De ervaringen met de landelijke uitrol in de praktijk worden hierin meegenomen. Het is vervolgens aan de Minister om het advies al dan niet op te volgen.
Informatie over overschrijven in euro naar het buitenland Ondanks de invoering van de girale euro in 1999 en van de chartale euro in 2002, is het Europese betalingsverkeer nog steeds nationaal georiënteerd. Deze nationale 33
Betalingsverkeer
oriëntatie komt ook tot uitdrukking in de hoge tarieven voor grensoverschrijdende overboekingen binnen de eu. Om de Europese eenwording ook op het gebied van het giraal betalingsverkeer zichtbaar te maken voor consument en bedrijfsleven, is in 2001 de Verordening 2560/2001 ‘Grensoverschrijdend Betalen in Euro’ vastgesteld door de Raad en het Europees Parlement. Deze verordening is sinds 1 juli 2002 van kracht voor kaartbetalingen (geldopnames en betalingen aan de toonbank met een bankpas). Sinds 1 juli 2003 geldt de Verordening ook voor overschrijvingen. De Verordening houdt in dat klanten voor een overschrijving naar het buitenland hetzelfde tarief betalen als voor een soortgelijke overschrijving in het binnenlandse betalingsverkeer. De overschrijving dient daartoe aan een aantal voorwaarden te voldoen. De Verordening is van toepassing op betalingen in euro tot en met een bedrag van eur 12.500. Dit bedrag gaat in 2006 omhoog naar eur 50.000. De opdrachten dienen te zijn voorzien van een internationaal bankrekeningnummer (iban) en een bankcode (bic), zodat automatische verwerking van klant tot klant wordt gefaciliteerd. Ook moet de opdrachtgever de kostenverdelingsoptie (share) kiezen. Bij Nederlandse consumenten bestaat de indruk dat overschrijven naar het buitenland nu gratis is. Dit is niet helemaal juist. Een particuliere klant in Nederland betaalt niets voor overschrijvingen in het binnenland, maar een zakelijke klant betaalt wel een tarief. Bovendien brengen de banken in Nederland een tarief vanaf eur 5 dat kan oplopen tot eur 25 in rekening, als niet aan de voorwaarden van de Verordening wordt voldaan. De uitvoering van de Verordening blijkt in de praktijk ingewikkelder te zijn dan verwacht. Naast dat het de nodige moeite kost om de juiste iban en bic te gebruiken, regelt de Verordening niet duidelijk hoe de kosten moeten worden verdeeld tussen de opdrachtgever en begunstigde. In het grensoverschrijdende betalingsverkeer bestaan de volgende mogelijkheden: de opdrachtgever kan alle kosten voor zijn rekening nemen (our), alle kosten kunnen aan de begunstigde worden berekend (ben) en de kosten kunnen worden verdeeld tussen beide (share). Logisch uitvloeisel van de Verordening is de optie share, omdat deze manier van kosten delen in veel landen gebruikelijk is. Een bijkomend voordeel is dat op deze manier de bank van de opdrachtgever niet hoeft te weten welke tarieven de begunstigde bank berekent aan zijn klanten. share betekent dat het niet is uitgesloten dat een klant moet betalen voor het ontvangen van geld uit het buitenland. Daar staat tegenover dat de banken hebben afgesproken dat de ontvangende klant altijd de hoofdsom ontvangt; 34
eventuele kosten worden dan separaat in rekening gebracht. Vanwege deze complexiteiten is het van belang goed aan klanten uit te leggen hoe de Verordening werkt. Over het algemeen verstrekken de Nederlandse banken langs een veelheid aan mogelijke kanalen informatie aan de consumenten, al benutten niet alle banken alle beschikbare communicatiemiddelen (telefoon, folder, kantoor, internet). De informatie die gevonden wordt op internet is over het algemeen het beste, al moet er soms goed worden gezocht voordat alle informatie is verzameld. Bij persoonlijk contact (telefonisch of aan de balie) kan vooral de vraag of in het buitenland betaald moet worden voor het ontvangen van een overschrijving voor verwarring zorgen, omdat geen eenduidig antwoord te geven is. Dit is afhankelijk van wat in het buitenland / bij de ontvangende bank gebruikelijk is en kan dus verschillen. Er zijn op een paar punten verbeteringen mogelijk in de informatievoorziening. Het zou bijvoorbeeld nuttig zijn als alle banken het tarief dat gerekend wordt als niet wordt voldaan aan de eisen van de Verordening duidelijk vermelden. Ook kan de manier van kostenverdeling beter worden uitgelegd, omdat de consumenten in Nederland de opties niet kennen. Daarbij kan ook aandacht worden besteed aan eventuele tarieven voor het ontvangen van overschrijvingen uit het buitenland. Door goede informatievoorziening kunnen problemen worden voorkomen en kunnen de banken de voordelen van de eurobetaalruimte aan de klanten zichtbaar maken.
Effectenafwikkeling De effectenmarkt wordt sinds enige jaren gekenmerkt door een internationaal consolidatieproces. De oorspronkelijk nationale, verticale bedrijfskolom voor beurstransacties is de afgelopen jaren omgevormd tot een internationaal horizontaal model. De keten van handel-verrekening-afwikkeling is ontkoppeld en geïntegreerd in grensoverschrijdende verbanden. De verdere integratie voor verrekening van Euronext beurstransacties vond plaats op 4 september 2004 met de invoering van het project Settlement Connect in Nederland. Settlement Connect verzorgt de gestandaardiseerde communicatie tussen Clearnet en de deelnemers en zal ook worden gebruikt voor gestandaardiseerde communicatie tussen Clearnet en de settlement instellingen. Settlement Connect is eerder van start gegaan in Frankrijk en België en eind 2004 volgt Portugal. Wat betreft de afwikkeling hangt het zogenoemde eses DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Betalingsverkeer
Amsterdam project hiermee samen. eses staat voor Euronext Stock Exchange Settlement. Het eses project heeft tot doel de grensoverschrijdende clearing en settlement van Euronext transacties mogelijk te maken via de lokale bewaarbedrijven of Euroclear Bank. Dit project wordt gefaseerd ingevoerd. De eerste fase betreft drie onderdelen. Ten eerste komt er een andere rolverdeling tussen het verrekeninstituut (lch.Clearnet sa) en de afwikkelende instanties voor effecten (zoals Euroclear Nederland), waarbij de betrokkenheid van de eerste in het proces wijzigt door het uitfaseren van het oude clearing systeem. Clearnet blijft wel centrale tegenpartij voor de verrekening van de betaaltransacties, maar de betaalopdrachten en informatie daarover worden vanaf nu rechtstreeks aangeleverd bij Euroclear Nederland. In Nederland wordt dan bij levering-tegenbetaling transacties (ook wel Delivery Versus Payment ofwel dvp genoemd) zowel de effecten- als geld settlement geïnitieerd door het settlement platform. Dit is in overeenstemming met de overgang van een verticaal naar een horizontaal model. Ten tweede is een aansluiting voor internationale cliënten op het afwikkelsysteem van Euroclear Bank in Brussel mogelijk. In de huidige situatie kunnen grensoverschrijdende transacties tussen Euronext participanten alleen plaatsvinden via directe deelname van beide partijen aan hetzelfde systeem, danwel via een lokale agent. Ten derde zal dit een aanzet zijn voor de verandering van het afwikkelproces voor Nederlandse beurstransacties. Deze verandering wordt voltooid met de invoering van de tweede fase van het project die eind november 2004 is voorzien. Het huidige afwikkelproces is een enkele cyclus van levering-tegen-betaling bij Euroclear Nederland (ec nl) aan de effectenkant en aan de geldkant bij dnb (voor eurobetalingen) en kas Bank (voor niet-eurobetalingen). Dit is een efficiënte keten van onderling van elkaar afhankelijke transacties. Pro forma geschiedt ’s avonds, twee dagen na verhandeling, een levering van effecten bij ec nl. De geldbetaling bij dnb vindt ’s ochtends voorbeurs plaats, drie dagen na de verhandeling. Direct daarna voltooit ec nl de afwikkeling door de effecten door te leveren. Het nieuwe afwikkelproces bestaat uit twee volledige cycli van levering-tegen-betaling en hierbij is afwikkeling naar keuze mogelijk bij Euroclear Bank of Euroclear Nederland. Bovendien verbetert de aansluiting tussen de afwikkeling van beurstransacties enerzijds en buitenbeurstransacties anderzijds. Ten slotte blijven de efficiëntievoordelen van het bestaande Nederlandse model maximaal behouden.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
35
Artikelen
De gevolgen van het nieuwe stelsel van gezondheidszorg
Na een langdurige discussie heeft het kabinet besloten het stelsel van gezondheidszorg tijdens deze kabinetsperiode structureel te hervormen. Per 1 januari 2006 wordt op basis van de nieuwe Zorgverzekeringswet één verplichte standaardverzekering voor ziektekosten ingevoerd, zodat het onderscheid tussen ziekenfondsverzekeringen en particuliere ziektekostenverzekeringen komt te vervallen. Een belangrijke rol is in het nieuwe stelsel weggelegd voor marktwerking, zowel op de verzekeringsmarkt als op de zorginkoopmarkt. Dit artikel schetst eerst de noodzaak en de contouren van het nieuwe stelsel. Daarna komen de voorwaarden voor versterking van de marktwerking aan bod. Tot besluit staan de gevolgen centraal van het nieuwe stelsel voor het prudentiële toezicht op zorgverzekeraars.
De gevolgen van het nieuwe stelsel van gezondheidszorg
De noodzaak van een nieuw stelsel In het huidige zorgstelsel overheersen de aanbod- en prijsregulering, die vanaf het einde van de jaren zeventig in verschillende fases zijn ingevoerd. De kern van dit aanbodgestuurde systeem is dat de overheid op basis van wet- en regelgeving de capaciteit aan banden legt, intervenieert in de prijzen, de tarieven en de pakketsamenstelling, en budgetten toedeelt. Door deze regulering zijn de keuzevrijheid voor de zorgvrager en de ondernemingsvrijheid van de zorgaanbieders zeer beperkt. Vanuit het oogpunt van kostenbeheersing was dit systeem in de eerste helft van de jaren tachtig en tweede helft van de jaren negentig succesvol, getuige de stabilisatie respectievelijk daling van het aandeel van de zorguitgaven in het bruto binnenlands product – de zogenoemde zorgquote – en de stabilisatie van het aandeel van het arbeidsvolume in de zorgsector in het totale arbeidsvolume (grafiek 1). Een belangrijk nadeel van dit systeem is echter dat een vast budget voor een vooraf vastgestelde productie geen prikkel geeft om de capaciteit optimaal te benutten en de productiviteit te verhogen. Mede als gevolg van de geringe prikkels zijn aanzienlijke inefficiënties in het Nederlandse stelsel van gezondheidszorg ontstaan (scp 2002, Schellekens 2002, Bakker 2004, De Kam en Nypels 2002). In deze situatie ontstonden lange wachtlijsten en klachten van zorgvragers over een verschraling van de zorg. Onder druk van de publieke opinie liet het tweede
Paarse kabinet het beginsel van uitgavenbeheersing los en kwam het ‘recht op zorg’ centraal te staan. Het resultaat hiervan was een stijging van het zorgvolume in de jaren 2001 en 2002 met gemiddeld bijna 9% per jaar, tegenover een gemiddelde volumestijging van 2,75% in de periode 1994-2000. Omdat ook de prijzen in de gezondheidszorg sterk stegen, namen de uitgaven spectaculair toe. De zorgquote steeg van 8,8% in 2000 tot 10,1% in 2003 en is daarmee weer ongeveer terug op het niveau uit de eerste helft van de jaren negentig. Het beschikbaar stellen van extra geld heeft de wachtlijsten bekort, maar heeft de in het verleden opgebouwde inefficiënties uiteraard niet weggenomen. Daarvoor zijn fundamentelere hervormingen nodig. Het nieuwe stelsel beoogt zowel de efficiëntie als de keuzevrijheid te verbeteren, waarbij moet worden aangetekend dat het slechts betrekking heeft op een deel van de gezondheidszorg. De zorg krachtens de Algemene Wet Bijzonder Ziektekosten (awbz), de in termen van uitgaven grootste en snelst groeiende zorgcategorie (grafiek 2), blijft grotendeels buiten de stelselherziening. De Nederlandse problemen zijn niet uniek. Net als Nederland kampen ook veel andere landen in de Westerse wereld met problemen ten aanzien van de gezondheidszorg. Wanneer wordt gekozen voor een grote rol voor de markt, zoals in het Amerikaanse zorgstelsel dat hoofdzakelijk wordt gefinancierd uit private Grafiek 2 Financiering zorg Totale uitgaven = 100
Grafiek 1 Uitgaven en arbeidsvolume gezondheidszorg Procenten bbp respectievelijk in procenten totaal arbeidsvolume
100 80
12
EUR 23,7 mrd.
EUR 46,4 mrd.
EUR 2,0 mrd.
EUR 2,4 mrd.
EUR 2,5 mrd.
EUR 0,8 mrd.
EUR 6,6 mrd.
EUR 3,9 mrd.
10
60
8
40
EUR 16,3 mrd. EUR 7,9 mrd.
6
20
EUR 20,3 mrd. EUR 7,4 mrd.
4 0 2
1991
2003
0 70
75
Uitgaven zorg volgens oeso
80
85
Arbeidsvolume gezondheidszorg 1
90
95
00
Uitgaven zorg volgens cpb
1 Arbeidsvolume in arbeidsjaren, inclusief welzijnszorg. Bron: oecd Health Data 2004, cbs Nationale rekeningen 2003, cpb cep 2004.
40
Eigen betalingen overig 1
Overheid
Particulier
zfw
awbz 2
Toelichting: In de uitgaven zijn stortingen en onttrekkingen aan de reserves (financieringsachterstand) buiten beschouwing gelaten. 1 Exclusief eigen betalingen awbz. 2 Inclusief eigen betalingen. Bron: Tabel a11 cep 2004, cpb en vws.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
De gevolgen van het nieuwe stelsel van gezondheidszorg
verzekeringen, komt de toegankelijkheid al snel in het geding. In stelsels waar de overheid domineert en de uitgaven controleert, zoals in het Verenigd Koninkrijk met zijn uit belastingopbrengsten gefinancierde National Health Service, zijn er veelal inefficiënties en wachtlijsten. In het algemeen hangt de problematiek rondom de gezondheidszorg samen met de moeite die de overheid doet om zowel de zorguitgaven te beheersen als de toegankelijkheid van de gezondheidszorg te waarborgen. Daarbij is de zorgmarkt in belangrijke opzichten complexer dan andere productmarkten (zie box 1). In reactie op de problemen in de gezondheidszorg is in veel landen een trend naar meer marktwerking zichtbaar. Het idee is dat partijen in een privaat stelsel meer prikkels tot efficiënt gedrag ondervinden.
Het nieuwe stelsel in een notendop Hoewel de problemen in de Nederlandse gezondheidszorg vooral in het zorgstelsel liggen, zijn er ook veranderingen in het verzekeringsstelsel nodig, omdat beide stelsels nauw met elkaar zijn verweven. Het nieuwe stelsel van gezondheidszorg tracht door versterking van de marktwerking op de zorgverzekeringsmarkt en op de zorginkoopmarkt tegemoet te komen aan de problemen. In het nieuwe stelsel bieden private zorgverzekeraars een standaardverzekering aan, waarvoor een acceptatieplicht (de plicht om iedereen te accepteren) geldt en een zorgplicht. De zorgplicht kan door zorgverzekeraars worden ingevuld via gecontracteerde zorg (natura-model), door vergoeding van de kosten van de verleende zorg (restitutiemodel), dan wel door een com-
Box 1 De zorgmarkt De zorgmarkt is verschillend van de meeste andere productmarkten omdat er in plaats van de gebruikelijke twee marktpartijen (vragers en aanbieders) drie marktpartijen (zorgvragers, zorgaanbieders en verzekeraars) zijn en evenveel deelmarkten.
Het afwentelingsprobleem wordt versterkt door de informatieproblemen op de zorgmarkt, want voor het verlenen van zorg is specifieke en complexe kennis nodig. Noch de overheid, noch de verzekeraar kan de noodzaak van de zorgverlening door zorgaanbieders altijd
Zorgverzekeraar Zorgverzekeringsmarkt Zorgvrager (verzekerde)
Zorginkoopmarkt Verstrekkingenmarkt
De zorgvrager is bij een derde partij, de zorgverzekeraar, verzekerd tegen onverwachte zorguitgaven op de verstrekkingenmarkt. Hoe de betaling voor de op geleverde zorg geschiedt, is afhankelijk van de polisvorm. Bij restitutiepolissen gaat de zorgvrager zelf een transactie aan met de zorgaanbieder, waarna hij de bijbehorende rekening bij de zorgverzekeraar declareert (zoals op de huidige particuliere verzekeringsmarkt). Bij naturapolissen krijgt de zorgvrager de zorg in natura en stuurt de zorgaanbieder de rekening naar de zorgverzekeraar (zoals op de huidige ziekenfondsmarkt). De specifieke structuur van de zorgmarkt schept het risico van afwenteling. De zorgvraag is in potentie bijna oneindig: een patiënt met een gezondheidsprobleem wil er alles aan doen om beter te worden, is tegen de uitgaven hiervoor verzekerd en neigt dus niet tot een beperking van zijn zorgconsumptie. De zorgaanbieder vervult een dubbelrol, omdat hij de aard van de zorgvraag bij de patiënt vaststelt, maar daar tegelijkertijd ook zijn inkomen aan ontleent. DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Zorgaanbieder
even goed beoordelen, en de patiënt voelt doorgaans geen enkele behoefte om dit te doen. Doordat de verzekerde en de zorgaanbieder geen individueel belang hebben bij een beperking van de zorgconsumptie, ontstaat op de verstrekkingenmarkt een druk op de zorguitgaven. Het tegenwicht kan ten eerste komen van financiële prikkels aan verzekerden, in de vorm van een eigen risico en eigen betalingen (samenhangend met de omvang van het pakket). Maar een te groot beroep op financiële prikkels tast de toegankelijkheid van de gezondheidszorg aan. Ten tweede kan uit de vergelijking van de prestaties van zorgaanbieders een prikkel ontstaan. Maar hiervoor is veel informatie nodig. Tenslotte verschilt de zorgmarkt doordat er als gevolg van schaalvoordelen maar een beperkt aantal partijen is op de verzekeringsmarkt en op verscheidene delen van de zorginkoopmarkt. Hierdoor beschikken sommige partijen over een economische machtspositie, met alle mogelijke negatieve gevolgen van dien.
41
De gevolgen van het nieuwe stelsel van gezondheidszorg
binatie van beide. De vormen van zorg die buiten het standaardpakket vallen, kunnen door verzekerden op individuele basis op de markt voor aanvullende verzekeringen worden geregeld. In tabel 1 staan de voornaamste verschillen tussen de nieuw in te voeren standaardverzekering en de huidige ziekenfondsverzekering en particuliere ziektekostenverzekering vermeld.1 Verzekerden kunnen in het nieuwe stelsel minstens één keer per jaar naar een andere zorgverzekeraar overstappen. Het door de overheid vastgestelde pakket van curatieve zorg (dat in grote lijnen zal overeenkomen met het huidige ziekenfondspakket) is voor alle verzekerden hetzelfde, maar de zorgverzekeraars mogen dit in verschillende vormen aanbieden. Dit biedt verzekerden keuzemogelijkheden ten aanzien van de hoogte van de nominale premie, de wijze waarop de zorgplicht wordt ingevuld (in natura of in geldelijke vergoedingen) en de hoogte van het vrijwillige eigen risico. De standaardverzekering kent daarnaast ook een verplicht eigen risico in de vorm van een no-claim teruggaveregeling. Verder bieden zorgverzekeraars een zogenoemde ‘preferred provider’-polis aan, waarbij in ruil voor een lagere premie de keuze uit verschillende zorgaanbieders is ingeperkt. Voor ziekenfondsverzekerden vergroot het nieuwe stelsel de keuzeruimte, omdat zij in het huidige stelsel geen keuze hebben ten aanzien van de hoogte van het eigen risico. Particulier verzekerden
leveren in beginsel keuzevrijheid in, aangezien de pakketsamenstelling vast ligt. Hier staat tegenover dat particulier verzekerden, die niet meer willen verzekeren dan het standaardpakket, in het nieuwe stelsel meer overstapmogelijkheden krijgen (doordat de invoering van een acceptatieplicht overstappen ook mogelijk maakt voor ‘slechte risico’s’). Ook de financieringsgrondslag verandert. Doordat premiedifferentiatie op basis van persoonsgerelateerde factoren zoals leeftijd en gezondheidstoestand is verboden, geldt per zorgverzekeraar voor eenzelfde polissoort voor iedereen dezelfde nominale premie. De hoogte van die nominale premie mogen de zorgverzekeraars zelf vaststellen. Een wettelijke zorgtoeslag geeft in het nieuwe stelsel invulling aan de inkomenssolidariteit tussen verzekerden: indien de genormeerde premies een te groot beslag leggen op het gezinsinkomen worden huishoudens gecompenseerd. Het verbod op premiedifferentiatie waarborgt in combinatie met een acceptatieplicht de risicosolidariteit tussen verzekerden in het nieuwe stelsel.2 De nominale premies die door verzekerden worden opgebracht en de eigen betalingen van verzekerden zijn, samen met de Rijksbijdragen voor de premie van kinderen, verantwoordelijk voor de financiering van de helft van de nieuwe standaardverzekering. De andere helft komt van inkomensgerelateerde bijdragen van werkgevers. Het cpb schatte enige tijd
Tabel 1 Het oude en nieuwe stelsel vergeleken Verzekerden
Aantal in 2002 x 1000
Huidige stelsel Ziekenfonds Particulier Nieuwe stelsel Standaardverzekering
9710 5540
Financieringsgrondslag
Overstapmogelijkheid
Vrijwillig eigen risico
Keuzeruimte polis
InkoWinstmensmotief gerelateerde premies
Acceptatieplicht
Ja Gering
Nee Ja
Nee Ja
Nee Ja
Deels Nee
Nee Ja
Ja Nee
Ja
Ja
Deels
Nee2
Deels
Ja
Ja
Toelichting: In deze tabel zijn de publiekrechtelijke ziektenkostenverzekering (in 2002: 780.000) en de wtz (in 2002: 700.000) uit het huidige stelsel buiten beschouwing gelaten. 1 Het risicodragende deel neemt in de tijd geleidelijk toe. Kosten die voor zorgverzekeraars niet beïnvloedbaar zijn (bijvoorbeeld topklinische zorg) zullen buiten de risicodragendheid blijven.
42
Premiedifferentiatie
Zorgverzekeraars
Risicoverevening
Zorgplicht
Deels Nee
Natura Restitutie
Deels 1
Gemengd
2 Verbod op premiedifferentiatie op basis van persoonsgerelateerde kenmerken. De premie kan wel verschillen tussen verzekeraars onderling, afhankelijk van de aangeboden variant (bijvoorbeeld hoogte vrijwillig eigen risico).
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
De gevolgen van het nieuwe stelsel van gezondheidszorg
geleden in dat het nieuwe stelsel in 2006 ruim eur 28 miljard zal kosten: eur 11,6 miljard nominale premies van verzekerden, eur 1 miljard uit eigen betalingen, eur 1,6 miljard Rijksbijdragen, en eur 14,2 miljard werkgeverspremies. De stelselwijziging zou volgens het cpb resulteren in een lastenverlichting van rond de eur 0,5 miljard in 2007, waarbij de uiteindelijke, werkelijke omvang afhankelijk is van de precieze uitwerking van de stelselherziening. De zorgverzekeraars (de huidige ziekenfondsen en particuliere zorgverzekeraars) zullen de standaardverzekering mogen uitvoeren, waarbij de ziekenfondsen – in tegenstelling tot nu – winstgericht mogen opereren. Van volledig vrije marktwerking is op de markt voor de standaardverzekering echter geen sprake, omdat de ruimte voor concurrentie tussen zorgverzekeraars is afgebakend door flankerende regulering, zoals de acceptatieplicht en het verbod op premiedifferentiatie. Het doel daarbij is concurrentie uit te sluiten op basis van risicoselectie, zoals op de huidige markt voor particuliere verzekeringen wel voorkomt. Om te voorkomen dat dit financieel nadelig uitpakt voor zorgverzekeraars met een onevenredig groot aantal ‘slechte risico’s’ onder hun verzekerden, zoals chronisch zieken en ouderen, is voorzien in een systeem van risicoverevening. Dit systeem compenseert zorgverzekeraars onderling voor verschillen in risicoprofielen (zie box 2). De instrumenten die nog wel kunnen worden ingezet door zorgverzekeraars in de slag om een groter marktaandeel, zijn de premiehoogte, de kwaliteit van de ingekochte zorg (als hij de zorg in natura levert) en de snelheid van de dienstverlening. Op de markt voor de aanvullende verzekeringen is er een grotere concurrentieruimte voor zorgverzekeraars, omdat op die markt naast genoemde instrumenten ook acceptatie, pakket- en premiedifferentiatie belangrijke instrumenten blijven. Behalve met veranderingen op de zorgverzekeringsmarkt worden zorgverzekeraars geconfronteerd met veranderingen op de zorginkoopmarkt. In het nieuwe stelsel ontstaat ruimte voor maatwerk doordat zorgverzekeraars de zorgplicht verschillend kunnen invullen. In het naturamodel gaan zorgverzekeraars namens de verzekerden onderhandelen met de zorgaanbieders, over het samenstel van prijzen, kwaliteit en volume van de geleverde diensten, waardoor zij de verantwoordelijkheid krijgen voor een doelmatige inkoop van goede zorg. Een zorgverzekeraar die bij zorgaanbieders een hoge kwaliteit of snelle behandeling bedingt, kan zich daarop in de concurrentiestrijd onderscheiden van andere zorgverzekeraars. In het restitutiemodel blijven de zorgverzekeraars meer op afstand en heeft de verzeDNB
/ Kwartaalbericht September 2004
kerde bij het vervullen van zijn zorgvraag een eigen verantwoordelijkheid, binnen zekere, van overheidswege bepaalde grenzen. Een verzekerde die goed zijn weg weet te vinden binnen de gezondheidszorg of die erop staat zijn eigen dokter of ziekenhuis te kiezen, kan er binnen genoemde grenzen toe besluiten om een groter deel van zijn zorgvraag zelf ter hand te nemen. Bij zijn keuze voor een naturapolis of voor een restitutiepolis bepaalt de verzekerde dus in welke mate hij de regie over zijn zorgvraag overdraagt aan de zorgverzekeraar. Doorgaans zullen zorgverzekeraars over superieure kennis beschikken, waardoor voor veel verzekerden naturapolissen aantrekkelijker zullen zijn dan restitutiepolissen.
