De Nederlandsche Bank
Kwartaalbericht September 2003
© 2003 De Nederlandsche Bank nv Oplage: 1.500 Iedere openbaarmaking en verveelvoudiging voor educatieve en niet-commerciële doeleinden is toegestaan, mits met bronvermelding. Westeinde 1, 1017 zn Amsterdam - Postbus 98, 1000 ab Amsterdam Telefoon (020) 524 91 11 - Telex 11355 dnbam nl - Telefax (020) 524 25 00 Internet: http://www.dnb.nl issn: 0166 - 915x
Inhoud Recente ontwikkelingen Financiële stabiliteit 7 Monetaire en economische ontwikkelingen Nederland in het eurogebied 16 Toezicht Actuele ontwikkelingen in het toezicht 24 Betalingsverkeer Actuele ontwikkelingen in het betalings- en effectenverkeer 30
Artikelen Financieel gedrag Nederlandse huishoudens 39 Bazel ii: implicaties voor Nederland 53 Altijd en overal online betalen? Ontwikkelingen op het vlak van mobiel en internetbetalen 63 Wisselkoersregimes in de toekomstige nieuwe lidstaten van de eu 71 Overzicht verschenen artikelen 1999-2003 81
Recente ontwikkelingen
Financiële stabiliteit De conjuncturele vooruitzichten voor de wereld en het eurogebied zijn in het afgelopen kwartaal verbeterd. De basis voor herstel blijft echter enigszins fragiel door de afkoeling van de huizenmarkt en oplopende hypotheek- en kapitaalmarktrentes alsmede door de grote onevenwichtigheden op de Amerikaanse betalingsbalans. De financiële markten vertoonden een wisselend beeld. Het in het voorjaar begonnen herstel van de aandelenkoersen zette zich in de zomer voort en de verwachte correctie op de internationale obligatiemarkt manifesteerde zich vanaf half juni. Het Nederlandse bankwezen mocht zich verheugen in goede resultaten en ook de vooruitzichten voor de nabije toekomst zijn in het algemeen goed. Maar ook hier geldt dat een talmend conjunctureel herstel en een verdere afkoeling op de huizenmarkt roet in het eten zouden kunnen gooien. Als thema wordt dit keer specifieker gekeken naar aandelenkoersen en financiële stabiliteit. Geconstateerd wordt dat de economische ontwikkelingen van de afgelopen maanden het klimaat voor beleggen in aandelen zeker hebben verbeterd. Maar tevens geven waarderingsindicatoren en technische analyse nog steeds aanleiding voor voorzichtigheid. De Nederlandse economie zal ondanks het recente koersherstel – mede door de problematiek van de pensioenfondsen – nog enige tijd hinder ondervinden van de forse koersdalingen in de periode tot maart 2003.
Recente ontwikkelingen Neerwaartse risico’s vanuit de internationale macroeconomische omgeving Hoewel de financiële instellingen de afgelopen periode van laagconjunctuur en dalende aandelenkoersen goed hebben doorstaan, is het verheugend dat de vooruitzichten de afgelopen maanden in het algemeen verbeterd zijn. Geopolitieke spanningen zijn afgenomen, aandelenbeurzen hebben substantiële winsten geboekt en met name in de Verenigde Staten (vs) wordt de economie door ruim budgettair en monetair beleid ondersteund. Naar verwachting groeien het eurogebied, de vs en Japan tezamen in 2003 met ongeveer 1,5% en zal deze groei in 2004 versnellen tot 2,4% (volgens de consensus forecast van augustus 2003) Ondanks deze positieve ontwikkelingen blijven er neerwaartse risico’s voor de conjunctuur aanwezig. Een belangrijk risico vormen de huidige ontwikkelingen op de huizen- en hypotheekmarkten. Een afkoeling van de Nederlandse huizenmarkt, zoals die zich thans in Nederland in met name het dure segment voordoet, heeft een negatief vermogenseffect op de consumptie. Daarbij komt nog dat de recente rentestijging additionele druk op huizenprijzen veroorzaakt en via de hypotheekmarkt de consumptie kan ondermijnen. Ook in de vs doet zich een dergelijk conjunctureel risico voor. Bij een stijgende hypotheekrente worden herfinanciering en overwaardeverzilvering immers onaantrekkelijker (grafiek 1) en hebben huishoudens dus minder finan-
Grafiek 1 Hypotheekoversluitingen en hypotheekrente Nederland
Verenigde Staten
Index 1995 = 100 respectievelijk procenten, kwartaalcijfers
Index 1999 = 100 respectievelijk procenten, weekcijfers
600
10
800
8,5
500
9
700
8,0
600
7,5
400
8
500
7,0
300
7
400
6,5
300
6,0
200
5,5
100
5,0
200
6
100
5
0
4 95
96
Oversluitingen
97
98
99
Hypotheekrente, schaal rechts
00
01
02
03
0
4,5 99
Oversluitingsaanvragen
00
01
02
03
Hypotheekrente, schaal rechts
Bron: dnb, cbs, Thomson Financial.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
7
Financiële stabilieit
ciële armslag voor consumptie. Dit conjunctuurrisico wordt in Nederland vergroot door het lage consumentenvertrouwen, de slappe arbeidsmarkt en de hoge schulden van huishoudens (zie ook artikel ‘Financieel gedrag Nederlandse huishoudens’, elders in dit Kwartaalbericht). Een ander aandachtspunt vormen de onevenwichtigheden op de Amerikaanse betalingsbalans, die op termijn een depreciatie van de dollar zullen vergen. Er is een zeker risico dat deze aanpassing niet soepel zal gaan verlopen. In de eerste plaats zal door de recente vrij forse appreciatie van de dollar – in combinatie met de relatief hoge economische groei in de vs – het Amerikaanse handelstekort waarschijnlijk eerst nog groter worden, waardoor er een risico ontstaat dat de depreciatie van de dollar uiteindelijk doorschiet Ten tweede zou zo’n dollardepreciatie in sterke mate neerslaan in het eurogebied vanwege het huidige beleid van wisselkoersstabilisatie ten opzichte van de vs in een aantal Aziatische landen (zie grafiek 2 en tekst hieronder). Dit zou een negatieve groeiimpuls aan de Europese economie geven en de bedrijfswinsten drukken, omdat na een dollardepreciatie Europese bedrijven hun marktaandeel en/of winstmarge zien inkrimpen. Bovendien lijden zij dan kapitaalverliezen op hun Amerikaanse investeringen. Dit vormt tevens een neerwaarts risico voor het prille herstel van de aandelenkoersen (zie hieronder) en daarmee ook voor de onlangs aangesterkte positie van pensioenfondsen en verzekeraars.
Recente ontwikkelingen op de financiële markten De markten voor staatsobligaties hebben sinds half juni een forse neerwaartse correctie ondergaan. De Amerikaanse, Duitse en Japanse 10-jaars rentes stegen in een tijdsbestek van twee maanden met respectievelijk 140, 70 en 90 basispunten (grafiek 3). De correctie op de obligatiemarkten werd vooraf gegaan door een ware koopgolf. Terwijl in maart veel aandelenmarkten hun omslagpunt beleefden als gevolg van verminderde onzekerheid na het uitbreken van de oorlog in Irak, hield de rally op de obligatiemarkten nog drie maanden aan. Deze werd deels gedreven door Aziatische centrale banken die uit hoofde van hun interventiebeleid een grote vraag uitoefenden naar met name dollargedenomineerde vastrentende waarden. Daarnaast reageerde de markt sterk op uitlatingen van de Fed dat het deflatiegevaar serieus werd genomen en dat de bestrijding ervan wellicht zou bestaan uit de aankoop van staatsobligaties. In de tweede helft van juni sloeg dit beeld echter drastisch om. In eerste instantie was de aanleiding hiervoor vooral de renteverlaging door de Fed, die minder groot was dan door de markt verwacht. Daarnaast werd door uitspraken van Fed-functionarissen de kans op een onorthodox anti-deflatiebeleid gaandeweg steeds kleiner ingeschat. Dat de correctie in de Amerikaanse obligatiemarkt zoveel heviger was dan in Europa kan deels worden verklaard door hedging gedrag van enkele grote partijen op de Amerikaanse hypotheekmarkt. Deze moeten namelijk uit hoofde van hun balansrisicobeheer vastrentende waarden verkopen wanneer de rente stijgt, waardoor
Grafiek 2 Effectieve wisselkoers van de us-dollar Grafiek 3 Ontwikkeling kapitaalmarktrentes
Ultimo 2001 = 100
Benchmark is 10 jaars overheidsobligatie 105 4,6
1,80
4,2
1,45
3,8
1,10
3,4
0,75
100 95 90 85 80 75 02
Dollarkoers ten opzichte van Europese landen
03
Dollarkoers ten opzichte van Canada, Mexico en Brazilië
Bron: Thomson Financial.
8
Dollarkoers ten opzichte van Australië en ZuidoostAzië (exclusief Japan)
3,0
0,40 jan. 03
feb.
Duitsland
mrt. apr.
mei
jun.
Verenigde Staten
jul.
aug. sep.
Japan, schaal rechts
Bron: Bloomberg.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Financiële stabilieit
een zichzelf versterkend proces in gang wordt gezet (zie ook het hoofdstuk Financiële stabiliteit in het Kwartaalbericht juni 2003). Dit effect wordt versterkt doordat partijen in de Amerikaanse vastrentende markten anticiperen op het hedging gedrag van de hypotheekinstellingen. De grote concentratie van activiteit aan de aanbodzijde en het gebrek aan kopers leidde zowel op swap-markt als de markt voor staatsobligaties tijdelijk tot verminderde liquiditeit. Overigens werd in dit geval de kracht van de correctie mede beïnvloed doordat veel professionele partijen longposities in obligaties hadden en zich gedwongen zagen deze posities af te bouwen. Aandelenmarkten wereldwijd hebben in de periode april tot en met augustus een fors herstel laten zien. Bijna alle belangrijke aandelenindices bereikten rond 10 maart, vlak voor het uitbreken van de oorlog in Irak, een dieptepunt en zetten in de maanden daarna een forse koersstijging in (grafiek 4). De koersrally op de aandelenmarkten vond zijn oorsprong grotendeels in het wegvallen van de grote politieke en economische onzekerheid rond de oorlog in Irak. Dit bracht omvangrijke aankopen van aandelen op gang, onder andere in de vorm van het opheffen van short-posities. In de loop van mei en juni won het herstel verder aan kracht, met name door steeds sterkere aanwijzingen dat de zeer soepele monetaire en budgettaire condities zouden bijdragen aan een spoedig economisch herstel in de vs. De onrust rond het sars-virus bleef voornamelijk beperkt tot enkele Aziatische financiële markten. Grafiek 4 Ontwikkeling belangrijkste aandelenbeurzen Indexcijfers (ultimo 2002 = 100). 140
Hoewel de aanwijzingen voor economisch herstel in de vs zich duidelijker manifesteerden dan in Europa lieten ook de meeste Europese aandelenmarkten de afgelopen maanden een substantiële stijging zien. Daarbij zal het verwachte gunstige effect van een Amerikaans herstel op de Europese economie, in combinatie met de recente depreciatie van de euro, een rol hebben gespeeld. Ook was het negatieve effect van de stijgende rentes in Europa minder nadrukkelijk aanwezig. Opmerkelijk is ook het forse herstel van de Japanse aandelenmarkt, dat vooral gedreven lijkt door buitenlandse beleggers die worden aangetrokken door de verbeterde groeivooruitzichten voor de Japanse economie. De periode van zogenaamde carry trades, waarin wisselkoersontwikkelingen vooral zijn ingegeven door renteverschillen, maakte de afgelopen maand plaats voor een relatieve rust op de valutamarkten. Deze kenmerkt zich door een daling van de (in optieprijzen besloten) volatiliteit. Daarbinnen is de dollar vrij fors geapprecieerd na de eerdere periode van depreciatie. Niettemin ondervindt een aantal Aziatische valuta’s die in meer of mindere mate zijn gekoppeld aan de dollar nog een druk tot appreciatie van hun valuta’s, zo blijkt uit de aanwas van dollarreserves in deze regio. Een belangrijke open vraag blijft daarom hoe lang Aziatische beleidsmakers ervoor kiezen een appreciatie van hun valuta’s te weerstaan. Een valuta-appreciatie van de belangrijkste Aziatische handelspartners van de vs zou kunnen bijdragen aan een verdere effectieve depreciatie van de dollar en daarmee de mondiale externe onevenwichtigheden kunnen helpen verminderen. Anderzijds zijn deze landen belangrijke kopers van Amerikaans staatspapier: een verminderde vraag uit hoofde van een afnemende groei van de dollarreserves in deze regio zou de Amerikaanse obligatiemarkt verder onder druk kunnen zetten.
130 120 110 100 90 80 70 60 jan. 03
Nikkei
feb.
mrt.
apr.
mei
aex
Nasdaq
Bron: Bloomberg en eigen berekeningen.
DNB
jun.
/ Kwartaalbericht September 2003
jul.
aug.
sep.
Dow Jones
Winstgevendheid Nederlandse banken De winstgevendheid van het Nederlands bankwezen liet – na een periode met wat mindere resultaten en ondanks de ongunstige macro-economische ontwikkelingen – in het afgelopen kwartaal een krachtig herstel zien (zie het hoofdstuk ‘actuele ontwikkelingen in het toezicht’ elders in dit Kwartaalbericht). Ook het beeld voor de toekomst is overwegend positief. Allereerst namen de aandelenkoersen in het tweede kwartaal weer toe, hetgeen op termijn de – met het beursklimaat samenhangende – provisiebaten van banken kan bevorderen. Ten tweede ontstaat bij sommige bedrijven door balansherstructureringen een houdbaardere schuldpositie, wat de kans op wanbetalingen door bedrijven 9
Financiële stabilieit
kan verminderen (zie verderop in dit hoofdstuk). Ten derde schat de markt de kans op eventuele verliezen voor banken op leningen verstrekt aan Brazilië en Turkije – twee opkomende economieën waarop de uitzettingen van Nederlandse banken relatief groot zijn – momenteel significant lager in dan verleden jaar. Dit blijkt uit de afgenomen risicopremie op overheidspapier uit deze landen. Tot slot laat de Bank Lending Survey – een enquête naar kredietverlening door banken in het eurogebied – van april jongstleden zien dat de Nederlandse banken bezig zijn met het aanscherpen van hun kredietvoorwaarden voor leningen aan bedrijven, hetgeen tot uiting zal komen in een grotere rentemarge en/of een strengere beoordeling van de omvang van het krediet en de onderpandvereisten Hiertegenover staat echter een tweetal belangrijke neerwaartse risico’s voor het bankwezen. Ten eerste is de basis voor conjunctureel herstel nog enigszins fragiel (zie hierboven). Voor Nederland wordt bijvoorbeeld pas volgend jaar een opleving verwacht. Maar denkbaar is dat dit herstel verder wordt vertraagd indien de grote tekorten op de Amerikaanse lopende rekening zouden leiden tot een forse en schoksgewijze depreciatie van de dollar. Ook verder oplopende kapitaalmarktrentes en olieprijzen zouden een negatief effect kunnen hebben op het tempo van economisch herstel. Een conjuncturele terugval beïnvloedt de winstgevendheid van het bankwezen via drie kanalen. Allereerst neemt de kredietbehoefte bij bedrijven en gezinnen af, hetgeen de rente-inkomsten van banken negatief beïnvloedt. Ten tweede moeten banken dan meer toevoegen aan de voorzieningen omdat een conjuncturele stagnatie doorgaans het aantal wanbetalingen door debiteuren vergroot. Tot slot bestaat er een reële kans dat, indien de aandelenkoersen als gevolg van een aanhoudende zwakke economie weer omlaag gaan, de provisiebaten van banken opnieuw onder druk komen te staan. Een tweede aandachtspunt voor de winstontwikkeling van de banken vormen de ontwikkelingen op de huizen- en hypotheekmarkten die – zoals hierboven reeds werd geschetst – natuurlijk niet los kunnen worden gezien van de conjuncturele ontwikkelingen. Het goede renteresultaat van de banken is in de afgelopen periode in belangrijke mate gevoed door de groei in de hypothecaire kredietverlening (zie hoofdstuk ‘actuele ontwikkelingen in het toezicht’). Als de hypothecaire kredietverlening – onder invloed van lagere huizenprijzen of een oplopende hypotheekrente – zou teruglopen, zou deze winstbron voor de banken wat opdrogen. Bovendien kan, omdat de financiële kwetsbaarheid van huishoudens verder is toegenomen (zie 10
artikel elders in dit Kwartaalbericht), een kleine groep huishoudens die door bijvoorbeeld scheiding of werkloosheid worden ‘gedwongen’ in een dalende markt hun huis te verkopen in problemen komen bij het aflossen van hun hypothecaire lening.
Aandelenkoersen en financiële stabiliteit Aandelenmarkten wereldwijd hebben in het tweede kwartaal en daarna een fors herstel laten zien (zie grafiek 4). Aan dit recente herstel van de aandelenkoersen is zo’n 21/2 jaar van koersdalingen vooraf gegaan die weer in het licht moeten worden bezien van overwaardering van aandelen in de jaren daarvoor. Tegen deze achtergrond is de vraag actueel hoe het recente herstel van de aandelenkoersen moet worden beoordeeld. Vormt deze opleving het begin van een langdurig herstel van aandelenkoersen of zijn er aanwijzingen dat aandelen nog steeds zijn overgewaardeerd? Een tweede relevante vraag is of met het herstel van de aandelenkoersen de economische pijn van eerdere koersdalingen voorbij is. Of zitten er wellicht nog negatieve economische effecten in de pijplijn? Hieronder wordt op deze twee vragen ingegaan. Beoordeling van het recente herstel van de aandelenkoersen Het beoordelen of aandelen goedkoop of juist duur zijn is geen eenvoudige zaak. De prijs van een aandeel hangt af van de door beleggers verwachte winstontwikkeling van een bedrijf en daardoor ook van de bredere macroeconomische omgeving. Ten tweede wordt de prijs van een aandeel bepaald door het risico waarmee de verwachte winst- en macro-economische ontwikkeling wordt geassocieerd. En tot slot is de mate van risicoaversie van beleggers van invloed. Ervaring leert immers dat in sommigen perioden beleggers risico’s makkelijker – dus tegen een lagere risicopremie – aanvaarden dan in andere perioden. Omdat winstverwachtingen risicoinschattingen en risico-aversie zich niet goed laten meten en bovendien van belegger tot belegger zullen verschillen, is elk oordeel over het goedkoop of juist duur zijn van aandelen met de nodige onzekerheid omgeven. Daarbij zij nog opgemerkt dat ontwikkelingen op de aandelenbeurzen van verschillende landen in de praktijk vaak sterk met elkaar samenhangen. Zo wordt het Nederlandse beurssentiment duidelijk beïnvloed door ontwikkelingen op de Amerikaanse aandelenbeurzen. Met de kanttekening van onvermijdelijke onzekerheid, kan de huidige situatie worden beoordeeld op basis van zowel een economische analyse als DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Financiële stabilieit
een meer historische analyse. In een economische analyse tracht men te beoordelen of het recente herstel op de beurzen verband kan houden met de economische ontwikkelingen in (1) winstverwachtingen, (2) gepercipieerd aandelenrisico of (3) algehele risico-aversie. Hogere winstverwachtingen kunnen hebben bijgedragen tot een herstel van de aandelenkoeren maar dit houdt eerder verband met verbeterde bedrijfswinsten en winstverwachtingen van bedrijven dan met verbeterde vooruitzichten op macro-economisch niveau. Immers terwijl op de beurzen in het tweede kwartaal meer optimisme begon te gloren, gold dat op dat moment nog niet voor de conjunctuurvooruitzichten in de vs en in het eurogebied, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de consensus forecasts voor de bbp-groei in de vs, het eurogebied en Nederland. Daarentegen waren er toen wel al aanwijzingen voor een herstel van de bedrijfswinsten, met name in de vs, waar ook de winstverwachtingen zijn verbeterd (grafiek 5). Een belangrijke factor hierbij is de hoge arbeidsproductiviteitsgroei, die in het tweede kwartaal met 3,9% op jaarbasis aanzienlijk hoger uit kwam dan verwacht en ruimte biedt voor verder winstherstel. Dit is van belang omdat het feitelijke winstherstel vooralsnog broos is vanwege onder meer de hogere pensioenverplichtingen van bedrijven, historisch lage bezettingsgraden en intensieve concurrentie. In navolging van de vs beginnen de bedrijfswinsten zich in Nederland te herstellen. Hoewel ook Nederlandse bedrijven lijden onder lage bezettingsgraden, hoge concurrentie en stijgende pensioenlasten alsmede Grafiek 5 Beursontwikkeling en winstvooruitzichten vs Index respectievelijk procentuele jaarmutaties 1100
13,5
1000
11,0
2004
2003
900
8,5
800
6,0
2003 700
3,5 jan.
s&p 500
feb.
mrt. apr.
mei
Winstraming, schaal rechts
Bron: Consensus economics.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
jun.
jul.
aug. sep.
Grafiek 6 Winstgevendheid bedrijven Procenten respectievelijk procentuele mutaties 8 6 4 2 0 -2 -4 92
93
Winst (procenten netto omzet)
94
95
96
97
98
99
00
01
02
03
04
Winstmargeverandering 1
Bron: Thomson Financial. 1 bbp-deflator minus arbeidskosten. De horizontale lijnen voor 2003 /2004 zijn ramingen gebaseerd op Bank (Morkmon) en cpb (cep) berekeningen.
de dollardepreciatie, neemt de winstmarge sinds het eerste kwartaal van 2003 weer toe (grafiek 6). Macroeconomische ramingen van dnb en het cpb indiceren dat deze ontwikkeling in de rest van het jaar en 2004 zal doorzetten. Met name de verwachte afname in de arbeidskosten per eenheid product kan het winstherstel bespoedigen. Daarnaast lijkt het waarschijnlijk dat de risico’s die met aandelen worden geassocieerd geringer zijn geworden, hetgeen ook kan hebben bijgedragen tot het koersherstel. Sinds eind maart loste de onzekerheid omtrent Irak immers op, werd een grote negatieve aanbodschok als gevolg van olieprijsstijgingen steeds minder waarschijnlijk en werden de risico’s met betrekking tot sars en deflatie lager ingeschat. Mogelijk hebben ook innovaties op het gebied van corporate governance (zoals de Amerikaanse Sarbanes-Oxley act) en het uitblijven van meer schandalen weer een positieve impuls gegeven aan het algehele vertrouwen in bedrijfsrapportages. Een aanwijzing voor de belangrijke rol van mondiale factoren in het koersherstel is dat de prijsbewegingen van aandelenindices van verschillende landen historisch gezien nog steeds sterk zijn gecorreleerd. Ook het risicoprofiel van bedrijven toont tekenen van verbetering. Met name Amerikaanse bedrijven hebben voortgang geboekt met balansaanpassingen, hetgeen de faillissementsrisico’s heeft beperkt. Dit blijkt onder meer uit het feit dat de liquiditeitsratio (de ver11
Financiële stabilieit
houding tussen kortlopende activa en kortlopende schulden) in het afgelopen jaar iets is toegenomen en dat de rentelasten als percentage van de winst afnamen. Ook in het eurogebied zijn in het afgelopen jaar balansaanpassingen doorgevoerd en is van de lage rente gebruikt gemaakt door, deels via uitgifte van obligaties, de looptijden van schulden te verlengen om zo het herfinancieringrisico te beperken. Ook in Nederland zijn er zekere aanwijzingen dat bedrijven balansaanpassingen hebben doorgevoerd. Zo daalde het kortlopend bancaire krediet terwijl de langlopende bancaire kredietgroei positief bleef. Tot slot kan worden waargenomen dat de risicoaversie in de financiële markten in het algemeen sinds het einde van de oorlog in Irak fors is afgenomen. Dit blijkt onder andere uit de afname van risicopremies op de markt voor bedrijfsobligaties, zowel in de vs als in Europa. Dit wordt bevestigd door de sterke daling van indicatoren die aan de hand van optieprijzen een maatstaf geven voor de door marktpartijen verwachte volatiliteit (implied volatility). Zo is de vix, een veelgebruikte indicator voor risico-aversie die de verwachte volatiliteit van de Amerikaanse S&P100 index meet, sinds maart sterk gedaald en fluctueert sinds enige weken rond zijn historische gemiddelde. Hetzelfde geldt voor
Grafiek 7 Volatiliteit aandelenmarkt vs vix (Implied volatility s&p100 index)
40
30
20
10 jan. 03
feb.
mrt.
apr.
mei
jun.
jul.
aug.
sep.
Bron: Bloomberg.
de verwachte volatiliteit van Europese aandelenindices (grafiek 7). Een andere indicatie dat de risico-aversie van beleggers is afgenomen vormt de relatief sterke koersstijging van de aandelen die in het voorafgaande jaar het meest volatiel waren (grafiek 8). De forse toename sinds half april van deze indicator voor risicotolerantie duidt op een toegenomen bereidheid om risicovol te beleg-
Grafiek 8 Risico-indicator en aex Correlatiecoëfficiënten respectievelijk procentuele maand-op-maand mutaties 1,00
30
Risico zoekend 0,75 20 0,50 10 0,25 0
0
-0,25 -10 -0,50 -20 -0,75
Risico mijdend -1,00
-30 99
00
01
02
03
aex, schaal rechts Risico geneigdheid indicator Toelichting: De risico-indicator is berekend als voortschrijdende rangcorrelatie tussen maandelijkse rendementen en de volatiliteit in het voorafgaande jaar van alle aex-fondsen. Bron: Thomson Financial.
12
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Financiële stabilieit
gen. Dit fenomeen verklaart ook mede de relatief sterke stijging van indices met een hoge ict-weging, zoals de nasdaq, en het krachtige herstel van Amerikaanse internetfondsen. Samenvattend kan op grond van bovenstaande economische analyse gesteld worden dat economische ontwikkelingen duiden op een verbetering van het beursklimaat. De winsten van bedrijven lijken hun dieptepunt voorbij te zijn, de voor de toekomst verwachte winsten nemen toe, het met aandelen geassocieerde risico is waarschijnlijk afgenomen en beleggers zijn meer dan een half jaar geleden bereid om risico te nemen. Op grond van historische analyses kan echter de vraag wordt gesteld of de tijd al voldoende rijp is voor koersstijgingen. Een eerste invalshoek hierbij vormt de technische analyses op grond waarvan een uitspaak kan worden gedaan of aandelen op dit moment – in historisch perspectief – hoog dan wel laag geprijsd zijn. Een voorbeeld van technische analyse zijn de zogenaamde point and figure charts, die het prijsverloop van een aandeel of index comprimeren tot uitsluitend die perioden waarin grote koersveranderingen hebben plaatsgevonden. Deze methode, die professionele analisten regelmatig gebruiken maar die zich niet eenvoudig laat illustreren, maakt historische patronen beter zichtbaar. Een dergelijke analyse suggereert dat in de vs en Europa ondanks de koersstijgingen van de afgelopen maanden de neerwaartse trend nog niet overtuigend doorbroken is. Dit geldt in nog sterkere mate voor de Japanse aandelenmarkt, waar op basis van deze technische analyse het neerwaartse risico groot is. Een tweede invalshoek is het beoordelen van de
koers-winstverhouding, die de verhouding weergeeft tussen de gerealiseerde winst en de koers van een aandeel. Hoge koers-winstverhoudingen kunnen een indicatie zijn dat een aandeel is overgewaardeerd Maar bij een dergelijke interpretatie is voorzichtigheid geboden. Zo kan in een vroege fase van opgaande conjunctuur, waarin beleggers anticiperen op toekomstige winststijgingen maar de feitelijke winsten nog laag zijn, de koers-winstverhouding ten onrechte de suggestie wekken dat aandelen zijn overgewaardeerd. Daarnaast kunnen regionale verschillen in het niveau van koers-winstverhoudingen soms te maken hebben met verschillen in accountingmethodes, die tot een andere definitie van het begrip winst leiden. Met deze waarschuwingen in het achterhoofd kan worden vastgesteld dat de koers-winstverhoudingen van de Amerikaanse aandelenmarkt, ondanks de forse koersdalingen van de afgelopen jaren, nog altijd substantieel boven hun langjarige gemiddelde liggen. Zo fluctueert het gemiddelde voor de fondsen in de s&p500 de laatste tijd tussen de 30 en 35, nog altijd aanzienlijk boven het historisch gemiddelde van 16,5 (grafiek 9). Van de meeste Europese aandelenindices kan gezegd worden dat de koers-winstverhoudingen eind augustus niet al te ver meer boven hun historische gemiddelden lagen. Bij de Japanse aandelenmarkt bevindt de koers-winstverhouding zich wat onder het historische gemiddelde, al zij vermeld dat dit gemiddelde (rond de 40) aanzienlijk hoger is dan in de vs en Europa vanwege de genoemde verschillen in accountingmethodes. Samenvattend wijst de historische analyse erop dat de neerwaartse trend in de koersen nog niet geheel overtuigend is doorbroken en dat vooral in de vs – maar in mindere mate ook in Europa – de koers-winstverhou-
Grafiek 9 Koers- winstverhoudingen 45
90
40
80
35
70
30
60
25
50
20
40
Gem. s&p
15
Gem. Europa
10 5
30
Gemiddelde Japan
20 10
69 71 73 75 77 79 81 83 85 87 89 91 93 95 97 99 01 03
s&p 500
73 75 77 79 81 83 85 87 89 91 93 95 97 99 01 03
Europa
Bron: Thomson Financial.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
13
Financiële stabilieit
dingen op dit moment op een historisch gezien vrij hoog niveau liggen.