Voorwaarden voor een versterking van de marktwerking In het nieuwe stelsel dient er zowel meer marktwerking te ontstaan op de zorgverzekeringsmarkt als op de zorginkoopmarkt. Het kernidee is dat de zorgverzekeraars de zorgaanbieders door middel van onderhandelingen prikkelen tot een betere prijs-kwaliteitverhouding op de inkoopmarkt. Tegelijkertijd dient concurrentie op de zorgverzekeringsmarkt ervoor te zorgen dat de verzekeraars deze doelmatigheidswinsten aan de verzekerden doorgeven. Marktwerking op de zorginkoopmarkt Om marktwerking op de zorginkoopmarkt tot een succes te maken, moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Of zorgverzekeraars een betere prijs-kwaliteitverhouding kunnen uitonderhandelen, is afhankelijk van de druk die zij in dat onderhandelingsproces op de zorgaanbieders kunnen en willen uitoefenen. Dit vereist achtereenvolgens: afschaffing van de contracteerplicht (dat wil zeggen de huidige verplichting voor verzekeraars om met alle zorgaanbieders contracten af te sluiten, waardoor aanbieders verzekerd zijn van afname), transparantie ten aanzien van de prijs en kwaliteit van zorg, en vermindering van de aanbodschaarste. Vanwege de contracteerplicht hebben de ziekenfondsen in de onderhandelingen met zorgaanbieders maar een beperkte vrijheid.3 Voor vrij gevestigde medische beroepsbeoefenaren is de contracteerplicht al afgeschaft, terwijl deze verplichting binnenkort ook voor een klein deel van de ziekenhuiszorg verdwijnt. Een contracteerplicht verzekert zorgaanbieders van de afname van hun zorg, waardoor een belangrijke prikkel tot verhoging van de efficiëntie ontbreekt. Voor een succesvolle stelselwijziging is het daarom belangrijk dat de 43
De gevolgen van het nieuwe stelsel van gezondheidszorg
contracteerplicht zo snel mogelijk wordt afgeschaft, zodat zorgverzekeraars geen contracten hoeven af te sluiten met zorgaanbieders die te duur zijn of die geen goede kwaliteit leveren. De ‘preferred provider’ polis biedt zorgverzekeraars de mogelijkheid verzekerden op een marktconforme wijze, namelijk in ruil voor een lagere premie, naar geselecteerde zorgaanbieders te geleiden. Verzekerden die wel vrij willen kiezen tussen zorgaanbieders moeten een polis met een hogere premie afsluiten. Een tweede voorwaarde voor marktwerking is inzicht in de geleverde prestaties van zorgaanbieders. Zorgverzekeraars kunnen maar beperkt selecteren op kwaliteit en prijs als zorgaanbieders een geringe transparantie bieden. Transparantie legt kwaliteits- en prijsverschillen bloot en maakt het daarmee voor zorgverzekeraars in theorie mogelijk patiënten naar kwalitatief hoogstaande en goedkope zorgaanbieders te verwijzen. De ervaringen van de laatste jaren wijzen uit dat het in de praktijk niet zo eenvoudig is om ‘zorgproducten’ te definiëren, waarover kan worden onderhandeld, en om transparantie te creëren, temeer omdat daarvoor de hulp van zorgaanbieders is vereist. Het gevaar ligt hier ook op de loer dat dit alles ontaardt in een kostbare bureaucratie die beoogde efficiëntiewinsten weer teniet doet. De derde voorwaarde voor marktwerking op de zorginkoopmarkt is de vermindering van de aanbodschaarste. Afschaffing van de contracteerplicht en transparantie zijn op zichzelf niet genoeg voor een voldoende sterke onderhandelingspositie van zorgverzekeraars. De ervaring leert namelijk dat ziekenfondsen, op die terreinen van zorg waar de contracteerplicht reeds is afgeschaft, zich nog niet werkelijk hebben laten kennen als scherpe onderhandelaars. De vrij onderhandelde tarieven liggen doorgaans dicht bij de in regels vastgelegde maximumtarieven. In de onderhandelingen durven ziekenfondsen zich lang niet altijd hard op te stellen, door de sterke regionale positie van veel zorgaanbieders en de daaruit voortkomende angst om de lange termijn relatie te beschadigen. De dreiging om met zorgaanbieders geen contract aan te gaan, is niet geloofwaardig op een markt die wordt gekenmerkt door aanbodschaarste. Voor het welslagen van het nieuwe stelsel is het daarom belangrijk dat zorgverzekeraars zaken kunnen doen met meerdere zorgaanbieders of over alternatieven beschikken om aan de zorgvraag te voldoen. Die alternatieven kunnen bestaan uit het inkopen van zorg in het buitenland, of het gedeeltelijk in eigen hand nemen van de zorgverlening, bijvoorbeeld door artsen of apothekers in 44
loondienst te nemen en voor eenvoudige vormen van zorg eigen klinieken op te zetten. Vermindering van de aanbodschaarste is niet eenvoudig van vandaag op morgen in alle regio’s te realiseren. Zo is toetreding in de ziekenhuiszorg, afgezien van de huidige formele belemmeringen, lastig vanwege schaalvoordelen. De ‘managed care’ door verticale integratie heeft het risico in zich dat zorgverzekeraars op de stoel van de zorgverleners komen te zitten en de nadruk te eenzijdig komt te liggen op kostenbeheersing. Vanwege de complexiteit van de zorginkoopmarkt is adequate regulering bij de uitbreiding van het aanbod in ieder geval onmisbaar. Zolang het aanbod tekort schiet, kan er geen echt vrije markt zijn en blijft aanvullende regulering van prijzen noodzakelijk. Maar om het ondernemen in de gezondheidszorg niet te bemoeilijken, dient de overheid, als de kaders eenmaal goed staan, zoveel mogelijk op afstand te blijven. Aandacht is ten slotte ook vereist voor de onderlinge verhoudingen tussen de zorgverzekeraars op de inkoopmarkt. Bij een monopolisering van het regionale zorgaanbod door regionaal dominante zorgverzekeraars kan de concurrentie in een regio in gevaar komen. In het huidige stelsel zijn de particuliere zorgverzekeraars landelijk actief zodat hun aandeel van de particuliere markt per regio klein is. Daarentegen zijn ziekenfondsen van oudsher regionaal actief, waardoor het aandeel van het dominante ziekenfonds per regio kan oplopen tot boven 90%. Door exclusieve relaties tussen grote zorgverzekeraars en grote zorgaanbieders bestaat het gevaar dat kleinere spelers op regionaal niveau maar moeilijk de noodzakelijke zorg kunnen inkopen. De wetgever moet waarborgen scheppen voor de situatie dat naast de grote zorgverzekeraars in een regio ook de kleinere zorgverzekeraars toegang blijven krijgen tot de zorgaanbieders in een regio. Marktwerking op de zorgverzekeringsmarkt Of het nieuwe stelsel efficiënter zal zijn dan het huidige stelsel, is daarnaast afhankelijk van de marktwerking op de zorgverzekeringsmarkt. Die bepaalt immers of de doelmatigheidswinsten aan verzekerden worden doorgegeven. Belangrijk in dit kader zijn: de mobiliteit van verzekerden, het aantal zorgverzekeraars en het ‘gelijke speelveld’ tussen zorgverzekeraars. De marktwerking is in de eerste plaats afhankelijk van de mobiliteit van verzekerden die uit onvrede over de premie en/of de geleverde zorg naar een andere zorgverzekeraar overstappen. Dat de acceptatieplicht voor iedereen overstappen mogelijk maakt, is belangrijk, maar niet afdoende. De bereidheid van verzekerden om daadwerkelijk gebruik maken van de overstapmogelijkDNB
/ Kwartaalbericht September 2004
De gevolgen van het nieuwe stelsel van gezondheidszorg
heid wordt immers ook door andere zaken bepaald. Voor een gemotiveerde keuze uit de aanbiedingen van verschillende zorgverzekeraars is transparantie over diensten en prijzen een belangrijke vereiste. In principe vergroot de invoering van een standaardpakket de transparantie ten opzichte van de huidige situatie. Maar zelfs op een transparante markt met een acceptatieplicht kan mobiliteit soms moeilijk van de grond komen. Overstappen kan onaantrekkelijk zijn door alle bijkomende rompslomp, zoals de eventuele noodzaak om van zorgaanbieder te veranderen of om tegen andere voorwaarden een aanvullend pakket af te sluiten. Gelet op de geringe mobiliteit op de ziekenfondsmarkt – ondanks duidelijke premieverschillen en een acceptatieplicht – gedurende de jaren negentig is het de vraag of op de nieuwe markt voor standaardverzekeringen de mobiliteit veel groter zal zijn. In ieder geval is het vanuit het oogpunt van mobiliteit belangrijk alle bijkomende rompslomp zoveel mogelijk te voorkomen. Het spreekt voor zich dat de marktwerking ook wordt bepaald door het aantal zorgverzekeraars. Want bij een klein aantal zorgverzekeraars valt er voor verzekerden tenslotte weinig te kiezen. Doordat het onderscheid tussen ziekenfondsen en particuliere verzekeraars verdwijnt, neemt in principe het aantal partijen, en daarmee de keuze voor verzekerden, toe. Daarbij moet wel gelijk worden aangetekend dat veel ziekenfondsen en particuliere verzekeraars tot hetzelfde concern behoren en dat een samensmeltingsproces gaande is: het aantal concerns is daardoor afgenomen van 58 in 1997 tot 33 in 2002. Op dit moment hebben de zes grootste concerns iets minder dan 70% van de markt in handen. Vanwege de waarschijnlijk grotere, minimaal vereiste schaal om efficiënt te opereren – deze schaalvoordelen bestaan uit zaken als informatiesystemen, zorgmanagement en contractmanagement – zet deze trend zich in het nieuwe stelsel waarschijnlijk voort. In de toekomst is het denkbaar dat buitenlandse partijen zich in dit samensmeltingsproces zullen mengen, en zich door overnames toegang tot de Nederlandse markt zullen verschaffen. Gelet op deze trend, ziet het er naar uit dat de toekomstige zorgverzekeringsmarkt oligopolistische trekken zal vertonen. Daarom is een actief mededingingstoezicht vereist om de concurrentie te bewaken en de betekenis van keuzevrijheid voor verzekerden te waarborgen. Ten slotte wordt de concurrentie in het nieuwe stelsel ook beïnvloed door de wijze waarop wordt omgesprongen met verschillen in het risicoprofiel van het verzekerdenbestand en met verschillen in de initiële vermogens. De startpositie in het nieuwe stelsel van de zorgverzekeraars is verschillend omdat sommige partiDNB
/ Kwartaalbericht September 2004
culiere verzekeraars en ziekenfondsen beter zijn gekapitaliseerd dan andere, en over meer ‘goede’ risico’s in het verzekerdenbestand beschikken. Ten behoeve van een gelijk speelveld tussen zorgverzekeraars is een goede risicoverevening essentieel. Daarnaast is het belangrijk dat zorgverzekeraars die door historische redenen, vanwege een ander solvabiliteitstoezicht, over een initieel lager vermogen beschikken, niet al gelijk op een concurrentieachterstand komen te staan. In dit kader liggen er belangrijke uitdagingen voor het prudentiële toezicht, die hieronder worden uitgewerkt.
De gevolgen voor het prudentiële toezicht Als gevolg van de omzetting van ziekenfondsen in private zorgverzekeraars, komen deze instellingen onder het prudentiële toezicht van de geïntegreerde instelling dnb/pvk te staan, die na parlementaire goedkeuring van de fusiewet verder zal gaan onder de naam dnb. Momenteel is de pvk al verantwoordelijk voor het prudentiële toezicht op particuliere ziektekostenverzekeraars, maar is het toezicht op ziekenfondsen ondergebracht bij het College Toezicht Zorgverzekeringen (ctz). Het ctz gaat in het nieuwe systeem op in de Zorgautoriteit (za). Daarnaast houdt het College voor Zorgverzekeringen (cvz) een eigen taak, te weten het bevorderen van de rechtmatige uitvoering van de Zorgverzekeringswet door de zorgverzekeraars. De za wordt onder meer verantwoordelijk voor het zorgspecifieke gedragstoezicht en het toezicht op de naleving van de acceptatieplicht en de zorgplicht door zorgverzekeraars. Ter voorkoming van mogelijke overlap in het toezicht van de za en van dnb, bijvoorbeeld op het vlak van administratieve organisatie en interne controle (ao/ic), wordt gedacht aan een protocol tussen beide toezichthouders, waarin informatie-uitwisseling wordt vastgelegd. Het door dnb uit te oefenen prudentiële toezicht op de zorgverzekeraars wijkt in beginsel niet af van dat op alle andere particuliere (schade-)verzekeraars. Dit begint met de vergunningverlening en omvat onder meer de toetsing van bestuurders, eisen aan de ao/ic, alsmede een beoordeling van de financiële positie, waarbij de solvabiliteit essentieel is. Voor het vaststellen van een adequate solvabiliteitseis is inzicht in het risicoprofiel van zorgverzekeraars noodzakelijk. Lastig daarbij is dat een raamwerk als Solvency ii, dat meer ruimte moet bieden voor risicogebaseerde solvabiliteitstoetsing dan onder de thans geldende eu-schaderichtlijnen het geval is, nog niet zal gelden als het nieuwe stelsel ingaat.
45
De gevolgen van het nieuwe stelsel van gezondheidszorg
Risico’s Het prudentiële toezicht richt zich op de verschillende typen risico’s die verzekeraars lopen. Dit zijn het verzekeringstechnische risico, kredietrisico, marktrisico, operationeel risico en liquiditeitsrisico. Het belangrijkste risico voor verzekeraars is het verzekeringstechnische risico. De andere risico´s komen (in verschillende mate) ook bij andere financiële instellingen voor. Het verzekeringstechnische risico is het specifieke risico dat verzekeraars lopen door het afgeven van verzekeringsdekking. De omvang van het verzekeringstechnische risico is afhankelijk van de risico’s die de verzekeraar accepteert, de premie die hij daarvoor in rekening brengt en het niveau van voorzieningen dat hij kiest. Essentieel hierbij zijn de gehanteerde veronderstellingen omtrent de schadeverdeling, zoals mede bepaald door het verwachte aantal schaden en het gemiddelde schadebedrag. Voor het toezicht is het van belang dat met name het verzekeringstechnische risico en het operationele risico (waaronder het reputatierisico) voor zorgverzekeraars afwijkend zijn van dat voor andere verzekeraars. De aard van de overige risico’s is in beginsel hetzelfde. In de huidige situatie moet een kandidaat-verzekerde een gezondheidsverklaring afleggen of een medische keuring ondergaan voordat een particuliere verzekeraar het risico van ziekte- of arbeidsongeschiktheid in dekking neemt. Op basis hiervan schat de verzekeraar het
risico. Met behulp van landelijke statistieken over risicoprofielen (zoals de kans op een bepaalde ziekte) stelt de verzekeraar een premieniveau vast. Vervolgens selecteert de verzekeraar een verzekerdenpopulatie waarvan het totale risico naar verwachting gedekt kan worden met het door hem gekozen premieniveau. Dit kan door in sommige gevallen de dekking te weigeren of te beperken, of door een extra premie te berekenen bij een hoger risico. In het nieuwe systeem krijgen zorgverzekeraars een verhoogd verzekeringstechnisch risico vanwege de acceptatieplicht en het verbod op premiedifferentiatie. In het geval van een acceptatieplicht kan dekking immers niet worden geweigerd of beperkt, terwijl het verbod op premiedifferentiatie een extra premie ter compensatie van een verhoogd risico uitsluit. Mogelijk gevolg hiervan is dat het risicoprofiel van een zorgverzekeraar afwijkt van de landelijke statistieken, waardoor de berekende premie of schadevoorziening te laag kunnen zijn. Indien een zorgverzekeraar door de acceptatieplicht bijvoorbeeld meer chronisch zieken in portefeuille krijgt dan het landelijke gemiddelde zal zijn schade gemiddeld hoger uitvallen. Om die reden kent het nieuwe stelsel een vereveningssysteem (zie box 2), maar het blijft de vraag of daarmee alle onderscheidende persoonsgebonden risico’s voldoende worden gecompenseerd. Indien dit niet het geval zou zijn, lopen sommige zorgverzekeraars relatief meer risico,
Box 2 Risicoverevening
gevallen in de vorm van nacalculatie op basis van de daadwerkelijke kosten. Onderstaand gestileerd voorbeeld verduidelijkt de werking van risicoverevening: Stel dat de landelijke schade wordt begroot op 10 miljard voor 10 miljoen verzekerden. De gemiddelde schade per verzekerde is 1000. De helft is de nominale rekenpremie (5 miljard, 500 per verzekerde) en de andere helft (eveneens 5 miljard) dragen werkgevers af aan het vereveningsfonds. Neem aan dat er twee verzekeraars zijn, a en b. Verzekeraar a heeft 7 miljoen verzekerden, met volgens de verzekerdenkenmerken een totaal budgetbedrag over alle categorieën van 8 miljard aan te verwachten schade, en verzekeraar b heeft 3 miljoen verzekerden met een totaal budgetbedrag van 2 miljard. Aftrek van de landelijke nominale rekenpremie levert voor verzekeraar a 4,5 miljard aan te ontvangen uit het vereveningsfonds (namelijk 8 miljard minus 7 miljoen verzekerden maal 500). Verzekeraar b ontvangt 0,5 miljard (namelijk 2 miljard minus 3 miljoen maal 500). Samen ontvangen ze dus de 5 miljard uit het fonds.
Binnen het nieuwe systeem zal worden gewerkt met een vorm van risicoverevening,wat kan worden gezien als een soort landelijke pooling vooraf van verwachte schaden via een vereveningsfonds. Hiertoe worden per verzekeraar de verzekerden in een aantal categorieën ingedeeld op basis van verzekerdenkenmerken (bijvoorbeeld leeftijd, geslacht, gezondheidskenmerk). Voor elke categorie wordt een budgetbedrag vastgesteld, dat landelijk gezien gelijk is aan de gemiddeld waargenomen schade voor die categorie van verzekerden. Van dit budgetbedrag wordt een (voor alle categorieën gelijke) nominale rekenpremie afgetrokken. Deze premie bedraagt de helft van het landelijk gemiddelde van alle budgetbedragen. Het restant wordt per categorie aan de verzekeraar uit het vereveningsfonds vergoed. Voor het geval het restant voor een categorie negatief is dient de verzekeraar dit af te dragen aan het vereveningsfonds. Dit systeem is vergelijkbaar is met het huidige vereveningssysteem voor de ziekenfondsen. Daarnaast vindt compensatie plaats voor grote schade46
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
De gevolgen van het nieuwe stelsel van gezondheidszorg
zonder dat zij daarop invloed kunnen uitoefenen en zonder dat zij daarvoor worden gecompenseerd. Daarnaast geldt voor verzekeraars in het algemeen dat de feitelijke schade kan afwijken van het eigen gemiddelde. Voor zorgverzekeraars komt daarbij dat vanwege de aard van het product het schadepatroon sterk wordt beïnvloed door het gedrag van de verzekerde (bijvoorbeeld aanvraag ‘second opinion’) en de voortschrijdende medische techniek. Deze invloeden zijn van tevoren nauwelijks te schatten. In combinatie met de naar verwachting scherpere concurrentie op premiestelling in het nieuwe stelsel zal het verzekeringstechnische risico voor zorgverzekeraars hoger zijn dan voor andere verzekeraars. Het operationeel risico – de kans op verliezen als gevolg van inadequate of falende interne processen, mensen of systemen of als gevolg van externe omstandigheden – verschilt voor zorgverzekeraars niet veel van dat voor andere verzekeraars. Wel kan de complexiteit van de nieuwe regelgeving, de verevening en de zorginkoop een verhogend effect hebben op dit risico. Tot slot verdient het reputatierisico voor zorgverzekeraars bijzondere aandacht omdat zij in een maatschappelijk en politiek gevoeligere omgeving opereren dan andere verzekeraars. Indien zich een misstand zou voordoen, trekt dit gezien de gevoeligheid van het zorgproduct al snel de aandacht van de media. Indien de zorgverzekeraar deel uitmaakt van een groep kunnen bovendien ook de naam en het vertrouwen van de andere groepsonderdelen worden geschaad. Daarom is het van belang dat de standaardverzekering in een aparte risicodrager wordt ondergebracht. Op het per saldo resulterende risicoprofiel van zorgverzekeraars wordt nader onderzoek uitgevoerd, teneinde de te stellen solvabiliteitseisen beter te kunnen onderbouwen. Daarbij gaat het met name om het verzekeringstechnische risico, dat in belangrijke mate afhangt van de wijze waarop het risicovereveningssysteem zal uitwerken. Belangrijk aandachtspunt hierbij is de vraag of dit systeem een juist inzicht geeft in de werkelijke risico’s van de individuele zorgverzekeraars. Gevolgen van een faillerende zorgverzekeraar Naast de risico’s die door zorgverzekeraars worden gelopen, dient ook te worden gekeken naar de consequenties van een eventueel faillissement van een zorgverzekeraar. Dit heeft negatieve gevolgen voor (zorg)verzekerden, de zorgverzekeraar zelf (reputatieschade), zorginstellingen en de maatschappij als geheel. Vanwege de acceptatieplicht is het voor de desbetreffende zorgverzekerden geen probleem om bij een DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
andere verzekeraar nieuwe dekking te vinden, ongeacht leeftijd en gezondheidssituatie. Deze dekking zal echter slechts gelden voor nieuw optredende schade en voor het standaardpakket als sprake is van een verhoogd risico. Zorgverzekerden zullen in het geval van een faillerende zorgverzekeraar zelf de financiële consequenties van inmiddels opgetreden schaden dragen, waardoor met name de hoge risicogroepen, zoals chronisch zieken, worden getroffen. Het is niet ondenkbaar dat in een dergelijk geval een zorgverlener een chronisch zieke niet langer wil behandelen. In tegenstelling tot de huidige situatie bij ziekenfondsen is er in het nieuwe stelsel immers geen garantieregeling als een zorgverzekeraar failleert. Dit betekent dat de zorgverleners, die in hoge mate financieel afhankelijk zijn van de zorgverzekeraars, sterk worden getroffen. Op regionaal niveau zouden de gevolgen al ingrijpend kunnen zijn indien één verzekeraar in de problemen komt, vanwege de sterke regionale concentratie van zorginstellingen en ziektekostenverzekeraars. Indien onderkapitalisatie zou bestaan bij alle zorgverzekeraars, ontstaat bovendien een stelselbreed risico dat consequenties heeft voor de maatschappij als geheel. Het gaat immers om een verplichte standaardverzekering voor de gehele Nederlandse bevolking. Overigens kunnen financiële problemen bij een zorgverzekeraar ook negatieve gevolgen hebben voor polishouders van andere verzekeringsproducten. Dit onderstreept nogmaals dat het van belang is dat de standaardverzekering in een aparte juridische entiteit wordt ondergebracht en dat goed toezicht essentieel is. Solvabiliteitseisen In het toezicht op de financiële sector is de tendens dat een solvabiliteitsregime gebaseerd dient te zijn op de feitelijke risico’s. Dit is ook de lijn in het Europese Solvency ii project en in het in Nederland in ontwikkeling zijnde Financieel Toetsingskader. Voor de zorgverzekeraars betekent dit dat zowel rekening gehouden moet worden met het in beginsel verhoogde risicoprofiel als met de effecten van de risicoverevening. Tot het moment dat Solvency ii in werking treedt, vormen de bestaande Europese schaderichtlijnen en het zogenoemde Solvency i het wettelijke kader. Daarbinnen komt voor schadeverzekeraars de solvabiliteitseis neer op circa 24% van de gemiddelde bruto schaden in de afgelopen drie jaar. De eerste schaderichtlijn maakt een reductie van de algemeen geldende solvabiliteitseis voor zorgverzekeraars met tweederde mogelijk. Voor die reductie moet worden voldaan aan een aantal voorwaarden, waaronder: 47
De gevolgen van het nieuwe stelsel van gezondheidszorg
Tot besluit De opzet van het nieuwe stelsel luistert zeer nauw. Voor een succesvolle stelselwijziging moet aan een groot aantal voorwaarden zijn voldaan. Indien door de stelselherziening in de alledaagse praktijk daadwerkelijk meer prikkels ontstaan tot verhoging van de efficiëntie, is een belangrijke stap gezet op weg naar een beter functionerende gezondheidszorg. Voor het welslagen van de stelselherziening is het essentieel datde marktwerkingwordt versterkt. Voldoende concurrentie op de zorgmarkt moet er voor zorgen dat de doelmatigheidswinsten in de vorm van een lagere premie en een hogere zorgkwaliteit aan verzekerden ten goede komen. Daartoe moet er nog het nodige gebeuren, zowel bij het zorgaanbod, als bij de zorgverzekeraars, als bij de zorgvragers. De belangrijkste risico’s verbonden in dat opzicht zijn dat de noodzakelijke uitbreiding van het zorgaanbod uitblijft, dat het vergroten van de transparantie hoge bureaucratische kosten met zich brengt, en dat verzekerden onvoldoende mobiel zijn. Vanuit het oogpunt van het prudentiële toezicht dienen zorgverzekeraars te voldoen aan een solvabiliteitseis die overeenstemt met de risico’s die zij in het nieuwe stelsel lopen. Dit is des te 48
Grafiek 3 Bbp per capita en uitgaven gezondheidszorg 300 VS (2001) J
250
Bbp per capita (oeso 1970 = 100)1
– de premie wordt volgens verzekeringswiskundige methoden berekend en dient dus rekening te houden met het risicoprofiel van de verzekerde (bijvoorbeeld leeftijd, ziekteverleden); – er wordt een aanvullende premie in rekening gebracht als veiligheidsmarge. Hoewel de standaardverzekering geen rekening houdt met het risicoprofiel van de verzekerde, kan worden betoogd dat toch (deels) aan de eerste voorwaarde is voldaan, omdat het vereveningssysteem corrigeert voor verzekerdenkenmerken. Of dit in zodanige mate gebeurt dat hiermee volledig aan de voorwaarde is voldaan, hangt af van de uiteindelijke vormgeving van de vereveningssystematiek en is op dit moment nog niet vast te stellen. Dat geldt ook voor de voorwaarde dat een aanvullende premie een juiste veiligheidsmarge vormt; dit moet expliciet en op individuele basis worden getoetst. Een afslag conform de Europese richtlijnen is alleen op zijn plaats als de risicoverevening voor zorgverzekeraars uiteindelijk leidt tot een lager risicoprofiel. Adequate solvabiliteitseisen zijn immers noodzakelijk om de kans op in problemen rakende zorgverzekeraars maatschappelijk aanvaardbaar te houden. Daarmee is ook het vertrouwen in zorgverzekeraars en in het nieuwe zorgstelsel als geheel gediend.
NL (2001)
200
OESO (2001) VK (2001) J
J J BE (2001) J DE (2001) J
JJ
FR (2001)
IT (2001)
J ES (2001) F VS (1970)
150 BE (1970)
F
100
VK (1970)
F
F
F NL (1970) F DE (1970)
OESO (1970)
F ES (1970)
50 2
4
6
8
10
12
14
Uitgaven gezondheidszorg (in procenten bbp) Toelichting: Voor Nederland zijn de uitgaven gezondheidszorg in procenten bbp van 1972 genomen. 1 Op basis van prijsniveau en koopkrachtpariteiten van 1995 (us dollars). Bron: oeso.
meer belangrijk gelet op de maatschappelijke gevolgen van faillerende zorgverzekeraars. In de eerste jaren van de stelselherziening moeten alle betrokkenen waarschijnlijk wennen aan hun nieuwe rol. Maar op een gegeven moment zal de overgangsfase voorbij zijn en kan het succes van het nieuwe stelsel worden afgemeten aan de mate waarin de inefficiënties in de gezondheidszorg zijn teruggebracht. Dit valt niet persé samen met de doelstelling van uitgavenbeheersing, aangezien zorgverzekeraars doelmatigheidswinsten behalve in de vorm van een lagere premie – en dus lagere zorguitgaven – ook kunnen doorgeven in de vorm van een betere zorgkwaliteit aan verzekerden. Het is denkbaar dat verzekerden in de komende jaren bereid zijn meer te betalen voor een kwalitatief betere gezondheidszorg en voor zorginnovaties, aangezien zorg een ‘luxegoed’ is; de uitgaven aan gezondheidszorg stijgen tenslotte sneller dan het inkomenspeil (grafiek 3).
Geraadpleegde literatuur Bakker, P. (2004), Sneller beter: de logistiek in de zorg, Eindrapportage TPG, 7 juni. cpb (2003), Zorg voor concurrentie: een analyse van het nieuwe zorgstelsel, januari, CPB document no. 28. cpb (2003), Financiering zorgverzekering volgens Strategisch Akkoord: effecten op overheidsfinanciën, loonkosten en koopkracht, CPB-Memorandum 55. DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
De gevolgen van het nieuwe stelsel van gezondheidszorg
Docteur, E., H. Oxley (2003), ‘Health-care systems: lessons from the reform experience’ OECD Working papers 374. Kam, F. de, F. Nypels (2001), De zorg van Nederland, Contact. Keuzekamp, H., L. Kok (2003), Hobbels op het speelveld van verzekeraars, Amsterdam, SEO. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (2004), Hoofdlijnen herziening stelsel curatieve zorg nyfer (2003) Stelselwijziging in de zorg: geef verzekeraars de ruimte, Breukelen. Schellekens, W. (2002), ‘Twee vliegen in een klap: betere zorg is leukere zorg’, Medisch Contact 57 (24), pag. 932-934. scp (2002), Sociaal en Cultureel Rapport 2002. De kwaliteit van de quartaire sector, Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag. Schut, E. (2003), De zorg is toch geen markt, oratie Erasmus Universiteit, 9 mei.
1
De Zorgverzekeringswet vervangt de Ziekenfondswet, de Wet op de toegang tot ziektekostenverzekeringen (Wtz) en de Wet medefinanciering oververtegenwoordiging oudere ziekenfondsverzekerden (Wet mooz). De Wtz is de wettelijk gegarandeerde verzekering voor ouderen en degenen die vanwege hun risicoprofiel zijn uitgesloten van een maatschappijpolis. De nieuwe standaardverzekering komt ook in de plaats van de publiekrechtelijke ziektenkostenverzekeringen voor ambtenaren. 2 Momenteel bestaat ongeveer tweederde van de markt voor particuliere zorgverzekeringen uit collectieve contracten. Doorgaans geven particuliere verzekeraars korting als het risicoprofiel van de populatie die onder het collectieve contract valt, gunstig is. In het nieuwe stelsel is dit niet meer mogelijk, omdat dit strijdig is met risicosolidariteit. Een zorgverzekeraar mag wel een premiekorting doorgeven voor een meer efficiënte administratieve afhandeling van collectieve contracten: mogelijk als de administratieve afhandelingen alleen kunnen blijven bestaan voor zover zij niet strijdig zijn met de risicosolidariteit. 3 De particuliere verzekeraars zijn schadeverzekeraars en hebben in het huidige stelsel voornamelijk een taak bij de vergoeding van de zorgschade. Voor die vergoedingen vormen de tarieven uit de onderhandelingen tussen ziekenfondsen en zorgaanbieders het uitgangspunt.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
49
Dynamiek in het retail-betalingsverkeer en de veranderende rol van Interpay
Het retail-betalingsverkeer staat volop in de aandacht. Dat is niet verwonderlijk gezien het belang ervan in het maatschappelijk verkeer en het feit dat veel ontwikkelingen in deze sector in hoog tempo plaatsvinden. Van grote invloed zijn de toenemende aandacht voor het verbeteren van de marktwerking in het betalingsverkeer en de voortschrijdende Europese integratie. Deze ontwikkelingen hebben voor Interpay, een belangrijke speler in het Nederlandse retail-betalingsverkeer, grote gevolgen. De ontwikkelingen en de gevolgen worden beide in dit artikel in kaart gebracht. Daarbij worden met name de oprichting van Brands & Licences Betalingsverkeer Nederland BV (B&L) en de mogelijkheden voor Interpay om uit te groeien tot een pan-Europese verwerker toegelicht.