Grafiek 10 Cumulatief effect van aandelenkoersen op bbp-groei Nederland Procentpunt
Effecten koersbewegingen Vanaf het hoogte- tot het dieptepunt verloren de aandelenbeurzen in termen van marktkapitalisatie wereldwijd eur 17,3 biljoen en verloor de Nederlandse aandelenbeurs eur 422 miljard. Sindsdien is de schade weer gedeeltelijk hersteld en is wereldwijd voor eur 3,1 biljoen en op de Nederlandse beurs voor eur 59 miljard aan koerswinsten geboekt. Welke economische effecten gaan hiervan uit? Aandelenkoersen beïnvloeden de economie via een drietal belangrijke kanalen. Ten eerste wordt de consumptie beïnvloed door vermogenseffecten (bijvoorbeeld koerswinsten hebben een positief effect op het vermogen en dus op de consumptie) of door een algehele vertrouwensimpuls. Ten tweede wordt het bij stijgende (dalende) aandelenkoersen duurder (goedkoper) om bestaande bedrijven over te nemen, hetgeen het relatief aantrekkelijker (onaantrekkelijker) maakt om nieuwe investeringen te doen. Tenslotte beïnvloeden aandelenkoersen via het balanskanaal de investeringen en consumptieve bestedingen. Zo kunnen bijvoorbeeld bedrijven met een sterke financiële positie gemakkelijker en goedkoper aan krediet komen. Via deze kanalen kunnen sterke impulsen uitgaan naar de reële economie. In de praktijk duurt het enkele jaren voordat deze kanalen helemaal zijn ‘uitgewerkt’. Zo werkt in het morkmon-model van de Bank een aandelenkoersmutatie 4 jaar lang door op de groei van het Nederlandse bruto binnenlands product (bbp). Het totale effect op de bbp-groei in een bepaald jaar kan dan worden benaderd door te kijken naar de koersmutaties in de daaraan voorafgaande 4 jaren en de geschatte economische effecten hiervan bij elkaar op te tellen. Dit is gedaan in grafiek 10 die laat zien dat de Nederlandse reële economie op dit moment nog weinig stimulans ondervindt van het recente herstel van de aandelenkoersen en dat er nog verdere negatieve economische effecten van de koersdalingen van de periode voor maart 2003 te verwachten zijn. Op de huizenmarkt en de pensioen- en verzekeringssector zitten er ook nog specifieke effecten in de pijplijn. Zo zijn de prijzen van de, in het algemeen duurdere, vrijstaande woningen bijvoorbeeld met een vertraging van 2,5 jaar significant gecorreleerd met de beurskoersen (zie Kwartaalbericht september 2002). Bovendien zullen bij pensioenfondsen en verzekeraars premieverhogingen en bijstortingen nodig zijn omdat deze instellingen alleen al tussen begin 2002 eind maart 2003 eur 98 miljard op hun aandelenbezittingen verlo14
0,8 0,6 0,4 0,2 0 -0,2 -0,4 -0,6 93 94
95
96
97 98
99
00
01
02 03
04
05
Bron: Thomson Financial en eigen berekeningen.
ren en omdat bovendien de depreciatie van de dollar de waarde van hun Amerikaanse beleggingen verminderde. Het recente koersherstel heeft deze verliezen slechts ten dele gecompenseerd. De directe invloed van dalende beurskoersen op de solvabiliteitspositie van de grootbanken is gering geweest. De meeste grootbanken houden verhoudingsgewijs betrekkelijk weinig aandelen als belegging aan in het bankenboek, terwijl de netto posities in het handelsboek vaak klein zijn en bovendien zowel short als long kunnen zijn. De indirecte invloed van dalende beurskoersen is groter. Zo is over 2002 melding gemaakt van rond 20% teruglopende inkomsten uit effectendienstverlening. Daarnaast moesten in dat jaar omvangrijke verliezen van de eigen pensioenfondsen worden gecompenseerd: er is circa eur 0,5 miljard per grootbank gedoteerd. Tot slot moet worden opgemerkt dat de dalende aandelenkoersen de conjuncturele neergang hebben versterkt waarvan – zoals in het hoofdstuk ‘Actuele ontwikkelingen in het toezicht’ wordt beschreven – de banken uiteraard ook last hebben gehad. Sommige gevolgen van de aandelenkoersdaling hebben echter positieve effecten voor het bankwezen. Zo leidt de beursmalaise tot een sterke toename van spaargeld bij banken, wat een relatief goedkope financiering voor banken is (zie ook bovengenoemd hoofdstuk). Verlies aan omzet in de sfeer van diensten die gerelateerd zijn aan de financiële markten (aan- en verkoop van effecten, beleggingsadvies, vermogensbeheer, emissies) kan gecompenseerd worden door extra (traditionele) kredietverlening, nu bedrijven minder goed op de kapitaalmarkt terecht kunnen. Onder meer door volumegroei en de lagere korte rente bleef de winst over DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Financiële stabilieit
2002 in het algemeen redelijk op peil, ondanks sterk opgelopen dotaties aan kredietvoorzieningen en – zoals gezegd – eigen pensioenfondsen. De bis ratio’s blijven dan ook een gezonde solvabiliteit weergeven met waarden, die eind juni 2003 voor alle grootbanken boven de 10% grens blijven. Dit weerspiegelt ook de sterke financiële gezondheid van de banken vóór de aandelencrises, waardoor deze meer mogelijkheden hadden om additioneel kapitaal aan te trekken. Verzekeraars hebben verhoudingsgewijs beduidend meer aandelen als belegging dan banken. Daarom hebben zij en ook de zogenoemde financiële conglomeraten (financiële instellingen die zowel omvangrijke verzekerings- als bancaire activiteiten hebben) meer schade opgelopen dan zelfstandige banken. Doordat de financiële positie van de cross-sector instellingen vóór het optreden van de aandelencrisis gezond was en er door de conservatieve wijze van waardering bij verzekeraars beduidende herwaarderingsreserves voor aandelen waren, konden de conglomeraten forse klappen incasseren. De herwaarderingsreserves voor aandelen waren (uiteraard wat variërend per instelling) eind 2002 grotendeels – en na de verdere koersdaling begin 2003 op enig moment zelfs geheel – verbruikt, zodat verdere verliezen de winst direct zouden aantasten. Daarom hebben de meeste instellingen het neerwaartse koersrisico zeker vanaf dat moment in meer of mindere mate afgedekt. De veelal verdampte herwaarderingsreserves geven aan dat de sterke financiële posities van vooral de conglomeraten in de afgelopen jaren wel wat zijn aangetast. Hoewel de aandelenkoersen zich weer wat hebben hersteld, is ook hier nog niet alle leed voor de banken geleden. Naast het feit dat de economische effecten – zoals hierboven beschreven – nog naijlen, geldt dat in het kader van het geïntroduceerde dynamische premiestelsel van ias 19 de banken de verliezen op de eigen pensioenfondsen vertraagd over een aantal jaren in de cijfers verwerken. De aandelenkoersdaling heeft zo nog enkele jaren een negatief effect op de winstcijfers.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
15
Nederland in het eurogebied De vooruitzichten voor de wereldeconomie zijn beduidend gunstiger dan een aantal maanden geleden. De voorspoedige afloop van de Irak-oorlog en de snelle indamming van de Sars-epidemie hebben de onzekerheid bij beleggers, bedrijven en gezinnen sterk verminderd. Wereldwijd zijn de aandelenbeurzen opgeveerd en in veel landen is het vertrouwen van consumenten en bedrijven verbeterd. Deze gunstige ontwikkelingen kunnen het herstel van de wereldeconomie de komende tijd van nieuwe impulsen voorzien. De Nederlandse economie is de afgelopen maanden dieper weggezakt in een recessie. De werkloosheid loopt in hoog tempo op. Door de verslechterde concurrentiepositie kan Nederland minder profiteren van de voorziene opleving van de wereldeconomie, waardoor het economische herstel relatief lang op zich zal laten wachten.
Grafiek 1 Vertrouwen in de dienstensector Maandcijfers 70 65 60 55 50 45 40 98
99
Verenigde Staten
Vooruitzichten verbeterd De vooruitzichten voor de wereldeconomie zijn de afgelopen maanden verbeterd. De gunstige afloop van de oorlog in Irak en het beperkt blijven van de gevolgen van de Sars-epidemie zijn hiermede verantwoordelijk voor. Ook de effecten van (eerdere) forse beleidsverruimingen in de Verenigde Staten (vs) en Europa spelen een rol. De afname van de onzekerheid en de verbeterde verwachtingen bij het bedrijfsleven zijn af te lezen aan de positieve ontwikkeling van diverse voorlopende indicatoren. Sinds maart zijn op de aandelenmarkten wereldwijd forse koersstijgingen geboekt. Het vertrouwen van bedrijven in de zakelijke dienstverlening is recentelijk in veel landen toegenomen (grafiek 1). De dienstensector neemt tegenwoordig meer dan 60 procent van de nationale productie voor zijn rekening. De Baltic Dry-index – een graadmeter van de kosten van bulktransport over zee – is in juni en juli zeer scherp gestegen (grafiek 2). Dit is een aanwijzing dat de internationale handel zich aan het herstellen is. Voorlopige ramingen voor het tweede kwartaal suggereren dat zowel de Amerikaanse als de Japanse economie een verrassend hoge groei hebben vertoond. Op de valutamarkt werd in de afgelopen anderhalf jaar het beeld bepaald door de neergang van de dollar. De scherp lagere waarde van de dollar is het gevolg van toegenomen bezorgheid over het hardnekkige en omvangrijke tekort op de lopende rekening van de vs (4,6% bbp in 2002). Daarnaast spelen de boekhoudschandalen, onzekerheid over de kracht van het economische herstel, de lage rente en het begrotingstekort een rol. De waardedaling van de dollar zal op termijn leiden tot een geringer tekort op de lopende-rekening van de vs, en 16
00
01
Eurogebied
02
03
Verenigd Koninkrijk
Toelichting: Een score onder de 50 geeft een daling van de economische activiteit aan. Een score boven de 50 duidt op toenemende activiteit. Bron: ntc.
kleinere overschotten bij andere economieën. Meer evenwichtige betalingsbalansverhoudingen zijn van belang voor een stabiele ontwikkeling van de wereldeconomie op wat langere termijn. Onevenwichtigheden die op lange termijn onhoudbaar zijn creëren namelijk onzekerheid over de manier waarop deze in de toekomst zullen worden gecorrigeerd. Bedrijven zullen zich daarom terughoudend opstellen bij beslissingen die moeilijk terug te draaien zijn, zoals investeren in een nieuwe fabriek en het aannemen van personeel in vaste dienst. In augustus was de euro gemiddeld usd 1,11 waard, terwijl dat in januari 2002 nog usd 0,87 was. Opvallend Grafiek 2 Kosten van bulktransport (Baltic Dry-index) Dagcijfers 2500 2250 2000 1750 1500 1250 1000 750 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 00 01 02 03
Bron: Thomson Financial.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Monetaire en economische ontwikkelingen
Grafiek 3 Wisselkoersen tegenover de dollar en valutareserves Valutareserves
Wisselkoersmutatie ten opzichte van de usd
Procentuele mutaties van 1 januari 2002 tot ultimo juni 2003
Procentuele mutaties van 1 januari 2002 tot 18 augustus 2003
Eurogebied
Eurogebied
Canada
Canada
Hong Kong
Hong Kong
Mexico
Mexico
Korea
Korea
Japan
Japan
Taiwan
Taiwan
China
China
India
India -10
0
10
20
30
40
50
60
70
-20
-10
0
10
20
30
Bron: imf.
is dat de dollar ten opzichte van Aziatische munten minder sterk is gedeprecieerd dan ten opzichte van de euro (grafiek 3). Dit is het gevolg van het wisselkoersbeleid van deze landen. Zo handhaaft China een vaste koppeling tussen de renmimbi en de dollar. Om de opwaartse druk op zijn munt weg te nemen heeft China veel geïntervenieerd op de valutamarkt, waardoor de Chinese valutareserves sterk zijn gegroeid. Ook andere Aziatische landen hebben door grootschalige interventies de verzwakking van de dollar tegenover hun munten afgeremd, en daardoor hun concurrentiepositie beschermd. De Japanse overheid heeft bijvoorbeeld in het tweede kwartaal voor usd 38 miljard op de valutamarkt geïntervenieerd om te voorkomen dat een sterkere yen het herstel van de Japanse economie zou frustreren. Het Aziatische wisselkoersbeleid betekent dat het aanpassingsproces naar evenwichtige betalingsbalansverhoudingen langer gaat duren. Bovendien is de aanpassingslast van lagere exporten naar de vs en hogere importen uit de vs ongelijk over de landen verdeeld.
Amerikaanse economie toont veerkracht De Amerikaanse economie heeft zich in de afgelopen maanden verrassend positief ontwikkeld (tabel 1). Volgens voorlopige ramingen bedroeg de economische groei in het tweede kwartaal boven verwachting 3,1% (kwartaal-op-kwartaal, geannualiseerd), terwijl de groei in de voorgaande twee kwartalen maar 1,4% was. Met fors hogere uitgaven voor defensie leverde de overheid DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
een belangrijke bijdrage aan de bestedingen. Ook de particuliere consumptie vertoonde met 3,8% weer een robuuste groei. Het beste nieuws was dat de investeringen door bedrijven de weg naar boven weer lijken te hebben gevonden. De investeringen stegen met 6,9%, nadat deze in het eerste kwartaal licht waren gedaald vanwege de onzekerheid door de oorlog in Irak. De ictinvesteringen namen zelfs met 19% toe. Een krachtig herstel van de investeringen, waardoor de werkgelegenheid weer kan toenemen, is een belangrijke voorwaarde voor een duurzaam economisch herstel. Vergeleken met vorige conjunctuurcycli blijft de ontwikkeling van de Amerikaanse werkgelegenheid ver achter bij de verwachting (grafiek 4). Sinds het begin van de recessie zijn ongeveer 21/2 miljoen banen verloren gegaan. De werkloosheid bedraagt inmiddels ruim 6% van de beroepsbevolking. Tot nu toe is sprake is van een jobless recovery, doordat de groei van de arbeidsproductiviteit zich opvallend gunstig blijft ontwikkelen (5,7% in het tweede kwartaal). Amerikaanse bedrijven slagen erin hun bedrijfsprocessen steeds efficiënter te organiseren, waardoor ze met hetzelfde aantal werknemers aan een stijgende vraag naar hun producten kunnen voldoen. Het langzaam verlopende herstel van de werkgelegenheid zou daarnaast een indirect gevolg kunnen zijn van de boekhoudschandalen. Niet alleen beleggers werden hierdoor minder geneigd risico’s te nemen, maar ook het topmanagement van de bedrijven, dat de investeringsbeslissingen neemt. Recente enquêtes onder topmanagers wijzen uit dat de golf van risico-aversie lijkt weg te ebben. De sterke verbetering 17
Monetaire en economische ontwikkelingen
Tabel 1 Economische groei Verenigde Staten 2001
2002
2002
2003 i
ii
iii
iv
ii 3
i
Procentuele mutaties ten opzichte van direct voorafgaande periode 1
Bbp Particuliere consumptie Private investeringen ICT investeringen Overheidsbestedingen Uitvoer Invoer
0,3
2,4
5,0
1,3
4,0
1,4
1,4
3,1
2,5
3,1
3,1
1,8
4,2
1,7
2,0
3,8
-3,8
-3,1
-0,5
-1,0
-0,3
4,4
-0,1
6,9
-6,0
2,7
6,7
12,9
13,7
3,2
10,6
19,4
3,7
4,4
5,6
1,4
2,9
4,6
0,4
8,2
-5,4
-1,6
3,5
14,3
4,6
-5,8
-1,3
-1,2
-2,9
3,7
8,5
22,2
3,3
7,4
-6,2
7,9
Bijdragen aan bbp-groei, procentpunten 2
Particuliere consumptie Private investeringen ICT investeringen Overheidsbestedingen Voorraadvorming Netto export
1,7
2,2
2,2
1,2
2,9
1,2
1,4
2,7
-0,7
-0,5
-0,1
-0,2
0,0
0,7
0,0
1,0
-0,4
0,2
0,4
0,7
0,8
0,2
0,6
1,2
0,7
0,8
1,0
0,3
0,6
0,9
0,1
1,5
-1,2
0,7
2,6
1,3
0,6
0,3
-0,8
-0,9
-0,2
-0,7
-0,8
-1,4
0,0
-1,6
0,8
-1,2
1 Op jaarbasis gebracht. 2 Door statistische verschillen tellen bijdragen niet geheel op tot bbp-groei.
3 Voorlopige cijfers. Bron: Bureau of Economic Analysis, Department of Commerce.
van de winsten sinds het vierde kwartaal van 2001 en strengere regelgeving rond de financiële rapportage door bedrijven hebben hieraan bijgedragen. Zo hebben de meeste grote bedrijven beter dan verwachte resultaten gerapporteerd over het tweede kwartaal. Steeds meer grote bedrijven zeggen dan ook van plan te zijn de investeringen weer op te voeren en de werkgelegenheid uit te breiden. Gezien het toegenomen vertrouwen en de verbeterde financiële positie van consumenten en bedrijven, zal het economische herstel naar verwachting aan vaart winnen in de tweede helft van dit jaar. De economie ondervindt nog steeds stimulerende effecten van het monetaire beleid en het budgettaire beleid. De Federal Reserve heeft in juni de rente verder verlaagd tot 1%, het laagste niveau in 45 jaar. Bovendien heeft de Fed aangegeven het accomoderende beleid lang te zullen handhaven. Het beschikbaar inkomen van de Amerikanen zal in de komende kwartalen stijgen als gevolg van belastingverlagingen. De huizenmarkt floreert vanwege de lage hypotheekrente. De lagere dollar heeft de concurrentiepositie van de Amerikaanse bedrijven verbeterd en zal op termijn de export stimuleren en importen afremmen. Ondanks deze positieve ontwikkelingen is een krachtig herstel nog lang geen zekerheid. Tot nu toe is
de Amerikaanse economie overeind gehouden door de consumenten en de overheid. De oplopende werkloosheid en de beperkte groei van de reële lonen kunnen de consumptie onder druk zetten. De stimulans vanuit de huizenmarkt lijkt ook zwakker te worden, doordat de Amerikaanse gezinnen de oversluiting van hypotheken
18
Grafiek 4 Werkgelegenheid vs tijdens recessies Dieptepunt van de recessie = 100 Dal
104
102
100
98 -20
-16
-12
-8
-4
0
4
8
12
16
20
Maanden Gemiddelde van Huidige recessie de vorige 6 recessies Bron: nber en Bureau of Labor Statistics.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Monetaire en economische ontwikkelingen
de laatste tijd meer zijn gaan gebruiken om dure creditcardschulden af te lossen dan om consumptieve uitgaven te financieren. De recente stijging van de lange rente vormt een risico voor de huizenmarkt. Het herstel van de bedrijfsinvesteringen zou traag kunnen verlopen doordat het saneringsproces van de bedrijfsfinanciën nog niet voltooid is. Bovendien betekent de lage bezettingsgraad in de industrie dat deze sector de grenzen van de productiecapaciteit nog lang niet heeft bereikt.
Eurogebied In Europa is het economische herstel nog niet van de grond gekomen (grafiek 5). Volgens een voorlopige raming door Eurostat stagneerde het Europese bbp in het tweede kwartaal (0,0% groei kwartaal-op-kwartaal). In de twee voorafgaande kwartalen was de groei al blijven steken op 0,1%. De belangrijkste factoren achter de Europese conjunctuurvertraging zijn de sterk teruggelopen groei van de export en de daling van de investeringen. In Duitsland en Italië nam het bbp voor het tweede kwartaal in successie licht af, terwijl Frankrijk en Nederland te maken kregen met een aanzienlijke daling van het bbp. De industriële productie van het eurogebied kromp in het tweede kwartaal met 0,8%, nadat in het eerste kwartaal de productie gelijk was gebleven. De industrie heeft relatief veel last van de appreciatie van de euro.
De recente verbetering van een aantal vertrouwensindices voedt de hoop dat het ergste conjuncturele leed achter de rug is. Met name het feit dat de toonaangevende Duitse Ifo-indicator vier maanden achter elkaar is gestegen geeft hoop. In Frankrijk is het producentenvertrouwen in juli voor het eerst dit jaar toegenomen. Het gestegen vertrouwen in Duitsland zou kunnen samenhangen met het vervroegen van een omvangrijke belastingverlaging naar 2004. Maar ook meer structurele factoren zouden een rol kunnen spelen. Zo wil de Duitse regering met een ambitieus pakket maatregelen (bekend onder de naam Agenda 2010) de verstarring van de arbeidsmarkt aanpakken en het arbeidsaanbod stimuleren. Ook het mislukken van een grote staking van ig Metall in het voormalige Oost-Duitsland kan een voorbode zijn van een meer flexibele arbeidsmarkt. In Frankrijk is, ondanks omvangrijke stakingen, de versobering van het pensioensysteem niet van de baan. Het economische herstel zal echter waarschijnlijk geleidelijk verlopen en is omgeven met onzekerheden. Het vertrouwen van het bedrijfsleven, met name in de industrie, ligt nog steeds op een laag niveau. De ongunstige ontwikkelingen op de arbeidsmarkt en het lage consumentenvertrouwen duiden op een zwakke groei van de consumptie. De werkloosheid is inmiddels opgelopen tot 8,9% van de beroepsbevolking, terwijl de consumenten sombere verwachtingen hebben over de werkloosheid in het komende jaar (grafiek 6). De recen-
Grafiek 5 Bbp, investeringen en uitvoer eurogebied
Grafiek 6 Werkloosheid en -verwachtingen eurogebied
Procentuele mutaties ten opzichte van direct voorafgaande periode,
Procenten beroepsbevolking, procentuele saldi, maandcijfers
kwartaalcijfers 12
20
11
10
10
0
0,5
9
-10
0
0
8
-20
-1
-0,5
4
2,0
3
1,5
2
1,0
1
-2
-1,0 98
99
00
01
02
7
-30 98
99
Uitvoer goederen Bbp, schaal rechts en diensten
Bron: Eurostat.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
01
02
03
03
Werkloosheid Bruto investeringen in vaste activa
00
Werkloosheidverwachtingen, schaal rechts 1
1 Consumentenverwachtingen komende twaalf maanden. Afwijking ten opzichte van het gemiddelde van de enquêteresultaten sinds 1985. Bron: Europese Commissie, Eurostat.
19
Monetaire en economische ontwikkelingen
te appreciatie van de euro zet ook een rem op het herstel van de Europese conjunctuur. De appreciatie verslechtert de prijsconcurrentiepositie van Europese producenten, waardoor de exporten minder aan het conjunctuurherstel kunnen bijdragen.
omdat het rendement op langlopende activa erg laag is. Het is daarom onwaarschijnlijk dat de huidige toename van de geldhoeveelheid zal worden aangewend voor investeringen of consumptie, en op termijn zal leiden tot inflatiedruk. Dit wordt ook gesuggereerd door de voortdurende lage groei van leningen aan de private sector (in juni 4,5%), hetgeen duidt op terughoudendheid bij het bedrijfsleven om investeringen te plegen.
Monetaire ontwikkelingen en rentebeleid Tijdens de zomermaanden heeft de Europese Centrale Bank (ecb) haar officiële rentetarieven constant gehouden. De beleidsrente bleef staan op 2,0%, omdat de vooruitzichten voor de Europese inflatie in lijn waren met het streven naar prijsstabiliteit. De inflatie was in het tweede kwartaal 1,9%, een afname met 0,3 procentpunt vergeleken met het eerste kwartaal. Dit was voornamelijk het gevolg van lagere energieprijzen. De hicpkerninflatie – gemeten als de inflatie gecorrigeerd voor de prijsontwikkeling van energie en onbewerkte voedingsmiddelen – bedroeg in de afgelopen maanden ongeveer 2%. In de rest van het jaar zal de inflatie zich naar verwachting iets onder de 2% bewegen. Het risico rond deze prognose is enigszins neerwaarts doordat de zwakke conjuncturele ontwikkeling zorgt voor een neerwaartse druk op de prijzen. De groei van het monetaire aggregaat m3 bedroeg de laatste maanden gemiddeld ruim 8%. Liquide middelen zijn op dit moment relatief aantrekkelijk voor beleggers
Nederland dieper in recessie De Nederlandse economie is in het afgelopen half jaar dieper weggezakt in een recessie (tabel 2). Volgens eerste ramingen lag het bbp in de eerste helft van dit jaar 0,4% lager dan een jaar eerder. Deze teruggang is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan een daling van de exporten. De tegenvallende ontwikkeling van de wereldhandel en het verlies aan concurrentiekracht zijn hiervan de achtergrond. Daarnaast is de particuliere consumptie als motor van de groei weggevallen. In overeenstemming hiermee staan het consumentenvertrouwen en de koopbereidheid op hun laagste niveau sinds de jaren tachtig. In dit klimaat blijven de bedrijfsinvesteringen afnemen. De investeringen van de bedrijven vertonen sinds het derde kwartaal van 2000 vrijwel onafgebroken een nega-
Tabel 2 Economische groei Nederland 2001
2002
2002
2003 i
ii
iii
iv
ii 1
i
Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
Bbp Particuliere consumptie Bedrijfsinvesteringen Overheidsbestedingen Uitvoer Invoer
1,2
0,2
-0,1
0,2
0,7
0,1
0,0
-0,9
1,4
0,8
1,3
0,6
0,9
0,8
0,4
-1,2
-1,1
-5,7
-2,9
-2,5
-4,7
-8,0
-5,4
-3,8
4,5
3,6
3,3
4,0
3,5
2,6
2,1
1,7
1,7
0,1
-4,6
-1,8
0,1
0,7
1,5
-1,7
2,4
-0,2
-5,5
-2,4
-1,6
0,9
2,7
-1,2
Procentuele mutaties ten opzichte van direct voorafgaande periode
Bbp Particuliere consumptie Bedrijfsinvesteringen Overheidsbestedingen Uitvoer Invoer
-0,1
0,5
0,1
-0,2
-0,3
-0,5
-0,1
0,3
0,3
0,1
-0,2
-1,3
-1,7
-1,3
-2,0
-1,8
0,1
-0,5
0,8
1,5
0,2
0,3
0,1
0,8
-1,2
1,6
0,5
-0,4
-0,2
-1,6
-2,0
2,7
0,5
-0,3
0,3
-1,5
Toelichting: De kwartaalcijfers zijn niet aangepast aan de jaarcijfers van de Nationale Rekeningen 2002. Op de afsluitdatum waren deze cijfers nog niet beschikbaar.
20
1 Voorlopige cijfers. Bron: cbs.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Monetaire en economische ontwikkelingen
Grafiek 7 Werkgelegenheid Nederland Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode 5 4 3 2 1 0 -1 -2 98
Bedrijfsleven
99
00
01
02
03
Zorg en overheid
Toelichting: Gemiddeld aantal banen per kwartaal. Bron: cbs.
tieve kwartaal-op-kwartaalgroei. De voortgaande krimp van de investeringen is nauw verbonden met de snelle verslechtering van de winstgevendheid van het Nederlandse bedrijfsleven in 2001 en 2002. Mede vanwege hogere zorguitgaven is de overheidsconsumptie de enige bestedingscategorie die nog groei vertoont. Ondanks een lange reeks van tegenvallende groeicijfers heeft de arbeidsmarkt relatief traag gereageerd op de verslechterende economische situatie. De eerste substantiële stijging van de werkloosheid vond pas in het voorjaar van 2002 plaats. Hiervoor zijn twee oorzaken. Ten eerste hebben de bedrijven lang gewacht met het inkrimpen van hun personeelsbestand, omdat tijdens de hoogconjunctuur de werving van personeel veel moeite had gekost. De groei van de werkgelegenheid in het bedrijfsleven begon pas in het eerste kwartaal van 2001 af te nemen (grafiek 7). In twee jaar tijd is deze gezakt van 2,4% op jaarbasis tot –1,7%. Ten tweede is de werkgelegenheid bij de overheid en de zorgsector sinds het eerste kwartaal van 2001 sterk toegenomen. In 1999 en 2000 was de werkgelegenheidsgroei in deze sectoren (goed voor een kwart van het totaal aantal banen) ongeveer 2% per jaar, in het eerste kwartaal van 2003 was dat meer dan 4%. Werknemers die hun baan verloren in de private sector konden zo lange tijd relatief makkelijk in de zorg en het onderwijs aan de slag komen. Vooral vrouwen hebben hiervan geprofiteerd. Arbeidsmarkt verslechtert in hoog tempo Het tempo waarin de werkloosheid stijgt heeft recentelijk een grote versnelling ondergaan. In de eerste helft DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
van dit jaar kwamen er gemiddeld 14.000 werklozen per maand bij. In het halfjaar ervoor was dat nog 5500 per maand. In de periode mei-juli 2003 bedroeg de voor seizoensinvloeden gecorrigeerde werkloosheid gemiddeld 408.000 personen. Voor het eerst sinds 1997 telt Nederland meer dan 400.000 werklozen. Gemeten in procenten van de beroepsbevolking is de werkloosheid de afgelopen 12 maanden gestegen van 4,1% tot 5,5%. De kwetsbaarheid voor de verminderde beschikbaarheid van banen verschilt tussen werknemers. In internationaal perspectief ligt in Nederland de ontslagbescherming van werknemers met een vast dienstverband op een hoog niveau (grafiek 8). Net zoals in andere industrielanden is dit ook niet veranderd sinds het eind van de jaren tachtig. Voor werknemers met een tijdelijk dienstverband is de ontslagbescherming daarentegen relatief laag en bovendien minder strikt geworden. Werknemers met een tijdelijk contract zijn dus kwetsbaarder voor baanverlies. In 2002 nam het aantal werknemers met een flexibele arbeidsrelatie af met 19.000, terwijl het aantal werknemers met een vaste baan nog altijd steeg met 76.000. Ook ouderen worden onevenredig zwaar getroffen door werkloosheid. In juni 2003 was het aantal werkloze 60-plussers met 87% gestegen ten opzichte van een jaar eerder. In moeilijke tijden zullen werkgevers proberen ervaren en goed opgeleide werknemers voor het bedrijf te behouden. Nadat de goede tijden zijn weergekeerd hopen bedrijven nog lang de vruchten hiervan te kunnen plukken. Ouderen zijn voor werkgevers in dit opzicht relatief onaantrekkelijk omdat zij vlak voor hun pensioen zitten. Zij lopen daarom een groter risico ontslagen te worden. Bovendien zijn ouderen relatief dure arbeidskrachten en bestaan er vaak gunstige uittredingsgelingen. Ook jongeren, die weinig of geen werkervaring en een klein netwerk hebben, hebben meer last van werkloosheid. De werkloosheid onder de jongeren bedraagt op dit moment 11,6%, meer dan tweemaal zo hoog als het gemiddelde. Ondanks de afnemende werkgelegenheidsgroei sinds 2001 bleven de bedrijven ruim in hun personeel zitten, wat ten koste ging van de arbeidsproductiviteit en de winstgevendheid. De winsten bereikten in 2001 en 2002 dieptepunten. In 2001 daalde de arbeidsproductiviteit met 0,6%, terwijl in 2002 een minieme groei van 0,1% werd gerealiseerd. Hierdoor namen de arbeidskosten per eenheid product sterk toe en verslechterde de concurrentiepositie. De concurrentiepositie stond verder onder druk vanwege relatief hoge loonstijgingen. De late opmars van de werkloosheid betekende namelijk dat van de arbeidsmarkt lange tijd geen impulsen tot loonmatiging uitgingen. 21
Monetaire en economische ontwikkelingen
Grafiek 8 Ontslagbescherming oeso-landen Vast dienstverband
Tijdelijk dienstverband j j
6
6
5
5
4
4
3
3
2
2
1
1 0
0 NL
DE
IT
Eind 80-er jaren
SE
ES
FR
DK
BE
VK
VS
IT
FR
ES
BE
DE
SE
NL
DK
VK
VS
Eind 90-er jaren
Opmerking: De gehanteerde berekeningsmethodiek geeft een schaling tussen 0 (geringe) en 6 (ruime bescherming). Bron: oeso.
Door verschil in meetmethoden tussen deze gegevenssets is het niet mogelijk om de uitkomsten van tijdelijk- en vast dienstverband met elkaar te vergelijken.
De eerste grote stap naar loonmatiging werd pas gezet met het sociaal akkoord van 28 november 2002, waarbij werd afgesproken de contractuele loonstijging voor 2003 te beperken tot 2,5%. Omdat al voor 1 januari loonafspraken voor het jaar 2003 waren gemaakt, zal de gemiddelde contractloonstijging dit jaar waarschijnlijk rond 2 3/4% uitkomen. Daarnaast proberen bedrijven de arbeidskosten te beheersen door te snijden in de secundaire arbeidsvoorwaarden. Zo staan bonussen, de dertiende maand, lease-auto’s en werkgeversbijdragen voor kinderopvang, ziektekostenverzekeringen en pc-privéprojecten bij veel bedrijven onder druk.
lerende effecten vanuit de overheidssector binnen afzienbare tijd zullen wegvallen. Vanuit de huizenmarkt zijn geen grote impulsen meer te verwachten, gezien de sterke afvlakking in het stijgingstempo van de huizenprijzen. Omdat normaliter de werkgelegenheidsontwikkeling achterloopt bij de economische groei, zal naar verwachting de arbeidsmarktsituatie de komende tijd nog aanzienlijk verslechteren. Dit kan het consumentenvertrouwen en de ontwikkeling van de consumptie verder ondermijnen. Een gematigde loonontwikkeling over een langere periode is van groot belang om te voorkomen dat de werkloosheid onnodig hoog oploopt. Loonmatiging is ook essentieel voor het herstel van de concurrentiepositie en de winstgevendheid van het bedrijfsleven. De sterke euro maakt het verlies aan concurrentiekracht nu scherper zichtbaar. Tenslotte zijn ook pensioenfondsen gebaat bij een gematigde loonontwikkeling, omdat die de kosten verlaagt van de indexatie van de pensioenen aan de loon- en prijsontwikkeling.