Dynamiek in het retail-betalingsverkeer en de veranderende rol van Interpay
Marktwerking en samenwerking in de infrastructuur van het retail-betalingsverkeer De laatste jaren is er in Nederland steeds meer aandacht geweest voor de marktwerking en marktordening in het betalingsverkeer. Over het algemeen geldt in een goed werkende markt dat concurrentie tot lagere prijzen en betere dienstverlening leidt, hetgeen ten goede komt aan de afnemers van de producten of diensten in die markt. Relevant voor de marktwerking is ook de mate waarin een product concurreert met andere producten (bijvoorbeeld een pin-betaling met contant geld, creditcard, of betalen op rekening). Theoretisch gezien zijn er bij goede alternatieven voor een bepaald product voldoende prikkels voor marktwerking. Het betalingsverkeer is evenwel een bijzondere markt, omdat er bij interbancair betalingsverkeer naast concurrentie ook per definitie een bepaalde samenwerking nodig is tussen concurrenten. Zonder samenwerking kunnen immers alleen betalingen worden gedaan tussen rekeninghouders van één en dezelfde bank en rest uiteindelijk alleen contant geld als betaalmiddel in het economisch verkeer. De samenwerking vindt op drie gebieden plaats: 1 Het ontwikkelen van gemeenschappelijke standaarden, technologieën of producten, 2 Het ontwikkelen en onderhouden van koppelingen tussen systemen van individuele banken om interbancaire betalingen mogelijk te maken, 3 Het ontwikkelen en onderhouden van systemen voor Box De werkzaamheden van Interpay (situatie tot 2004) In Nederland zijn de meeste betaalproducten, zoals de accceptgiro, de incasso-machtiging en de pinpas, eigendom van de gezamenlijke Nederlandse banken. Hiervoor hebben de banken overeenkomsten afgesloten en procedures afgesproken, zodat de gezamenlijke betaalproducten op uniforme wijze kunnen worden aangeboden en verwerkt. Immers, bij de verwerking van een girale betaling zijn meestal twee banken betrokken. Wèl voeren de banken elk een eigen commercieel beleid, waaronder het vaststellen van de tarieven voor betaalproducten. Interpay beheert namens de banken deze overeenkomsten en procedures. Voorts verzorgt Interpay, opnieuw namens de banken, een deel van de werkzaamheden rond de uitgifte van gezamenlijke betaalproducten (issuing), zoals het aanmaken en verzenden van pinpassen, Chipknips en creditcards (Mastercard en sinds enige jaren ook visa). 52
de efficiënte verwerking van bepaalde typen betaalopdrachten, zoals pin-betalingen, waarbij voor een individuele betaling contact moet worden gelegd met een andere bank. Voor het betalingsverkeer is met andere woorden een infrastructuur nodig voor het doen van interbancaire betalingen (aanlevering, verwerking, clearing en settlement). Daarnaast zijn er infrastructuren nodig voor de aanlevering en verwerking van bepaalde typen betaalopdrachten, zoals creditcard- en pin-transacties. In Nederland is het vooral Interpay dat deze infrastructuren aanbiedt. De economische theorie geeft een reden om bij infrastructuren te kiezen voor een inrichting waarbij de aanbieder van de infrastructuur eigendom is van de afnemers van de betreffende infrastructuurdiensten. In deze inrichting zal de aanbieder namelijk streven naar kostenbeperking onder gelijktijdige handhaving van het dienstverleningsniveau, hetgeen in het belang van de afnemers is. Van de banken die diensten afnemen van Interpay zijn er acht tevens eigenaar van Interpay (aandeelhouder zijn: ing Bank, abn amro Bank, Rabobank, Fortis Bank, sns Bank, F. van Lanschot Bankiers, Friesland Bank en Bank Nederlandse Gemeenten). Daardoor hebben ze niet alleen een klantrelatie, maar via hun zeggenschap in de vergadering van aandeelhouders en via hun vertegenwoordiging in de Raad van Commissarissen ook invloed op de strategische bedrijfsvoering. Bij het stimuleren van concurrentie, gegeven de noodzaak tot samenwerking in infrastructuren of netVoor creditcards zijn er binnen Nederland overigens ook andere instanties die de uitgifte verzorgen (zoals bijvoorbeeld Fortis Bank International Card Services voor visa). Ook is Interpay vanaf de start van het pinproduct de contractpartij geweest voor zakelijke cliënten die hun cliënten de mogelijkheid willen bieden om met de pinpas te betalen; winkeliers deden aldus, naast met hun bank, rechtstreeks zaken met Interpay. De belangrijkste activiteit van Interpay is het namens de aangesloten banken verwerken van de betaalopdrachten die met de gezamenlijke betaalproducten worden gedaan. De banken verschillen overigens onderling in de mate waarin zij zelf betaalopdrachten verwerken of uitbesteden aan Interpay. Voor de meeste betaalopdrachten ontvangt Interpay de informatie van de banken of van servicebureau’s en andere partijen die namens deze banken informatie rechtstreeks kunnen aanleveren. Bij pin-, Chipknip- en bepaalde creditcardbetalingen verzorgt Interpay (het voormalige BeaNet) tevens de netwerkdiensten, namelijk het DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Dynamiek in het retail-betalingsverkeer en de veranderende rol van Interpay
transport van de informatie tussen de betaalautomaat en de centrale systemen van Interpay, alsmede het zogenoemde ‘switchen’ naar de systemen van de bank van de pashouder en het aanmaken van de informatie voor de verdere verwerking. Switchen is nodig om voorafgaand aan elke pin-betaling te controleren of de pin-code correct is en of het saldo of de kredietruimte op de betaalrekening van de pashouder toereikend is. Voor het aanleveren van de betaalinformatie wordt gebruik gemaakt van standaard berichtformaten, en ook de boekingsinformatie vanuit Interpay kent vaste berichtformaten zodat een volledig geautomatiseerde verwerking mogelijk is tussen de onderling verbonden it-systemen van Interpay, banken en servicebureau’s. Interpay verzorgt voor meerdere banken het digitaliseren van de betaalinformatie op papieren opdrachtformulieren, zoals acceptgiro’s. Het slotstuk van de verwerking is het berekenen van de onderlinge posities tussen de banken die resulteren uit de betalingsopdrachten die door hun cliënten met de betaalproducten zijn gedaan (clearing) en het daadwerkelijk vereffenen van deze onderlinge posities tussen de banken in het top/target-betaalsysteem van dnb (settlement). Vanuit de diverse aanleverende stromen (banken, servicebureaus, rechtstreekse aanleveraars, het pinnetwerk, het geldautomaten-gastgebruiknetwerk, Unisys) worden elektronische betaalopdrachten ingevoerd in het css-systeem van Interpay. Afhankelijk van het type betaalproduct worden diverse controles uitgevoerd om te voorkomen dat onjuiste of ongeautoriseerde betaalopdrachten worden verwerkt. Na het controleproces worden betalingen gegroepeerd per (betalende) bank en worden zogenoemde kavels samengesteld. Elk halfuur,
of eerder indien de kavel te hoog in waarde wordt, kan per bank een debetkavel voor settlement worden verstuurd aan het betalingsverkeersysteem top/target van dnb. Tevens wordt minimaal elk halfuur voor alle banken gezamenlijk een creditkavel verstuurd. Gemiddeld worden er 211 debetkavels en 55 creditkavels per dag gesettled. Zo worden dagelijks de vele miljoenen betalingen tussen de banken teruggebracht tot een hanteerbaar aantal interbancaire betalingen. Kort na iedere settlement wordt in css de boekingsinformatie samengesteld, die banken kunnen gebruiken om de rekeningen van hun cliënten te muteren en om rekening-afschriften op te stellen. De boekingsinformatie kan op elk willekeurig moment door banken worden ‘opgehaald’ via datacommunicatie. In Nederland is hierdoor, in tegenstelling tot de meeste landen waarin sprake is van één clearing en settlement per dag, een snelle doorlooptijd van het retail-betalingsverkeer mogelijk. Het grootste voordeel hiervan is dat aan bankcliënten alleen informatie wordt verstrekt over gesettlede posten, hetgeen de veiligheid van het betalingsverkeer heeft verbeterd omdat er geen risico meer is dat een faillissement van een bank alsnog gevolgen heeft andere bij de clearing betrokken banken. Kavelsettlement heeft ook als voordelen dat de verwerkingstijden in het retailbetalingsverkeer verkort kunnen worden en dat de banken vaker per dag hun cliënten kunnen informeren over hun rekeningpositie. Uit onderzoek van dnb is gebleken dat de snelst mogelijke normale interbancaire betaling een doorlooptijd heeft van 2 uur tussen het aanleveren door de betalende cliënt en het ontvangen hebben en zichtbaar zijn voor de ontvangende cliënt; het betreft hier een betaling via internet bankieren.
werken, is het van belang onderscheid te maken tussen concurrentie op het netwerk, concurrentie om het netwerk, concurrentie tussen netwerken èn concurrentie op onderdelen van het netwerk. Voor concurrentie op één netwerk dient het netwerk toegankelijk te zijn voor nieuwe aanbieders van diensten op het netwerk, bijvoorbeeld nieuwe aanbieders van vaste telefonie die gebruik maken van het vaste netwerk van kpn. De marktwerking zou worden beperkt als er oneigenlijke belemmeringen zijn om toe te treden tot het netwerk. Concurrentie tussen netwerken lijkt de meeste prikkels voor concurrentie in zich te dragen: er valt daadwerkelijk te kiezen tussen meerdere aanbieders. Er is echter ook een aantal negatieve gevolgen. Schaalvoordelen kunnen verloren gaan, als het aantal trans-
acties wordt gedeeld over meerdere netwerken en elk netwerk onvoldoende gebruik kan maken van zijn infrastructuur. Ook kunnen positieve netwerkeffecten teniet worden gedaan, als er geen afspraken worden gemaakt over uitwisselingen tussen de verschillende netwerken. Concurrentie om het netwerk is (nog) geen fenomeen in het betalingsverkeer. In de verkeer- en vervoersector is deze vorm van concurrentie wel zichtbaar, waarbij in feite gestreden wordt om het recht om voor een bepaalde periode een netwerkdienst te mogen leveren; een voorbeeld is het strijden om een concessie om gedurende enkele jaren buslijnen in een bepaalde regio te mogen aanbieden. Concurrentie op onderdelen van het netwerk kan worden georganiseerd door het netwerk op te delen in
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
53
Dynamiek in het retail-betalingsverkeer en de veranderende rol van Interpay
elkaar opeenvolgende deel-activiteiten. Het biedt mogelijkheden om de keten als geheel efficiënter te maken doordat voor elke schakel zich bedrijven kunnen aandienen met een hoge efficiëntie, bijvoorbeeld omdat zij zich concentreren op één specifieke expertise. Wel is het nodig dat de technische specificaties waaronder een alternatieve aanbieder in de keten kan plaats nemen objectief moeten vastliggen en toegankelijk moeten zijn, zodat een juiste verbinding met voorgaande en volgende schakels in de keten mogelijk is. Tot slot zal een nieuwe toetreder geen extra risico’s moeten introduceren in het verwerkingsproces. Voor samenwerkingsovereenkomsten die potentieel de mededinging beperken dient een verzoek tot ontheffing te worden gedaan bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit (nma). Recent is een wijziging op de Mededingswet van kracht geworden, waarin het ontheffingssysteem is vervangen door een systeem van wettelijke uitzonderingen waarin bedrijven zelf dienen te beoordelen in hoeverre hun gedragingen voldoen aan de Mededingingswet en zij in aanmerking komen voor een individuele ontheffing. In het verleden zijn er ontheffingen verleend voor de interbancaire overeenkomsten over de gezamenlijke betaalproducten acceptgiro, incasso-machtiging en geldautomaten-gastgebruik, welke in 2006 en 2007 zullen aflopen. De nma kan voorts op eigen beweging of naar aanleiding van een klacht een onderzoek instellen. Medio dit jaar heeft de nma een besluit genomen over het aanbieden van netwerkdiensten voor pin-transacties door Interpay. Gevolgen voor Interpay: de oprichting van Brands & Licences Betalingsverkeer Nederland en overdracht van de PIN-contracten Zoals eerder beschreven, zijn in Nederland de meeste betaalproducten eigendom van de gezamenlijke Nederlandse banken. Interpay beheert namens de banken de interbancaire overeenkomsten en procedures behorend bij deze betaalproducten. Interpay is deze taak echter stapsgewijs aan het overdragen aan het op te richten Brands & Licences Betalingsverkeer Nederland (b&l). Hierdoor worden eigendom en verwerking van elkaar gescheiden. De toetredingsregels voor aanbieders die gebruik willen maken van een bestaand netwerk, voor aanbieders van deel-activiteiten binnen de betaalketen en voor aanbieders van een alternatief netwerk worden bij b&l gelegd. b&l zou aldus de voorwaarden moeten scheppen voor concurrentie op het netwerk, concurrentie op onderdelen van het netwerk en concurrentie tussen netwerken. Geïnteresseerde partijen die de bedoelde brands – de merken van gezamenlijke betaal54
producten zoals pin en Chipknip, maar ook de acceptgiro en de ‘incasso-machtiging’ – zouden willen voeren, door bijvoorbeeld passen uit te geven, kunnen zorgen voor concurrentie op het netwerk, doordat ze de concurrentie aangaan met bestaande aanbieders van de merken. Omdat de technische en beveiligingseisen door b&l onafhankelijk worden vastgesteld, weet een nieuwe aanbieder van een onderdeel van de betaalketen aan welke technische voorwaarden moet worden voldaan. Daarmee zou aansluiting op de vervolgstappen in de verwerking (zoals aanlevering van betaalinformatie aan de clearing) geen probleem meer kunnen zijn, zodat concurrentie op onderdelen van het netwerk mogelijk wordt. b&l verstrekt aan geïnteresseerde partijen die voldoen aan de eisen de licences, ofwel licenties en/of certificaten voor de uitvoering van schakels in de verwerkingsketen. Tot slot zal b&l ook de taak hebben om toe te zien op de naleving van haar regels door de licentie- en certificaathouders. Het afsluiten van contracten met zakelijke cliënten voor het transport en de verwerking van pin- en/of Chipknip-betalingen is in het voorjaar van 2004 overgedragen van Interpay naar de banken. dnb had naar aanleiding van het rapport ‘Tariefstructuren en infrastructuur in het Nederlandse massale betalingsverkeer’ van de Werkgroep Wellink (2002) onder meer de aanbeveling aan banken gedaan dat winkeliers met een bank contracten voor het pinnen afsluiten, in plaats van met Interpay. De doelstelling bij deze aanbeveling was om de eigenaar van het betaalproduct (de gezamenlijke banken) en de verwerker van de betaalopdrachten (Interpay) beter te scheiden, om één aanspreekpunt voor de winkelier te scheppen en om concurrentie tussen banken in te voeren bij het aanbieden van het pinproduct aan zakelijke partijen. Zoals beschreven, heeft de nma een besluit genomen over het aanbieden van netwerkdiensten voor pintransacties door Interpay. De netwerkdiensten bestaan, zoals eerder beschreven, uit het transport van de informatie tussen de betaalterminal en de centrale systemen van Interpay, het zogenoemde ‘switchen’ met de systemen van de bank van de pashouder en het aanmaken van de informatie voor de verdere verwerking. De nma heeft de situatie van vóór de overgang van pin-contracten van Interpay naar de banken onder de loep genomen en concludeerde dat er een beperking van de concurrentie tussen banken bestond. Daarbij heeft de nma gekeken naar één organisatie en één schakel in het verwerkingsproces voor pin-transacties, namelijk Interpay respectievelijk netwerkdiensten. Voor de winkelier en de consument is bij een pin-transactie méér dan de netDNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Dynamiek in het retail-betalingsverkeer en de veranderende rol van Interpay
werkdienst van belang, namelijk het pin-betaalproduct als geheel: het kunnen betalen met de pin-pas. Volgens de nma was Interpay als centraal verkoopkantoor ingericht en heeft het als zodanig opgetreden. Ook stelde de nma dat Interpay excessieve tarieven berekende voor deze netwerkdiensten. De nma legde hiervoor boetes op aan Interpay en aan haar acht aandeelhoudende banken van in totaal eur 47 miljoen. De banken en Interpay hebben bezwaar aangetekend tegen dit besluit. Voor een goede marktwerking is het van belang onderscheid te maken tussen de eerder genoemde twee soorten infrastructuren: de infrastructuur voor het doen van interbancaire betalingen, zoals de clearing van Interpay, en de infrastructuren voor de aanlevering en verwerking van bepaalde typen betaalopdrachten, zoals het pin-netwerk. Voor de clearing is een infrastructuur vereist waarbij de banken, of beter, de interne administratieve systemen van de banken met elkaar in contact staan. Dit kan op bilaterale wijze, maar vanwege de schaalvoordelen die gepaard gaan met het spreiden van investeringen en operationele kosten over een maximaal aantal transacties, biedt in veel landen slechts één instelling clearingdiensten aan. Ook voor het pinnetwerk geldt dat de kosten per transactie dalen bij toenemend volume, vanwege de omvang van de initiële investeringen voor dit soort netwerken en vanwege de operationele kosten van het onderhouden van dergelijke netwerken. Daarnaast treden in zo´n gemeenschappelijk systeem netwerkeffecten op: hoe meer partijen deelnemen aan de clearing hoe lager de benodigde hoeveelheid geld is, die door alle deelnemers beschikbaar moet worden gehouden voor settlement. Een ander voorbeeld van netwerkeffecten is de samenwerking om gastgebruik bij geldautomaten mogelijk te maken. Hierdoor wordt de bruikbaarheid van een bankpas voor de consument aanzienlijk vergroot. Of de nieuwe marktordening in de markt voor het aanbieden van pin-netwerkdiensten zal leiden tot een daling van de tarieven voor pin-transacties is niet zeker. Banken zullen namelijk de kosten die ze zelf maakten voor autorisatie en verwerking èn de tarieven die zij aan Interpay moeten betalen voor netwerkdiensten nu wel rechtstreeks in rekening brengen aan zakelijke cliënten. Wèl is er concurrentie ingevoerd tussen de banken, zodat er waarschijnlijk meer valt te kiezen en te onderhandelen voor individuele zakelijke cliënten. Bovendien worden de kosten van het totale pin-betaalproduct voor de winkeliers duidelijker. Zij kunnen deze kosten beter vergelijken met de kosten van de alternatieven voor de pin-pas; in veel gevallen kan namelijk ook worden betaald met contant geld, creditcard, tankpas, Chipknip of aan de DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
hand van een factuur. Voor het maken van een geïnformeerde keuze voor het meest geschikte betaalproduct dienen de prijzen van al deze betaalproducten de kosten te weerspiegelen, en dienen de prijzen transparant te zijn voor de winkeliers èn voor de consumenten.
Europese ontwikkelingen in het girale betalingsverkeer De vorming van de interne Europese markt voor het betalingsverkeer werd belangrijk gestimuleerd door de invoering van de euro. Het girale betalingsverkeer is echter nog altijd hoofdzakelijk nationaal georganiseerd. De Europese Verordening 2560/2001 over grensoverschrijdend betalen in euro bepaalt dat de cliëntentarieven voor grensoverschrijdende kaartbetalingen en overschrijvingen in euro niet meer mogen afwijken van binnenlandse betalingen. Hierdoor kunnen de vooralsnog hogere kosten voor banken van grensoverschrijdende betalingen niet meer rechtstreeks worden doorbelast aan de cliënten. De Europese wetgever heeft hiermee gekozen voor het begrip ‘euro-domestic’ betalingsverkeer; er is geen sprake meer van nationaal betalingsverkeer versus intra-Europees grensoverschrijdend betalingsverkeer, maar al het betalingsverkeer binnen Europa is ‘binnenlands-Europees’ geworden. Voor banken is hierdoor het realiseren van de Single Euro Payments Area (sepa) een hoge prioriteit geworden. Enerzijds om de kosten van euro-domestic retail-betalingsverkeer snel omlaag te brengen, door gezamenlijke Europese betaalproducten en verwerkingsmethoden te ontwikkelen. Anderzijds om de door hen gewenste zelfregulering te herwinnen. De Europese banken hebben zich georganiseerd in de European Payments Council (epc) om Europese betaalproducten te ontwikkelen evenals een Europese infrastructuur die volautomatische verwerking van zowel binnenlands als grensoverschrijdend betalingsverkeer in het eurogebied mogelijk maakt. Nationale systemen zijn nu nog afgeschermd van internationale concurrentie vanwege het gebruik van nationale standaarden en infrastructuren. Door de vorming van de sepa zal de marktwerking toenemen. Een voorbeeld hiervan is het toetreden tot de Nederlandse markt van een Duitse verwerker van creditcardbetalingen, na inspanningen van de brancheorganisatie voor Nederlandse horeca-ondernemers om voor haar leden een alternatief voor de Nederlandse verwerker te vinden. De markt voor creditcardbetalingen was overigens al langer een markt waar onder andere grote Amerikaanse banken actief poogden hun marktaandeel in 55
Dynamiek in het retail-betalingsverkeer en de veranderende rol van Interpay
Europa te vergroten. Het vergroten van verwerkingsvolume is voor elke verwerker van doorslaggevend belang, want hoe groter het volume, hoe lager de kosten per transactie. Naast verwerkingsvolume, spelen ook het snel kunnen toepassen van nieuwe technologieën en het bieden van extra diensten een grote rol in het hebben van een goede concurrentiepositie.
de instellingen die activiteiten op het vlak van verwerking (aanleveren, converteren, sorteren) en clearing van het interbancaire betalingsverkeer verzorgen. Vanwege deze Europese ambitie heeft Interpay voor haar verwerking van creditcard-betalingen de krachten gebundeld met de Belgische en Italiaanse verwerker. In 2004 is een joint venture aangegaan met Banksys (België) en ssb (Italië), sinsys genaamd. De joint venture is gericht op het bereiken van schaalgrootte en daarmee van kostenvoordeel in een sterker concurrerend Europees betaallandschap. Voorts heeft Interpay haar werkzaamheden op het terrein van uitgifte van betaalproducten (issuing) en het licentiehouderschap van Mastercard Europe per 1 juni 2004 ondergebracht in dochteronderneming PaySquare bv, die ook het vinden van nieuwe acceptanten (winkeliers) voor Mastercard- en Maestro-betalingen voor haar rekening neemt (acquiring). Daarnaast is Interpay in 2004 gestopt met de eerste
Gevolgen voor Interpay: toegroeien naar een Europees speelveld In de strategische heroverweging die Interpay in de afgelopen jaren met haar aandeelhouders heeft ondernomen is de keuze gemaakt dat Interpay zich zal richten op het toegroeien naar Europees elektronisch verwerker van het betalingsverkeer. Vanuit een sterke uitgangspositie qua verwerkingsvolume, technologieën en dienstverlening speelt Interpay hierbij in op een te verwachten concurrentie- en samensmeltingsslag van bestaande (nationale) ach’s (automated clearing houses). ach’s zijn Grafiek Overzicht ach’s in Europa Verwerkingsvolume ach’s en cheque clearers (1999)
Clearing/settlement
Directe aanlevering
Miljoenen
Aantal keren per dag
Ja/nee
pmj fi
307
dbc ie
316
2
Cheque 0,3 - 1
pbs dk
754
snce sp
862
1
Teleclearing pt
872
0,5
cec (ucv) be
937
Bi-comp/Retail it
960
Card 1
1 2.149
Cheque clearing uk
2.150
rps (dta) de
2.176
bacs uk
3 2
1
sit fr
0,2 5.914
4.000
1 Debit-, credit- en charge-card transacties. 2 Directe aanlevering door bedrijven was tot eind 2003 mogelijk.
Ja Nee
0,3
3.382
2.000
Overboeking
20 - 30
3.096
Clearing Houses fr
56
Incasso 4
Interpay nl
0
Cheque/ acceptgiro
1-5
6.000
0,5 0
10
20
30
Bron: Interpay; gebaseerd op: Payment and securities settlement Systems in the European Union, Bluebook, ecb, 2001 en 2002; Jaarverslagen; websites; interviews met ach’s (2002).
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Dynamiek in het retail-betalingsverkeer en de veranderende rol van Interpay
Schema Veranderingen in de werkzaamheden van Interpay
Eigendom
Issuing & Acquiring
Brands & Licences
Verwerking
Settlement
SiNSYS
PaySquare
Unisys
verwerkingsslag van papieren opdrachten zoals acceptgiro’s, namelijk het digitaliseren van de betaalinformatie op deze opdrachtformulieren. Deze werkzaamheden zijn overgenomen door Unisys. Op het terrein van het aanleveren van betaalinformatie door de banken en servicebureau’s voert Interpay al enkele jaren de strategie om informatie in toenemende mate uit te wisselen via datacommunicatie; het gebruik van fysieke dragers van elektronische informatie zoals diskettes, tapes en cartridges is in de afgelopen jaren bijna geheel teruggedrongen. Onduidelijk is hoe binnenlandse en Europese systemen zich tot elkaar zullen gaan verhouden. Wel duidelijk is dat het bereiken van voldoende volume en het aanbieden van up-to-date technologie van groot belang zijn om als organisatie te kunnen blijven voortbestaan in deze nieuwe context. De epc heeft gekozen voor het model van een Pan-Europese ach (peach). De eerste stap om in deze richting voortgang te boeken is het maken van afspraken over standaarden voor betaalproducten, aanlevering en verwerking. Dit proces is in volle gang en heeft direct invloed op de toekomstige positie van nationale ach’s, zoals Interpay. Een belangrijke vraag is of het binnenlandse verkeer door een nationale ach verwerkt blijft worden, of door een peach zal worden verwerkt. Het voortbestaan van nationale ach’s ligt in de handen van hun eigenaren, veelal banken. De banken kunnen hierbij moeilijk een individuele keuze maken, omdat zij afhankelijk zijn van de keuzes van de banken waarmee zij het meeste verkeer uitwisselen om profijt te hebben van deelname aan een ander clearinghouse. De overgang naar een peach zal daarom waarschijnlijk groepsgewijs (bijvoorbeeld per land) plaatsvinden. Over het algemeen zal daarbij de DNB
Clearing
/ Kwartaalbericht September 2004
BeaNet
afweging gemaakt worden tussen de migratiekosten en de te realiseren besparingen die vooral voortkomen uit schaalvoordelen. Gefragmenteerde markten met veel kleine en lokale banken (zoals Duitsland, Italië) zullen vermoedelijk als eerste het binnenlandse girale betalingsverkeer door een peach laten verwerken. Als de migratiekosten goed kunnen worden gemaakt uit schaalvoordelen, zullen ook landen zonder ach (zoals Ierland en Oostenrijk) mogelijk binnenlands verkeer naar een peach overbrengen. Op termijn kan een peach zo groot worden dat deze voor meer banken het goedkoopste en efficiëntste alternatief wordt, waardoor deze steeds meer marktaandeel krijgt en uiteindelijk mogelijk zelfs monopolist kan worden. Het is echter niet waarschijnlijk, ook vanuit mededingingsrechtelijk perspectief, dat één speler de gehele markt naar zich toe zal trekken. Mogelijk ontstaan er juist meerdere (al dan niet regionale) verwerkers naast elkaar. Concurrentie is mogelijk op zogenoemde toegevoegde-waarde-diensten, bijvoorbeeld in de sfeer van boekingsinformatie aan zakelijke en particuliere cliënten, faciliteiten voor het oplossen van problemen bij het doen of ontvangen van betalingen, of het converteren van berichten naar andere berichtformaten. Of Interpay erin zal slagen om pan-Europees automated clearing house te worden, zal in hoge mate afhangen van de mate waarin het Interpay lukt om een nog groter verwerkingsvolume te realiseren, om in technologisch opzicht de concurrentie voor te blijven en om toegevoegde-waarde-diensten te bieden aan zijn cliënten.
57
Dynamiek in het retail-betalingsverkeer en de veranderende rol van Interpay
Samenvatting De recente ontwikkelingen in het retail-betalingsverkeer, zowel op het vlak van marktwerking als op het vlak van Europese eenwording, maken duidelijk dat de inrichting van het retail-betalingsverkeer aan herziening toe is. Wat betreft PIN-netwerkdiensten heeft de NMa aangegeven dat de inrichting daarvan de mededinging heeft beperkt. De banken en Interpay hebben tegen dit besluit van de NMa bezwaar aangetekend. Daarbij moet worden gesteld dat in het betalingsverkeer bepaalde vormen van samenwerking nodig zijn, namelijk op het terrein van standaarden en infrastructuren. Door de overdracht van PIN-contracten van Interpay naar de banken en door de oprichting van Brands & Licences Betalingsverkeer Nederland lijkt een oplossing te worden gevonden voor het gebrek aan transparantie en concurrentie en voor toetreding tot de markt voor elektronische verwerking van betaalopdrachten. Interpay realiseert zich dat het nationale perspectief niet meer leidend is en de toekomst in de Europese markt ligt. Samenwerking tussen Europese spelers en concentratie op kernactiviteiten is nodig om vooruitgang te boeken. Er moeten afspraken worden gemaakt over de standaarden voor Europese betaalproducten en verwerkingswijzen en uitwisseling van berichten, zodat de Europese betaalruimte kan worden gerealiseerd. De beschreven processen leiden tot een specialisatie in een grotere markt en tot grotere concurrentie op Europees niveau. Afhankelijk van de mate waarin het Interpay lukt om een nog groter verwerkingsvolume te realiseren, op technologisch gebied de concurrentie voor te blijven én toegevoegde waarde te bieden aan zijn cliënten, zal Interpay er in slagen om een belangrijke pan-Europese rol te gaan spelen in de elektronische verwerking van betaalopdrachten.
58
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
De Nederlandse consument: van shopaholic naar enthousiaste spaarder
De zwakke ontwikkeling van de Nederlandse consumptieve bestedingen in de afgelopen jaren is zowel vanuit historisch als vanuit internationaal perspectief uitzonderlijk te noemen. Ook hebben Nederlandse beleidsmakers een dergelijke snelle terugval niet verwacht. De Nederlandse consumptie vertoont een onevenwichtig patroon, waarbij uitbundige groei snel is omgeslagen in krimp. De reactie van de Nederlandse huishoudens is sterker geweest dan de verslechtering van een aantal fundamentele economische factoren lijkt te rechtvaardigen. Vooral de zwakke consumptiegroei en de plotselinge, enorme verslechtering van de werkloosheidsverwachtingen in 2001 zijn moeilijk te begrijpen in het licht van de krappe arbeidsmarkt en de zeer gunstige koopkrachtontwikkeling in dat jaar. Dit artikel bespreekt de rol die onzekerheid en psychologische factoren kunnen hebben gespeeld bij het terughoudende bestedingsgedrag van de Nederlandse consumenten.
De Nederlandse consument: van shopaholic naar enthousiaste spaarder
Inleiding De Nederlandse economie heeft woelige jaren achter de rug. Eind jaren negentig waren we nog het wonderkindje van Europa met jaarlijkse groeipercentages van 3% of meer. Na 2000 ging het echter snel bergafwaarts en gedurende 2001-2003 presteerde de Nederlandse economie gemiddeld slechter dan het eurogebied. Het dieptepunt van de recessie lag in het tweede kwartaal van 2003, toen het volume van het bruto binnenlands product (bbp) kromp met 0,8%. De belangrijkste oorzaak van de recessie is de stagnatie van de wereldeconomie in 2001 en 2002, vooral als gevolg van de wereldwijde scherpe daling van de aandelenprijzen sinds maart 2000 en de sterke toename van de olieprijzen in 1999 en 2000. Een kleine open economie als de Nederlandse is erg gevoelig voor internationale ontwikkelingen. Daarnaast is de Nederlandse concurrentiepositie verslechterd door de sterk gestegen lonen en de achterblijvende arbeidsproductiviteit. Maar ook binnenlandse factoren zijn van belang. Zo zitten Nederlandse consumenten al geruime tijd in de put, getuige het zeer lage consumentenvertrouwen. Tijdens de neergaande economie hebben zij hun besparingen fors verhoogd, waardoor de groei van de consumptie in sneltreinvaart is afgenomen en de recessie is versterkt. In 1998 en 1999 groeide de consumptie nog flink met ongeveer 4,8%, terwijl deze in 2003 met 0,9% afnam (grafiek 1). In de periode na de Tweede Wereldoorlog heeft zich alleen in de jaren 1951 en 1981 een ster-
kere krimp van de consumptie voorgedaan. Ook de daling van de consumptiegroei met bijna 6 procentpunt in vier jaar tijd is uitzonderlijk. Alleen eind jaren zeventig van de vorige eeuw was er een sterkere terugval van 9 procentpunt in vijf jaar. Het inzakken van de consumptieve bestedingen begon al in het laatste kwartaal van 2000 (grafiek 2). In het tweede en derde kwartaal van 2000 bedroeg de groei nog 0,8% à 0,9% ten opzichte van een kwartaal eerder, terwijl in het vierde kwartaal de groei afvlakte tot minder dan 0,5%, ondanks het feit dat in het volgende kwartaal de btw met 1,5 procentpunt zou stijgen. In 2001 bleven consumenten de hand op de knip houden en nam de groei van de consumptie verder af, ondanks de forse toename van het besteedbare inkomen als gevolg van een belastingherziening (lagere marginale tarieven voor de inkomstenbelasting). In 2002 leek de economische groei zich aanvankelijk te herstellen en boekte de consumptie enig herstel. Toen de economie echter door een double dip werd getroffen, pasten de huishoudens hun bestedingen sterk aan. In 2003 daalde de consumptie vier kwartalen op rij. Dit is sinds 1977 (het jaar waarin kwartaalgegevens beschikbaar kwamen) alleen voorgekomen in het uitzonderlijke jaar 1981. Opvallend is dat economische beleidsmakers deze teruggang van de consumptie systematisch hebben onderschat. Dat suggereert dat de zwakte van de consumptie waarschijnlijk slechts in beperkte mate is toe te schrijven aan de normale determinanten van de consumptie, zoals het beschikbare inkomen, het vermogen,
Grafiek 1 Consumptie Nederland In constante prijzen van 1995 Jaarcijfers; procentuele mutaties
Kwartaalcijfers; procentuele mutaties ten opzichte van direct voorgaande periode; seizoenvrij
8
2,5
6
2,0 1,5
4
1,0 2 0,5 0
0,0
-2
-0,5
-4
-1,0 57
62
67
72
77
82
87
92
97
02
95
96
97
98
99
00
01
02
03
04
Toelichting: Het 1e kwartaal van 2004 is gecorrigeerd voor de vertekening van 0,3 procentpunt in verband met de hervorming van de Ziekenfondswet. Bron: cbs.
60
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
De Nederlandse consument: van shopaholic naar enthousiaste spaarder
Grafiek 2 Voorspelling en realisatie particuliere consumptie Volumemutaties in procenten Verenigd Koninkrijk
Verenigde Staten
Nederland
6
6
6
5
5
5
4
4
4
3
3
3
2
2
2
1
1
1
0
0
0
-1
-1
-1
-2
-2
-2 95
96
97
Voorspelling
98
99
00
01
02
03
95
96
97
98
99
00
01
02
03
95
96
97
98
99
00
01
02
03
Realisatie
Bron: oeso.
de werkgelegenheid en de rentestand. Dit artikel besteedt daarom vooral aandacht aan meer ongrijpbare factoren die het gedrag van de Nederlandse consument kunnen hebben beïnvloed. Centraal staan onzekerheid, die deels samenhangt met de daling van de aandelenkoersen, en psychologische factoren, zoals de stemming en de inflatiepercepties van consumenten.
Internationaal perspectief Het is interessant om de ontwikkeling van de consumptie in Nederland te vergelijken met die in het Verenigd Koninkrijk (vk) en de Verenigde Staten (vs), landen waarmee Nederland in financieel-economisch opzicht veel gemeen heeft. Zo hebben alle drie landen te maken gehad met sterk stijgende huizenprijzen, die hebben bijgedragen aan de uitbundige consumptiegroei eind jaren negentig (overwaardeverzilvering). De huishoudens van deze drie landen hadden in 2000 een relatief groot deel van hun vermogen belegd in aandelen (vergeleken met Duitse, Franse en Italiaanse huishoudens). Bovendien hebben het vk en de vs, net als Nederland, een grote pensioensector met een omvangrijke aandelenportefeuille. Het belang van de aandelenmarkt voor de financiële positie van de huishoudens en voor de pensioenvoorziening is daarom in alle drie landen relatief groot. Hoewel ook in de vs en het vk de consumptiegroei in 2000 vertraagde, heeft de consumptie zich in die landen relatief snel hersteld (grafiek 2). In tegenstelling tot in Nederland heeft zich in beide DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
landen geen daling van de consumptie voorgedaan, en is de consumptie op peil gebleven met groeipercentages van minimaal 2%. Ook de consumptie in het eurogebied vertoont meer veerkracht. Zo nam in 2002 de consumptiegroei in het eurogebied al weer toe, terwijl deze in Nederland nog iets verder terugliep. In 2003 bedroeg het verschil in consumptiegroei tussen Nederland en het eurogebied ongeveer 2,5 procentpunt. Al met al ontstaat het beeld dat Nederlandse consumenten vrij sterk hebben gereageerd op de neergaande economie.