Sombere directe vooruitzichten De directe vooruitzichten voor de Nederlandse economie zijn niet rooskleurig, hoewel er ook enkele lichtpuntjes zijn. De verbeterde vooruitzichten voor de wereldeconomie zijn goed nieuws voor de Nederlandse economie. De export kan hierdoor een impuls krijgen. Ook het herstel van de aandelenmarkten is een gunstige ontwikkeling. Op korte termijn overheersen echter negatieve factoren. De appreciatie van de euro betekent een verlies aan concurrentiekracht buiten het eurogebied, waardoor de exporten en de productie onder druk komen te staan. Vanwege het open karakter is de Nederlandse economie relatief gevoelig voor veranderingen in de euro-dollarkoers – niet alleen via het kanaal van de internationale handel, maar ook via het kanaal van de directe investeringen. Nederland is een van de grootste investeerders in de vs. De budgettaire consolidatieplannen van het kabinet betekenen dat de stimu22
Bancaire kredietverlening in Nederland De bancaire kredietgroei is in het tweede kwartaal van 2003 licht gestegen tot 6,6% op jaarbasis, maar blijft laag in vergelijking met de afgelopen tien jaar (grafiek 9). De zakelijke kredietverlening is in het tweede kwartaal gekrompen. Ondernemers zijn somber gestemd door de stagnerende economie, waardoor investeringen worden uitgesteld en de behoefte aan krediet afneemt. De DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Monetaire en economische ontwikkelingen
Grafiek 9 Bancaire kredietverlening aan de private sector Nederland Kwartaalultimo’s, procentuele jaarstijgingen 25 20 15 10 5 0 -5 92
93
94
Leningen totaal
95
96
97
98
Hypothecair krediet
99
00
01
02
03
Niet-financiële vennootschappen
krimp in de zakelijke kredietverlening is volledig toe te schrijven aan de afname van kortlopend krediet. De langlopende kredietverlening blijft toenemen, doordat bedrijven hun herfinancieringsrisico’s verminderen door kortkrediet te vervangen door lang krediet. De hypothecaire kredietgroei vlakte in het tweede kwartaal verder af tot 5,3% op jaarbasis. Hiermee daalde deze kredietgroei voor het derde kwartaal op rij, in lijn met de voortdurende afkoeling van de woningmarkt. Zo is het aantal verkochte woningen in het tweede kwartaal verder gedaald met ruim 3,8% ten opzichte van het tweede kwartaal van 2002. Hierbij is het aantal nieuw ingeschreven woninghypotheken echter met bijna 6% toegenomen. Dit komt volledig voor rekening van oversluitingen en de opname van tweede hypotheken, die worden gestimuleerd door de lage hypotheekrente die de laagste stand sinds 1956 bereikt heeft. Zie verder het artikel ‘Financieel gedrag Nederlandse huishoudens’, elders in dit Kwartaalbericht.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
23
Actuele ontwikkelingen in het toezicht De winstgevendheid van het Nederlandse bankwezen nam in het tweede kwartaal van 2003 fors toe. Dit kwam vooral door lagere toevoegingen aan de voorzieningen. Maar ook het hogere renteresultaat en de afgenomen bedrijfslasten gaven een positieve impuls. Een nadere analyse van het renteresultaat laat zien dat dit de laatste jaren positief is beïnvloed door de groei van de kredietverlening en de samenstelling ervan. Daarentegen hadden de afgenomen rentemarge en het tot voor kort toenemend belang van schuldbewijzen voor de financiering van het bankwezen een wat drukkend effect. Tot slot gaat dit hoofdstuk in op het recente voorstel voor een nieuwe financieringsmethode voor toezichthouders op de financiële sector, het Financial Sector Assessment Program en de consultatie rond het nieuwe Kapitaalakkoord.
Resultaten Nederlands bankwezen In het tweede kwartaal van 2003 is de winstgevendheid van de Nederlandse banken, afgemeten aan het bedrijfsresultaat na belastingen, fors toegenomen. Per saldo kwam voor de banken het bedrijfsresultaat na belastingen uit op eur 2,4 miljard. Dit is zo´n 50% hoger dan in het tweede kwartaal een jaar geleden1 (tabel 1). Gegeven de conjuncturele tegenwind op dit moment, is dit een goede prestatie waaraan een aantal factoren ten grondslag ligt. Zoals hieronder in meer detail wordt beschreven, namen de voorzieningen sterk af en verbeterde het
renteresultaat enigszins. Voorts liepen de bedrijfslasten verder terug als gevolg van strengere kostenbeheersing bij de banken. Daarentegen lagen de provisiebaten, die sterk worden beïnvloed door ontwikkelingen op de beurs (zie ook vorig Kwartaalbericht), lager dan een jaar geleden. Als het recente herstel van de aandelenkoersen zich voortzet, zullen de provisiebaten naar verwachting aantrekken. Ontwikkeling voorzieningen Banken treffen voorzieningen voor het geval dat kredietnemers niet meer aan hun betalingsverplichtingen jegens de bank kunnen voldoen. Te verwachten is dat het aantal wanbetalingen door debiteuren toeneemt wanneer de conjunctuur verslechtert en in de praktijk blijkt dan ook dat tijdens laagconjunctuur het aantal faillissementen stijgt (grafiek 1a). Banken zullen meer voorzieningen willen treffen als de kans op wanbetaling groter is en er blijkt dan ook een positief verband te zijn tussen het aantal faillissementen en het bedrag aan getroffen voorzieningen (grafiek 1b). Opmerkelijk hierbij is dat het bedrag aan voorzieningen in het tweede kwartaal van dit jaar sterk terugliep terwijl het aantal faillissementen erg hoog ligt en nog steeds stijgende is. Daar staat echter tegenover dat banken tussen eind 2001 en begin 2003 – mede in het licht van enkele boekhoudschandalen en een paar grote faillissementen – juist bijzonder hoge bedragen toevoegden aan hun voorzieningen en dat – gezien de voor 2004 verwachte
Tabel 1 Resultaten Nederlandse banken eur miljard, per kwartaal
2001
Totaal baten Rente Niet-rentebaten Provisiebaten Overige baten Totaal lasten Bedrijfslasten Voorzieningen totaal 1 Bedrijfsresultaat na belasting
2002
2003
i
ii
iii
iv
i
ii
iii
iv
i
ii
10,9
11,6
10,9
11,4
11,4
11,4
10,3
10,9
11,1
11,5
5,8
6,4
6,3
6,3
6,8
6,7
6,5
6,7
6,6
6,9
5,1
5,2
4,5
5,0
4,6
4,7
3,8
4,2
4,4
4,6
2,9
2,9
2,8
2,9
2,8
2,7
2,5
2,5
2,4
2,5
2,2
2,4
1,8
2,1
1,8
2,0
1,3
1,7
2,0
2,2
8,2
8,8
8,7
9,6
8,8
9,2
8,5
9,5
8,8
8,1
76
8,1
7,8
8,3
7,8
7,9
7,4
7,7
7,5
7,4
0,6
0,7
0,8
1,3
0,9
1,3
1,0
1,7
1,3
0,7
2,0
2,1
1,6
1,4
1,9
1,6
1,4
1,2
1,6
2,4
1 Dit is de som van waardeveranderingen van vorderingen, waardeveranderingen van financiële vaste activa en het saldo van toevoegingen en onttrekkingen aan het far.
24
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Toezicht
Grafiek 1a: Groei aantal faillissementen en bbp
Grafiek 1b: Faillissementen en voorzieningen 1
Jaarcijfers, procentuele jaarmutaties
Kwartaalcijfers, aantallen en eur miljoen
60
6
40
4
20
2
0
0
-20
-2
-40
-4 78 80 82 84 86 88 90 92 94 96 98 00 02 04
Faillissementen
Bbp, schaal rechts
1750
2200
1500
2000
1250
1800
1000
1600
750
1400
500
1200
250
1000 800
0 98
Voorzieningen (eur miljoen)
99
00
01
02
03
Faillissementen (aantallen), schaal rechts
Bron: cbs, dnb.
Bron: dnb, cbs. 1 Het betreft waardeveranderingen van vorderingen+waardeveranderingen van financiële vaste activa+toevoeging/onttrekking aan het Fonds voor Algemene Bankrisico’s.
conjuncturele opleving – mag worden verwacht dat het aantal faillissementen weer zal afnemen Uiteraard geeft het aantal faillissementen slechts een beperkte indicatie van de kredietkwaliteit van bedrijven en de voorzieningen die met het oog hierop nodig zijn. Dit komt onder meer doordat voorzieningen een vooruitblikkend karakter hebben en dat op het moment dat een faillissement zich voordoet het kwaad voor de bank al is geschied. Een andere, meer vooruitblikkende, indicatie van de kredietkwaliteit geven de ratings van erkende rating bureaus zoals bijvoorbeeld Moody’s. Moody’s maakte onlangs bekend dat het percentage upgrades in het tweede kwartaal sterker was toegenomen dat het percentage downgrades. Dit suggereert dat de kredietkwaliteit van het internationale bedrijfsleven aan het verbeteren is.
rige financiële instellingen – van 13,1% naar 21,9%. Dit laatste kwam door de fors hogere kredietverlening aan overige financiële instellingen (+31,5%) en een toename van het consumptieve krediet (+18,5%). Bij dit laatste moet overigens worden opgemerkt dat het aandeel van de consumptieve kredietverlening in de totale bancaire kredietverlening klein blijft (zie ook hieronder). De groei van de hypothecaire kredietverlening daarentegen liep – ondanks de vrij lage hypotheekrente – in het tweede kwartaal terug van 6,1% naar 5,3% onder invloed van de ontwikkelingen op de huizenmarkt, het verslechterende consumentenvertrouwen en de zwakke koopkrachtontwikkeling. De zakelijke kredietverlening nam zelfs af waarbij factoren als de verminderde investeringsbereidheid en kredietbehoefte bij bedrijven ten gevolge van de zwakke conjunctuur een rol speelden. Het renteresultaat wordt niet alleen bepaald door volume-effecten maar er spelen ook prijseffecten. Door de totale netto rentebaten te schalen met de totale bancaire kredietverlening, wordt een maatstaf gekregen voor de netto rente-inkomsten per euro verstrekt krediet. Banken trekken gelden met een relatief korte looptijd aan en zetten deze uit in kredieten met een langere looptijd. Daarom zou de marge tussen een uitleenrente of kredietrente enerzijds en een voor banken relevante inleenrente – zoals bijvoorbeeld de rente op spaartegoeden – anderzijds van invloed moeten zijn op de ontwikkeling van de netto rente-inkomsten per euro verstrekt krediet. Uit grafiek 2 blijkt dat – op jaarbasis
Ontwikkeling renteresultaat Het renteresultaat van de banken hangt in hoge mate samen met de groei van de bancaire kredietverlening en daardoor ook met de economische conjunctuur (volume effect, zie hiervoor ook vorig Kwartaalbericht). De toename van de groei van de totale bancaire kredietverlening van 5,6% tot 6,6% in het tweede kwartaal heeft dan ook positief bijgedragen aan het renteresultaat. Deze groeiversnelling is volledig toe te schrijven aan de hoge groei van de overige kredietverlening – die bestaat uit consumptief krediet, overig krediet aan huishoudens, kredieten aan pensioenen en verzekeraars en oveDNB
/ Kwartaalbericht September 2003
25
Toezicht
bezien – de dalende rentemarge van de afgelopen jaren inderdaad een verklaring kan bieden voor de afname van de netto rente-inkomsten per euro verstrekt krediet. Over een kortere periode bezien is dit verband overigens minder goed zichtbaar omdat de rente sterk kan fluctueren terwijl de rente-inkomsten en rente-verplichtingen van banken enige tijd contractueel vastliggen. Tot slot wordt het renteresultaat ook beïnvloed door de samenstelling van de kredietportefeuille (actiefzijde
balans bankwezen) en de samenstelling van de aangetrokken gelden (passiefzijde). De samenstelling van de kredietportefeuille is in de afgelopen 12 jaar zichtbaar veranderd. Het relatieve aandeel van de zakelijke kredietverlening in de totale bancaire kredietverlening is aanzienlijk afgenomen ten gunste van de hypothecaire en, in mindere mate, de overige kredietverlening (grafiek 3a). Omdat hypothecaire leningen gemiddeld een langere looptijd hebben dan het zakelijke krediet (meer dan 95% van de hypotheken heeft een looptijd langer dan 5 jaar), wordt op hypothecair krediet – ondanks dat hier een huis als onderpand tegenover staat – veelal een hogere rente betaald (grafiek 3b). Uit grafiek 3b blijkt bovendien dat in de laatste jaren de rente op zakelijk krediet sneller is gedaald dan de rente op hypothecair krediet. Geconcludeerd kan derhalve worden dat het toenemend belang van hypothecair krediet in de totale bancaire kredietverlening in de laatste jaren positief heeft bijgedragen aan het renteresultaat. De daarmee gepaard gaande looptijdverlenging van de uitzettingen bleek namelijk gunstig te zijn bij de vigerende rentetermijn-structuur en het beloop van de verschillende rentes. Verwacht moet overigens worden dat de groei van de hypothecaire kredietverlening en dus ook de bijdrage ervan aan de rente-inkomsten van de banken in de huidige periode van laagconjunctuur zal afnemen. Voor wat betreft de samenstelling van de aangetrokken gelden moet worden gekeken naar de ontwikkeling van de zogeheten toevertrouwde middelen ten opzichte van schuldbewijzen en overige passiva 2. Geconstateerd kan worden dat in de loop der jaren een afna-
Grafiek 3a Samenstelling kredietportefeuille
Grafiek 3b Rente op zakelijk en hypothecaire krediet
Procenten
Procenten
100
12
Grafiek 2 Rentemarge en netto rentebaten per euro verstrekt krediet Procenten, jaargemiddelden 3,2
9,0
3,0
7,5
2,8
6,0
2,6
4,5
2,4
3,0
2,2
1,5
2,0
0 91
92
93
94
Netto rentebaten per euro verstrekt krediet
95
96
97
98
99
00
01
02
Marge tussen lending rate en rente op spaartegoeden, schaal rechts
Bron: dnb en imf. Toelichting: Lending rate is de rente dat overeenkomt met de korte- en middellange termijn financieringsbehoefte van de private sector.
10
80
8 60 6 40 4 20
2 0
0 91
92
Hypothecair krediet Bron: dnb.
26
93 94
95 96 97 98 99
00 01
Overige Niet-financiële vennootschappen kredieten
02
03
Consumptief krediet
91
92
Hypotheken (5 jaar)
93
94
95
96
97
98
99
00
01
02
03
Zakelijk krediet (1 jaar)
Bron: dnb en Eurostat.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Toezicht
me heeft plaatsgevonden van het relatieve belang van de toevertrouwde middelen in de financiering van banken ten gunste van de schuldbewijzen en overige passiva en dat aan deze trend recent een einde lijkt te zijn gekomen (grafiek 4a). Waarschijnlijk houden deze ontwikkelingen deels verband met de hausse op de aandelenmarken enkele jaren geleden waardoor banken relatief minder makkelijk spaar- en termijndeposito’s konden aantrekken en daardoor hun activiteiten met duurdere schuldbewijzen hebben moeten financieren. Omdat in de praktijk de schuldbewijzen van banken minimaal enkele honderden basispunten duurder zijn dan deposito’s (grafiek 4b) heeft het toenemend belang van schuldbewijzen de laatste jaren een negatief effect gehad op het renteresultaat. Geconcludeerd kan dus worden dat het renteresultaat de laatste jaren positief is beïnvloed door de groei van de kredietverlening en de samenstelling ervan. De afgenomen rentemarge en het toenemend belang van schuldbewijzen voor de financiering van het bankwezen hebben daarentegen een wat drukkend effect gehad.
Toezichtbeleid en regelgeving Financiering toezicht In de eerste helft van 2003 is de financieringsmethode van de toezichthouders op de financiële sector, de Autoriteit Grafiek 4a Samenstelling aangetrokken gelden Procenten
Financiële Markten (afm), de Pensioen- en Verzekeringskamer (pvk) en de Bank, herzien. De herziening spitst zich voornamelijk toe op de kosten die de drie toezichthouders maken voor de uitvoering van de aan hen toebedeelde toezichtstaken (de apparaatskosten). Naast de apparaatskosten van de toezichthouders zijn er voor de onder toezicht staande instellingen nog drie andere categorieën van toezichtkosten te onderscheiden. Als eerste zijn er de zogenaamde administratieve lasten, gedefinieerd als de kosten die de onder toezicht staande instellingen maken om te kunnen voorzien in het berichtenverkeer tussen de instelling en de toezichthouder. Hierbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de kosten van het opleveren van de toezichtsrapportages. Daarnaast zijn er de nalevingskosten (compliance costs). Hiermee worden de eventuele extra kosten bedoeld die de instelling specifiek moet maken om te (blijven) voldoen aan de eisen die de toezichthouder aan de bedrijfsvoering stelt. De derde en laatste categorie heeft betrekking op de zogenaamde herendiensten. Het gaat hierbij om verzoeken van en verplichtingen jegens de overheid die met name door de bankensector kosteloos worden geleverd. Voorbeelden zijn het melden aan de belastingdienst van rentebetalingen of rapportages in verband met de Wet Melding Ongebruikelijke Transacties. De achtergrond van de herziening is gelegen in vier knelpunten van de huidige situatie. Ten eerste worden – alhoewel het rijksbrede toetsingskader Maat Houden stelt dat kosten voor handhaving (activiteiten die betrekking hebben op het voorkomen en eventueel verGrafiek 4b Rente op spaardeposito’s, termijndeposito’s (4 jaars) en bancaire schuldbewijzen Procenten
100 10 80
9 8
60
7 6
40
5 4
20
3 2
0
1 91
92
93 94
95 96 97 98 99
00 01
02
03
0 91
Toevertrouwde middelen
Schuldbewijzen
Bron: dnb.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Overige passiva
92
93
Termijndeposito’s (4 jaar)
94
95
96
97
98
99
00
01
02
03
Schuldbewijzen Spaardeposito’s Spaardeposito’s (> eur 5.000)
Bron: bis en dnb.
27
Toezicht
volgen van overtredingen) door de overheid moeten worden betaald – de apparaatskosten van afm en pvk nu volledig doorberekend aan de onder toezicht staande instellingen. Ten tweede wordt het feit dat het bankentoezicht door dnb uit louter publieke middelen wordt gefinancierd – deze kosten gaan ten laste van de winstafdracht van dnb aan de schatkist – niet langer redelijk geacht. Het derde knelpunt betreft het feit dat in sommige gevallen de apparaatskosten over de instellingen worden omgeslagen op basis van indicatoren die onvoldoende de feitelijke toezichtsinspanning voor een instelling weerspiegelden. Tenslotte willen de toezichthouders, het Ministerie van Financiën en de marktpartijen aansluiten bij de algemene trend van accountability and transparency, en daartoe ook de nodige structurele maatregelen treffen. Een ambtelijke werkgroep van Financiën, geadviseerd door de drie toezichthouders, heeft aanbevelingen voor de nieuwe financieringssystematiek opgesteld. De bevindingen zijn tussentijds met de marktpartijen besproken. Het rapport van de werkgroep, dat beschikbaar is op de website van het Ministerie van Financiën, is op 1 juli door de minister aan de Tweede Kamer gestuurd. De nieuwe systematiek zou met ingang van het boekjaar 2004 in werking moeten treden. De genoemde werkgroep van Financiën heeft vier aanbevelingen gedaan. Ten eerste is geadviseerd dat de apparaatskosten van afm, pvk en dnb voor respectievelijk 14%, 11% en 21% door de overheid worden betaald. Deze verdelingen zijn tot stand gekomen door voor alledrie de toezichthouders op dezelfde wijze te analyseren welke activiteiten voor publieke financiering in aanmerking komen en welke activiteiten door de instellingen gefinancierd dienen te worden. De relatief hoge overheidsbijdrage aan de apparaatskosten van dnb houdt verband met het grotere aandeel van handhaving in het toezicht door dnb waarvan is vastgesteld dat deze door de overheid moeten worden betaald (zie hierboven). Ten tweede heeft de werkgroep aanbevolen dat de overheid geen compensatie verleent voor kosten die voortvloeien uit de herendiensten. Voorgesteld wordt om de herendiensten mee te nemen in een separaat onderzoek naar administratieve lasten. Omdat de banken thans niet betalen voor het bankentoezicht is bovendien een ingroeiregeling geadviseerd. Ten derde is per toezichthouder en per relevante groep instellingen een heffingsmaatstaf aanbevolen op grond waarvan het privaat te financieren deel wordt omgeslagen over de instellingen van die groep. Tenslotte is geadviseerd dat de toezichthouders de beheersing van de kosten explicieter maken door, naast enkele andere maatrege28
len, een adviserend panel voor de sector inrichten. In dat adviserend panel kunnen de marktpartijen meepraten – niet meebeslissen – over de begroting van de betreffende toezichthouder. Voorbereiding Financial Sector Assessment Program (FSAP) Nederland zal dit jaar deelnemen aan het Financial Sector Assessment Program (fsap) van het imf. Onder dit programma worden landen beoordeeld op de kwaliteit van hun financiële infrastructuur – waaronder begrepen het financiële toezicht – en de stabiliteit van hun financiële sector. Met het imf is afgesproken dat de aanwezigheid van zeer grote en complexe financiële instellingen in onze financiële sector daarbij bijzondere aandacht krijgt. Andere centrale thema’s zullen zijn de nieuwe structuur van het financiële-sectortoezicht en het Nederlandse pensioenstelsel. De fsap zal worden uitgevoerd door beoordelingen aan de hand van internationale standaarden voor het toezicht (zoals de Core Principles for Effective Banking Supervision en de Insurance Core Principles) en door kwantitatieve analyses van de schokbestendigheid van de financiële instellingen door middel van zogenoemde ‘stress tests’. Om tot een oordeel te kunnen komen zal het imf vele gesprekken voeren met de toezichthouders, betrokken ministeries, marktpartijen en branche- en beroepsorganisaties. Daartoe zal een fsap-missie twee keer een bezoek brengen aan ons land (oktober 2003 en januari 2004). Ter voorbereiding zijn door de toezichthouders ‘self-assessments’ aan de hand van de internationale standaarden opgesteld en is door de Bank en de pvk met ondersteuning door financiële instellingen een methodologie voor de kwantitatieve analyse van de financiële sector ontwikkeld. Voorts zijn door de toezichthouders en de ministeries van Financiën en Sociale Zaken en Werkgelegenheid diverse achtergronddocumenten opgesteld. Al dit materiaal wordt vóór de eerste missie aan het imf ter beschikking gesteld. Naar verwachting zal het rapport van het imf over de Nederlandse fsap in het voorjaar van 2004 gereed zijn. Het is de bedoeling dat dit rapport dan zal worden gepubliceerd. Consultatie nieuwe Kapitaalakkoord Eind juli heeft het Bazelse Comité van Bankentoezichthouders de derde consultatieronde inzake het nieuwe Kapitaalakkoord (Bazel ii) afgesloten. De komende maanden zal het Comité trachten de ontvangen commentaren te verwerken. Alhoewel het adresseren van de door het Amerikaanse Congres geuite bezwaren enige tijd vergt, wordt er nog steeds naar gestreefd het Akkoord voor het einde van het jaar te ondertekenen. DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Toezicht
Per eind 2006 zouden onder toezicht staande instellingen dan voor het eerst hun kapitaalseisen volgens de nieuwe regels kunnen berekenen. Parallel aan de laatste aanpassingen aan het Akkoord vindt een aantal andere belangrijke processen plaats. Zo wordt door de Europese Commissie de Akkoordtekst omgezet in een richtlijn (de derde Capital Adequacy Directive, oftewel cad3) die vervolgens weer als uitgangspunt voor de Nederlandse wet- en regelgeving zal dienen. In tegenstelling tot de Bazelse voorstellen, zal de Europese richtlijn niet alleen op banken, maar ook op de zogenoemde investment firms van toepassing zijn. Internationaal verschuift de aandacht steeds meer van het ontwikkelen van regelgeving, naar het bewaken van een consistente implementatie van het nieuwe Akkoord. Zo wordt door het Bazelse Comité binnen de Accord Implementation Group onder meer gewerkt aan oplossingen voor problemen die zich kunnen voordoen wanneer een onder toezicht staande instelling met meer dan één toezichthouder te maken heeft. Binnen Europa waakt de Groupe de Contact erover dat de ‘supervisory review’ (de beoordeling van risicoprofiel, beheersingsmaatregelen en kapitaaltoereikendheid van de instelling) door de verschillende landen consistent wordt geïmplementeerd en op vergelijkbare wijze wordt uitgewerkt. Ook de Bank zelf bereidt zich voor op implementatie van Bazel ii. Allereerst dienen de nieuwe regels te worden uitgewerkt en dienen zogenoemde nationale discreties (terreinen waar het Akkoord meerdere opties kent, teneinde de flexibiliteit te bieden die nodig is om rekening te houden met internationale verschillen tussen banken en toezichthouders) te worden ingevuld. De Bank heeft er voor gekozen haar beslissingen in de vorm van consultatiedocumenten op het Internet te plaatsen. Daarnaast vindt overleg plaats met de relevante branche-organisaties. In aanvulling op het voorgaande houdt de Bank de rapportages die door onder toezicht staande instellingen dienen te worden ingediend tegen het licht. Ook wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een methodiek waarmee de bankinterne modellen voor kredietrisico kunnen worden beoordeeld. Tot slot, houdt de Bank de bredere implicaties van het Akkoord in het oog. Elders in dit Kwartaalbericht wordt dit thema nader uitgewerkt.
2 De toevertrouwde middelen bestaan uit deposito’s van ingezetenen van het eurogebied, met uitzondering van de monetaire financiële instellingen. De overige passiva bestaan onder andere uit deposito’s, lange leningen en schuldbewijzen met een looptijd tot en met 2 jaar met tegenpartijen buiten het eurogebied en posities in financiële derivaten met een negatieve bruto marktwaarde. Omdat de overige passiva heel verschillend van aard zijn, bestaat hiervoor geen representatieve rentevoet.
1 De baten en lasten van de banken zijn niet gelijk over het jaar verdeeld, waardoor kwartaalcijfers meestal vergeleken worden met de cijfers van dezelfde periode van het voorgaande jaar om vertekening door seizoenseffecten te voorkomen.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
29
Actuele ontwikkelingen in het betalings- en effectenverkeer De vraag naar eurobiljetten stijgt nog steeds, zowel in waarde als in aantal. De waardestijging in Europa en ook in Nederland wordt met name veroorzaakt door de uitgifte van hoge coupures. Opvallend is dat de Bank eind juli cumulatief meer EUR 20 biljetten heeft ontvangen uit circulatie dan zij ooit zelf in circulatie heeft gebracht. Er zijn in het najaar van 2001 wijzigingen doorgevoerd in de systemen van Interpay en het TOP-systeem bij de Bank die positieve gevolgen hebben voor de doorlooptijden in het betalingsverkeer. Het is in sommige gevallen mogelijk geworden om binnen één dag een normale cliëntenbetaling van de ene bank naar de andere ‘end-to-end’ te verwerken. In juni is voor de tweede keer het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (MOB) bijeen geweest. In het MOB, waarin aanbieders en gebruikers in het retail betalingsverkeer zijn vertegenwoordigd, is gediscussieerd over onder meer de bereikbaarheid van basisbankdiensten en de mogelijkheid te komen tot een afrondingsregel van het totaalbedrag bij contant afrekenen bij de kassa. Betalen over de grens wordt goedkoper en gemakkelijker nu per 1 juli 2003 rekeninghouders van Nederlandse banken geld kunnen overmaken naar het buitenland tegen dezelfde tarieven als die van binnenlandse overboekingen. In Europees verband wordt ook gesproken over de opzet van een te ontwikkelen uniform grensoverschrijdend incassobetaalproduct (‘direct debit’) dat zal moeten voldoen aan een aantal beveiligingseisen. De Bank is bij het opstellen van deze eisen nauw betrokken. Op 1 augustus jongstleden is een publieke consultatie gestart waarbij marktpartijen kunnen reageren op voorstellen voor standaarden, opgesteld door het Europees Stelsel van Centrale Banken en het Comité van Europese effectentoezichthouders, die de veiligheid en efficiëntie van effectenafwikkelsystemen in EU-verband moeten bevorderen. Mede door de invoering van de euro is het grensoverschrijdend effectenverkeer toegenomen en daarmee ook de vraag naar een efficiëntere Europese infrastructuur. In reactie hierop is al enkele jaren een integratieproces gaande. Met de aangekondigde fusie tussen de clearingorganisaties Clearnet en London Clearinghouse krijgt dit integratieproces verder gestalte.
Ontwikkelingen bankbiljettencirculatie De euromunten en -biljetten zijn inmiddels alweer bijna twee jaar geleden ingevoerd en zowel in Europa als in Nederland stijgt de vraag naar eurobiljetten nog steeds, zowel in waarde als in aantal. De Europese circulatie van bankbiljetten is in waarde de afgelopen 30
Grafiek 1 Netto uitgifte eurobankbiljetten door dnb Ultimo maandcijfers, miljoenen bankbiljetten 70
160
60
140
50
120
40
100
30
80
20
60
10
40
0
20
-10
0 jan. mrt. mei jul. 02
eur 500
sep. nov. jan. mrt. mei jul. 03
eur 20
eur 200
eur 50, schaal rechts
maanden gemiddeld zo’n 2 à 3 % per maand toegenomen, vooral door uitgifte van hoge coupures. Ook de Bank geeft relatief veel bankbiljetten van hoge coupures uit, wat blijkt uit grafiek 1 die het saldo van de cumulatief door de Bank uitgegeven en ontvangen bankbiljetten sinds de euro-introductie aangeeft, de zogenoemde netto-uitgifte. De netto-uitgifte bij de Bank valt niet noodzakelijkerwijs samen met hetgeen in Nederland in circulatie is, doordat onder meer toeristen en zakelijke reizigers eurobiljetten meenemen uit Nederland of uit andere landen mee terug nemen (migratie). Illustratief hiervoor is vooral de netto-uitgifte van het eur 20 biljet. De Bank had eind juli cumulatief meer van deze biljetten ontvangen uit circulatie dan zij ooit zelf in circulatie heeft gebracht. Dit komt vermoedelijk doordat in andere Europese landen vooral het eur 20 biljet via de geldautomaat wordt gedistribueerd. Naast het hierboven genoemde grensoverschrijdende effect worden de dagelijks door de Bank te verwerken aantallen bankbiljetten door nationale ontwikkelingen bepaald. Een analyse voor de jaren vanaf 1991 toont aan dat het aantal ontvangen bankbiljetten in de loop van de tijd fors is toegenomen (grafiek 2). Dit wordt met name veroorzaakt door de voortgaande concentratie van bankbiljettenverwerking door banken. Deze concentratie is al begin jaren negentig ingezet, en wordt mede gefaciliteerd doordat het bankwezen onbeperkt en vrijwel kosteloos bij de Bank bankbiljetten kan afstorten en bestellen. Waar de biljetten voorheen door bankfilialen in belangrijke mate na verwerking opnieuw DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Betalingsverkeer
dalen, hetgeen verwerkingsslagen en transporten reduceert, en aldus de bankbiljettendistributieketen verkort. De maatschappelijke efficiëntie kan zo toenemen, terwijl de kwaliteit van de circulatie gewaarborgd kan blijven.