De neergang die iedereen verraste Grafiek 2 laat een opvallend verschil zien in de voorspelbaarheid van de consumptie na de conjunctuuromslag tussen de vs en het vk enerzijds en Nederland anderzijds. In alle landen werd tijdens de hoogconjunctuur de groei van de consumptie te laag geraamd. In de jaren 2001-2003 gedroegen de Amerikaanse en Britse consumenten zich min of meer volgens het boekje. In Nederland is daarentegen sprake van systematische en omvangrijke voorspelfouten, en zijn de beleidsmakers jaar na jaar verrast door de kracht van de neergang. Zo nam in 2001 de consumptiegroei sterk af tot slechts 1,4%, terwijl de oeso 4% had verwacht (het cpb en dnb hadden zelfs 4,5% geraamd). De gebruikte voorspelmodellen relateren de consumptie aan fundamentele determinanten zoals het reële beschikbare inkomen, het reële vermogen (inclusief huizen en pensioenvermogen) en de reële rente. De 61
De Nederlandse consument: van shopaholic naar enthousiaste spaarder
theoretische basis van deze modellen is het idee van consumption smoothing: consumenten proberen hun consumptie relatief gelijkmatig over de tijd te spreiden. De consumptie wordt vooral bepaald door het totale inkomen gedurende het gehele leven. In economisch goede tijden wordt relatief veel van het inkomen gespaard, terwijl in slechte tijden de consumptie wordt ondersteund door in te teren op eerder opgebouwd vermogen of door schulden aan te gaan. Naast de effecten van de (meetbare) fundamentele factoren, ligt in de voorspellingen ook het Fingerspitzengefühl van de voorspelexperts besloten. De consumenten in de vs en het vk lijken inderdaad het gedrag van consumption smoothing te vertonen. Na de conjunctuuromslag is in deze landen het groeipad van de consumptie neerwaarts aangepast – in overeenstemming met de verslechterde fundamentals – maar de consumptie blijft een relatief stabiele ontwikkeling vertonen, waarbij de groei tenminste 2% bedraagt. In Nederland daarentegen lijkt van consumption smoothing weinig sprake, en is een onevenwichtig consumptiepatroon zichtbaar. De consumptiegroei beweegt zich binnen enkele jaren van het ene extreem naar het andere. Het systematisch verkeerd voorspellen van de Nederlandse consumptie suggereert dat andere, meer ongrijpbare, factoren dan de standaard-fundamentals het gedrag van consumenten sterk hebben beïnvloed. Met name de sterke terugval van de consumptiegroei in 2001 is moeilijk te duiden. Bijna alle fundamentele factoren zagen er toen gunstig uit. Het beschikbare inkomen nam met ongeveer 5% toe, voornamelijk als gevolg van lastenverlichting, maar ook vanwege hoge loonstijgingen en de nog steeds toenemende werkgelegenheid. De werkloosheid was op een historisch dieptepunt beland. De lange rente daalde eveneens. De enige dissonanten waren de daling van de aandelenkoersen en het afnemende tempo van de stijging van de huizenprijzen. Niet alleen de beleidsmakers, maar ook het Nederlandse bedrijfsleven werd verrast door het inzakken van de consumptieve vraag. Een aanwijzing hiervoor vormt de ontwikkeling van het vertrouwen van de detailhandel, die volledig afhankelijk is van de bestedingen door consumenten (grafiek 3). Ondanks een sterk afnemend consumentenvertrouwen, bleef het detailhandelsvertrouwen vrij stabiel op een hoog niveau gedurende het gehele jaar 2001. Pas in 2002 begon ook het detailhandelsvertrouwen fors te dalen. Verder waren de bedrijven tot in 2002 bereid om forse loonstijgingen te betalen, terwijl personeel lange tijd maar mondjesmaat werd afgestoten (labor hoarding). Dit suggereert dat het bedrijfsleven langere tijd rekening 62
Grafiek 3 Consumentenvertrouwen en detailhandelsvertrouwen Nederland Saldo percentage positieve en negatieve antwoorden 40 30 20 10 0 -10 -20 99
00
01
Consumentenvertrouwen
02
03
04
Detailhandelsvertrouwen
Bron: Europese Commissie.
hield met een veel hogere binnenlandse vraag dan zich uiteindelijk voordeed. De vraag doet zich voor waarom de Nederlandse gezinnen zich niet méér gedragen hebben als de Engelse en Amerikaanse gezinnen, zoals ook beleidsmakers hadden verwacht. Het is denkbaar dat de huishoudens dit wel wilden, maar niet konden vanwege liquiditeitsrestricties. Het is echter niet plausibel dat huishoudens onvoldoende in staat waren om liquide middelen vrij te maken om uit te geven. Deze verklaring schiet uiteraard tekort voor 2001, toen de uitgekeerde lastenverlichting grotendeels werd gespaard, maar ook voor de jaren daarna. Meer dan de helft van de huishoudens is in het bezit van een eigen huis – en daarmee van onderpand – en zou, indien gewenst, tegen een relatief lage rente een lening hebben kunnen afsluiten. Bovendien heeft de overgrote meerderheid van de huishoudens spaargeld op de bank staan. Ten slotte is er geen enkele aanwijzing dat de deblokkering van de spaarloontegoeden in de eerste helft van 2003 de consumptie heeft gestimuleerd. De consumptie kromp toen zelfs sterk.
Het consumentenvertrouwen De ontwikkeling van het consumentenvertrouwen – een voorlopende indicator van de consumptie – kan aanwijzingen verschaffen welke minder grijpbare factoren achter de lage consumptie zouden kunnen zitten. Recent empirisch onderzoek laat zien dat het consumentenvertrouwen een veelheid van factoren weerspieDNB
/ Kwartaalbericht September 2004
De Nederlandse consument: van shopaholic naar enthousiaste spaarder
gelt. Naast (verwachtingen van) macro-economische variabelen, zijn ook onzekerheid en psychologische factoren – zoals stemming, mispercepties en kuddegedrag (elkaar de put in praten) – van invloed. De relevante economische factoren verschillen daarbij van land tot land, en veranderen zelfs in de tijd. In Nederland spelen beursontwikkelingen een relatief prominente rol. Het sentiment van de consumenten wordt maandelijks gemeten op basis van een enquête onder huishoudens.1 De totaal-index van het consumentenvertrouwen geeft aan in hoeverre huishoudens vinden dat het economisch gezien goed zal gaan in de komende twaalf maanden. De index wordt gebaseerd op vragen over verwachtingen ten aanzien van het economische klimaat, de werkloosheid, de eigen financiële situatie en de eigen besparingen. De geënquêteerden kunnen vinden dat het beter zal gaan (optimisten), dat het slechter zal gaan (pessimisten) of dat de situatie gelijk blijft. De vertrouwensindicatoren worden berekend door het percentage optimisten te verminderen met het percentage pessimisten. Huishoudens worden ook gevraagd naar hun verwachtingen en meningen ten aanzien van andere economische zaken, zoals koopbereidheid, inflatie en de economische situatie in de afgelopen 12 maanden. Snelle omslag in de stemming van consumenten Hoewel de Nederlandse economie tot 2000 een langdurige bloeiperiode had doorgemaakt, en er dus beter voorstond dan de meeste andere Europese economieën, is het consumentenvertrouwen in Europees perspectief erg snel verslechterd. Tussen maart 2000 en december 2001 zakte het consumentenvertrouwen met 33 punten, tegen 13 punten voor het eurogebied en 3 punten voor het vk (grafiek 4). Eind 2000 waren er in Nederland ruim 20% meer optimisten dan pessimisten. Aan het eind van 2001 hadden de pessimisten de overhand (7% meer pessimisten dan optimisten). Opvallend is de zeer scherpe stijging van de werkloosheidsverwachtingen in 2001 met 61 punten (grafiek 5). Binnen een jaar veranderde een optimistische meerderheid van 24 procentpunt in een pessimistische meerderheid van 38 procentpunt. Opmerkelijk is dat deze enorme verslechtering plaatsvond tegen de achtergrond van een zeer krappe arbeidsmarkt. In 2001 lagen de banen nog voor het oprapen. In de eerste helft van 2002 volgde een verbetering van de verwachtingen, maar toen het ontkiemende economische herstel niet doorzette en de werkloosheid snel begon op te lopen, volgde een tweede golf van pessimisme. In juli 2003 werd het dieptepunt bereikt: de pessimisten hadden toen een DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Grafiek 4 Consumentenvertrouwen vk, eurogebied en Nederland Saldo percentage van positieve en negatieve antwoorden 40 30 20 10 0 -10 -20 -30 95
96
Nederland
97
98
99
Eurogebied
00
01
02
03
04
Verenigd Koninkrijk
Bron: Europese Commissie.
meerderheid van 75 procentpunt. Nederland was toen net zo somber als tijdens de recessie in het begin van de jaren negentig, toen de werkloosheid meer dan 8% bedroeg. Ondanks de nog steeds relatief lage werkloosheid, is men in Nederland het somberst binnen Europa. Dit suggereert dat het vertrouwen vooral reageert op veranderingen ten opzichte van het recente verleden. In het vk bleef de toename van de werkloosheidsverwachtingen in 2001 beperkt tot slechts 20 punten. Grafiek 5 Werkloosheid en werkloosheidsverwachtingen Saldo percentage van positieve en negatieve antwoorden respectievelijk duizenden
80
575
60
500
40
425
20
350
0
275
-20
200
-40
125 90
92
Werkloosheidsverwachtingen
94
96
98
00
02
04
Geregistreerde werkloosheid, schaal rechts
Bron: Europese Commissie en cbs.
63
De Nederlandse consument: van shopaholic naar enthousiaste spaarder
Aandelenbeurs en consumentenvertrouwen Het startschot voor de verslechtering van het Nederlandse consumentenvertrouwen was de daling van de beurskoersen in 2000, die in alle landen optrad. Vergeleken met andere landen, hangt het Nederlandse consumentenvertrouwen relatief sterk samen met beursontwikkelingen (grafiek 6). Dit geldt ook voor een aantal andere kleine landen, zoals Finland, Zweden en Ierland. De grote landen van het eurogebied kennen een relatief lage samenhang van vertrouwen en aandelenmarkt (Duitsland, Spanje en Italië). Via het indirecte vertrouwenskanaal kan de aandelenmarkt de Nederlandse economie hebben beïnvloed. In tegenstelling tot het directe vermogenseffect vanuit de aandelenmarkt, dat betrekking heeft op consumenten die daadwerkelijk aandelen bezitten, biedt het vertrouwenskanaal een relatie tussen het gedrag van alle consumenten en de aandelenmarkt. Het idee achter het vertrouwenskanaal is dat iedereen aandelenkoersen als voorlopende indicator van toekomstige macro-economische ontwikkelingen kan gebruiken. Vooral het oordeel over de algemene economische situatie en of het nu een goed moment is voor grote aan-
kopen worden beïnvloed door de beurs. In de afgelopen jaren blijken ook de werkloosheidsverwachtingen relatief sterk samen te hangen met de bewegingen in de aex. Dit zou deels kunnen worden verklaard uit de desastreuze winstontwikkeling van grote beursgenoteerde bedrijven (grafiek 7). In 2001 maakte deze groep bedrijven gezamenlijk geen winst, terwijl in 2002 zelfs verlies werd geleden. In historisch perspectief is dat een volstrekt unieke ontwikkeling. De belangrijkste factor achter de winstdaling was de enorme afschrijving op binnenlandse en buitenlandse acquisities (waaronder umts-licenties). De wereldwijde daling van de aandelenkoersen (en de appreciatie van de euro) hebben daaraan een zeer groot aandeel geleverd. De slechte winstcijfers en de bijbehorende herstructureringsplannen hebben veel aandacht in de media gehad. Dit kan de werkloosheidsverwachtingen hebben opgedreven.
Onzekerheid Als consumenten onzekerder worden over hun toekomstige inkomen en vermogen, kunnen extra (tijdelijke) besparingen uit voorzorg het gevolg zijn. Vooral de
Grafiek 6 Beurskoers en vertrouwen per land 1996-2003
Nederland Finland Zweden Portugal Ierland Verenigd Koninkrijk Griekenland België Denemarken Frankrijk Italië Duitsland Spanje Oostenrijk -0,05
0
0,05
0,10
Toelichting: Gemiddelde van de correlatie tussen veranderingen in de indicator en de procentuele mutatie van de beursindex, lopend en een maand vertraagd.
64
0,15
0,20
Bron: Eigen berekeningen op basis van gegevens van de Europese Commissie en Thomson Financial.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
De Nederlandse consument: van shopaholic naar enthousiaste spaarder
Grafiek 7 Winstgevendheid beursgenoteerde bedrijven Nederland Procenten 8 6 4 2 0 -2 77 79 81 83
85 87 89 91
93 95 97 99
01 03
Toelichting: Netto winst niet-financiële beurs nv’s als percentage van omzet. Het jaar 2003 is gebaseerd op het eerste halfjaar. Bron: cbs.
aanschaf van duurzame consumptiegoederen, zoals keukens en auto’s, is gevoelig voor onzekerheid. Uit onderzoek voor de vs blijkt bijvoorbeeld dat de beurskrach in 1929 tijdelijk veel onzekerheid genereerde, waardoor consumenten de aanschaf van duurzame consumptiegoederen massaal gingen uitstellen. Het waren niet zo zeer vermogenseffecten die de consumptie toen drukten – de overgrote meerderheid van de Amerikaanse consumenten had helemaal geen aandelen – maar onzekerheid over het toekomstige inkomen, die tot uitdrukking kwam in dalende en volatiele beurskoersen. De krimpende consumentenbestedingen hebben toen bijgedragen aan de grote depressie die volgde op de aandelenkrach. In de afgelopen jaren zijn er in Nederland veel dingen gebeurd die onzekerheid creëerden (tabel 1). Zo kwamen pensioenfondsen in de problemen door de sluipkrach op de beurzen, waren 2002 en 2003 in politiek opzicht woelige jaren, en werd er door de regering
Tabel 1 Overzicht belangrijke gebeurtenissen 2000-2003 2000 Amerikaanse beurs piekt (maart 2000) Beursgang World Online (17 maart 2000) Nederlandse aandelenbeurs piekt (september 2000) 2001 Aanslag wtc New York (11 september) Aanval op Afghanistan (7 oktober) Kabul valt (13 november) Fortuyn lijsttrekker Leefbaar Nederland (25 november) 2002 Invoering chartale euro (1 januari) Enron boekhoudschandaal (15 januari) Verlies Paarse partijen in gemeenteraadsverkiezingen (6 maart) Publicatie boek Fortuyn ‘Puinhopen van Paars’ (14 maart) Paars ii ter ziele (16 april) Fortuyn vermoord (6 mei) Verkiezingen Tweede Kamer (8 mei) kpn Qwest failliet (31 mei) Worldcom in problemen (eind juni) Kabinet Balkenende i beëdigd (22 juli) Kabinet Balkenende i presenteert omvangrijke bezuinigingen (17 september) Kabinet Balkenende i valt (16 oktober) Bouwfraude eindrapport (12 december) 2003 Verkiezingen Tweede Kamer (22 januari) Ahold in problemen (24 februari) Vogelpest (begin maart) sars veroorzaakt wereldwijde paniek (medio maart) Begin oorlog Irak (20 maart) Einde oorlog Irak (1 mei) Kabinet Balkenende ii start met record bezuinigingspakket (27 mei)
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
65
De Nederlandse consument: van shopaholic naar enthousiaste spaarder
fors bezuinigd. Maar ook internationaal was het onrustig met terroristische aanslagen, boekhoudschandalen, de sars-epidemie en de oorlogen in Afghanistan en Irak. Nederlanders zijn, vergeleken met bijvoorbeeld Amerikanen, relatief risico-avers. Een toename van onzekerheid heeft daardoor grotere effecten. De sterk toegenomen populariteit van sparen op risicoloze spaarrekeningen ten koste van risicovol beleggen suggereert dat de risicogeneigdheid van de huishoudens fors is afgenomen. Het is aannemelijk dat de genoemde gebeurtenissen hebben bijgedragen aan het afnemende consumentenvertrouwen en de consumptie hebben afgeremd. De duurzame consumptie stagneerde in 2001 en daalde sterk in 2003 (grafiek 8). Dit suggereert dat Nederlandse consumenten vooral in die jaren te maken hadden met grotere onzekerheid. Pensioenfondsenproblematiek Eén van de redenen waarom in Nederland de correlatie tussen vertrouwen en aandelenbeurs relatief hoog is, zou het grote belang van de pensioenfondsen kunnen zijn. Bijna alle Nederlandse consumenten hebben een indirect belang op de aandelenmarkt via de grote aandelenportefeuilles van de pensioenfondsen. De malaise op de aandelenbeurzen heeft de dekkingsgraad van de pensioenfondsen aangetast. Ook de sterke loonstijgingen van de afgelopen jaren hebben hieraan bijgedragen. Hogere lonen vergroten immers de verplichtingen van pensioenfondsen, omdat veel pensioenfondsen een (voorwaardelijke) indexatie van de pensioenuitkeringen
nastreven aan de prijs- of loonontwikkeling. De teruglopende dekkingsgraden hebben in de media bijzonder veel aandacht gekregen, in tegenstelling tot de periode voor 2000 (tabel 2). Begin 2003 bleek bijvoorbeeld dat een kwart van de bijna 800 pensioenfondsen de pensioenverplichtingen onvoldoende had gedekt. Ook bleek een kwart over te weinig buffers te beschikken om beleggingsrisico’s op te vangen. Om de problemen het hoofd te bieden hebben pensioenfondsen de pensioenpremies verhoogd en de pensioenregelingen versoberd. De pensioenproblematiek heeft consumenten gestimuleerd om meer te gaan sparen. Door alle media-aandacht over onderdekking zijn consumenten gaan denken dat de pensioenen in de toekomst met meer onzekerheid zijn omgeven of lager zullen uitvallen. Uit een enquête van nipo/kpmg in maart 2003 blijkt dat 56% van de ondervraagden zich enigszins tot zeer bezorgd voelt over de dalende aandelenkoersen met het oog op de eigen pensioenuitkering. Ouderen (50-64 jaar) geven vaker aan zeer of tamelijk bezorgd te zijn in vergelijking met jongeren (21-39 jaar). Volgens een enquête die dnb onder Nederlandse huishoudens heeft gehouden in juni 2003 gaat 26% van de ondervraagden meer sparen als het pensioen wordt versoberd. Ook betaalt 56% van de ondervraagden graag meer pensioenpremie voor een gegarandeerd pensioen. Deze resultaten suggereren dat mensen zekerheid over pensioeninkomen belangrijk vinden.
Psychologische factoren Grafiek 8 Decompositie consumptiegroei Nederland Procentule mutaties respectievelijk bijdrage in procentpunten 5 4 3 2 1 0 -1 -2 95
96
97
98
Overig Vaste lasten niet-duurzaam Bron: cpb.
66
99
00
Duurzaam
01
02
03
Particuliere consumptie
Het is aannemelijk dat het gedrag van consumenten niet alleen wordt bepaald door goed kwantificeerbare economische factoren, zoals inkomen, vermogen en kredietkosten, maar ook door psychologische factoren. Er zijn verschillende kanalen waarlangs deze factoren een rol zouden kunnen spelen. Op individueel niveau kan de stemming van een consument direct van invloed zijn op het koopgedrag. Onderzoek toont aan dat consumenten die in een goede stemming zijn over het algemeen meer positieve aspecten van een product onthouden, producten positiever beoordelen, zich gemakkelijker laten overtuigen door een verkoper en producten uiteindelijk sneller kopen. Verder kan de stemming van een consument van invloed zijn op hoe (economisch) nieuws wordt geïnterpreteerd. Wanneer een consument in een slechte stemming is, zal er meer oog zijn voor de negatieve aspecten van het nieuws. De economische toestand kan daardoor minder rooskleurig worden ingeschat dan gerechtvaardigd is op basis DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
De Nederlandse consument: van shopaholic naar enthousiaste spaarder
Tabel 2 Pensioenproblemen in de krant 2000 april Pensioenfonds belegt steeds riskanter 2001 maart Slecht beursjaar treft ook pensioenfondsen september Krach leidt tot hogere premies voor pensioen Hogere pensioenpremies bedreigen koopkracht november Buffers pensioenfondsen ruim voldoende Pensioenfondsen zien portefeuilles kelderen december Pensioenpremies stijgen explosief Beleggingen in aandelen pakten rampzalig uit 2002 februari Inflatie vreet aan veel pensioenen juni Hoge inflatie bedreigt pensioenen juli Vervroegd pensioen wordt utopie september Pensioenen temperen economie; minder groei door hoge premies oktober Pensioenpremies fors omhoog door tekorten Extra nodig voor pensioen: eur 93 miljard november cpb: Te rooskleurig beeld van pensioen december Beleggingen van pensioenfondsen fors gedaald 2003 februari Kwart pensioenfondsen heeft te weinig in kas maart Rampjaar voor pensioenen Beleggen doet alle pensioenfondsen pijn april Nood pensioenfondsen is dit jaar nog groter geworden mei Werkgevers willen pensioenrisico afwentelen juli Minder fondsen hanteren een eindloonregeling augustus Kabinet schaft prepensioen en vut versneld af september Pensioenfondsen zien hun tekort fors verminderen december Vermogenspositie pensioenfondsen verbeterd 2004 maart Pensioenfondsen hebben weer goede rendementen juni Aandelenbezit van pensioenfondsen naar top Bron: Krantenkoppen uit de Volkskrant.
van alleen de fundamentele factoren. Op collectief niveau kunnen de sentimenten van individuele consumenten worden versterkt. Uit psychologische experimenten blijkt bijvoorbeeld dat mensen in groepen heel gemakkelijk de mening overnemen van de meerderheid of van iemand die autoriteit heeft (bijvoorbeeld een expert), zelfs wanneer de mening van de meerderheid of de autoriteit objectief gezien onjuist is. De media kunnen hierbij een belangrijke rol spelen. Wanneer er veel aandacht is voor negatief nieuws, kunnen negatieve sentimenten gemakkelijk voor langere tijd in stand worden gehouden. Politieke onvrede De snelle verslechtering van het consumentenvertrouwen en de werkloosheidsverwachtingen viel samen met het ontstaan van een diepe maatschappelijke onvrede over diverse onderdelen van het beleid van het tweede Paarse kabinet. De razendsnelle opkomst van Pim Fortuyn vanaf eind 2001, eerst bij Leefbaar Nederland DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
en later met zijn eigen partij lpf, was een weerspiegeling van deze onvrede (grafiek 9). Kiezers waren vooral ontevreden over de dienstverlening van de overheid. Zaken als de wachtlijsten in de gezondheidszorg, gevoelens van onveiligheid, integratieproblemen en de kwaliteit van het onderwijs werden in de media breed uitgemeten. Zo vond begin 2002 tweederde van de kiezers dat de overheid te weinig geld uittrok voor gezondheidszorg, politie en veiligheid; bijna 40% vond dat de kwaliteit van het onderwijs achteruit was gegaan ten opzichte van vier jaar geleden (2vandaag/nipo). De wijdverbreide maatschappelijk onvrede zou negatieve uitstralingseffecten kunnen hebben gehad op het consumentenvertrouwen en het consumptiegedrag. Buitenlandse waarnemers hebben zich verbaasd over het verschijnsel van ontevreden burgers in een land dat grote economische voorspoed kende. In de jaren negentig was de welvaart immers sterk toegenomen, en was het grote probleem van Nederland, de 67
De Nederlandse consument: van shopaholic naar enthousiaste spaarder
Grafiek 9 Politieke peiling Tweede Kamer Aantal zetels 100 90 Zetelaantal Kabinet Paars 2
80 70 60 50
Verkiezingsuitslag 15 mei 2002
40 30 20 10
mineerd door omvangrijke bezuinigingen, die door voortdurende tegenvallers steeds groter dreigden te worden. Bij nieuwe tegenvallers ontstond steeds weer onrust, doordat het kabinet met nieuwe bezuinigingen reageerde. Volgens hoogleraar economie Lans Bovenberg zou de bbp-groei in 2003 hierdoor 0,5 procentpunt lager zijn uitgevallen (Volkskrant januari 2004). Op het gebied van beleidscommunicatie bestaat een opmerkelijk verschil tussen Nederlandse en Amerikaanse beleidsmakers. Amerikaanse beleidsmakers, waaronder Fed-voorzitter Greenspan, tenderen juist de positieve aspecten van de economie te benadrukken.
0 99
Peiling Paars 2
00
01
02
Peiling Lijst Pim Fortuyn/ Leefbaar Nederland
Bron: Twee Vandaag/tns nipo.
hoge en hardnekkige werkloosheid, opgelost. Ook had Nederland voor het eerst in 25 jaar overschotten op de overheidsbegroting. Toch constateert het tijdschrift The Economist in een overzichtsartikel over Nederland (mei 2002) dat: ‘Despite the economy’s success, Dutch voters are strangely disgruntled.’ De onvrede over de kwaliteit van de publieke voorzieningen was voor dit blad minder goed invoelbaar: ‘The Dutch are famous for complaining. But to an outside visitor, especially one from Britain or America, this cataloque of woes seems astonishing’. Volgens The Economist zijn de Nederlandse publieke voorzieningen in vergelijking met het buitenland helemaal niet slecht. Ook volgens andere buitenlandse waarnemers is Nederland in recordtempo verworden tot een ontevreden natie met een gebrek aan eigenwaarde. Zo merkt de directeur van het Frans cultureel instituut Maison Descartes in een interview in de Volkskrant (mei 2004) op: ‘Vroeger hadden Nederlanders in gesprekken met buitenlanders de neiging alles een beetje mooier te maken. Nu is er eerder sprake van het tegenovergestelde (…) dat gevoel van: niks werkt hier’. Communicatie beleidsmakers Verschillende economen hebben gesteld dat de Nederlandse consument door het kabinet in de put wordt gepraat door voortdurend een somber beeld te schetsen van de Nederlandse economie. ‘Nederland heeft achterstanden opgelopen’ en ‘Nederland heeft op te grote voet geleefd’ zijn typerende uitlatingen van beleidsmakers. In de lange aanloop naar het kabinet Balkenende ii werden de formatiebesprekingen gedo68
Invoering euro De invoering van de euro is gepaard gegaan met een toename van de inflatiepercepties van consumenten. Zo dachten consumenten in Nederland dat de prijzen in de eerste zes maanden van 2002 gemiddeld met 7,3% waren gestegen ten opzichte van 2001. Het werkelijke inflatiecijfer bedroeg 3,6%. Deze vorm van prijsillusie was relatief sterk in Nederland: 90% van de Nederlandse consumenten dacht eind 2002 dat de prijzen in de afgelopen 12 maanden sterk waren gestegen, tegen 60% in het eurogebied. Zelfs in 2003, het jaar waarin de inflatie in Nederland snel daalde en gemiddeld niet veel meer afweek van die in het eurogebied, bleef het percentage Nederlanders dat sterke prijsstijgingen ervaarde hoog. Opvallend is ook dat vlak na de invoering van de euro de koopbereidheid in Nederland pijlsnel afnam en op een laag peil is gebleven (grafiek 10). Ook in het eurogebied was een plotselinge daling van de koopbereidheid waar te nemen. De eu-landen die de euro niet hebben ingevoerd (Denemarken, Zweden en het vk) hadden daarentegen geen terugval in de koopbereidheid. Als gevolg van de hoge gepercipieerde inflatie onderschatten consumenten mogelijk de koopkracht van hun inkomen en vermogen. Dit kan een motief vormen om door middel van extra besparingen de waardevermindering van het vermogen te compenseren.
Samenvatting: Onzekerheid en psychologie versterkten de neergang Als alle feiten nog eens op een rij worden gezet, ontstaat de indruk dat Nederlandse consumenten tijdens de neergaande economie aanzienlijk minder hebben uitgegeven dan verwacht kon worden op basis van fundamentele factoren, zoals beschikbaar inkomen en vermogen. Vooral het jaar 2001 springt hierbij in het oog. DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
De Nederlandse consument: van shopaholic naar enthousiaste spaarder
Grafiek 10 Koopbereidheid Nederland, eurogebied en niet-eurogebied Saldo percentage positieve en negatieve antwoorden 60 40 20 0 -20 -40 96
Nederland
97
98
99
00
Niet-eurogebied
01
02
03
04
Eurogebied
Toelichting: Niet-eurogebied omvat het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Denemarken. Bron: Europese Commissie.
Ondanks de forse toename van het beschikbare inkomen en de krappe arbeidsmarkt, verslechterden het consumentenvertrouwen en de werkloosheidsverwachtingen zeer sterk, en groeide de consumptie veel minder hard dan in voorgaande jaren. Grotere onzekerheid door de problemen bij pensioenfondsen als gevolg van de wereldwijde daling van de beurskoersen is daarbij een factor van belang geweest. Maar ook de collectieve stemming verzuurde dramatisch in die tijd, doordat mensen ontevreden werden over de publieke voorzieningen en de manier waarop de politiek functioneerde, getuige de snelle politieke opkomst van Pim Fortuyn. De pessimistische houding van consumenten in
2001 heeft een zichzelf versterkend proces in gang gezet (self-fulfilling prophesy). De economische effecten verlopen allereerst via het traditionele bestedingskanaal: door minder te besteden werd de economische neergang versterkt en bleven er redenen bestaan om pessimistisch te zijn. Daarnaast zijn er effecten denkbaar via het vertrouwenskanaal. Door de onzekerheid en de abrupte stemmingswisseling in 2001 was het consumentenvertrouwen al fragiel geworden in een relatief gunstige economische omgeving. Het slechte nieuws van latere jaren – de aanhoudende beursmalaise, boekhoudschandalen, politieke onzekerheid, hoge gevoelsinflatie na de invoering van de euro, enz. – zou daardoor een relatief groot effect kunnen hebben gehad. Door dit alles vertoont de Nederlandse consumptie een volatiel patroon, waarbij uitbundige groei snel is omgeslagen in krimp. Amerikaanse en Britse consumenten hebben daarentegen evenwichtiger gereageerd op de conjuncturele neergang en de beursmalaise, en aan een relatief stabiel consumptiepatroon vastgehouden (consumption smoothing). Met behulp van een simulatie van het macro-economische structuurmodel morkmon kan een indruk gekregen worden van wat er gebeurd zou zijn als de Nederlandse consumenten in 2001 hun bestedingen wel op peil hadden gehouden (tabel 3). Het scenario veronderstelt dat de spaarquote (vrije besparingen als percentage van het beschikbare inkomen) vanaf 2001 met 2 procentpunt lager uitvalt. In termen van consumptiegroei betekent dit dat de consumptie met 3,4% toeneemt in 2001, in plaats van de geobserveerde 1,4%. Weinig economen zouden gek hebben opgekeken als dit was gebeurd. De simulatie, die alleen de effecten via het bestedingskanaal beschrijft, laat zien dat een lagere spaarquote een gunstig effect heeft op de economie.