Grafiek 2 Ontvangsten en circulatie van bankbiljetten Miljoenen bankbiljetten 1.800 1.600 1.400
Verbeteringen in het retailbetalingsverkeer
1.200 1.000 800 600 400 200 0 91
92
Ontvangsten
93
94
95
Circulatie (guldens)
96
97
98
99
00
01
02
03
Netto-uitgifte (euro’s)
in circulatie werden gebracht, keren de biljetten tegenwoordig via telcentrales bij de banken meteen terug naar de Bank, waarna zij – veelal daags daarop – door de Bank weer worden uitgegeven. Inmiddels bedragen de telcentralestortingen ongeveer 80% van de ontvangsten van de Bank. Aldus zijn de ontvangsten en uitgiften van de Bank – en daarmee de circulatiesnelheid – fors toegenomen, zoals uit de grafiek blijkt. Tegenwoordig ontvangt de Bank ruim 1,7 miljard bankbiljetten per jaar. Dit is meer dan nodig is voor de Bank om de kwaliteit van de in omloop zijnde bankbiljetten op peil te houden. Het zou efficiënter en veiliger zijn als de banken de door hen ontvangen biljetten na verwerking bij telcentrales zoveel mogelijk hergebruiken, bijvoorbeeld voor het vullen van geldautomaten. Daarnaast voert de Bank met de toelevering van kleine hoeveelheden bankbiljetten aan individuele bankfilialen en geldautomaten, vrijwel kosteloos additionele taken uit die andere centrale banken in het eurogebied veelal aan de markt hebben overgelaten. Zoals in het vorige kwartaalbericht is aangegeven, is de Bank om deze redenen voornemens vanaf 2005 veranderingen in de bankbiljettendistributiestructuur door te voeren. Deze leiden ertoe dat per 2008 een deel van de taken die de Bank nu vrijwel kosteloos uitvoert, aan de markt zal worden overgelaten. Het agentschap van de Bank in Amsterdam blijft open, de andere drie agentschappen in Eindhoven, Hoogeveen en Wassenaar worden per die datum gesloten. Met de voorgenomen maatregelen zal de recirculatie van bankbiljetten door de banken toenemen en daarmee de circulatiesnelheid DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
In het najaar van 2001 zijn er wijzigingen in de betaalsystemen van Interpay en het top-systeem van de Bank doorgevoerd die er toe hebben geleid dat de veiligheid en efficiëntie in het retailbetalingsverkeer in Nederland zijn verbeterd. Dit is gebeurd door invoering van een systematiek waarbij Interpay gedurende een half uur door banken ingezonden betalingsopdrachten verzamelt en voorbewerkt, om ze daarna groepsgewijs (‘in kavels’) voor verrekening aan te leveren bij de Bank. Na deze verrekening (‘settlement’) voert Interpay de verdere verwerking uit, zoals het opstellen van de informatie die banken gebruiken voor het bijwerken van de rekeningen van hun cliënten (de zogenoemde ‘boekingsuitvoer’). Dit samen is het zogenoemde kavelsettlement. Voorheen vond verrekening bij de Bank de daaropvolgende dag plaats, maar werkten banken al wel op basis van voorinformatie van Interpay de rekeningen van hun cliënten bij. Hierdoor was er een risico dat als een bank niet zou kunnen betalen de verwerking bij Interpay zou moeten worden teruggedraaid, terwijl de cliënten al de beschikking hadden over het bijgeschreven geld. Dit risico is nu dus verdwenen. De invoering van kavelsettlement heeft, in combinatie met de door Interpay ingevoerde versnelling in het opstellen van boekingsuitvoer, positieve gevolgen voor de doorlooptijden in het retailbetalingsverkeer. Alhoewel zeker nog geen sprake is van een breed optredende ontwikkeling, is het bij sommige banken mogelijk geworden om binnen een dag, en in een enkel geval zelfs binnen twee uur, een interbancaire overboeking (waarbij de betalende en ontvangende cliënt bankieren bij verschillende banken) ‘end-to-end ’ verwerkt te hebben. Er wordt dan gerekend vanaf het moment van aanleveren door de betalende cliënt – via internet of telefonisch bankieren – tot aan het moment van daadwerkelijk ontvangen en zichtbaar zijn van de bijschrijving bij de ontvangende cliënt van een andere bank (bijvoorbeeld via internetbankieren, via een saldoinformatielijn, maar ook in het display van een geldautomaat). Voorheen was een dergelijke korte doorlooptijd in het retailbetalingsverkeer alleen mogelijk door een (ten opzichte van een gewone overschrijving 31
Betalingsverkeer
relatief dure) Telegiro- ofwel spoedopdracht te geven. Aangezien meerdere banken voornemens zijn in de nabije toekomst (2003-2004) te investeren in aanpassing van hun systemen en ook vaker te gaan aanleveren en/of vaker boekingsuitvoer op te gaan halen, kan in de toekomst een doorlooptijd van een overboeking van enkele uren voor veel cliënten gemeengoed worden. Van deze kortere doorlooptijden in het interbancaire betalingsverkeer gaan mogelijk effecten uit op de wijze van aanleveren van betalingsopdrachten en op het gebruik van spoedopdrachten. De wijze van aanleveren kan veranderen als meer cliënten kiezen voor het elektronisch betalen, dat immers dan een extra voordeel (kortere doorlooptijd) biedt boven het aanleveren van opdrachten op papieren overschrijvingsformulieren. Hierdoor treedt een verdere verschuiving op van aanleveren op papier naar elektronisch aanleveren, hetgeen de verwerkingskosten van de banken verlaagt en de efficiëntie van het betalingsverkeer verder verhoogt. Tot het moment dat alle banken hun systemen hebben aangepast om gebruik te kunnen maken van deze mogelijkheden kan de bank van de betaler aan haar cliënten geen garantie geven voor de verwerkingstijd bij de bank van de ontvanger. Wèl kan de bank aangeven op welke dag de betaling wordt verricht. Voorts kan het gebruik van spoedopdrachten afnemen ten gunste van reguliere opdrachten. Deze substitutie zou kunnen plaatsvinden omdat voor betalingen die op dezelfde dag ontvangen moeten worden (‘same-dayvalue’) gebruik kan worden gemaakt van het normale betalingsverkeer in plaats van het duurdere spoedverkeer.
Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer bijeengeweest Op 30 juni 2003 is het Maatschappelijk Overleg Betalingsverkeer (mob) voor de tweede keer bijeen geweest. In het mob zijn aanbieders en gebruikers van het betalingsverkeer vertegenwoordigd, zoals de koepelorganisaties van winkeliers, banken, mensen met een functiebeperking, en de Consumentenbond. Het overleg is in 2002 ingesteld door de Minister van Financiën, ter bevordering van een maatschappelijk efficiënt ingericht betalingsverkeer in Nederland. Drs Koning, directielid van de Bank, zit het mob voor en de Bank verzorgt ook het secretariaat. Nu het mob als gezamenlijk overleg gestalte heeft gekregen, waar de verschillende partijen hun standpunten kunnen ventileren, is het de bedoeling dat een gezamenlijke visie wordt ontwikkeld en prin32
cipe-afspraken worden gemaakt over een aantal beleidsonderwerpen die spelen op de Nederlandse betaalmarkt. Eén van de onderwerpen waarover wordt gediscussieerd is de bereikbaarheid van basisbankdiensten voor zowel consument als ondernemer. Door het sluiten van bankkantoren zou die in het geding kunnen komen. De ontwikkeling moet bezien worden in het licht van een breder maatschappelijk verschijnsel van het wegtrekken van gemeentelijke diensten, openbaar vervoer, zorginstellingen, postkantoren, winkels etc. uit plattelandsgebieden of stadswijken. Afgesproken is om de problematiek daarom in de bredere maatschappelijke context in kaart te brengen. In de vergadering van juni is ook gesproken over technologische ontwikkelingen in het betalingsverkeer. De verwachting is dat de magneetstrip op debit- en creditcard in de toekomst zal worden vervangen door een chip, en in dat licht is gesproken over de mogelijke invoering van de emv standaard hiervoor. emv staat voor (het voormalige) Europay, MasterCard en Visa en de standaard stelt een aantal eisen met het oog op de verhoging van veiligheid en interoperabiliteit van op chip gebaseerde debit- en creditcards. Met de emv standaard kan onder meer fraude – bijvoorbeeld het kopiëren van magneetstrip – worden tegengegaan: de chip is moeilijker te kopiëren. De eventuele invoering van de emv standaard moet nader worden geanalyseerd, met aandacht voor de Europese dimensie en het overgangstraject. Daarbij is informatie-uitwisseling tussen betrokkenen van groot belang. De veiligheid van het betalingsverkeer heeft voor alle aan het mob deelnemende organisaties hoge prioriteit. Dit geldt zowel voor veiligheid van betaalproducten als de persoonlijke veiligheid. Onderzocht zal worden waar specifieke verbeteringen mogelijk zijn. Hierbij is bijvoorbeeld de suggestie gedaan om te komen tot een centraal meldpunt voor creditcardfraude (of breder). Dit zal nader worden uitgewerkt. Zoals hierboven vermeld is de Bank voornemens vanaf 2005 het distributiesysteem van bankbiljetten te wijzigen. Een belangrijk deel van het proces van afstorten en bestellen van bankbiljetten zal aan de commerciële banken worden overgelaten. Doel van de verandering is het verhogen van de maatschappelijke efficiëntie van de bankbiljettendistributie en van het betalingsverkeer. De partijen in het mob hebben aangegeven te willen bezien wat de consequenties zijn van dit beleid voor de overige aanbieders en gebruikers in de betaalketen: de banken, toonbankinstellingen en de consumenten. Hiertoe zal een analyse worden opgesteld die in het mob zal worden besproken. DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Betalingsverkeer
Ook is gesproken over de voor- en nadelen van afronding op het naastgelegen veelvoud van 5 cent bij het afrekenen van het totaalbedrag in contant geld bij de kassa. Het gebruik van de 1 en 2 eurocentmunten leidt tot veel ongemak en tot kosten in winkels, en dit zou door deze afrondingsregel kunnen worden verminderd. Het mob heeft besloten tot nader onderzoek. Onderzocht zal worden wat het mogelijke effect op de prijzen is en wat de daadwerkelijke besparingen kunnen zijn bij het invoeren van een dergelijke regel. Ook moet rekening worden gehouden met Europese regelgeving. Voorts is in breder verband bewustwording bij het publiek nodig over de meest efficiënte manier van betalen. De resultaten van het verdere onderzoek zullen in de komende mob bijeenkomst in november worden besproken.
Verbeteringen in het grensoverschrijdende retailbetalingsverkeer Grensoverschrijdende overboekingen goedkoper Sinds 1 juli 2003 kunnen de rekeninghouders van Europese banken geld overmaken naar het buitenland tegen dezelfde tarieven als die van binnenlandse overboekingen. Deze tariferingsregel is voorgeschreven in de eu-Verordening grensoverschrijdend betalen in euro. Voor rekeninghouders van Nederlandse banken houdt dit een tariefsverlaging in. Om voor het lagere tarief in aanmerking te komen moeten particuliere en zakelijke overboekingen wel aan strikte voorwaarden voldoen. De Verordening schrijft voor dat het om betalingen in euro’s moet gaan tot een bedrag van maximaal eur 12.500, tussen rekeninghouders van de 15 landen van de eu, waarbij de betaalopdracht is voorzien van iban en bic. bic is de ‘Bank Identifier Code’, een elektronisch bankadres dat noodzakelijk is om de overschrijving volautomatisch te kunnen verwerken. iban staat voor ‘International Bank Account Number’, een internationale standaard voor bankrekeningnummers, die wordt samengesteld door vóór het nationale rekeningnummer een landcode, twee controlegetallen en een bankcode te plaatsen. Een voorbeeld van een Nederlands iban is: nl 39 rabo 0300065264. Bovendien is als voorwaarde voor de goedkope overboeking gesteld dat betaler en ontvanger ieder apart de kosten van de eigen bank voor hun rekening nemen (betalingsconditie ‘shared’). Grensoverschrijdende betaalopdrachten die aan bovengenoemde voorwaarden voldoen, zijn vanaf 1 juli jongstleden voor Nederlandse consumenten kosteloos geworden, omdat Nederlandse banken hun particuliere DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
klanten niet tariferen voor binnenlandse overboekingen. Speciale overboekingen die in het binnenland getarifeerd zijn, zoals spoedbetalingen, zijn echter ook in het grensoverschrijdende verkeer niet zonder prijskaartje. Nederlandse bedrijven betalen na 1 juli wel voor hun grensoverschrijdende transacties, omdat de binnenlandse zakelijke betalingen en ontvangsten al vele jaren getarifeerd worden. De zakelijke tarieven voor grensoverschrijdend betalingsverkeer dat aan de voorwaarden voldoet, zijn als gevolg van de Verordening echter wel sterk verlaagd. In tabel 1 zijn ter illustratie de hoogste en laagste actuele tarieven weergegeven die de grote Nederlandse banken sinds 1 juli hanteren. Voor betalingen die niet conform de Verordening kunnen worden uitgevoerd is het minimumtarief van het goedkoopste alternatief weergegeven. Dat is vergelijkbaar met het laagste tarief dat banken vóór 1 juli berekenden. De Verordening is van toepassing op het uitgaande en inkomende betalingsverkeer. Het kan dus voorkomen dat een Nederlandse consument voor een binnenkomende eurobetaling uit één van de landen van de Unie moet betalen, bijvoorbeeld omdat de buitenlandse opdrachtgever verzuimd heeft de bic van de Nederlandse bank te vermelden. Uit efficiency- en kostenoogpunt voor de bankklant is het dan ook van groot belang bij grensoverschrijdende betalingen altijd het iban en de bic te vermelden. Grensoverschrijdende overschrijvingen zijn in verwerking veel duurder dan binnenlandse, omdat de huidige Europese infrastructuur nog niet dezelfde mate van standaardisatie en automatisering kent als de nationale infrastructuren en omdat de omvang van het grensoverschrijdende verkeer relatief beperkt is. De Verordening leidt dan ook voor de banken tot een inkomstenderving in het grensoverschrijdende verkeer. Om de efficiëntie van het betalingsverkeer in de Europese Unie te verhogen, werken de Europese banken aan de vormgeving van een uniforme eurobetaalruimte (Single Euro Payment Area, sepa). Binnen zes jaar wensen zij een pan-Europese infrastructuur te realiseren met Europeesbrede betaalproducten en standaarden en met centrale pan-Europese verwerking van het retailbetalingsverkeer in het hele eurogebied. Dit proces wordt aangestuurd door de zogenoemde European Payments Council (epc) waarin de grote banken en bankenorganisaties zijn vertegenwoordigd. De centrale banken van het eurogebied volgen de Europese ontwikkelingen in het betalingsverkeer intensief en hebben in juni hun standpunt over de voortgang van de totstandkoming van sepa in een rapport open33
Betalingsverkeer
Tabel 1 Indicatie tariefstructuur grensoverschrijdend betalingsverkeer per 1-7-2003 (euro’s) 1
Consumenten Uitgaand Binnenlands – schriftelijk – elektronisch Grensoverschrijdend conform Verordening – schriftelijk – elektronisch Grensoverschrijdend niet-conform V. (shared) 2 – schriftelijk – elektronisch Inkomend Binnenlands Grensoverschrijdend conform (shared) Grensoverschrijdend non conform (shared)
Bedrijven
0,00
0,70 à 0,80
0,00
0,045 à 0,068
0,00
0,70 à 0,80
0,00
0,045 à 0,068
5,00 à 7,00
5,00 à 7,00
3,00 à 5,00
3,00 à 5,00
0,00
0,136 à 0,272
0,00
0,136 à 0,272
3,50 à 7,50
3,50 à 7,50
1 Websites abn amro Bank, ing Bank, Postbank, Rabobank en sns Bank. 2 Betaler en ontvanger betalen ieder apart de kosten van de eigen bank.