Tabel 3 Effecten van een daling van de spaarquote Cumulatieve effecten in procenten ten opzichte van de basisprojectie
Veronderstelling ten opzichte van de basisprojectie Spaarquote Uitkomsten volgens morkmon Bbp-volume Volume particuliere consumptie Volume investeringen Volume uitvoer goederen en diensten Werkloosheid (percentage beroepsbevolking)
Jaar 1
Jaar 2
Jaar 3
Jaar 4
-2,0
-2,0
-2,0
-2,0
0,7
0,9
1,1
1,2
2,0
2,4
2,6
2,8
1,2
2,6
2,9
2,8
-0,1
0,0
0,1
-0,2
-0,1
-0,3
-0,5
-0,6
Bron: dnb.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
69
De Nederlandse consument: van shopaholic naar enthousiaste spaarder
Het bbp-volume ligt in het eerste jaar 0,7 procentpunt hoger, en ruim 1 procentpunt na drie jaar. Met enige vertraging reageert ook de arbeidsmarkt: in het derde jaar is de werkloosheid 0,5 procentpunt lager. Vanwege de gunstigere economische ontwikkeling wordt ook de consumptie gestimuleerd. De consumptiegroei valt in het tweede jaar 0,4 procentpunt hoger uit, en in het derde en vierde jaar 0,2 procentpunt. De simulatie illustreert dat de huidige neergang minder scherp zou zijn geweest, indien consumenten niet zo sterk op de rem waren gaan staan in 2001.
Jansen, W.J., N.J. Nahuis (2003), The stock market and consumer confidence: European evidence, Economics Letters 79, p. 89-98. Mullainathan, S., A. Shleifer (2002), Media bias, NBER Working Paper 9295. Romer, C.D. (1990), The Great Crash and the onset of the Great Depression, Quarterly Journal of Economics 105, p.597-624. Shiller, R.J. (2000), Irrational Exuberance, Princeton University Press. Van Westerloo, G. (2003), Niet spreken met de bestuurder, Uitgeverij de Bezige Bij.
Tot slot Afgaande op het recente verleden, is duidelijk dat een verbetering van het consumentenvertrouwen, en met name de werkloosheidsverwachtingen, een essentiële voorwaarde vormt voor een duurzaam herstel van de consumptieve bestedingen. De afgelopen maanden laten op dit punt gunstige ontwikkelingen zien. De indicator voor de werkloosheidsverwachtingen is tussen juli en mei met 17 punten verbeterd, en staat nu op het hoogste niveau in twee jaar. Ook het consumentenvertrouwen is inmiddels geklommen tot het hoogste niveau in twee jaar. Een ander hoopgevend signaal is de stijging van het aantal particuliere beleggers op de beurs. In 2004 nam voor het eerst sinds 2000 het aantal huishoudens dat in aandelen belegt weer (licht) toe, met name doordat een aantal beleggers dat eerder de beurs had verlaten weer is teruggekeerd. Dit is een aanwijzing dat de lange periode van verhoogde risico-aversie, die consumenten aanzette tot het volstorten van spaarrekeningen, op zijn eind loopt.
1 De in dit artikel gebruikte gegevens over het consumentenvertrouwen worden gepubliceerd door de Europese Commissie voor alle eu-landen. De achterliggende enquêtes zijn in alle landen hetzelfde.
Geraadpleegde literatuur De Nederlandsche Bank (2003), Financieel gedrag Nederlandse huishoudens, Kwartaalbericht september 2003. De Nederlandsche Bank (2004), Waar komt de Nederlandse economische groei in 1998-2006 vandaan?, Kwartaalbericht juni 2004. Elster, J. (1998), Emotions and economic theory, Journal of Economic Literature 36, p. 47-74. Golinelli, R., G. Parigi (2003), What is this thing called confidence? A comparative analysis of consumer confidence indices in eight major countries, Discussion Paper 484, Bank of Italy. 70
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
De schulden van Nederlandse gezinnen zijn in 2003 wederom sterk toegenomen. Bezien we de balansposities voor verschillende inkomensgroepen dan blijkt dat de gezinnen met een middeninkomen in het afgelopen decennium een sterkere toename van het netto vermogen hebben gekend dan de hoogste inkomensgroepen, waardoor hun aandeel in het totale Nederlandse vermogen is toegenomen. Dit hangt samen met het grotere aandeel van de waarde van het eigen huis in het totale bezit voor deze inkomensgroepen. De vermogensverdeling van Nederlandse gezinnen over de diverse inkomensgroepen is hierdoor minder scheef geworden. Niettemin heeft 19% van de huishoudens uit de laagste inkomensgroep een negatief netto vermogen. Dit blijkt uit de jongste uitkomsten van de DNB Household Survey. Overigens blijkt uit de eerste (voorlopige) resultaten voor 2004 dat de gemiddelde schuld voor de laagste inkomens verder is opgelopen terwijl deze bij de hoogste inkomensgroepen iets afneemt. Belangrijk thema van de enquête is de houding en het gedrag van Nederlanders ten aanzien van vroegpensionering en pensioenvoorzieningen. Veel Nederlanders hebben zich vast voorgenomen ruim voor hun 65ste te stoppen met werken. Deze verwachting speelt ook een sterke rol bij het rangschikken van de eerste tot de laatste voorkeur voor diverse opties voor prepensioen en deeltijdpensioen (rekening houdend met consequenties voor het pensioeninkomen). Hieruit komt een grote diversiteit van voorkeuren naar voren als er voldoende keuzemogelijkheden bestaan. Indien de keuzemogelijkheden beperkt zijn, blijkt dat de ene helft van de werkenden neigt naar zo vroeg mogelijk stoppen met werken, terwijl de andere helft mede met het oog op de inkomensgevolgen best bereid is tot hun 65ste te werken. De meerderheid van de Nederlanders voelt zich voldoende tot goed geïnformeerd over zijn pensioenvoorziening. Niettemin is de kennis van de eigen pensioenvoorziening gebrekkig. Volgens de enquêteuitkomsten kiezen Nederlanders graag voor zekerheid waar het om hun pensioen gaat. Zij hechten sterk aan de huidige AOW-voorzieningen en zijn in groten getale bereid een deel van het salaris in te leveren voor het behoud ervan. Tevens geeft de meerderheid van de werkenden aan meer pensioenpremie te willen betalen als daarmee meer zekerheid over de pensioenuitkering kan worden gekocht.
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
Inleiding In economische zin was 2003 voor Nederlandse huishoudens een moeilijk jaar. Het geaggregeerde reëel beschikbare inkomen van gezinnen liep voor het eerst sinds tien jaar terug (met 1,3%) als gevolg van de gestegen pensioen- en sociale premies en de krimp van de werkgelegenheid. Het consumentenvertrouwen bereikte in het eerste halfjaar van 2003 het laagste punt sinds het begin van de jaren tachtig. Hoewel consumenten inmiddels weer positiever zijn gaan oordelen over de economische situatie, is het niveau van het consumentenvertrouwen nog altijd laag. Dit is niet vreemd gelet op de scherpe stijging van de werkloosheid in het afgelopen jaar, die pas zeer recent tekenen van afvlakking is gaan vertonen. In dit artikel gaan we in op het financiële gedrag van Nederlandse huishoudens. Eerst beschouwen we de balanspositie van de sector gezinnen op basis van de financiële rekeningen in een vergelijking met andere landen en regio’s. Vervolgens wordt aan de hand van nieuwe gegevens ontleend aan de dnb Household Survey (dhs) dieper ingegaan op de financiële positie van de Nederlandse huishoudens en de mogelijke risico’s die daarmee samenhangen. Het dhs bestaat uit diverse vragenlijsten die jaarlijks aan een vast panel deelnemers worden voorgelegd. De uitkomsten voor 2004 zijn gebaseerd op de antwoorden van die deelnemers die in de eerste vier maanden van 2004 de vragenlijsten hebben ingevuld. Daarmee hebben de uitkomsten voor 2004 een voorlopig karakter. Anders dan in de analyse in het Kwartaalbericht van september 2003 wordt nu gekeken naar de belangrijkste ontwikkelingen in de balanspositie van huishoudens over een langere periode (1995-2004), met een nadere verbijzondering naar inkomensklassen. Ook wordt onderscheid gemaakt tussen gezinnen mét en zónder een eigen woning. Een onderwerp dat terugkeert, betreft de analyse van de verwachtingen bij het Nederlandse publiek ten aanzien van de houdbaarheid en inrichting van de oudedagsvoorzieningen aan de hand van enquêtevragen die aan het dhs zijn toegevoegd.
De balanspositie van Nederlandse gezinnen in internationaal perspectief Tabel 1 vergelijkt de balanspositie van Nederlandse gezinnen met die in het eurogebied, het Verenigd Koninkrijk (vk) en de Verenigde Staten (vs). Nederlandse huishoudens beleggen zelf slechts 15% van 72
hun financiële activa in risicovolle producten als aandelen en obligaties, tegen 38% in het eurogebied, 17% in het vk en 54% in de vs. Wel is aan de daling van de aandelenbeleggingen (in % bbp) in 2003 een einde gekomen, terwijl deze in het vk en vooral in de vs weer toenamen. Zien we af van de ontwikkeling van de pensioenreserves dan hebben Nederlandse gezinnen in 2003 vooral hun risicoloze spaartegoeden (onderdeel van m3) uitgebreid. Dit ondanks een geringere nieuwe inleg in bedrijfsspaarregelingen en het vrijvallen van bedrijfsspaargelden door de deblokkering, die beide het gevolg zijn van wijzigingen in de wet Bedrijfssparen. De vrijgekomen bedrijfsspaargelden zijn grotendeels overgeheveld naar gewone spaarrekeningen, maar ook nieuwe vormen van sparen zoals internet- en telefonisch sparen waren populair. Deze tegoeden maken samen ruim een derde van de totale omvang van de spaartegoeden van Nederlandse gezinnen uit. De uitbreiding van de spaartegoeden hield in het eerste kwartaal van 2004 aan. Na drie jaren van daling zijn de pensioenreserves van Nederlandse gezinnen in 2003, net als in het vk en de vs, weer toegenomen. Aan de passiefzijde van de balans valt op dat Nederlandse gezinnen veel schulden hebben, zeker ten opzichte van het eurogebied, maar ook in verhouding tot het vk en de vs. Niet alleen ligt het niveau van de schulden hoger, ook de toename ervan is groter dan elders. In de periode 1995-2003 namen de schulden van gezinnen in ons land toe met 45% bbp, tegen circa 10% in het eurogebied, 20% in het vk en 18% in de vs. Ook was de recente stijging van de schuldpositie van Nederlandse gezinnen in 2003, met 8% bbp, groter dan die in het vk (+6) en de vs (+4). In verhouding tot het netto beschikbare gezinsinkomen liep de schuld van Nederlandse gezinnen op van 130% in 1996, aan het begin van de hausse op de huizenmarkt, tot 196% in 2002 en 214% in 2003. De forse uitbreiding van de schuldenlast van Nederlandse gezinnen van de afgelopen jaren betreft vooral hypotheken en hangt daarmee sterk samen met de waardestijging van het eigen huisbezit. Dat nam toe van 123% bbp in 1995 tot naar schatting 214% bbp in 2003. Overigens zwakte de huizenprijsstijging in ons land in 2003 af tot gemiddeld 2,6%, tegen 6% over 2002. In het tweede kwartaal van 2004 lagen de huizenprijzen 4,5% hoger dan een jaar eerder. Een per saldo nog iets sterkere toename van de waarde van het eigen huisbezit doet zich voor in het vk, vooral als gevolg van de zeer forse woningprijsstijgingen in 2002 en 2003 van rond de 20%. Opvallend is evenwel dat in het vk deze waardestijging met een veel minder sterke uitbreiding van de schuldenlast gepaard is gegaan dan DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
Tabel 1 Balanssamenstelling gezinnen 1995 en 2003 Procenten van het bbp
Eurogebied 1
Nederland
Financiële activa m3 Obligaties Aandelen Pensioenreserves 2 Overig Totale financiële activa Financiële passiva Leningen Overig Netto financieel vermogen Waarde huizenbezit 3
1995
2002
2003
1995
55
59
62
9
10
11
47
28
128
Verenigd Koninkrijk
Verenigde Staten
2002
1995
2002
2003
1995
2002
2003
66
62
65
71
73
45
49
48
24
20
7
4
5
26
19
20
28
39
50
53
39
43
133
131
147
141
150
36
50
138
140
151
84
85
93
5
5
6
3
4
9
8
8
4
4
4
243
244
256
167
186
273
262
280
292
288
312
63
100
108
44
53
67
82
88
66
80
84
0
0
0
3
4
7
7
7
3
3
3
181
144
148
120
129
198
173
184
223
205
224
123
210
214
199
234
146
227
257
117
142
149
Toelichting: Financiële activa en huizenbezit gewaardeerd tegen marktwaarde. Bron: cbs (Nederland); eurostat (Eurogebied); Flow of Funds Accounts, Board of Governors of the Federal Reserve System (vs); National Statistics (vk); Waarde huizenbezit betreft deels eigen berekeningen mede op basis van Babeau en Sbano (2002).
1 Alle eurolanden met uitzondering van Griekenland, Ierland en Luxemburg. Voor het eurogebied zijn geaggregeerde gegevens over het jaar 2003 nog niet beschikbaar. 2 Inclusief levensverzekeringen en overige verzekeringstechnische voorzieningen. 3 Eurogebied betreft Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje en Nederland.
in ons land. In het eurogebied en de vs is de waarde van het eigen huisbezit veel minder sterk toegenomen dan in Nederland en het vk. Mede daardoor is ook de stijging van de schuldenlast van gezinnen beperkt gebleven. Ondanks de sterke toename van de schulden, is de stijging van de verhouding van de rentelasten ten opzichte van het netto beschikbare inkomen beperkt gebleven. Op basis van Nationale Rekeningencijfers kan worden berekend dat deze rentelastenquote in 1996 minder dan 9% bedroeg. In 2003 beliepen de rentelasten 11,4% van het inkomen, wat hoger is dan in 2002 (10,8%) maar lager dan de top van 12% in 2000. De financiering van de gestegen schuldenlast is mogelijk gemaakt door de lage rente. Was de gemiddelde rente op de schulden van gezinnen in 1996 nog 7,1%, in 2003 lag deze op 5,6%, hetgeen meer dan 20% lager is. Keerzijde is dat bij een oplopende rente de rentelastenquote, die toch al op een hoog niveau ligt, nog verder oploopt en daarmee de inkomens- en balanspositie van gezinnen doet verslechteren. Het netto financiële vermogen van Nederlandse gezinnen inclusief het pensioenvermogen (exclusief de
waarde van het eigen huisbezit) nam toe van 144% bbp tot 148% bbp, maar ligt daarmee, vooral als gevolg van de daling van de aandelenprijzen, nog altijd een stuk lager dan de top van 225% die in 1999 werd bereikt. Blijven de pensioenreserves buiten beschouwing, dan verslechterde de netto liquide financiële vermogenspositie van 3% bbp in 2002 tot -2% in 2003.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
De vermogens- en schuldpositie van verschillende inkomensgroepen nader beschouwd Om een beter beeld te krijgen van de mogelijke kwetsbaarheden die achter de balanspositie van Nederlandse gezinnen schuil gaan, beschouwen we de microgegevens van het dhs met betrekking tot inkomen en schuld- en vermogensposities van individuele huishoudens. Voor de financiële kwetsbaarheid is het van belang of tegenover de schuld van een huishouden ook vermogen staat en of het inkomen van een huishouden voldoende is om de schuldverplichtingen te kunnen 73
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
dragen. Deze informatie is in de traditionele macro-economische statistieken alleen in sterk geaggregeerde vorm voorhanden. Het dhs biedt ons echter de mogelijkheid het financiële gedrag van individuele huishoudens door de tijd te volgen. Tabel 2 geeft een overzicht van de bezittingen en schulden van de in het dhs-panel opgenomen huishoudens, waarbij we voor 2004 ook een uitsplitsing naar inkomensgroepen maken. Opgemerkt zij dat de samenstelling van de balans afwijkt van de macrobalans uit tabel 1. Zo ontbreken de contractuele pensioenreserves, maar worden eigen huisbezit, duurzame consumptiegoederen en andere niet-financiële bezittingen wel gemeten. Ook zijn er verschillen in de afbakening van vermogentitels en de sector gezinnen (met name t.a.v. zelfstandigen en instellingen zonder winstoogmerk ten behoeve van huishoudens). In de analyse onderscheiden we vijf inkomensgroepen die ieder 20% van de Nederlandse huishoudens vertegenwoordigen. Per inkomensgroep bezien we schulden vermogensposities, waarbij wij onderscheid maken tussen huishoudens mèt en zónder eigen woning. In 2003 liggen de grenzen van deze kwintielen voor het netto huishoudinkomen per jaar zoals hieronder aangegeven. Inkomenskwintiel 1: netto inkomen ≤eur 12.900 Inkomenskwintiel 2: eur 12.900 < netto inkomen ≤eur 18.700 Inkomenskwintiel 3: eur 18.700 < netto inkomen ≤eur 25.900 Inkomenskwintiel 4: eur 25.900 < netto inkomen ≤eur 35.100 Inkomenskwintiel 5: netto inkomen >eur 35.100
Bij de verdeling van schuld en bezit zien we eind jaren ’90 het belang van de middeninkomensgroepen 2, 3 en 4 (maar vooral 3) toenemen ten koste van de groep met de hoogste inkomens (zie ook grafiek 1). Het aandeel van het derde inkomenskwintiel in de totale schuld loopt op van 10-15% gedurende 1993-1997 naar 20-25% in 1998-2004. Deze ontwikkeling vinden we terug bij de hypotheekschuld en, iets minder sterk, bij de waarde van het huizenbezit. Het is bovendien zo dat de inkomensgroepen die aan belang hebben gewonnen ook de groepen zijn waarbij het aandeel van het eigen huis in het totale bezit het grootst is (ca. 70%) en die bovendien vanaf 1996 gemiddeld de grootste schuldquote hebben. Dat geldt vooral voor de eigenwoningbezitters in de inkomensgroepen 3 en 4. Zij lijken daarmee het meeste baat gehad te hebben van de stijging van de huizenprijzen. Het wekt geen verbazing dat mensen met hoge inkomens een groter deel van hun schuld in de vorm van hypotheekschuld hebben dan mensen met lage inkomens, terwijl mensen met lage inkomens relatief meer andere schuld (doorlopend krediet, creditcard schuld, studieschuld) hebben. Voor de kwintielen 4 en 5 geldt dat gemiddeld 93% van de totale schuld uit hypotheekschuld bestaat. Voor kwintiel 1 gaat het om ca. 80%. Over de tijd loopt dit percentage bij alle inkomensgroepen langzaam op, gemiddeld van ruim 89,9% naar 92,5% (zie tabel 2). De sterkste stijging is te zien bij de laagste inkomens. De verschillen tussen de kwintielen weerspiegelen het feit dat het eigenwoningbezit is geconcentreerd bij de hogere inkomens. De ontwikkeling over de tijd is een gevolg van de toename van het eigenwoningbezit, met name in de lagere inkomenscategorieën. Om verschillen in schuld en bezit die samenhangen met het al dan niet bezitten
Grafiek 1 Verdeling netto vermogen over de kwintielen Procenten 1995
2004 3
2
6
8
Inkomenskwintiel één
15 40
23
twee drie
53
vier 23
vijf 27
Bron: dnb Household Survey.
74
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
Tabel 2 Activa en passiva van Nederlandse huishoudens op basis van dnb Household Survey 1993-2004 Percentages en gemiddelde bedragen per huishouden
1995
1999
2003
2004
2004 naar inkomenskwintielen 1
2
3
4
5
36,3
Vermogenstitels Als percentage van totale financiële bezittingen
Bank- en spaarrekeningen Obligaties Aandelen Beleggingsfondsen Lijfrenten/koopsompolissen Kapitaalverzekeringen Spaarloon Overige financiële bezittingen Totale financiële bezittingen (EUR)
45,8
36,8
42,8
43,7
49,7
48,6
52,3
43,3
2,2
2,1
4,1
5,7
0,0
12,1
5,5
2,6
6,4
12,0
22,2
8,4
7,3
10,7
4,1
8,9
6,6
7,4
14,1
18,9
12,4
10,1
17,7
10,4
7,4
7,7
12,1
3,2
2,7
12,5
11,8
8,8
8,1
9,3
14,4
13,2
14,4
7,4
12,5
13,2
2,1
12,1
10,8
18,4
12,8
2,6
4,2
4,8
3,9
9,0
3,3
3,5
3,6
4,0
5,7
5,7
2,6
4,4
2,1
1,1
2,3
3,4
7,8
21379
27078
32984
36686
8819
23692
38424
46681
65815
Als percentage van totale bezittingen
Totale financiële bezittingen Totale niet-financiële bezittingen Onroerend goed Eigen huis Ander onroerend goed Voorraad duurzame goederen Overig Totale bezittingen (EUR)
22,0
20,5
18,2
19,8
13,9
24,0
21,9
19,5
18,9
78,0
79,5
81,8
80,2
86,1
76,0
78,1
80,5
81,1
72,5
75,2
76,9
74,5
76,8
70,4
73,8
76,1
74,4
66,5
70,2
71,6
70,7
76,7
63,2
68,8
73,7
70,8
6,0
5,0
5,4
3,7
0,1
7,2
5,1
2,5
3,6
5,5
4,3
3,6
4,0
6,7
5,0
3,7
3,6
3,7
0,0
0,0
1,3
1,7
2,7
0,6
0,5
0,8
3,0
97298
131886
181287
184991
63657
98673
175394
239791
347438
Verplichtingen Als percentage van totale schulden
Totale schuld (EUR) Hypotheek en onroerend goed Niet-hypothecair krediet Andere schulden Studieleningen
32788
35885
51472
49288
15781
28688
45981
63630
92361
89,9
93,0
92,5
92,5
88,0
89,4
93,3
94,2
92,7
4,9
3,7
4,2
4,0
3,9
6,3
4,3
2,9
4,0
4,5
2,4
1,9
2,1
2,5
1,2
1,4
1,9
2,9
0,7
1,0
1,3
1,4
5,5
3,0
1,0
1,0
0,5
26,6
24,8
29,1
26,2
26,5
26,6
Als percentage van totale bezittingen
Totale schulden Netto vermogen Aantal waarnemingen
33,7
27,2
66,3
72,8
71,6
73,4
75,2
70,9
73,8
73,5
73,4
2652
1355
1566
1379
103
256
370
319
331
van een eigen huis te onderscheiden van verschillen die samenhangen met het inkomen van het huishouden los van het eigenwoningbezit, kijken we afzonderlijk naar eigenwoningbezitters en niet-eigenwoningbezitters. Eigenwoningbezitters Voor eigenwoningbezitters is de hypotheek de aantrekDNB
/ Kwartaalbericht September 2004
28,4
kelijkste vorm van lenen. Het aandeel van de hypotheekschuld in hun totale schuld loopt langzaam op van 92% in 1993 naar 95,5% in 2004. Deze stijging zien we bij alle inkomensgroepen. Door de gestegen huizenprijzen is de gemiddelde hypotheekschuld sterker toegenomen dan de rest van de schulden, waardoor het aandeel van de hypotheekschuld oploopt. De overige schuld is ongeveer gelijk verdeeld over consumenten75
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
krediet en overige schuld (bijvoorbeeld bij familie). Het aandeel van de studieschuld is voor de eigenwoningbezitters te verwaarlozen. Over de tijd neemt bij alle inkomenskwintielen het aandeel van de waarde van het eigen huis in de totale bezittingen toe ten koste van financiële activa, eerst voornamelijk het geld op de betaalrekening en spaargeld, later aandelen en beleggingsfondsen. Het eigen huis maakte in 1993 70% van de activa uit, een aandeel dat oploopt naar 76% in 2004. Voor de laagste inkomens stijgt het aandeel van 73% naar 86%, voor de hoogste van 65% naar 72%. Het aandeel van financiële activa is het spiegelbeeld van deze cijfers: het neemt toe naarmate het inkomen stijgt en daalt over de tijd (van 15% naar 10% voor de laagste inkomens, van 23% naar 17% voor de hoogste). De totale schuld als percentage van de totale bezittingen bedroeg voor eigenwoningbezitters circa 36% in 1993 en 27% in 2004. Deze is het laagste bij de eigenwoningbezitters in de laagste inkomenscategorie, rond de 25%. De inkomensgroepen die daar net boven zitten, hebben een schuldquote rond de 30%. De twee hoogste inkomensgroepen zitten tussen de 25% en de 30%. Blijkbaar zijn de laagste inkomens voorzichtig met het aangaan van schulden of hebben zij te maken met terughoudende kredietverstrekkers. Dit blijkt ook uit de loan-to-value ratio (hypotheekschuld ten opzichte van de woningwaarde, hierna ltv genoemd) voor deze groep die rond de 33% ligt, tegen 40% voor de andere groepen. Bovendien heeft meer dan 20% van de huizenbezitters in het laagste inkomenskwintiel helemaal geen schuld. Dit zijn voornamelijk ouderen. Over de jaren 1993-2000 daalt voor de huizenbezitters de ltv van gemiddeld circa 45% naar 35%. Hierin zijn de woningeigenaren zonder hypotheekschuld meegerekend. Vanaf 2000 stijgt de ltv weer tot 39% in 2004. Dit betekent dat vanaf 2000 de gemiddelde hypotheekschuld sneller toeneemt dan de gemiddelde huizenprijs. Wanneer we de ontwikkelingen per kwintiel bekijken, zien we dat de daling tussen 1993 en 2000 alleen plaatsvindt bij de kwintielen 4 en 5 en in mindere mate bij kwintiel 3. De ltv in de laagste twee kwintielen is niet gedaald. Bovendien ligt sinds 2002 de ltv bij de categorieën 2 en 3 boven het gemiddelde van de ltv voor alle huizenbezitters. Een verklaring hiervoor is dat zich in deze inkomenscategorieën veel starters bevinden, die door de stijgende huizenprijzen met hoge instapkosten zijn geconfronteerd. Het percentage huizenbezitters in de laagste twee categorieën is toegenomen. In grafiek 2 is voor de enquêtegegevens van 20032004 de ltv van de eigenwoningbezitters uitgezet tegen 76
Grafiek 2 Loan-to-value ratio Procenten 100 80 60 40 20 0 0 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19
Aantal jaren huis in bezit 2003-2004
1993-1995
Bron: dnb Household Survey.
het aantal jaren dat iemand in zijn huis woont. Blijkens deze curve is voor iemand die minder dan 1 jaar in zijn huis woont de ltv gemiddeld 90%. Dit percentage daalt tot een niveau van 30% voor iemand die 15 jaar in zijn huis woont. Voor de enquêtegegevens van 1993-1995 begint de curve rond de 70% en ligt die na 15 jaar rond de 40%. Twee zaken vallen op wanneer we deze curves vergelijken. Ten eerste is de curve voor de recente jaren veel steiler en is de ltv voor huishoudens die 15 jaar geleden hun huis kochten lager. Dit is een gevolg van de sterke stijging van de huizenprijzen in de afgelopen jaren. Een tweede opvallend verschil betreft het feit dat de ltv voor eigenwoningbezitters die minder dan 1 jaar in hun huidige huis wonen is gestegen van 70% naar 90%. Uit de dhs-uitkomsten voor 2003 en 2004 blijkt dat overwaardeverzilvering vooral voorkomt bij hoge inkomens, zowel wat betreft frequentie als omvang. Van alle woningbezitters die de desbetreffende vraag beantwoord hebben, geeft 30% aan in de laatste vijf jaar overwaarde te hebben verzilverd. In het hoogste inkomenskwintiel is dat 33%, in het laagste kwintiel 15%. Het gemiddelde bedrag over de hele vijfjaarsperiode varieert van eur 27.500 bij de laagste inkomens tot eur 49.000 bij de hoogste inkomens. De nieuwe dhs-uitkomsten vertaald naar macroniveau lijken het beeld te bevestigen dat overwaardeverzilvering zich in 2003 heeft gestabiliseerd op het niveau van rond de eur 5 miljard. Uitkomsten over de eerste maanden van 2004 geven vooralsnog geen aanleiding om te veronderstellen dat het beeld dit jaar sterk zal wijzigen. Overigens vindt 70% van de respondenten in 2004 dat huizen zijn overgewaardeerd, met gemiddeld 24,3%. Slechts 1% meent dat DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
Grafiek 3 Schuld en bezit niet-eigenwoningbezitters 1993-2004 Procenten Schuld
Bezit 1
9 19
Hypotheek
Financieel bezit
19
Consumentenkrediet
21
Onroerend goed
Studielening Overig
Duurzame consumptie 11
Overig 69
51
Bron: dnb Household Survey.
huizen zijn ondergewaardeerd. Hier vinden we geen noemenswaardige verschillen tussen inkomensgroepen. Niet-eigenwoningbezitters De niet-eigenwoningbezitters zijn een heterogenere groep. Hun schulden bedragen gemiddeld 15% van de activa en zijn redelijk constant over de tijd en per inkomensgroep. Ruwweg de helft van de schuld van mensen zonder eigen woning bestaat uit consumentenkrediet, 21% betreft studieleningen, 19% hypotheek op ander onroerend goed dan de eigen woning, en de rest overig krediet (grafiek 3). De gemiddelde schuld van huishoudens zonder eigen huis bedraagt eur 3.500, waarbij alleen de hoogste inkomenscategorie (slechts 14% van deze inkomensgroep heeft geen eigen huis) duidelijk afwijkt met een gemiddelde schuld die meer dan twee maal zo hoog is. De activa bestaan uit 69% financieel bezit, 19% duurzame consumptiegoederen (auto, boot enz.), 11% onroerend goed anders dan eigen woning en 1% overig bezit. Het financiële bezit bestaat voor 58% uit spaar- en betaalrekening saldi. Schuldpositie beschouwd naar inkomensgroepen Met betrekking tot de schuldpositie van huishoudens worden 5 categorieën onderscheiden, te weten geen schuld, een schuld van minder dan 50% van de activa, een schuld van tussen 50 en 100% van de activa, een schuld die groter is dan de activa, en een categorie huishoudens die wel schulden hebben maar geen bezittingen (zie grafiek 4). De laagste inkomenscategorie valt om twee redenen op. Ten eerste heeft ruim 50% van deze huishoudens helemaal geen schuld (meestal ook geen eigen woning), maar anderzijds zit 19% van deze huishoudens in één van de hoogste twee schuldcateDNB
/ Kwartaalbericht September 2004
gorieën (met een negatief netto vermogen). Laten we studieschulden buiten beschouwing, dan heeft nog altijd 15% van de huishoudens uit de laagste inkomenscategorie een negatief netto vermogen. De eerder genoemde 19% vormt 3,8% van de totale bevolking. Zij hebben in 2003-2004 een gemiddelde schuld van eur 25.000 en gemiddeld een negatief netto vermogen van eur 7.500. Vanaf inkomenskwintiel 3 heeft 40 tot 55% van de huishoudens een schuld van minder dan 50% van de activa en zit een kleine 10% in één van de twee hoogste schuldcategorieën. Bij inkomenskwintiel 1 zien we dat in 1993-1995 14-16% van de huishoudens in de hoogste 2 Grafiek 4 Schuldpositie per inkomensgroep 2003-2004 Procenten 100 80 60 40 20 0 1
2
3
4
5
Inkomensgroep Geen bezit, wel schuld
Schuld> bezit
50%<schuld/ Schuld/ bezit<100% bezit<50%
Geen schuld
Bron: dnb Household Survey.
77
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
schuldcategorieën zit. Dit percentage loopt op tot 17,519% in 1996-1999 en 21,5-25% in 2000-2002. Daarna neemt het weer af. In het totale panel daalt het aandeel van de groep met een schuld van meer dan 50% van de activa van 30% in 1993-1996 naar 25% in 1997-2004. Dit betekent natuurlijk dat over dezelfde periode de groep met een schuld van minder dan 50% van de activa is toegenomen. Risico’s Geaggregeerd oogt de netto vermogenspositie van Nederlandse gezinnen solide. De kwetsbaarheid zit vooral bij bepaalde groepen. De ontwikkeling naar hogere hypotheken voor starters en doorstromers (gemiddeld over 2003-2004 rond 90% van de aankoopwaarde) is de afgelopen jaren goed uitgepakt, maar herbergt wel degelijk risico’s voor de balans van deze huishoudens als de huizenprijzen zouden dalen of als de rente gaat stijgen. Zo heeft in 2003-2004 4,9% van de woningbezitters een ltv van meer dan 100%. Een daling van de huizenprijzen met 20% zou dit percentage doen stijgen tot 13,5%. In inkomenskwintiel 2 zou zelfs 15,3% van de huizenbezitters dan een hypotheekschuld hebben die hoger is dan de waarde van de eigen woning. Voor de totale netto vermogenspositie zouden de gevolgen iets minder groot zijn. De groep huishoudens met een negatief netto vermogen zou stijgen van 11,4% naar 14,2%. Uiteraard worden eigenwoningbezitters het hardst getroffen door deze schok, zodat de bij de hoogste inkomensgroep het percentage stijgt van 4,8% naar 9,0%, terwijl bij de laagste inkomens de stijging van 19,2% naar 20,3% gaat. Overigens tonen de eerste (voorlopige) enquêtegegevens voor 2004 een lichte daling van de gemiddelde schuld per huishouden (zie tabel 2). Deze daling komt geheel voor rekening van de hoogste inkomensgroepen. Bij de laagste inkomensgroepen is de gemiddelde schuld per huishouden in 2004 gestegen ten opzichte van 2003. Bij een rentestijging kunnen met name die huishoudens in de problemen komen, die al hoge woonlasten hebben en ook nog eens worden geconfronteerd met een inkomensderving als gevolg van bijvoorbeeld werkloosheid. Uit de jongste enquête komt naar voren dat voor circa 30% van de hypotheekcontracten de rentevaste periode binnen 2 jaar afloopt, waardoor het mogelijk oplopen van de hypotheekrente al vrij snel tot hogere woonlasten leidt. Ten opzichte van de uitkomsten van de vorige enquête blijkt bovendien dat de resterende looptijd van hypotheken korter is geworden. Zo was in 2003 voor circa 45% van de hypotheekcontracten de resterende looptijd 4 jaar of minder, in 2004 is dat percentage opgelopen tot 55%. 78
Pensioenen De houdbaarheid en de inrichting van het Nederlandse systeem van oudedagsvoorzieningen zijn onderwerp van discussie. Bedrijfspensioenregelingen worden op grote schaal versoberd en de overheid stimuleert het langer doorwerken onder andere door pensionering vóór de aow-gerechtigde leeftijd van 65 jaar minder aantrekkelijk te maken. In deze paragraaf gaan we eerst in op de voornemens van werkenden ten aanzien van de gewenste pensioenleeftijd en op de afweging die zij daarbij maken tussen inkomen en het moment van pensionering. Vervolgens komt de pensioenkennis van gezinnen en hun informatiebehoefte aan de orde. Daarna bezien we de houding en preferenties ten aanzien van pensioenen en in het bijzonder de bedrijfspensioenregelingen. Tot slot bespreken we de voorkeuren ten aanzien van mogelijke aanpassingen van de aow. Waar relevant, worden verbanden gelegd met individuele karakteristieken van huishoudens. Preferenties ten aanzien van vervroegde pensionering. Drie van de vijf respondenten die de vraag naar de verwachte leeftijd van pensionering beantwoorden gaan ervan uit vóór hun 65ste te stoppen met werken. Voor vroegpensioen blijken 60 en 62 populaire leeftijden te zijn. Liefst ruim 30% (50%) wil uiterlijk tot zijn 60ste (62st) werken. Mensen met een hoger inkomen hebben vaker plannen om eerder te stoppen. Dit suggereert dat degenen die het zich kunnen veroorloven gemiddeld genomen eerder met pensioen willen gaan. Hoger opgeleiden, mannen en alleenstaanden neigen – gegeven de overige persoonskenmerken waaronder inkomen – tot langer doorwerken. Hoger opgeleiden beleven wellicht meer plezier aan hun werk of doen werk dat fysiek minder veeleisend is. Hoe hoger de leeftijd, hoe meer rekening men houdt met het feit dat men langer door moet werken. Dit betekent dat jongeren relatief vroeg met pensioen willen. Bij degenen die al met (vroeg)pensioen zijn, valt echter geen relatie met individuele karakteristieken te ontdekken. Het ontbreken van een dergelijk verband kan samenhangen met andere factoren zoals de gezondheid en de vraag naar arbeid. Uit internationale onderzoeken blijkt dat de gezondheid van medewerkers een belangrijke rol speelt bij de feitelijke pensioenleeftijd. Bovendien zijn er aanwijzingen dat vroegpensionering in de praktijk niet altijd (volledig) vrijwillig gebeurt, maar mede onder druk van de werkgever. In het vk zou dit voor minstens tweederde van de gevallen gelden. De enquête-uitkomsten laten zien dat de thans gepenDNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
Grafiek 5 Kansverdeling van verwachte en historische pensioenleeftijden Procenten van het aantal werkenden respectievelijk gepensioneerden 100 80 60 40 20 0 < 55 55
56 57
58
59
60
61
62
63
64
65
> 65
Leeftijd in jaren Feitelijke pensioenleeftijd gepensioneerden
Verwachte pensioenleeftijd werkenden
Bron: dnb Household Survey, juni 2004.
sioneerden eerder met pensioen zijn gegaan dan nu uit de wensen naar voren komt (grafiek 5). Liefst tweederde trad op uiterlijk 60-jarige leeftijd uit het arbeidsproces (en driekwart op ten hoogste 62-jarige leeftijd). Gemiddeld zijn de gepensioneerde respondenten op 59,9-jarige leeftijd gestopt, terwijl de gemiddelde leeftijd waarop de werkenden denken te stoppen gelijk is aan 62,1. Dit laatste cijfer komt vrijwel overeen met eurostat-schattingen voor de gemiddelde leeftijd van mensen die in 2002 uittraden in Nederland. Ons land bevindt zich met 62,2 jaar boven het eu-gemiddelde van 60,8 jaar (tabel 3). Het verschil tussen de feitelijke pensioenleeftijd van gepensioneerden en de verwachte pensioenleeftijd van werkenden is illustratief voor de trend naar langer doorwerken die in de participatiecijfers van het cbs al geruime tijd zichtbaar is. Men name in de groep 55 tot en met 59-jarigen is de participatiegraad in absolute zin spectaculair gestegen van 39% in 1993 tot 56% in 2003. Ook de bijna verdubbeling van de participatiegraad voor 60-64 jarigen tot 19% in 2003 springt in het oog. In Europees perspectief bevindt de arbeidsparticipatie van 55-plussers zich in de middenmoot. De participatie is in alle vijftien eu-landen toegenomen, maar de stijging is in Nederland verreweg het grootst geweest van 29% in 1995 tot 45% nu. De spreiding tussen de verschillende landen is echter groot. Gerelateerd aan Zweden, met de hoogste participatiegraad van 55-plussers, is een forse verdere toename in Nederland mogelijk. Om meer inzicht te krijgen in de afweging tussen DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
langer doorwerken en inkomen is het dhs-panel gevraagd te kiezen uit vier mogelijkheden voor het moment en de wijze van pensionering (grafiek 6). De voorkeuren voor de diverse varianten waarbij mensen kiezen tussen werken tot het 65ste levensjaar, eerder stoppen met werken of werken in deeltijdpensioen met bijbehorende gevolgen voor het inkomen blijken sterk verdeeld.1 Mensen met hogere inkomens, samenwonenden en vrouwen kiezen – gegeven de overige eigenschappen – significant vaker voor opties waarbij op jongere leeftijd wordt gestopt met werken. Dit komt overeen met de verbanden die we vonden bij de verwachte pensioenleeftijd. Sterker nog, een nadere statistische analyse laat zien dat de geplande pensioenleeftijd de belangrijkste determinant is van de keuze tussen de pensioenopties. Geslacht en burgerlijke status oefenen geen aanvullende invloed uit; alleen de hoogte van het inkomen heeft nog additionele verklaringskracht voor de pensioenvoorkeur. Dit suggereert dat de respondenten weliswaar sterk hechten aan de pensioenleeftijd die zij in hun hoofd hebben zitten, maar dat het inkomen een rol speelt bij de vraag of de wensen ook financieel uitvoerbaar zijn.2 De drang om zo vroeg mogelijk te stoppen met werken ofwel zo lang mogelijk door te gaan (en zo een hoger inkomen te verwerven) komt nog Tabel 3 Arbeidsparticipatie ouderen en effectieve pensioenleeftijd in de eu Land
Participatiegraad (55-64 jaar)
Pensioenleeftijd
Zweden Denemarken Verenigd Koninkrijk Portugal Finland Ierland Nederland Griekenland Spanje Duitsland Frankrijk Oostenrijk Italië Luxemburg België
68
63,2
61
60,9
56
62,3
52
62,9
50
60,5
49
62,4
45
62,2
42
59,4
41
61,5
39
60,7
37
58,8
31
59,3
30
59,9
30
59,3
28
58,5
eu
42
60,8
Bron: eurostat.
79
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
Grafiek 6 Voorkeuren ten aanzien van prepensioen Percentage van de ondervraagden Eerste voorkeur 25
Laatste voorkeur 18
Werken tot 59 en daarna prepensioen Werken tot 61 en daarna prepensioen 47
49
Werken tot 61 en daarna deeltijdpensioen (50%) Werken tot 65
28 29 2 1
Bron: dnb Household Survey, juni 2004.
duidelijker naar voren bij de vraag naar de minst geliefde optie voor de pensioenmogelijkheden. De helft van de ondervraagden kiest zeker niet voor een prepensioen bij de leeftijd van 59, terwijl de andere helft zeker niet wil werken tot zijn 65ste. Tevens is bij de respondenten met een baan geïnformeerd naar de wil om na de leeftijd van 65 jaar nog langer door te werken (gedurende bijvoorbeeld twee jaar). Een meerderheid van 60% wil het werken op 65-jarige leeftijd definitief voor gezien houden. Niettemin geeft een substantiële minderheid van ruwweg één kwart van de beroepsbevolking te kennen genegen te zijn om ook na 65-jarige leeftijd door te blijven werken. Dit zijn hoofdzakelijk mannen en alleenstaanden en het gaat meestal om banen van ruwweg 20 uur per week. Inkomen blijkt hierbij geen belangrijke rol te spelen. De aow-uitkering en opgebouwde pensioenrechten bieden blijkbaar een voldoende basis om werk niet primair voor het inkomen te verrichten. Kennis en informatiebehoefte. Onderzoek toont aan dat de kennis van Nederlanders over hun eigen pensioenregeling beperkt is. De kennis neemt toe met de leeftijd, opleidingsniveau en inkomen. Dit beeld wordt bevestigd door de huidige enquête. Het kennisniveau lijkt overigens wel enigszins gestegen. Zo weet 65% van de huishoudens wat voor pensioenregeling men heeft, tegen 57% vorig jaar. Dit kan niet los worden gezien van de recente aanpassingen in veel pensioenregelingen. Tot voor kort bouwde nog meer dan de helft van de actieve deelnemers pensioen op volgens een eindloonregeling. Vanaf 1 januari geldt dit nog maar voor één op de tien actieve deelnemers, vooral doordat enkele grote fondsen zoals het abp zijn overgestapt van een eindloon- naar een middelloonregeling. De mid80
delloonregeling is daarmee min of meer standaard geworden. Driekwart van de deelnemers bouwt nu pensioen op volgens een middelloonsysteem. Ruim 40% van de respondenten heeft te maken gehad met een dergelijke overgang. Gevraagd naar de persoonlijke financiële consequenties, geeft 5% aan dat zij erop vooruit zijn gegaan, terwijl ruwweg 35% voor zichzelf geen financiële consequenties ziet en eenzelfde groep beschouwt het als een achteruitgang. Dit laatste is in overeenstemming met de versoberinggedachte van pensioensystemen die de trend naar middelloonsystemen in gang heeft gezet. Overigens heeft de overstap op een middelloonsysteem geen invloed op de opgebouwde pensioenrechten, maar heeft de versobering betrekking op de toekomstige pensioenopbouw. Bovendien gaat de overgang vaak gepaard met compenserende maatregelen, zoals een hoger opbouwpercentage of een lagere franchise, die de versobering afzwakken. Ondanks de voorzichtige toename van het kennisniveau, is de kennis van Nederlanders over hun pensioenvoorziening op zijn best gebrekkig te noemen. Verrassend genoeg voelt de meerderheid zich echter voldoende tot goed geïnformeerd (grafiek 7). Dit gevoel blijkt positief samen te hangen met leeftijd, hoogte van het inkomen en het hebben van een partner. Logischerwijs tonen mensen, naarmate ze dichter tegen hun pensioen aanzitten, meer belangstelling voor de regelingen en zullen ze de beschikbare informatie goed bestuderen en zonodig actief op zoek gaan naar meer informatie. Personen uit de hogere inkomenscategorieën hebben wellicht meer belangstelling voor de pensioenregelingen, omdat ze hun levensstandaard na de pensionering zoveel mogelijk willen handhaven of omdat ze meer financiële ruimte hebben voor een eigen afweging tussen pensioenleeftijd en -inkomen. Bij mensen met een DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
Grafiek 7 Voelt u zich goed geïnformeerd over uw pensioenvoorziening? Percentage van de ondervraagden 18
15
Goed Ruim voldoende
9
15
Voldoende Matig Onvoldoende
15 28
Geen behoefte aan informatie
Bron: dnb Household Survey, juni 2004.
partner kan een rol spelen dat men vanwege de zorg voor elkaar meer interesse voor de pensioenregelingen aan de dag legt. Hetzelfde patroon wat betreft leeftijd, inkomen en het hebben van een partner is zichtbaar bij de antwoorden op de vraag of advies is ingewonnen over hoe de periode te overbruggen tussen de datum van een mogelijke vervroegde pensionering en de leeftijd van 65 jaar. Opvallend genoeg blijken hoger opgeleiden geen behoefte te hebben aan advies. Van degenen die wel advies hebben ingewonnen (35% van de respondenten), heeft meer dan de helft informatie opgevraagd via het bedrijf of het pensioenfonds en ruim een kwart via financiële adviseurs. Preferenties ten aanzien van bedrijfspensioenen Het lage kennisniveau en de geringe behoefte aan informatie gaan samen met een gebrek aan interesse. Mensen blijken ofwel geen belangstelling te hebben voor hun pensioenvoorziening (41%) ofwel alleen geïnteresseerd in de grote lijnen (42%). In het verlengde hiervan vinden de meeste respondenten de bestaande situatie waarbij fondsen de pensioenmiddelen beheren wel prettig. Bijna een vijfde van de respondenten zou zelf invloed willen uitoefenen op de wijze waarop de ingelegde premies worden belegd, ook als dat betekent dat de uitkering afhangt van de eigen beleggingbeslissingen (of juist omdat). Dit is precies wat in veel Defined Contribution ofwel dc-regelingen gebeurt. Daarin bestaat alleen zekerheid over de inleg van pensioenmiddelen, maar niet over de uiteindelijke uitkering. Hoewel niet strikt noodzakelijk, staan veel dc-regelingen wel een zekere invloed van de deelnemers op de belegging van hun eigen pensioenvermogen toe. In Nederland zijn de meeste pensioenregelingen van het type Defined Benefit (db), waarbij de ingelegde premies worden vastgesteld met als doel een bepaald pensioenniveau te bereiken (gebaseerd op DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
het looninkomen). Mede door de solidariteit tussen generaties is het mogelijk tot op zekere hoogte garanties af te geven over de pensioenhoogte. Wereldwijd is al langer een duidelijke trend zichtbaar naar dc-regelingen. Vanwege nieuwe boekhoudkundige standaarden wordt wel geopperd dat Nederland ook meer en meer die richting op zal gaan. De respondenten geven echter aan dat zij hechten aan de zekerheid en best bereid zijn daar een hogere pensioenpremie voor te betalen (53%). Een minderheid van 18% betaalt liever een gemiddeld lagere premie voor een pensioen zonder garanties. Het is de vraag in hoeverre deze voorkeur overeind blijft, als duidelijk is hoeveel extra premie moet worden betaald om een hogere mate van zekerheid te verkrijgen. De hoogte van deze extra premie is echter afhankelijk van de specifieke situatie en pensioenregelingen. Om toch enig inzicht te verkrijgen in de robuustheid van de publieksvoorkeuren is de respondenten een hypothetische keuze uit twee pensioenregelingen voorgelegd. De eerste pensioenregeling garandeert 70% van het laatst verdiende loon, terwijl de tweede pensioenregeling gepaard gaat met een onzekere uitkering (minimaal 50% en maximaal 90% van het laatstverdiende loon). De respondenten is gevraagd of en hoeveel ze bereid zijn te betalen voor de pensioenregeling met garanties over het uitkeringsniveau. Voor de gehele steekproef bevestigen de resultaten de eerdere voorkeuren; 20% kiest voor de regeling zonder garanties en 45% is bereid een hogere pensioenpremie (een kwart procentpunt van het brutoloon of meer) te betalen voor het verkrijgen van zekerheid over de uiteindelijke pensioenuitkering. Een nadere inspectie van de antwoorden brengt echter aan het licht dat individuele respondenten niet altijd consistent zijn in hun keuzes. Zo is 39% van de werkenden die in eerste instantie kenbaar maakten graag onzekerheid over de uitkering te accepteren als daar een lagere pensioenpremie tegenover staat, toch bereid een hogere pensioenpremie te betalen voor het gegarandeerde pensioen (grafiek 8). Preferenties ten aanzien van de aow Gevraagd naar de mening over diverse maatregelen die met het oog op de betaalbaarheid van de aow aan de orde zouden kunnen komen, blijkt dat grote weerstand bestaat tegen maatregelen die de hoogte of de ingangsdatum van de aow-uitkering aantasten. Een verhoging van de aow-premies stuit op het minste weerstand. De huidige enquête bevestigt daarmee de resultaten van de voorgaande publiekspeiling. Nu is vervolgens aan mensen gevraagd een rangorde aan te brengen tussen drie maatregelen; een hogere aow-leeftijd, een lagere aow81
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
Grafiek 8 Keuze voor pensioen met of zonder garanties Percentage van de werkenden Voorkeur voor zekerheid (initieel)
Voorkeur voor lagere premies (initieel)
21
20
Wil daadwerkelijk betalen voor pensioen met garanties 39
Kiest daadwerkelijk pensioen met onzekere uitkering 14
Weet niet/geen opgave
65 41 Bron: dnb Household Survey, juni 2004.
uitkering of hogere aow-premies. Het blijkt dat de meerderheid van de bevolking het meeste hecht aan de aow-leeftijd van 65 jaar. Men heeft liever een lagere dan een latere uitkering (grafiek 9). Overigens geldt dit, conform verwachting, vooral voor de hogere inkomens. De voorkeur van een grote meerderheid gaat echter wederom uit naar een verhoging van de aow-premies, zodat de huidige voorzieningen kunnen blijven gehandhaafd. Hoe ouder men is hoe sterker dit logischerwijs leeft, want bezien vanuit individueel perspectief zijn de kosten van een dergelijke maatregel lager naarmate de aow-leeftijd nadert. Een stap verder gaat de vraag naar wat mensen willen betalen om de aow-leeftijd en het uitkeringsniveau te handhaven. Het blijkt dat men daar best wat over heeft (grafiek 10). Dit gaat zeker op voor de groep werkenden. Een analyse van deze bereidheid naar individuele karakteristieken laat weinig verschillen zien tussen de diverse respondenten. Mensen met hogere inkomens zijn wel vaker bereid een deel van het loon op te offeren voor het
behoud van de huidige aow-leeftijd. Mannen en samenwonenden kiezen liever voor een lagere aow-uitkering dan dat zij een deel van het salaris inleveren.
Conclusies Nederlandse gezinnen hebben hun schulden in 2003, die toch al hoog zijn in internationaal perspectief, verder uitgebreid, hoofdzakelijk in de vorm van hypotheken. Mede onder invloed van de lage rente is het aantal afgesloten hypotheken en oversluitingen in 2003 sterk gegroeid. Ten opzichte van het netto beschikbare inkomen liepen zowel de schulden als de rentelasten van huishoudens in 2003 op. Dit laatste ondanks het feit dat het gemiddeld betaalde rentepercentage iets afnam. Hoewel de balanspositie van Nederlandse gezinnen solide oogt, zijn er onderliggend groepen waarvoor de financiële kwetsbaarheid aanzienlijk is. Het DHS stelt ons in staat kwetsbare groepen te identificeren. Zo worden starters
Grafiek 9 Voorkeuren ten aanzien van aow-maatregelen Percentage van de ondervraagden Eerste voorkeur
Laatste voorkeur 18
19
Een lagere aow-uitkering 35
Een verhoging van de aow-premies Een verhoging van de aow-leeftijd
54
11 63
Bron: dnb Household Survey, juni 2004.
82
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
Grafiek 10 Bereidheid inleveren salaris voor behoud aow-voorzieningen Percentage van de werkenden Voor behoud aow-leeftijd 16
Voor behoud aow-uitkeringsniveau 16
18
14
Niet 1% van bruto maandsalaris
9
12
2% van bruto maandsalaris 3% van bruto maandsalaris 35
22
4% of meer van bruto maandsalaris
35 23
Bron: dnb Household Survey, juni 2004.
op de huizenmarkt geconfronteerd met hoge instapkosten. Voor starters en doorstromers is de gemiddelde loan-to-value ratio op de woningmarkt in de afgelopen 10 jaar gestegen van 70% naar 90%. Zo’n 5% van alle woningbezitters heeft een hypotheekschuld die groter is dan de waarde van het huis. Bij een daling van de huizenprijzen met 20% zou dit percentage oplopen tot 13,5%. Bij een rentestijging kunnen huishoudens met toch al hoge woonlasten in de problemen raken, met name als zij ook nog eens worden geconfronteerd met een inkomensderving als gevolg van bijvoorbeeld werkloosheid. Voor 19% van de huishoudens in het laagste inkomenskwintiel, dat is 3,8% van de totale bevolking, zijn de schulden groter dan de bezittingen. Ten aanzien van de pensioenproblematiek laten de enquête-uitkomsten zien dat Nederlanders sterk hechten aan het niveau van de huidige aow-voorzieningen. Men hecht meer aan de wettelijke AOW-leeftijd van 65 jaar dan aan het uitkeringsniveau: liever een lagere dan een latere aow-uitkering. Werkenden zijn echter in groten getale best bereid – soms substantieel – bij te dragen aan het behoud van de AOWvoorzieningen. Mogelijk speelt hierbij een rol dat Nederlanders graag kiezen voor zekerheid, als het om hun pensioenvoorziening gaat. Ook ten aanzien van de bedrijfspensioenen geldt dat men bereid is meer premie te betalen als daarmee meer zekerheid over de pensioenuitkering kan worden gekocht. Des te opmerkelijker is het dat de kennis van de Nederlanders over hun eigen pensioenvoorziening op zijn best beperkt is te noemen. Blijkbaar heerst de overtuiging dat het wel goed zit met de pensioenvoorziening, want men voelt zich wel voldoende geïnformeerd. Vooral degenen waarvan mag worden verwacht dat zij meer belangstelling hebben voor de inhoud van hun pensioenregeling (ouderen, samenwonenden, hogere inkomens) voelen zich beter geïnformeerd en bezitten ook daadwerkelijk een hoger kennisniveau. DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Veel Nederlanders hebben zich vast voorgenomen ruim voor hun 65ste jaar te stoppen met werken. De gemiddelde leeftijd waarop men wil stoppen is 62 jaar. Deze leeftijd ligt twee jaar hoger dan de leeftijd waarop de voorgaande generatie feitelijk is gestopt met werken. Overigens is de effectieve pensioenleeftijd in de ons omringende landen lager. Vooral vrouwen, samenwonenden en mensen met een hoger inkomen lopen rond met plannen om vervroegd te stoppen met werken. Zodra zij de keuze hebben voor een prepensioen of een deeltijdpensioen grijpen ze die doorgaans met beide handen aan. Alleen de inkomensgevolgen kunnen de keuze nog beïnvloeden. Hoger opgeleiden zijn doorgaans van zins en in staat langer door te werken. Mogelijk vinden zij een bepaalde uitdaging in hun werk of zijn fysiek beter in staat in hun functie door te werken. Dit suggereert dat maatregelen ter bevordering van de motivatie om op oudere leeftijd door te werken zich naast de inkomenskant ook kunnen richten op werkinhoud en -omstandigheden.
Geraadpleegde literatuur Alessie, R.J.M., S. Hochguertel en A. van Soest, 2000, Household portfolios in the Netherlands, CentER Discussion paper No. 2000-55, Mei 200. Babeau, A. en T. Sbano, 2002, Household wealth in the national accounts of Europe, the United States and Japan, paper gepresenteerd tijdens de oecd Meeting of National Accounts Experts, October. Van Els, P.J.A, W.A. van den End en M.C.J. van Rooij, 2004, ‘Pensions and public opinion: a survey among Dutch households’, De Economist, 153, 101-116. De Vos, K., R.J.M. Alessie en P.F. Fontein, 1998, Pensioenpreferenties, Economische Statistische Berichten, nr. 4152, 398-399. 83
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
Nelissen, J.H.M., 2001, ‘Het effect van wijzigingen in vervroegde uittredingsregelingen op de arbeidsparticipatie van oudere werknemers’, Center Applied Research, Tilburg. pvk, 2004, Pensioenmonitor, www.dnb.nl. 1 Het ouderdomspensioen bedraagt 70% van het laatstverdiende bruto salaris bij de prépensioenregelingen en 85% respectievelijk 95% in de varianten met deeltijdpensioen en doorwerken tot de leeftijd van 65 jaar. Gerekend is met 50% deeltijdpensioen met een totaal bruto inkomen ter hoogte van 90% van het laatstverdiende salaris en een prepensioen van 50% respectievelijk 78% van het laatstverdiende salaris afhankelijk van het moment van prepensionering (59 of 61 jaar). 2 Dit is in overeenstemming met de onderzoekresultaten van Nelissen (2001), dat financiële prikkels bij een groot deel van de werkenden weliswaar een belangrijke rol spelen bij de keuze voor vroegpensionering, maar dat los daarvan een intrinsieke voorkeur bestaat om zo vroeg mogelijk te stoppen met werken of juist zo lang mogelijk door te gaan met werken (bij sommigen zijn financiële factoren daarbij juist van ondergeschikt belang).
84
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Hoe sterk is het Nederlandse financiële stelsel? Uitkomsten van het Financial Sector Assessment Program
De gezondheid van het Nederlandse financiële stelsel en de kwaliteit van het toezicht daarop zijn in het afgelopen jaar beoordeeld door het Internationale Monetaire Fonds (IMF). Dit gebeurde in het kader van het Financial Sector Assessment Program (FSAP), dat als doel heeft de financiële stabiliteit in de wereld te bevorderen. Het algemene oordeel van het IMF is positief: het Nederlandse financiële stelsel is fundamenteel gezond en het toezicht op de financiële instellingen en het oversight op het effectenverkeer voldoen in hoge mate aan de internationale normen. Ook het oordeel over het nieuwe toezichtsmodel, waarin het prudentiële toezicht de verantwoordelijkheid is van de Nederlandsche Bank en het gedragstoezicht is toebedeeld aan de Autoriteit Financiële Markten, is positief. Voorwaarde is wel dat de beide toezichthouders er in slagen overlappingen in hun werkzaamheden te voorkomen. Het IMF heeft zijn positieve oordeel vergezeld doen gaan van een reeks aanbevelingen van merendeels technische aard. Onderstaand artikel geeft een overzicht van de voornaamste aanbevelingen en de beoogde follow-up aan Nederlandse kant. Een ander artikel in dit Kwartaalbericht gaat in op de kwantitatieve analyses van de robuustheid van de financiële sector die als onderdeel van het FSAP zijn uitgevoerd. Het volledige rapport over de Nederlandse FSAP is te vinden op de IMF-website (www.imf.org).
Hoe sterk is het Nederlandse financiële stelsel?
Achtergrond Sedert de jaren tachtig heeft driekwart van de lidstaten van het Internationale Monetaire Fonds (imf) – dat wil zeggen ruim honderddertig landen – te kampen gehad met meer of minder ernstige problemen in zijn financiële sector. Gebrek aan financiële stabiliteit kan leiden tot hoge kosten voor de betrokken landen, bijvoorbeeld in de vorm van staatssteun aan noodlijdende financiële instellingen, maar ook door gederfde economische groei. Soms blijven de financiële problemen niet beperkt tot het land waar ze ontstaan, maar raken ook andere landen besmet. Tegen deze achtergrond is in 1999 het Financial Sector Assessment Program (‘fsap’) van start gegaan. De directe aanleiding was de financiële crisis van 1997 in Azië. Die crisis had nog eens onderstreept dat financiële stabiliteit van cruciaal belang is voor een gezonde macro-economische ontwikkeling en dat financiële instabiliteit in een bepaald land gemakkelijk kan overslaan naar andere landen. Het doel van het fsap is om zwakke punten in de financiële sector in een vroeg stadium op te sporen en om voorstellen voor versterking van de sector te doen. In een fsap wordt in beginsel het hele financiële stelsel van een land beoordeeld, dus de financiële instellingen, de financiële markten en de financiële infrastructuur, betaal- en effectenafwikkelsystemen, alsmede wet- en regelgeving en het toezicht. Er vindt zowel een kwalitatieve als een kwantitatieve beoordeling plaats. De kwalitatieve beoordeling bestaat onder meer uit een toetsing van de mate waarin internationaal overeengekomen standaarden op financieel terrein worden nageleefd. Het betreft met name standaarden op het gebied van het toezicht op financiële instellingen1 en het oversight op de betaal- en effectenafwikkelsystemen2. Ook wordt gekeken naar de kwaliteit van de maatregelen ter bestrijding van financiële criminaliteit. De kwantitatieve beoordeling bestaat uit zogenoemde stress tests en scenario-analyses waarmee de gevolgen van bijvoorbeeld een aanhoudende conjuncturele neergang, een rentestijging of een daling van de onroerend-goedprijzen voor de solvabiliteit van financiële instellingen worden doorgerekend (zie hierover een apart artikel in dit Kwartaalbericht). Het imf plaatst de uitkomsten met betrekking tot de financiële stabiliteit in de context van de bredere macro-economische situatie. Ze vormen een onderdeel van de documentatie voor de jaarlijkse discussies tussen het Fonds en zijn lidstaten over de algemene economische ontwikkelingen en het beleid (de artikel iv-consultaties). fsaps worden echter veel minder vaak uitgevoerd: de 86
bedoeling is om ze per lidstaat eens in de tien jaar te herhalen. Het imf bepaalt in overleg met het desbetreffende land de precieze inhoud van een fsap. Daarbij streeft het imf er naar om de reikwijdte van de fsaps in te perken tot de gebieden die het relevantste zijn voor het betrokken land. Het Nederlandse fsap besteedt in het bijzonder aandacht aan het nieuwe toezichtsmodel, het pensioenstelsel (met name de financiering daarvan en het toezicht erop) en de dominantie van de Nederlandse financiële sector door enkele grote en complexe financiële instellingen. Daarnaast toetst het de naleving van de drie standaarden op toezichtsgebied (zie voetnoot 1), de standaarden op het gebied van effectensettlement en de maatregelen ter bestrijding van financiële criminaliteit. Deelname aan het fsap door de lidstaten van het imf is op vrijwillige basis. Nederland heeft dan ook zelf het initiatief tot deelname genomen. Ons land kan zijn voordeel doen met de aanbevelingen van het imf, bijvoorbeeld bij het uitwerken van de wettelijke basis voor de nieuwe toezichtsstructuur. Ook heeft de ervaring van andere landen geleerd dat deelname aan een fsap bijdraagt aan de ontwikkeling van het denken over financiële stabiliteit en in het bijzonder aan de ontwikkeling van de kwantitatieve analyse van financiële-stabiliteitsvraagstukken. Ter uitvoering van het fsap heeft het imf twee bezoeken aan Nederland gebracht (oktober 2003 en maart 2004). Beide keren zijn vele gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van onder andere de Ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid, dnb, de pvk, de afm, financiële instellingen, en brancheen beroepsorganisaties. Het imf-team bestond uit medewerkers van het imf en medewerkers van buitenlandse centrale banken en toezichthouders, die met name de naleving van de internationale standaarden beoordelen. Voorafgaand aan de bezoeken is uitvoerige documentatie aan het imf gezonden, waaronder zogenoemde self-assessments van onze naleving van de te toetsen internationale standaarden. De voorbereiding van het fsap is nauw gecoördineerd tussen genoemde ministeries en de drie financiële toezichthouders.
Algemene conclusies Naar het oordeel van het imf is het Nederlandse financiële stelsel hoog ontwikkeld en fundamenteel gezond. Kenmerkend voor het stelsel zijn de dominantie van DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Hoe sterk is het Nederlandse financiële stelsel?
een klein aantal grote en complexe financiële instellingen en de internationale oriëntatie. De toezichthouders spelen op deze situatie in door intensief toezicht te houden op de instellingen en door nauwe afstemming met buitenlandse toezichthouders. De Nederlandse financiële instellingen staan volgens het imf internationaal in hoog aanzien, ook wat betreft hun bekwaamheid om risico’s te beheersen, en hebben als groep een hogere rating dan de instellingen uit enig ander land. De beoordeling aan de hand van de internationale toezichtsstandaarden geeft weliswaar aan dat hier en daar verdere verfijningen mogelijk zijn, maar toont volgens het imf aan dat het Nederlandse toezicht in zeer hoge mate voldoet aan de internationale normen. Het imf ziet de hervorming van het financiële toezicht, waarbij de traditionele sectorale verdeling van taken plaats maakt voor een functionele taakverdeling tussen een prudentiële en een gedragstoezichthouder, als een belangrijke bijdrage aan het blijvend waarborgen van de effectiviteit van het toezicht op de steeds complexer wordende financiële sector. Het onderbrengen van alle macro- en microprudentiële taken bij de centrale bank is een weerspiegeling van de dominantie van de financiële sector door enkele zeer grote complexe instellingen. Daar komt bij dat door de Nederlandse deelname aan de Economische en Monetaire Unie er geen gevaar is dat de verantwoordelijkheid van de centrale bank voor het prudentiële toezicht potentieel conflicteert met de monetaire verantwoordelijkheid. De doelstellingen van het toezicht worden naar het oordeel van het imf in de bestaande wetten in te algemene bewoordingen weergegeven. Het afleggen van rekenschap door de toezichthouders wordt vergemakkelijkt als de doelstellingen preciezer worden omschreven. Het ligt in de bedoeling om hier in de nieuwe Wet financieel toezicht in te voorzien. Het imf signaleert voorts dat de afstemming tussen de prudentiële en de gedragstoezichthouder verder verbeterd kan worden om overlappingen en potentiële lacunes in het toezicht te voorkomen. Een verdere aanbeveling is dat aan de financiële sector wordt verduidelijkt dat de bevoegdheden van de toezichthouders tot het treffen van toezichtsmaatregelen vergelijkbaar zijn. Een verschil in gebruik daarvan komt door hun verschillende rollen, waarbij het feit dat de gedragstoezichthouder eerder in de openbaarheid treedt in lijn is met de internationale praktijk. Het imf hecht er veel belang aan dat financiële toezichthouders onafhankelijk zijn van de dagelijkse politiek. De begrotingen van de toezichthouders dienen volgens het imf gevrijwaard te blijven van te vergaande DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
politieke beïnvloeding. Aanbevolen wordt om in de wet expliciet te vermelden op welke gronden de begroting van een toezichthouder afgekeurd kan worden en om te bezien of de begrotingen voor een aantal jaren vooruit kunnen worden vastgesteld.
Het bankentoezicht Het Nederlandse bankentoezicht voldoet volgens het imf op vrijwel alle terreinen volledig aan de internationale norm en steekt daarmee ook vergeleken met andere landen gunstig af. Een mogelijk verbeterpunt is volgens het imf dat de taakverdeling tussen het Ministerie van Financiën en dnb bij de toetsing van aandeelhouders in banken zou kunnen worden verhelderd. Volgens de huidige Wet toezicht kredietwezen ligt deze bevoegdheid bij de minister, maar deze heeft de uitoefening ervan gedelegeerd aan dnb. In de nieuwe Wet financieel toezicht die thans wordt voorbereid, wordt deze bevoegdheid rechtstreeks toebedeeld aan dnb. Dit komt de transparantie en de onafhankelijkheid van de toezichthouder ten goede. Alleen voor de vijf grootste banken (en verzekeraars) blijft de bevoegdheid tot toetsing van aandeelhouders bij de minister. De criteria die de minister daarbij hanteert moeten volgens het imf duidelijk gerelateerd zijn aan de doelstelling van financiële stabiliteit. Het imf heeft voorts opgemerkt dat de solvabiliteitsregels voor Nederlandse banken alleen op geconsolideerde basis worden toegepast. Aanbevolen wordt dat bij instellingen binnen een groep waarvoor geen onvoorwaardelijke garantie geldt, ook op solobasis wordt getoetst of het eigen vermogen voldoende is in verhouding tot hun krediet– en andere risico’s. Het imf doelt hier in het bijzonder op de moederinstelling binnen een bankengroep. Ook op terreinen waarop het Nederlandse bankentoezicht volgens het imf volledig aan de internationale norm voldoet, doet het imf enkele aanbevelingen. Zo zou de risicobeoordeling van de afzonderlijke banken door dnb periodiek aan hen moeten worden teruggerapporteerd. Voorts zou op een meer geformaliseerde wijze moeten worden beoordeeld in hoeverre dnb zich op buitenlandse toezichthouders kan verlaten bij het toezicht op de buitenlandse activiteiten van Nederlandse banken en op de activiteiten in Nederland van buitenlandse banken. Ten slotte zou ook voor kleinere banken een zogenoemd audit committee verplicht moeten worden gesteld. Ook deze aanbevelingen zullen door dnb serieus in overweging worden genomen.
87
Hoe sterk is het Nederlandse financiële stelsel?
Het verzekeringstoezicht De beoordeling door het imf van het toezicht op de verzekeringssector luidt dat in hoge mate aan de (herziene) Insurance Core Principles van oktober 2003 wordt voldaan. Nederland was het eerste land waar de toetsing aan de hand van deze strengere principes plaatsvond. Dat er een goede beoordeling uit komt, geeft aan dat de Nederlandse situatie op vele fronten tot de best practices in de wereld behoort. Niettemin zijn er diverse punten van mogelijke verbetering door het imf gesignaleerd. In het algemeen wijzen die, zoals in het fsap-rapport te lezen is, in de richting van meer transparantie en het explicieter aangeven wat er van verzekeraars wordt verwacht. Voor het merendeel van de suggesties van het imf was al het initiatief genomen tot versterking van het wet- en regelgevend kader en het toezicht. Het inmiddels lopende project waarin het gevoerde toezichtsbeleid systematisch wordt vastgelegd speelt hierbij een belangrijke rol. Maar ook het gebruikelijke consultatieproces over nieuwe toezichtsregels kan, zo beveelt het imf aan, transparanter. Ten aanzien van het prudentiële toezicht wordt aanbevolen de individuele verzekeraars te laten weten hoe ze door de toezichthouder worden beoordeeld en welke mate van intensiteit van het toezicht op hen van toepassing is (dus de zogenoemde toezichtsfase waarin ze verkeren). Het imf beveelt verder aan dat alle verzekeraars die in Nederland werkzaam zijn, ongeacht hun aard of omvang, ten minste worden geregistreerd. De toezichthouder zou dan op haar website lijsten van vergunninghoudende dan wel slechts geregistreerde verzekeraars moeten publiceren, en verschillen in toezicht per categorie moeten toelichten. Het imf meent dat explicieter kan worden aangegeven wat van verzekeraars wordt verwacht op het gebied van governance, interne controle en risiscomanagement. Er zou door de toezichthouder gedetailleerdere guidance moeten worden gegeven, onder meer voor het herverzekeringsbeleid, het beleggingsbeleid, de systemen voor risicomanagement, controles en noodplannen. Geconstateerd wordt dat er veel vrijheid is bij waarderingsgrondslagen in de verslaglegging. Het in voorbereiding zijnde Financiële Toetsingskader (ftk) en nieuwe internationale waarderingsstandaarden zullen daarin verandering brengen. Ten aanzien van de frequentie waarmee informatie wordt verkregen wordt aangedrongen op rapportage aan de toezichthouder door verzekeraars per kwartaal in plaats van jaarlijks. Het imf beveelt voorts aan dat criteria worden geformuleerd waaraan actuarissen en accountants moeten 88
voldoen, waarbij uiteraard kan worden gebruik gemaakt van de desbetreffende beroeps- en gedragsregels. Het rechtstreeks verschaffen door deze beroepsbeoefenaren van informatie aan de toezichthouder, dat nu via tripartiete overeenkomsten is geregeld, zou een wettelijke basis moeten krijgen en met waarborgen omtrent aansprakelijkheid moeten worden omkleed. Ook zouden actuarissen wettelijk toegang tot de commissarissen van verzekeringsmaatschappijen moeten krijgen. Er dient volgens het imf wetgeving te komen die de basis biedt voor het toezicht op intermediairs en een goede informatievoorziening aan consumenten. Daarnaast moet worden bevorderd dat verzekeraars publieke informatie verschaffen over de risico’s die ze lopen, hun risicomanagement en aspecten van hun corporate governance. Voorts zou er structureel informatie over de markt moeten worden verzameld ten behoeve van het toezicht en het beleid. Vanwege het internationale karakter van het Nederlandse verzekeringsbedrijf wordt nauwere samenwerking aanbevolen met toezichthouders van buiten de eu/eer. Herverzekeraars die niet elders in de eu/eer onder toezicht staan, zouden in Nederland een vergunning moeten hebben om hier zaken te mogen doen.
Het pensioenstelsel Het pensioentoezicht wordt door het imf als op hoofdlijnen sterk (‘strong overall’) gekarakteriseerd. Dat neemt ook hier niet weg dat een aantal aanbevelingen voor versterking van het pensioenstelsel en het toezicht daarop wordt gedaan. Zo zouden er meer mogelijkheden voor dispensatie van verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen moeten komen om de marktwerking en concurrentie te bevorderen. Ook zou de informatievoorziening aan de deelnemers van de pensioenfondsen moeten worden verbeterd. Wat het toezicht betreft bepleit het imf een grotere transparantie van het pvkbeleid en meer richtlijnen voor de fondsen, bijvoorbeeld op het gebied van de beleggingen en interne controles. Op diverse terreinen zou er explicietere regelgeving moeten komen, zoals voor de financiering en waardering van verplichtingen. Op de gesignaleerde verbeterpunten zijn veelal al initiatieven genomen, zoals de nota over de hoofdlijnen voor de regeling van het financiële toezicht op pensioenfondsen in de nieuwe Pensioenwet (Hoofdlijnennota), de voorbereiding van het Financiële Toetsingskader, de voorbereiding van bedoelde Pensioenwet zelf en de invoering van het risicogebaseerde toezicht. Met de risico-analysemethoDNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Hoe sterk is het Nederlandse financiële stelsel?
diek mars beschikt de pvk over een goed instrument voor de uitvoering van het pensioen– en verzekeringstoezicht, maar naar het oordeel van het imf zal wel moeten worden gekeken of er voldoende capaciteit is voor een volledige toepassing ervan. Een risicogebaseerd toezicht, waarbij toezichtscapaciteit wordt ingezet op basis van een analyse van de risico’s voor de doelstellingen van het toezicht, komt de efficiëntie weliswaar ten goede maar kan een fundamenteel tekort aan capaciteit niet opheffen. Het imf heeft voorts de effecten van de gedaalde aandelenkoersen en de lage rentestanden op het Nederlandse pensioensysteem geanalyseerd. De gemiddelde dekkingsgraad van de pensioenfondsen daalde tussen 1999 en 2002 van 150% tot 108%. Volgens het imf heeft de toezichthouder stevige maatregelen genomen ter bevordering van het herstel van de dekkingsgraden. Ook door het herstel op de aandelenmarkten sinds 2002 is de financiële positie van de fondsen fors verbeterd. Aan pensioenfondsen moet enige flexibiliteit worden geboden met betrekking tot het tijdpad voor herstel van de dekkingsgraad, echter zonder dat er sprake is van uitstel. Het imf geeft in overweging om een herstelperiode van maximaal vijftien jaar voor te schrijven.
wordt overgedragen als ook de andere waarde (stukken) wordt overgedragen. In dit kader verwijst het imf naar de voorbereidingen van de Euroclear-groep om een Single Settlement Engine (sse) in te voeren. Het sse moet over enkele jaren dvp-afwikkeling in centrale-bankgeld van grensoverschrijdende transacties mogelijk maken. Verder stelt het imf dat de toegangsregels van Euroclear Nederland moeten worden aangepast opdat een risicobenadering wordt gevolgd en de selectie van de deelnemers niet langer plaatsvindt louter op basis van een geografisch criterium. Euroclear Nederland bestudeert de mogelijkheid om de toegangsregels uit te breiden naar effecteninstellingen. Het imf is van mening dat deelname aan Euroclear Nederland verder moet worden uitgebreid naar instellingen van buiten de Europese Economische Ruimte. Als derde punt stelt het imf dat er voor het oversight op het effectenverkeer een explicietere wettelijke basis moet komen en een adequaat toezichtsinstrumentarium. Hiertoe is al het initiatief genomen door Financiën, waarbij het de bedoeling is om deze wettelijke verankering van het oversight op de infrastructuur van de financiële markten te regelen in de nieuwe Wet financieel toezicht. Het is de bedoeling om dit deel van de wet uiterlijk in 2006 in werking te laten treden. Het imf onderstreept het belang van tijdige afronding van de Wet financieel toezicht.
Oversight op de effectenafwikkelsystemen van de Nederlandse beurs Integriteit van de financiële sector Het imf heeft de voor Nederlandse beurstransacties relevante effectenafwikkelsystemen beoordeeld.3 De door het imf gehanteerde standaarden zijn de internationaal geaccepteerde Recommendations for Securities Settlement Systems. Deze hebben ten doel de risico’s in het afwikkelingsproces te beheersen, zoals juridisch risico, financiële-settlementrisico, operationeel risico en bewaargevingrisico. Aanvullende eisen zijn geformuleerd ten aanzien van onder meer de efficiëntie, corporate governance en de wijze waarop oversight moet worden gehouden. Meer specifiek gaat het om de systemen van de Franse clearingorganisatie Clearnet sa en de centrale bewaarinstelling Euroclear Nederland. De beoordeling door het imf van deze afwikkelsystemen en het oversight toont aan dat in hoge mate is voldaan aan de internationale standaarden. Niettemin heeft het imf drie verbeterpunten geformuleerd. Zo vindt het imf dat het percentage transacties dat via het principe van delivery versus payment (dvp) wordt afgewikkeld verder omhoog kan voor de grensoverschrijdende effectentransacties. dvp kan plaatsvinden bij tweezijdige transacties en houdt in dat de ene waarde (geld) alleen dan DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Als onderdeel van het fsap heeft het imf ook het Nederlandse systeem ter bestrijding van witwassen en de financiering van terrorisme (Anti-Money Laundering and Combating the Financing of Terrorism, ofwel aml/cft) onderzocht. Dit systeem is getoetst aan de zogenoemde 40 plus 8 Aanbevelingen van de Financial Action Task Force against money-laundering (fatf), de internationale standaard op dit gebied. Het fsap-rapport bevat naast de uitkomsten van de evaluatie aanbevelingen ter verbetering van het Nederlandse aml/cft-systeem. Hoofdlijn van de evaluatie is dat Nederland een bijzonder sterk ontwikkeld raamwerk ter bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering heeft. Van de weten regelgeving gaat een behoorlijke preventieve werking uit. Toch worden wel enkele zwakke punten in het systeem opgemerkt. Zo wordt gesteld dat de naleving door financiële instellingen van de wet Melding Ongebruikelijke Transacties (wet mot) en de wet identificatie bij dienstverlening (Wid) wel voldoende strafrechtelijk kan worden gesanctioneerd, maar dat de bestuursrechtelijke handhavingsmogelijkheden voor de 89
Hoe sterk is het Nederlandse financiële stelsel?
toezichthouders onvoldoende zijn. Naar het oordeel van het imf moet de mogelijkheid tot het opleggen van bestuurlijke boetes door de toezichthouders worden ingevoerd. Daarnaast kent de wet mot onvoldoende mogelijkheden voor het Meldpunt om specifieke informatie over door financiële instellingen gedane meldingen aan de toezichthouder te verstrekken. Andersom zouden de toezichthouders volgens het imf meer informatie aan de opsporings- en vervolgingsinstanties moeten kunnen geven. Het imf stelt voorts dat de door dnb gegeven aanbevelingen voor het ‘ken uw klant’-beleid van kredietinstellingen (customer due diligence ofwel cdd) nog nader dienen te worden ingevuld. Dit geldt met name voor de basisnormen uit het cdd-rapport van het Bazelse Comité voor het Bankentoezicht. De toetsing op betrouwbaarheid en deskundigheid van bankbestuurders zou volgens het imf moeten worden uitgebreid naar het zogenoemde ‘tweede echelon’, dus personen net onder het niveau van de raad van bestuur. Van de banken zou volgens het imf moeten worden verlangd dat ze een functionaris aanwijzen die specifiek belast is met het melden van ongebruikelijke transacties. Het imf heeft ten slotte opgemerkt dat de juridische basis voor specifieke eisen met betrekking tot interne procedures voor aml/cft-training en het hebben van een compliance officer op managementniveau versterking verdient. Hierin is inmiddels voorzien door de inwerkingtreding van enkele Regelingen onder het Integriteitsbesluit, waarin een en ander wordt verduidelijkt.
Slot Deelname aan het Financial Sector Assessment Program is een leerzame ervaring geweest. De betrokken ministeries en toezichthouders bezien op welke wijze het beste gevolg kan worden gegeven aan de aanbevelingen van het imf. Het is daarbij goed te kunnen vaststellen dat een aantal voorgestelde verbeteringen al ter hand was genomen. Waar van toepassing worden niet alleen de baten maar ook de (administratieve) lasten van voorgestelde maatregelen meegewogen. 1 Het betreft de Core Principles for Effective Banking Supervision van het Bazels Comité voor het Bankentoezicht, de Insurance Core Principles van de International Association of Insurance Supervisors en de Objectives and Principles of Securities Regulation van de International Organization of Securities Commissions. 2 Dit betreft de Core Principles for Systemically Important Payments Systems van het Committee on Payment and Settlement Systems (cpss) en de Recommendations for Securities Settlement Systems van cpss en iosco. 3 Het topgirale Nederlandse betalingsverkeersysteem is niet apart beoordeeld omdat eerder het betalingsverkeersysteem binnen de emu door het imf was getoetst.
Macroprudentieel toezicht en crisismanagement Het imf verwelkomt het voornemen om het macroprudentiële toezicht verder te ontwikkelen. Een aspect hiervan is dat meer statistische gegevens over verzekeringen en pensioenen moeten worden verzameld en gepubliceerd. Om goed voorbereid te zijn indien zich een financiële crisis zou voordoen, moet dnb de bestaande samenwerking met buitenlandse toezichthouders voortzetten, bijvoorbeeld door vaker deel te nemen in simulaties van een crisis bij een grote, internationaal opererende financiële instelling. Om de effectiviteit van de bij een crisis te nemen stappen te waarborgen, zou de documentatie van de procedures verder kunnen worden uitgebreid. Het imf erkent overigens dat elke crisis anders is en dat daarom de nodige flexibiliteit gehandhaafd moet blijven.
90
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Stresstesten van de Nederlandse financiële sector
Als onderdeel van het Financial Sector Assessment Program van het IMF is in 2003 en 2004 met behulp van stresstesten het weerstandsvermogen onderzocht van Nederlandse financiële instellingen. Eén van de conclusies is dat de gevoeligheid van de Nederlandse banken voor financiële marktrisico’s beperkt is. Kredietrisico’s, die zijn getest met scenario’s, blijken groter maar zowel in een binnenlands als in een dollarcrisisscenario blijft de solvabiliteitratio van alle banken ruimschoots boven de norm van 8%. Dit bevestigt dat de banken voldoende schokbestendig zijn. Systeemrisico’s door tweede ronde-effecten in de bankensector blijken eveneens beperkt. Verzekeringsmaatschappijen kunnen de stresstesten in het algemeen ook goed doorstaan. Alleen in het meest extreme scenario is hun solvabiliteit ontoereikend. Pensioenfondsen bleken het minst bestand tegen schokken. In bijna ieder scenario zijn hun solvabiliteitbuffers te klein om de verliezen op te vangen. De pensioenfondsen zijn nogal gevoelig voor aandelen-, wisselkoers- en renterisico’s. Overigens zijn liquiditeits- en besmettingsrisico’s bij pensioenfondsen kleiner dan bij banken, terwijl de fondsen over het algemeen meer mogelijkheden hebben om hun financiële positie te verbeteren.
Stresstesten van de Nederlandse financiële sector
Inleiding Stresstesten zijn een nuttig instrument voor de beoordeling van de financiële stabiliteit. Hiermee kan de weerstand van financiële instellingen worden onderzocht bij gesimuleerde schokken in de macro-financiële omgeving. Dit is een manier om kwetsbaarheden in het financiële systeem op te sporen voordat deze zich daadwerkelijk manifesteren. Een dergelijke pro-actieve benadering is essentieel bij een beleid gericht op financiële stabiliteit. Als inzicht wordt verkregen in het bestaan van kwetsbare plekken in het systeem, kunnen vroegtijdig maatregelen worden genomen om de schokbestendigheid te vergroten, bijvoorbeeld door verhoging van de kapitaalbuffers. Door stresstesten kunnen extreme marktomstandigheden worden nagebootst waar traditionele risicomaatstaven (zoals Value at Risk (var)) onvoldoende rekening mee houden. Deze risicomaatstaven gaan meestal uit van normaal verdeelde marktbewegingen en een historische samenhang van risicofactoren. Bij extreme schokken neemt de kans echter toe dat verliezen optreden in de uitersten van een verdeling en manifesteren verschillende risico’s zich soms gelijktijdig. De potentiële omvang van deze verliezen voor financiële instellingen kan door middel van stresstesten worden gekwantificeerd. Stresstesten zijn in 2003 en 2004 toegepast op de Nederlandse financiële sector, als onderdeel van het imf Financial Sector Assessment Program (fsap, zie ook het artikel ‘Hoe sterk is het Nederlandse financiële stelsel? Uitkomsten van het Financial Sector Assessment Program’, elders in dit Kwartaalbericht). De fsap-stresstesten zijn opgesteld door het imf, dnb en de pvk en uitgevoerd in samenwerking met Nederlandse banken, pensioenfondsen en verzekeringsinstellingen. Dit artikel beschrijft het raamwerk van de fsap-stresstesten. Vervolgens behandelt het de invulling en de uitkomsten van de stresstesten voor de banken, pensioenfondsen en verzekeraars, met bijzondere aandacht voor financiële conglomeraten. Ten slotte gaat het artikel in op mogelijke tweede ronde-effecten bij de banken, die samenhangen met liquiditeits-, concentratie- en interbancaire besmettingsrisico’s. Afgesloten wordt met conclusies.
Toepassing van stresstesten: individuele instellingen versus het financiële systeem
het bovendien steeds meer een onderdeel wordt van nieuwe regelgeving voor het toezicht op financiële instellingen. Bij banken werden stresstesten tot voor kort beperkt tot de marktrisico’s in het handelsboek (zoals aandelen- en wisselkoersrisico’s). In het nieuwe Bazelse Kapitaalakkoord spelen stresstesten ook een rol bij de bepaling van de kapitaalbuffer voor kredietrisico’s. Dit vormt voor de banken een prikkel om eigen stresstestmodellen te ontwikkelen voor kredietportefeuilles; een proces waar zij middenin zitten. Nederlandse verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen worden door het in ontwikkeling zijnde Financieel Toetsingskader (ftk) gestimuleerd om stresstestmodellen te ontwikkelen, aangezien deze een belangrijk onderdeel zijn van de ftk-solvabiliteitstoets. Het imf, centrale banken en toezichthouders gebruiken stresstesten om potentiële risico’s in het financiële systeem te analyseren. Bij het Nederlandse fsap is het een nuttige ervaring geweest dat de stresstesten uitgevoerd op instellingsniveau goed bruikbaar zijn voor stresstesten op systeemniveau. In de fsapstresstesten zijn de belangrijkste onderdelen van de financiële sector betrokken, namelijk de banken, de verzekeringsmaatschappijen en de pensioenfondsen. Deze sectoren vertegenwoordigen samen 95% van het totale financiële vermogen van de Nederlandse financiële sector. Van de banken hebben de vier grootste banken deelgenomen aan de stresstesten en van de pensioenfondsen en verzekeringsinstellingen hebben de vijf, respectievelijk vier grootste instellingen hun medewerking verleend. Deze instellingen hebben hun stresstestmodellen doorgerekend met gestandaardiseerde macroschokken, die door de coördinator (imf, dnb, pvk) gedetailleerd zijn omschreven. Voor de banken zijn stresstestscenario’s opgesteld op basis van het macro-econometrische model euromon van dnb.1 De hieruit volgende economische projecties zijn vervolgens door de banken gebruikt in hun stresstestmodellen. De stresstesten zoals uitgevoerd door de verzekeringsmaatschappijen en pensioenfondsen zijn gebaseerd op de scenario’s van de gestandaardiseerde methode van de solvabiliteitstoets van het ftk.2 De uitkomsten per instelling zijn vervolgens door de coördinator opgeteld. Op deze manier is de vergelijkbaarheid van de uitkomsten zoveel mogelijk gewaarborgd, terwijl toch gebruik is gemaakt van de specifieke kenmerken van individuele instellingen.
Voor financiële instellingen is stresstesten een betrekkelijk nieuw instrument van risicomanagement, terwijl 92
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Stresstesten van de Nederlandse financiële sector
Raamwerk van stresstesten Uitzettingen die in de analyse zijn betrokken Bij de banken zijn de marktrisico’s (aandelen-, rente-, wisselkoers- en kredietrisico) in de handelsportefeuille getest. In het handelsboek worden korte termijn posities ingenomen om te profiteren van prijsbewegingen. De niet-handelsportefeuille (het bankenboek) is meestal vele malen groter en wordt gedomineerd door renteen kredietexposures. Daarvan zijn consumentenleningen – zoals hypotheken – en bedrijfskredieten in de stresstesten betrokken. De renterisico’s van banken zijn via de invloed van rentebewegingen op zowel de renteinkomsten en -uitgaven, als op de marktwaarde van de activa en passiva gemeten. De voornaamste risico’s bij verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen zijn mismatchrisico’s voortvloeiend uit marktrisico (aandelen-, rente-, vastgoed-, commodities- en valutarisico), kredietrisico en verzekeringstechnische risico’s. Deze exposures zijn getest op basis van de huidige waarderingsgrondslagen, waarbij de verplichtingen niet op marktwaarde worden weergegeven, maar worden verdisconteerd met een vaste rekenrente. Hoewel dit de effecten van renteschokken (die bij marktwaardering anders en groter zouden zijn) deels aan het oog onttrekt, is gekozen voor huidige waarderingsgrondslagen om aan te sluiten bij de bestaande situatie. Bovendien is de invulling van marktwaardering nog in ontwikkeling. Via het effect op de uitzettingen zijn de eventuele verliezen en de invloed op de solvabiliteitspositie van de instellingen vastgesteld. De peildatum voor bankexposures was ultimo 2003 en voor verzekerings- en pensioenexposures ultimo 2002. Methoden van stresstesten Bij de diverse typen uitzettingen passen verschillende stresstestmethoden en tijdshorizonnen. Zo zijn voor marktrisico’s gevoeligheidsanalyses geschikt. Dit zijn stresstesten waarbij een plotselinge schok optreedt in één bepaalde risicofactor onafhankelijk van andere risicofactoren. In het fsap zijn deze bij de banken toegepast op het handelsboek en op de renterisico’s in het bankenboek, waarbij een risicohorizon is gehanteerd van 10 dagen. De mismatch- en verzekeringstechnische risico’s bij verzekeraars en pensioenfondsen zijn eveneens getest met gevoeligheidsanalyses, waarbij is verondersteld dat deze direct en geïsoleerd optreden. Als risicohorizon is een jaar gehanteerd. Door de verschillende risicohorizonnen zijn de schokken bij de banken enerzijds en de pensioenfondsen en verzekeraars anderzijds niet geheel vergelijkbaar. DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Naast de gevoeligheidsanalyses zijn in het fsap ook scenario’s toegepast, waarbij de interactie tussen economische variabelen over een langere periode wordt meegenomen. Dit is vooral van belang voor langerlopende exposures. Met historische scenario’s kunnen schokken uit het verleden worden nagebootst, zoals de ltcm-crisis in 1998, of de financiële consequenties van de terroristische aanslagen op 11 september 2001. Bij een hypothetisch scenario wordt een extreme, maar plausibele samenloop van risico’s verondersteld. De waarschijnlijkheid daarvan wordt ingeschat op basis van ervaringen uit het verleden en een beoordeling van de huidige financieel-economische situatie. Daarmee hebben de scenario’s een vooruitkijkend karakter. In de fsap-stresstesten zijn hypothetische scenario’s ontwikkeld voor de exposures in de bankenboeken (risicohorizon één en drie jaar) en voor de mismatch- en verzekeringstechnische risico’s van verzekeraars en pensioenfondsen (risicohorizon één jaar).
Stresstesten voor banken Vormgeving gevoeligheidsanalyses Voor de banken zijn de gevoeligheidsanalyses als volgt gedefinieerd (mutaties behorend bij het 99,5% betrouwbaarheidsniveau en een risicohorizon van 10 dagen): • Renterisico: parallelle verschuiving van de yieldcurve met +/- 100 basispunten en versteiling en vervlakking van de yieldcurve met 50 basispunten door een verandering van de tienjaarsrente. • Aandelenrisico: mutatie in alle relevante aandelenindices van +/- 15%. • Valutarisico: mutatie van de eurokoers ten opzichte van andere valuta met +/- 10%. • Kredietrisico in het handelsboek: mutatie credit spreads met +/- 50 basispunten. • Derivatenposities: impliciete volatiliteit van de onderliggende waarden stijgt met 25%. Vormgeving scenario’s Voor de banken is een binnenlands- en een internationaal scenario gedefinieerd, met een horizon van één (2004) en drie jaar (2004-2006). De bijbehorende macroeconomische gevolgen zijn gesimuleerd met het dnbmodel euromon en vervolgens afgezet tegenover een basispad. Daarbij is verondersteld dat de beleidsrente van centrale banken niet reageert. Doordat de schokken niet worden gecompenseerd door het monetaire beleid vallen de macro-economische effecten sterker uit.3
93
Stresstesten van de Nederlandse financiële sector
Scenario 1, binnenlandse vertrouwenscrisis In dit scenario ontstaat door een serie bedrijfsschandalen een binnenlandse vertrouwenscrisis, waardoor Nederlandse aandelenkoersen onmiddellijk dalen met 45% en credit spreads van Nederlandse bedrijven oplopen met 200 basispunten. Door de bedrijfscrisis neemt de werkloosheid direct toe en zakt het consumentenvertrouwen in. Als gevolg hiervan komen Nederlandse onroerend goedprijzen sterk onder druk te staan. In twee jaar tijd dalen de woningprijzen met 40%, terwijl zakelijk onroerend goedprijzen in het eerste jaar dalen met 20%. Door de gestegen kapitaalkosten, de oplopende werkloosheid en negatieve vertrouwens- en vermogenseffecten, worden de binnenlandse investeringen en de consumptie geremd en neemt de economische groei af. Scenario 2, dollarcrisis In dit scenario zijn buitenlandse investeerders door een plotselinge omslag in het beleggersentiment niet langer bereid het tekort op de lopende rekening van de vs te financieren. Hierdoor komt een kapitaaluitstroom uit de vs op gang waardoor de dollar deprecieert, credit spreads in de vs oplopen met 200 basispunten en Amerikaanse aandelenkoersen onmiddellijk inzakken met 45%. De euro apprecieert met 30% ten opzichte van alle andere valuta’s (andere valuta’s volgen de dollar). Deze schokken veroorzaken een economische neergang in de vs waardoor woningprijzen in een jaar tijd dalen met 20%. Omdat het rentebeleid van de ecb ongewijzigd blijft en de euro apprecieert, verstrakken de financiële omstandigheden in het eurogebied. Door de verslechterde concurrentiepositie nemen exportvolumina af, hetgeen de economische groei in het eurogebied (en Nederland) drukt.
Tabel 1 Effecten van scenario’s op pd’s Mutatie in procenten ten opzichte van pd ultimo 2003 (bij een – constant veronderstelde – Loss Given Default (lgd) van 50%)
Effect in jaar
Scenario’s
1
Binnenlandse vertrouwenscrisis Dollarcrisis
2
gem. 1-3 jr
3
+ 20% + 15% + 15% + 17% + 50% + 10% + 10% + 23%
Uitkomsten gevoeligheidsanalyses banken De effecten van de gevoeligheidsanalyses op de banken zijn beperkt van omvang (grafiek 1). Het geaggregeerde negatieve effect op de winst varieert van -8,5% (opwaartse renteschok) tot -0,2% (wisselkoersschok in de vorm van een depreciatie van de euro). Het is niet verrassend dat renteschokken de grootste effecten hebben aangezien de lange-renteposities in de bankenboeken over het algemeen groot zijn. Dit resulteert in (marked-tomarket) verliezen bij een opwaartse verschuiving van de yieldcurve en in winsten bij een neerwaartse rentebeweging. Omdat een deel van de vastrentende portefeuille uitstaat op bedrijven heeft een verandering van credit spreads ook een merkbaar effect, al blijft dit beperkt tot gemiddeld minder dan 1% van de winst. De Grafiek 1 Invloed gevoeligheidsanalyses op winsten Percentage van het bedrijfsresultaat in 2003 (verdeling van uitkomsten tussen banken, diamant toont de gemiddelde invloed)
40
Probabilities of Default (PD) Om de vergelijkbaarheid van de uitkomsten tussen de banken te waarborgen, zijn de twee scenario’s benaderd door veranderingen van Probabilities of Default (pd), een maatstaf voor kredietrisico. Daarbij is gebruik gemaakt van een geschat verband tussen de voorzieningen van Nederlandse banken en de macroeconomische variabelen in de scenario’s.4 In de schatting zijn zowel de belangrijkste determinanten (rente en economische groei), als de belangrijkste schokvariabelen (aandelenkoersen, woningprijzen en effectieve wisselkoers) meegenomen. Verondersteld is dat alle banken hetzelfde reageren op veranderingen in deze macroeconomische grootheden. In tabel 1 zijn de geschatte effecten van de scenario’s op de pd’s weergegeven, per scenario en per horizon. 94
30 20 10 0 -10 -20 -30 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
1 = rente +100 bp; 2= rente -100 bp; 3 = versteiling; 4= vervlakking; 5= rentevolatiliteit +25% 6 = wisselkoers +10%; 7=wisselkoers -10%; 8= wkoersvolatiliteit +25% 9 = aandelen +15%; 10=aandelen -15%; 11=aandelenvolatiliteit +25% 12 =credit spreads +50 bp; 13=credit spreads -50 bp
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Stresstesten van de Nederlandse financiële sector
invloed van de aandelen- en wisselkoersschokken is gering, omdat deze risico’s grotendeels zijn ingedekt. Risico’s van derivatenposities zijn eveneens gering; bij schokken in de impliciete volatiliteit blijken verliezen verwaarloosbaar klein. De voornaamste redenen voor de beperkte gevolgen van de gevoeligheidsanalyses zijn de kleine omvang van de handelsboeken ten opzichte van de bankenboeken, de beperkte risicogeneigdheid van de banken en effectief risicomanagement dat risicoposities limiteert.5 Uit de verdeling van uitkomsten over de banken blijkt dat geen van de gevoeligheidsschokken een negatieve invloed heeft die groter is dan 20% van de winst. De kapitaalverliezen zijn dan ook beperkt. Bij de gevoeligheidsanalyse met het meest negatieve effect (opwaartse verschuiving yieldcurve) verliest de bank die het sterkst wordt geraakt 2% van haar kapitaal (grafiek 2). Al met al blijven de bis ratio’s na de gevoeligheidsschokken op een comfortabel hoog niveau (meer dan 10,5% voor alle deelnemende banken).
Grafiek 3 Invloed scenario’s op winsten
Uitkomsten scenario’s banken De macro-economische scenario’s hebben een aanzienlijk grotere invloed op de Nederlandse banken vanwege de effecten op de kredietexposures. Dit was te verwachten vanwege de grote leningenportefeuilles, die overwegend uitstaan op de particuliere sector. In het dollarscenario zijn de verliezen in termen van winst en kapitaal ruwweg dubbel zo groot als in het binnenlandse scenario (grafieken 3 en 4). In het ongunstigste geval
van een drie jaar durende dollarcrisis, wordt gemiddeld 6,6% van het kapitaal verloren, ceteris paribus. Dit relatief grote effect volgt uit de mondiale activiteiten van Nederlandse banken, die wereldwijd uitzettingen hebben. De regionale diversificatie brengt een vrij sterke gevoeligheid met zich voor externe schokken, maar beperkt tegelijk de kwetsbaarheid voor negatieve ontwikkelingen in Nederland. Dit wordt geïllustreerd door de vrij beperkte omvang van de verliezen op hypotheken in het binnenlandse scenario, waarin huizenprijzen fors dalen en de werkloosheid sterk stijgt. Bij een driejaarshorizon is de invloed van deze schok beperkt tot
Grafiek 2 Invloed gevoeligheidsanalyses op kapitaal Percentage van het toetsingsvermogen in 2003 (verdeling van uitkomsten tussen banken, diamant toont de gemiddelde invloed)
Percentage van het bedrijfsresultaat in 2003 (verdeling van uitkomsten tussen banken, diamant toont de gemiddelde invloed)
40
0
-40
-80
-120 1
2
3
4
1 = binnenlandse crisis 1 jaar 3 = binnenlandse crisis 3 jaar 2 = dollarcrisis 1 jaar 4 = dollarcrisis 3 jaar
Grafiek 4 Invloed scenario’s op kapitaal Percentage van het toetsingsvermogen in 2003 (verdeling van uitkomsten tussen banken, diamant toont de gemiddelde invloed)
3 2
5 1 0
0
-1 -5 -2 -3
-10 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
1 = rente +100 bp; 2= rente -100 bp; 3 = versteiling; 4= vervlakking; 5= rentevolatiliteit +25% 6 = wisselkoers +10%; 7=wisselkoers -10%; 8= wkoersvolatiliteit +25% 9 = aandelen +15%; 10=aandelen -15%; 11=aandelenvolatiliteit +25% 12 =credit spreads +50 bp; 13=credit spreads -50 bp
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
13 -15 1
2
1 = binnenlandse crisis 1 jaar 2 = dollarcrisis 1 jaar
3
4
3 = binnenlandse crisis 3 jaar 4 = dollarcrisis 3 jaar
95
Stresstesten van de Nederlandse financiële sector
Grafiek 5 Invloed scenario’s op bis ratio bis ratio na schok (verdeling van uitkomsten tussen banken, diamant toont gemiddelde invloed)
12
11
10
9
8 1
2
3
4
1 = binnenlandse crisis 1 jaar 3 = binnenlandse crisis 3 jaar 2 = dollarcrisis 1 jaar 4 = dollarcrisis 3 jaar
gemiddeld 5% van de jaarwinst. Verliezen op hypotheekleningen worden gelimiteerd door het woningonderpand, dat het leeuwendeel van de hypotheekuitzettingen dekt. Uit de verdeling van uitkomsten over de banken blijkt de spreiding van de effecten in de meerjaren- en dollarscenario’s het grootst te zijn. In deze meest extreme scenario’s komt de diversificatie binnen de bankensector, die samenhangt met de verschillende risicoposities en risicoprofielen van de banken, versterkt naar voren. In dit scenario daalt de gemiddelde bis-ratio van de deelnemende banken van 11,1% naar 10,5% (grafiek 5). Daarmee blijft de gemiddelde kapitaalratio van de banken na de scenarioschokken ruim boven het vereiste minimum van 8%. Dit geeft aan dat in beide scenario’s de Nederlandse banken voldoende kapitaalbuffers hebben om sterke schokken te weerstaan.
Stresstesten voor verzekeraars en pensioenfondsen Vormgeving gevoeligheidsanalyses en scenario’s De gevoeligheidsanalyses voor mismatchrisico’s bij verzekeraars en pensioenfondsen zijn als volgt gedefinieerd (mutaties behorend bij het 99,5% (respectievelijk 95%) betrouwbaarheidsniveau en een risicohorizon van een jaar, door deze langere risicohorizon is de omvang van de schokken niet geheel vergelijkbaar met de gevoeligheidsschokken bij de banken): • Renterisico: een niet-parallelle verschuiving van de yieldcurve, gebaseerd op relatieve mutaties in de rentevoet bij zowel 95% als 99,5% betrouwbaarheid. 96
Daarnaast een parallelle verschuiving van de yieldcurve met zowel +/- 100 als +/- 200 basispunten. • Kredietrisico: mutatie credit spreads (op de vastrentende beleggingsportefeuille en financieringsinstrumenten en op vorderingen op herverzekeraars) met 50% tot 60% (30% tot 40%), afhankelijk van de initiële kredietkwaliteit (investment grade en speculative grade). • Aandelenrisico: koersmutatie van -40% (-25%) in ontwikkelde aandelenmarkten en -50% (-30%) in opkomende aandelenmarkten en private equity. • Valutarisico: mutatie van andere valuta ten opzichte van de euro met -45% (-30%). • Commodity risico: prijsmutatie van -45% (-30%). • Onroerendgoed: prijsmutatie van -20% (-10%). • Derivatenposities: impliciete volatiliteit van de onderliggende waarden stijgt met 25%. • Verzekeringstechnische risico’s: verslechtering verzekeringstechnische resultaat tot maximaal 150% van het negatiefste resultaat in de laatste vijf jaar en toename van de kosten tot 150% van het hoogste niveau van de laatste vijf jaar. Als scenario’s voor verzekeraars en pensioenfondsen is in drie situaties het gelijktijdige optreden van alle gevoeligheidsschokken gesimuleerd, waarbij de invloed van de gecombineerde schokken varieert en de risicohorizon één jaar is. Verder is een scenario getest waarbij de belangrijkste herverzekeraar van een instelling omvalt. Uitkomsten voor de verzekeraars Zowel op individueel als op geaggregeerd niveau blijken de verzekeraars voldoende solvabel om de stresstestschokken te weerstaan. Bij de scenariotesten treden aanzienlijke verschillen op in de resultaten (grafiek 6). Op geaggregeerd niveau is de beschikbare solvabiliteit van verzekeraars toereikend voor gelijktijdige schokken, uitgezonderd in het geval van een maximale invloed van de gecombineerde schokken en een betrouwbaarheidsniveau van 99,5%. Op individueel niveau zijn de resultaten minder eenduidig. Uitkomsten voor de pensioenfondsen Bij de pensioenfondsen blijken de potentiële verliezen in drie van de acht stresstesten op geaggregeerd niveau de beschikbare solvabiliteit te overstijgen. Dit betekent dat bij aandelen-, rente- of wisselkoersschokken per eind 2002 het beschikbare kapitaal negatief zou worden en de pensioenverplichtingen groter zouden zijn dan de activa. Hieruit blijkt dat de vijf deelnemende pensioenfondsen kwetsbaar zijn voor de drie genoemde schokken. Overigens verschilt de mate van kwetsbaarDNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Stresstesten van de Nederlandse financiële sector
heid voor de stresssituaties per pensioenfonds, afhankelijk van het risicoprofiel en de beleggingsmix van de individuele fondsen. De uitkomsten bij de pensioenfondsen laten zien dat de effecten van de scenario’s op geaggregeerd niveau de beschikbare solvabiliteit overtreffen; hetzelfde geldt bij bijna alle individuele pensioenfondsen (grafiek 6). Alleen als wordt aangenomen dat er geen enkele wisselwerking is tussen de gecombineerde schokken en het betrouwbaarheidsniveau 95% is, blijkt één pensioenfonds schokbestendig.
Grafiek 7 Invloed schokken op totale activa Op geaggregeerd niveau bij 99,5% betrouwbaarheid; in procenten 16 14 12 10 8 6 4
Beoordeling van de uitkomsten Vergeleken met verzekeringsmaatschappijen zijn pensioenfondsen gevoeliger voor aandelen-, wisselkoers- en renterisico’s (grafiek 7). Dit is te verklaren uit de uiteenlopende portefeuillesamenstelling van de instellingen. De weging van aandelen in de portefeuilles van pensioenfondsen is aanzienlijk hoger (37% versus 11% bij verzekeraars), terwijl polishouders circa 20% van de beleggingsrisico’s van verzekeraars dragen in polissen waarbij het rendement direct is gekoppeld aan koersmutaties. Bij de renterisico’s speelt een rol dat de looptijd van de vastrentende beleggingen van de pensioenfondsen langer is dan die van verzekeringsmaatschappijen (renteschokken hebben geen invloed op de waarde van de verplichtingen omdat deze in de hier uitgevoerde analyse met een vaste rekenrente worden gewaardeerd). De uitkomsten voor de verzekeringsmaatschappijen en de pensioenfondsen moeten worden gezien in de context van de conjuncturele situatie, de regelgeving en de rol van de toezichthouder. Zo weerspiegelen de uitkomsten de economische situatie aan het einde van Grafiek 6 Invloed scenario’s op totale activa Op geaggregeerd niveau bij 99,5% betrouwbaarheid; in procenten 35 30 25 20 15 10 5
2 0 Aan- Onroe- Com- WisKrerisico diet- delen- rend modi- selkoersrisico risico goed- ty risico risico risico
Verzekeraars
Slecht Kosverze- tenrisico keringsresultaat
Pensioenfondsen
2002, toen de Nederlandse economie door een recessie ging en de aandelenmarkten de bodem nog niet hadden bereikt. Dit had een duidelijk negatief effect op de financiële positie van de instellingen en die van pensioenfondsen in het bijzonder. Desondanks bleek de financiële positie van verzekeraars op geaggregeerd niveau toereikend. De stresstesten veroorzaakten geen grote problemen en alleen in het meest extreme scenario zou het dekkingssurplus zijn verdampt. De uitkomsten van de pensioenfondsen komen niet als een verrassing, maar zijn wel zorgwekkend. De financiële positie van de fondsen werd echter op het betreffende moment zeer scherp in de gaten gehouden door de pvk. Een beperkte, kwalitatieve, beoordeling van de stresstestresultaten op basis van gegevens ultimo 2003 leverde zowel bij de pensioenfondsen als bij de verzekeraars een iets gunstiger beeld op. Gemiddeld genomen stegen in 2003 de premieontvangsten van de pensioenfondsen en de waarde van de aandelenportefeuille van de instellingen, maar hier stond een depreciatie van de dollar tegenover. Tegen deze achtergrond verbeterde de solvabiliteitspositie enigszins, al is het aannemelijk dat, zeker voor de scenario´s, de resultaten op de balansposities ultimo 2003 niet significant zouden afwijken van de resultaten behorende bij peildatum ultimo 2002.
0 Impact1 = 0
Impact1 = 0,5
Impact1 = 1
Financiële conglomeraten Verzekeraars
Pensioenfondsen
1 Betreft een schaalparameter voor de invloed van de gecombineerde schokken.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Bankverzekeringsinstellingen kunnen profiteren van diversificatievoordelen, met name bij renterisico’s. Een 97
Stresstesten van de Nederlandse financiële sector
rentestijging heeft immers een tegengesteld effect op de marktwaarde van activa en passiva van enerzijds een bank en anderzijds een verzekeringsmaatschappij, omdat deze instellingen een tegengesteld looptijdenprofiel hebben. Bancaire activa hebben een langere looptijd dan bancaire passiva, terwijl het omgekeerde geldt bij levensverzekeringsmaatschappijen. In beginsel zijn conglomeraten hierdoor beter bestand tegen renteschokken dan individuele instellingen. Diversificatievoordelen bij andere marktrisico’s (zoals aandelen- en wisselkoersrisico) zijn minder waarschijnlijk omdat de effecten daarvan gelijk uitwerken op banken en verzekeraars. Naast diversificatievoordelen zijn ook risico’s aan te geven die specifiek zijn voor bankverzekeraars, zoals reputatierisico’s, die van de ene sector overslaan naar de andere, en risico’s die worden veroorzaakt door toezichtarbitrage binnen een conglomeraat. Dergelijke risico’s zijn in het algemeen moeilijk te kwantificeren. Met de fsap-stresstesten is onderzocht of diversificatievoordelen optraden bij de deelnemende bankverzekeringsinstellingen. De uitkomsten van de desbetreffende bank- en verzekeringsonderdelen gaven daar echter weinig inzicht in. Dit hangt samen met het gebruik van de vaste rekenrente voor verplichtingen en waardering van vastrentende beleggingen tegen boekwaarde bij verzekeraars, hetgeen de effecten van schokken in rente- en kredietrisico aan het oog onttrekt. De uitkomsten bevestigen wel dat geen diversificatievoordelen worden behaald bij aandelenrisico omdat de effecten op de bank- en de verzekeringsonderdelen gelijkgericht zijn. Deze conclusies onderstrepen het belang van marktwaardering van zowel beleggingen als verplichtingen van verzekeringsmaatschappijen om het inzicht in de risico’s bij deze instellingen te vergroten.
Tweede ronde-effecten in de bankensector Naast het directe effect van stresssituaties op de instellingen kunnen ook tweede ronde-effecten optreden. In de eerste plaats kan daarvan sprake zijn als het vertrouwen in een bank afneemt waardoor deposito’s worden opgevraagd, de interbancaire financiering wordt afgesneden en de liquiditeit opdroogt (liquiditeitsrisico). Ten tweede kunnen banken onder invloed van een verminderde kredietwaardigheid hun kredietverlening rantsoeneren. Hierdoor wordt de economische groei geremd, hetgeen weer zijn weerslag heeft op de vooruitzichten van de banken. Het risico van kredietrantsoenering is groter naarmate bankportefeuilles meer zijn geconcentreerd op bepaalde bedrijven of sectoren, 98
omdat dit banken gevoeliger maakt voor specifieke schokken (concentratierisico). In de derde plaats kan een stresssituatie bij één financiële instelling leiden tot domino-effecten binnen de financiële sector, als door het omvallen van een instelling andere instellingen worden meegesleurd. Dit risico is het meest van belang voor de bankensector, vanwege de onderlinge verwevenheid op de interbancaire markt (interbancair besmettingsrisico) en het fiduciaire karakter van het bankwezen, waardoor een vertrouwenscrisis kan overslaan. Om inzicht te krijgen in deze tweede ronde-effecten heeft dnb de liquiditeitsrisico’s, de concentratierisico’s en de interbancaire besmettingsrisico’s geanalyseerd. Uit de analyse van liquiditeitsrisico’s, op basis van gegevens van het derde kwartaal van 2003, blijkt dat slechts twee banken een liquiditeitstekort hadden. Dit betrof kleine vestigingen van buitenlandse banken, die konden terugvallen op steun van de moederbank. Hieruit kan worden geconcludeerd dat liquiditeitsrisico’s bij Nederlandse banken beperkt zijn. Een sterke concentratie op één of enkele tegenpartijen is in potentie een andere bron van risico voor financiële instellingen. Een analyse van grote kredietposten toont aan dat hiervan bij de Nederlandse banken over het algemeen geen sprake is, hetgeen aangeeft dat concentratierisico’s beperkt zijn. Om tweede ronde-effecten via interbancaire besmetting te schatten zijn simulaties gedaan voor uitzettingen op de interbancaire markt (deze markt wordt in het Kwartaalbericht van maart 2004 – zie het artikel ‘Systeemrisico en besmettingskanalen: de interbancaire markt’ – gedetailleerd beschreven). Zo is het faillissement van banken gesimuleerd om de invloed te meten op de solvabiliteit van de overige partijen. Uit de analyse blijkt dat het in gebreke blijven van één van de Nederlandse grootbanken de andere banken sterk onder druk zal zetten. De interbancaire besmettingseffecten op zich leiden echter niet tot een complete instorting van de Nederlandse interbancaire markt omdat verliezen ook bij buitenlandse partijen neerslaan. Overigens is hierbij geen rekening gehouden met mogelijke beleidsmaatregelen, zoals liquiditeitsteun door dnb, gericht op het tegengaan van domino-effecten op de interbancaire markt.
Conclusies De FSAP-stresstesten zijn zowel voor de deelnemende instellingen als voor DNB en de PVK een nuttige ervaring geweest met een betrekkelijk nieuwe methode van risicomanagement en onderzoek naar de financiële stabiliteit. Uit de testen blijkt dat de bankensector goed bestand is tegen zowel DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
Stresstesten van de Nederlandse financiële sector
schokken in marktrisico’s als kredietrisico’s. Deze laatste hebben de grootste invloed, waarbij de verliezen in het dollarscenario dubbel zo groot zijn als in het binnenlandse scenario. Het verschil volgt uit de mondiale activiteiten van Nederlandse grootbanken, die wereldwijd uitzettingen hebben. Dit brengt een vrij sterke gevoeligheid voor externe schokken met zich, maar beperkt tegelijk de kwetsbaarheid voor negatieve ontwikkelingen in Nederland, zoals een scenario waarin huizenprijzen fors dalen en de werkloosheid sterk stijgt. In alle scenario’s blijft de solvabiliteitratio van deze banken ruim boven het vereiste minimum van 8%. Ook de verzekeraars zijn voldoende solvabel om de stresstestschokken te weerstaan, uitgezonderd in het meest extreme scenario waarin de invloed van de gecombineerde schokken maximaal is. Bij de pensioenfondsen zijn de potentiële verliezen echter in drie van de acht stresstesten groter dan de beschikbare solvabiliteit, terwijl dit bij het gelijktijdige optreden van schokken in bijna alle gevallen geldt. Hoewel de liquiditeits- en besmettingsrisico’s bij pensioenfondsen kleiner zijn dan bij de banken (en verzekeraars) en de fondsen over het algemeen meer tijd en flexibiliteit hebben om hun financiële positie te verbeteren, bijvoorbeeld door premieaanpassingen, kunnen tekorten bij pensioenfondsen negatieve vertrouwenseffecten met zich brengen. Stresstesten wijzen uit dat tweede ronde-effecten in de bankensector beheersbaar zijn. Testen voor liquiditeitrisico geven aan dat de Nederlandse banken voldoende liquide buffers hebben om een crisissituatie zonder problemen te overleven. Wat betreft interbancaire besmettingsrisico’s, blijkt dat het omvallen van één van de grootbanken in Nederland of in het buitenland de andere banken sterk onder druk zal zetten, maar dat het systeem overeind zal blijven. 1 Dit model omvat de belangrijkste macro-economische relaties tussen de vs, Japan en de belangrijkste Europese landen (inclusief Nederland). Voor een beschrijving zie: ‘euromon: The Nederlandsche Bank’s multi-country model for policy analysis in Europe’, 2002, Monetaire Monografieën, 19, de Nederlandsche Bank. 2 Zie Whitepaper ftk solvabiliteitstoets, maart 2003. 3 De omvang van de scenarioschokken is gebaseerd op statistische analyse. Voor een aantal risicofactoren zijn varianties, extreme historische mutaties van de betreffende variabele (zoals de huizenprijs) en de bijbehorende ratio’s (zoals de huizenprijs ten opzichte van het inkomen) berekend. Bovendien is een ruwe schatting gemaakt van de fundamentele onder- of overwaardering van een variabele. Ten slotte is erop gelet dat de schokken een historische basis hebben en groot genoeg zijn om de banken met een daadwerkelijke stresssituatie te confronteren. 4 De regressievergelijking is geschat op basis van een panel dataset met jaarcijfers van de vier grootste Nederlandse banken over de periode 1990-2002. 5 Omdat handelsposities dagelijks fluctueren zijn de resultaten afhankelijk van het meetmoment. Uit een vergelijking van de stresstestuitkomsten op basis van portefeuilles per ultimo derde kwartaal 2003 en ultimo vierde kwartaal 2003 bleek dat de resultaten echter niet substantieel anders waren.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
99
Overzicht verschenen artikelen 2000-2004 Maart 2000 • De rol van een nationale centrale bank in het ene Europese monetaire beleid • De betekenis van financiële structuur voor monetaire transmissie in Europa • Risico-analyse: het nieuwe instrument voor Toezicht • Het onderzoek van dnb naar de transparantie in het Nederlandse betalingsverkeer • De Goudlokje-economie van de Verenigde Staten in vergelijking met Europa: een analyse met euromon • Onderzoek dnb naar de bancaire kredietverlening Juni 2000
• Het Nederlandse publiek geplost over gebruik • • •
hypothecair krediet Werkloosheid en arbeidsreserve in Nederland Invoering van de euro in het chartale betalingsverkeer De Nederlandse economie in 2000-2002: een voorspelling met morkmon
September 2000
• Oververhitting in Nederland? • Elektronisch bankieren: enkele trends en de gevol• • •
gen voor banken en het toezicht Demografie en de overheidsfinanciën op lange termijn Output gap en toekomstige inflatie in internationaal perspectief Integriteitstoezicht
December 2000 – Themanummer financiële stabiliteit • dnb: hoedster financiële stabiliteit • Recente ontwikkelingen • Vermogensprijsinflatie op de aandelen- en huizenmarkten: risico’s en beleidsimplicaties • Globalisering noopt tot onderhoud internationale financiële architectuur • Valutacrises in opkomende economieën: zijn ze voorspelbaar? • De Nederlandse economie in 2000-2002: een voorspelling met morkmon Maart 2001
• Bankwezen op schema met euro-invoering • Economische convergentie en monetair beleid in
• Op weg naar een nieuw Bazels kapitaalakkoord • Vergelijking van het Federal Reserve System met het escb als monetaire beleidsinstelling
• Een nieuw aanpak voor de risico’s in het valutaverkeer
• De rol van het begrotingsbeleid binnen de emu: een simulatie met euromon Juni 2001
• Risico aanzienlijke prijsstijgingen door euroconversie lijkt beperkt
• Toezicht op grote, complexe financiële instellingen in Europa
• Arbeidsmobiliteit in het eurogebied • De Nederlandse economie in 2001-2003: een voorspelling met morkmon September 2001 • De Europese economische beleidscoördinatie nader belicht • Op weg naar e-day, de chartale omwisseling • De Financiële Bijsluiter: stand van zaken • Vijf voor twaalf: voorbereidingen e-day in volle gang December 2001 • Crisisberaad op en na 11 september • Gulden lessen • Nieuwe economie: mystiek of werkelijkheid? • De Nederlandse economie in 2001-2003: een voorspelling met morkmon Maart 2002 • Rondom e-day: de euro-invoering • Vormgeving van het financiële toezicht • Wat begrijpen we van wisselkoersen? • Soepele overgang op de euro, hogere prijzen? Juni 2002 • Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen onder de loep • Tariefstructuren en infrastructuur in het Nederlandse massale betalingsverkeer • Een mogelijke Europese agenda voor structurele hervormingen • Regulatory Impact Analysis als nieuw instrument voor de Bank • De Nederlandse economie in 2002-2004: een voorspelling met morkmon
kandidaat-lidstaten
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004
101
Overzicht verschenen artikelen 2000-2004
September 2002 • Beursklimaat beïnvloedt vooral dure segment huizenmarkt • De rol van nationale centrale banken binnen het Europees Stelsel van Centrale Banken: het voorbeeld van de Nederlandsche Bank • Wennen aan de euro • Tachtig jaar exportkredietverzekering December 2002
• Waken over het bankwezen: • • •
een terugblik op 50 jaar Wtk Een normale conjuncturele neergang in Nederland? Verschillende economieën, dezelfde conjunctuurbeweging? De Nederlandse economie in 2002-2004: een voorspelling met morkmon
December 2003 • Leidt loonmatiging tot een lagere groei van de arbeidsproductiviteit op lange termijn? • Verhouding tussen monetaire en financiële stabiliteit • Het Nederlandse kleinbedrijf ten opzichte van het Nederlandse grootbedrijf: conjunctureel in (nog) zwaarder weer? • De Nederlandse economie in 2003-2005: een voorspelling met morkmon Maart 2004 • Economische gevolgen van de uitbreiding van de Europese Unie: wat verandert er na 1 mei 2004 • Valutagebruik in de Nederlandse export en import (1975-2002) • Betalen kost geld • Systeemrisico en besmettingskanalen: de interbancaire markt
Maart 2003
• Immigratie vanuit historisch en economisch • • • •
perspectief De noodzaak van transparante financiële verslaglegging en goed bestuur Meer synchrone conjunctuurbewegingen door fusies en overnames? De toetsing van het topgirale betalingssysteem top aan de ‘core principles’ Betere prijsmeting door hedonische prijscorrectie
Juni 2003
• De economische gevolgen van de oorlog in Irak • Financiële positie van bedrijven onder druk: • • •
oorzaken en gevolgen Transparantie en vertrouwen, het raakvlak van marktwerking en toezicht De rollen omgedraaid: de rating agencies onder de loep De Nederlandse economie in 2003-2005: een voorspelling met morkmon
Juni 2004 • Waar komt de Nederlandse economische groei in 1998-2006 vandaan? • Institutionele beleggingen en stabiliteit aandelenprijzen • De baten van de euro bij Nederlandse bedrijven: een impressie • De invloed van de wisselkoers op de economie van het eurogebied • De Nederlandse economie in 2004-2006: een voorspelling met morkmon September 2004
• De gevolgen van het nieuwe stelsel van gezondheidszorg
• Dynamiek in het retail-betalingsverkeer en de veranderende rol van Interpay
• De Nederlandse consument: van shopaholic naar • •
September 2003
• Financieel gedrag Nederlandse huishoudens • Bazel ii: implicaties voor Nederland • Altijd en overal online betalen? •
102
•
enthousiaste spaarder Financieel gedrag Nederlandse huishoudens Hoe sterk is het Nederlandse financiële stelsel? Uitkomsten van het Financial Sector Assessment Program Stresstesten van de Nederlandse financiële sector
Ontwikkelingen op het vlak van mobiel en internetbetalen Wisselkoersregimes in de toekomstige nieuwe lidstaten van de eu
DNB
/ Kwartaalbericht September 2004