baar gemaakt. Hierin tonen de centrale banken zich enthousiaste voorstanders van de pan-Europese strategie, maar plaatsen zij tegelijkertijd een kritische kanttekening bij het ontbreken van concrete einddata met bijbehorende resultaten, onder meer ten aanzien van gebruik van de standaarden. De banken wordt in dit kader gevraagd periodiek cijfers te publiceren over de implementatie van iban en bic en de mate waarin geautomatiseerde verwerking van grensoverschrijdende overboekingen vordert. De Europese banken stellen de informatie over de eigen bic en het iban van de eigen rekeningnummers aan hun klanten ter beschikking. Zo vermelden de Nederlandse banken deze gegevens standaard op de schriftelijke rekeningafschriften en bieden ze op de eigen websites en op website ibannl.org de mogelijkheid het iban van Nederlandse rekeningnummers te berekenen. De verantwoordelijkheid voor het gebruik van deze standaarden ligt echter bij de klanten. Daartoe is het zaak dat handelspartners deze gegevens met elkaar uitwisselen om een snelle elektronische verwerking mogelijk te maken. Ontwikkeling uniform grensoverschrijdend Europees incassoproduct De epc heeft in het kader van de sepa een taskforce geformeerd om de opzet voor een uniform grensover34
schrijdend Europees incassobetaalproduct (‘direct debit’) te ontwikkelen. Kenmerkend voor incassoproducten is dat de crediteur het initiatief neemt om de betaalopdracht uit te laten voeren waarvoor de debiteur vooraf toestemming dient te verlenen door een machtiging te verstrekken. Een belangrijke doelstelling voor de taskforce is om in aanvulling op de huidige binnenlandse incassobetaalproducten ook op soortgelijke wijze grensoverschrijdende incassobetalingen binnen de Europese Unie mogelijk te maken. Daarnaast dient een volledig geautomatiseerde verwerking van deze betalingen mogelijk te zijn, met behulp van onder andere bic en iban. Door aanzienlijke verschillen in de huidige binnenlandse incassobetaalproducten en de afwijkingen van wettelijke kaders in de verschillende landen in het eurogebied is in epc verband besloten om, in plaats van de bestaande binnenlandse incassoproducten te harmoniseren, een nieuw pan-Europees direct debit (pedd) product te ontwikkelen. De banken hebben het voornemen dit product in 2005 operationeel te maken. Parallel aan de invoering van pedd kunnen de huidige binnenlandse incassobetaalproducten blijven functioneren maar het is te verwachten dat ook deze in de toekomst zullen opgaan in het pan-Europese product. De centrale banken van het Eurosysteem zullen bij het verder vormgeven van toezichtskaders voor betaalDNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Betalingsverkeer
producten ook voor dit product specifieke beveiligingscriteria opstellen. Uitgangspunt hierbij is dat het betaalproduct veilig en betrouwbaar is en dat de gebruikers voldoende mogelijkheden blijven houden om onjuiste incassotransacties te herroepen. Bij de opstelling van beveiligingscriteria zal rekening worden gehouden met een voldoende mate van efficiëntie van het (in Nederland) veel gebruikte incassoproduct. In het kader van haar oversighttaak is de Bank nauw betrokken bij het opstellen van de beveiligingscriteria.
Ontwikkelingen in het effectenverkeer Verdere ontwikkeling Europese standaarden voor effectenafwikkelsystemen Beursorgansaties en financiële instellingen maken bij de verwerking van effectentransacties gebruik van zogenoemde afwikkelsystemen om onderlinge vorderingen en verplichtingen te verrekenen en af te wikkelen (de clearing en settlement). Het Europees Stelsel van Centrale Banken (escb) en het Comité van Europese effectentoezichthouders (cesr) hebben recent 19 concept-standaarden ontwikkeld voor effectenafwikkelsystemen binnen de Europese Unie. Deze standaarden zijn opgesteld om de veiligheid en efficiëntie van deze systemen te bevorderen, het systeemrisico te verminderen en een ‘level playing field’ tussen deelnemers aan de verschillende Europese afwikkelsystemen te bewerkstelligen. De 19 standaarden bouwen voort op de in de g10 verband opgestelde cpss-iosco aanbevelingen. Oogmerk van de conceptstandaarden is dat deze, na verwerking van het commentaar van marktpartijen en na goedkeuring door de betrokken autoriteiten, in nationale regelgeving worden geïmplementeerd en zullen worden toegepast bij de opzet en toetsing van effectenafwikkelsystemen. In de standaarden wordt de nadruk gelegd op efficiëntie van het grensoverschrijdende afwikkelproces in de eu, waarbij onder meer aandacht wordt gevraagd voor het bekorten van de afwikkelcyclus. Voorts wordt in het rapport voorgesteld om een aantal standaarden ook van toepassing te verklaren op de interne systemen van (grote) banken die een belangrijke rol vervullen bij de afwikkeling van effecten (de zogenoemde ‘custodians’). De documenten zijn op de website van de ecb gepubliceerd. Op 1 augustus jongstleden is een publieke consultatie gestart, waarbij marktpartijen kunnen reageren op de voorstellen van de escb-cesr. Voorts wordt op 2 oktober in Parijs een openbare bijeenkomst georganiDNB
/ Kwartaalbericht September 2003
seerd voor betrokken partijen op dit gebied. Marktpartijen hebben tot 31 oktober 2003 de gelegenheid op de voorstellen te reageren. Twee grote Europese clearinghuizen kondigen aan te gaan fuseren Met de aankondiging van de fusie tussen de clearinghuizen Clearnet en London Clearing House, beide actief op Europese effecten- en derivatenmarkten, is een nieuwe stap gezet richting een meer geïntegreerde infrastructuur voor de Europese kapitaalmarkt. Mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan kan dit de efficiëntie vergroten. Nadat effecten of derivaten zijn verhandeld, volgt het zogeheten clearingproces, dat als doel heeft de definitieve leverings- en betalingsverplichtingen van deelnemers te berekenen. Het clearingproces heeft zich ontwikkeld tot een belangrijke schakel in de afwikkeling van effectentransacties, mede doordat clearinghuizen steeds vaker optreden als centrale tegenpartij en daarmee ook een deel van het risicomanagement op zich nemen. Dit wordt geïllustreerd in figuur 1. Volgend op het clearingproces vindt de daadwerkelijke levering van effecten en de daarbijbehorende betaling plaats: de settlement. Van oudsher is de infrastructuur voor de afwikkeling van effectentransacties sterk nationaal georiënteerd, gekenmerkt door één of een beperkt aantal beurzen en clearinghuizen per land en meestal één nationaal settlementinstituut, waardoor binnenlandse effectentransacties op efficiënte wijze worden afgewikkeld. Mede door de invoering van de euro is het grensoverschrijdend effectenverkeer toegenomen en daarmee ook de vraag naar een efficiëntere Europese infrastructuur. In reactie hierop is al enige tijd een integratieproces gaande. In dit licht moet de in juni aangekondigde fusie tussen de clearinghuizen worden gezien. Clearnet verzorgt de clearing van transacties die bij Euronext tot stand komen, het fusieproduct van de beurzen van Amsterdam, Parijs, Brussel en Lissabon alsmede de Britse derivatenbeurs Liffe, en is momenteel voor 80,3% in handen van Euronext. London Clearinghouse (lch), een zelfstandige organisatie in handen van haar gebruikers, is verantwoordelijk voor de clearing van transacties die op de London Stock Exchange (lse) tot stand komen. Verder verzorgen beide clearinghuizen ook de clearing van enkele andere beurzen. Tezamen met Eurex, een Duits clearinghuis, behoren beide organisaties tot de drie grootste Europese clearinghuizen. Voor het welslagen van de fusie is het belangrijk dat de nieuwe organisatie in grote mate onafhankelijk is van de elkaar 35
Betalingsverkeer
Figuur 1 De centrale tegenpartij Decentrale clearing a
Clearing met centrale tegenpartij b
a
b
ctp
c
c
In een decentrale markt, gaan alle deelnemers aan de clearing bilaterale leverings- en betalingsverplichtingen met elkaar aan. In een markt met centrale tegenpartij, worden de bilaterale verplichtingen die zijn aangegaan in de handel omgezet in verplichtingen vis-á-vis de centrale tegenpartij. Dit vereenvoudigt het netteren van transacties omdat de tegenpartij steeds dezelfde is en maakt het mogelijk om anonieme
handel te combineren met risicomanagement vanuit de ctp. De ctp neemt een neutrale positie in doordat de leveringsverplichtingen sommeren tot nul, maar omdat de kans bestaat dat een partij in gebreke blijft stelt een ctp marginverplichtingen om zo te waarborgen zelf altijd aan verplichtingen te kunnen voldoen.
beconcurrerende beurzen Euronext en lse. Volgens het huidige voorstel zal Euronext in eerste instantie een belang krijgen van 41,5% in de lch. Clearnet Group en zal dit later worden verminderd. De overige beurzen waarvoor de nieuwe organisatie optreedt als clearinghuis hebben een aanzienlijk kleiner belang. Het streven van de nieuwe organisatie is er op gericht de gebruikers een belangrijke rol te laten vervullen in de governance. Een clearinghuis waarop meerdere Europese beurzen zijn aangesloten kan op verschillende manieren de efficiëntie bevorderen. Zo wordt het mogelijk dat partijen die op meerdere beurzen actief zijn hun clearing concentreren bij één clearinghuis. Hierdoor kunnen meer transacties onderling worden verrekend (het zogeheten nettingproces), zodat de waarde van de settlement afneemt en daarmee het liquiditeitsbeslag. Ook zal de waarde van marginverplichtingen dalen voor zover tegengestelde posities (long en short) elkaar compenseren. Daarnaast biedt centralisatie operationele voordelen doordat minder verbindingen met clearinghuizen nodig zijn, hetgeen besparingen in de geautomatiseerde systemen oplevert. Ook wordt concurrentie tussen de aangesloten beurzen gestimuleerd, doordat partijen eenvoudiger kunnen wisselen tussen beurzen, indien zij voor de afwikkeling van transacties gebruik kunnen blijven maken van dezelfde afwikkelsystemen, hetgeen tot nu toe een belangrijke drempel vormde voor het verleggen van handelsstromen.
Een mogelijk nadeel van de fusie is dat hierdoor de kans op effectieve concurrentie tussen clearinghuizen wordt verkleind. Tezamen zijn Clearnet en lch duidelijk het grootste Europees clearinghuis. Volgens het fusieplan wordt de nieuwe organisatie een op winst gerichte instelling met derhalve, zekere gezien de schaal- en netwerkeffecten in clearing, een sterke marktpositie. Een andere implicatie van concentratie van activiteiten is het ontstaan van een concentratie van risico’s, hetgeen hoge eisen stelt aan het risicomanagement. Dit laatste aspect wordt momenteel door de betrokken toezichthouders en overseers (waaronder de Bank) beoordeeld.
36
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Artikelen
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
De financiële kwetsbaarheid van huishoudens blijkt te zijn toegenomen, met name de gevoeligheid voor rentebewegingen. Van de uitstaande hypotheken heeft 15% een variabele rente, terwijl ruim een kwart voor eind 2004 kan worden geraakt door een eventuele rentestijging. Dit blijkt uit een analyse van het financiële gedrag van Nederlandse gezinnen op basis van de DNB Household Survey. De enquête-uitkomsten geven inzicht in de achtergronden en gevolgen van de aanhoudende schuldstijging van huishoudens. De toename van hypotheekschuld hangt samen met de verzilvering van overwaarde op de eigen woning. Sinds 2000 zijn de bestedingen uit overwaardeverzilvering fors teruggevallen hetgeen ook in 2003 de economische groei zal drukken, met per saldo 0,3 procentpunt. Met de enquête is ook de reactie van beleggers op de beurscrisis in kaart gebracht. De meerderheid heeft zijn aandelenpakket weliswaar grotendeels of volledig aangehouden, maar is voorzichtiger geworden. Belangrijk thema van de enquête is de houding van Nederlandse gezinnen ten opzichte van de pensioenvoorziening. Het blijkt dat de kennis over de eigen pensioenregeling bij velen op zijn minst gebrekkig is. Het Nederlands publiek ziet iedere versobering van de huidige regelingen voor 65plussers als een aantasting van verworven rechten en is in grote meerderheid tegen dergelijke maatregelen. Liever betaalt men meer premies om later van de huidige voorzieningen gebruik te kunnen maken. De meerderheid bekommert zich niet veel over de pensioenvoorziening en ziet te zijner tijd wel wat de stand van zaken is. Daarentegen is een substantiële minderheid voorstander van meer keuzevrijheid bij de pensioenopbouw.
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
Inleiding Door de economische neergang is de financiële positie van Nederlandse huishoudens verslechterd. Besteedbare inkomens staan onder druk van stijgende pensioen- en ziektekostenpremies, loonmatiging en een oplopende werkloosheid. Door de beurscrisis is ook de vermogenspositie van gezinnen minder florissant geworden. Het netto financieel vermogen (inclusief pensioenvermogen) als percentage van het bruto binnenlands product (bbp) is gedaald van 208 in 2000, tot 145 in 2002. In combinatie met de onzekere economische vooruitzichten is het consumentenvertrouwen teruggevallen tot het laagste niveau sinds 1983. Dit heeft gezinnen er niet van weerhouden meer te lenen. De schulden, met name hypotheekleningen, zijn de afgelopen jaren onafgebroken toegenomen. In het eerste deel van dit artikel wordt op basis van macrocijfers aandacht besteed aan de financiële balans van gezinnen. Daarbij wordt de Nederlandse situatie in internationaal perspectief geplaatst. Vervolgens belicht de dnb Household Survey de belangrijkste posten van de financiële balans vanuit het oogpunt van huishoudens zelf. Daarbij wordt ingegaan op de toenemende hypotheekschulden van gezinnen en met name op de risico’s die daarmee samenhangen. De huishoudsector is namelijk gevoeliger geworden voor de ontwikkelingen in vermogensprijzen en de hypotheekrente. De Box dnb Household Survey Enquêtes vormen een belangrijk instrument bij de analyse van financieel gedrag en kwetsbaarheid van gezinnen. Tegen deze achtergrond is dnb een sponsorovereenkomst aangegaan met centerdata, onderdeel van de center Groep, die nauw verbonden is aan de Universiteit van Tilburg. centerdata is een onderzoeksinstituut gespecialiseerd in internetenquêtes. Jaarlijks worden ruim 1500 huishoudens (ruim 2500 personen) ondervraagd naar hun financiële kenmerken en gedrag (bijvoorbeeld spaar- en beleggingsgedrag, woningbezit, hypotheek- en andere schulden, pensioenopbouw etc.). Deze gegevens worden gratis ter beschikking gesteld voor wetenschappelijk onderzoek. Dit onderzoek levert een belangrijke bijdrage aan het inzicht in het financieel gedrag van Nederlandse huishoudens en motieven die daarbij een rol spelen. Enquêtes zijn uiterst flexibel omdat het mogelijk is naast de standaardelementen van de vragenlijst actuele thema’s te belichten, zoals de oudedagsvoorzieningen, deflatie en de deblokkering van bedrijfsspaarregelingen. 40
enquête maakt duidelijk hoe huishoudens hebben ingespeeld op de jarenlange daling van de hypotheekrente. Dit biedt aanknopingspunten voor de analyse van de financiële stabiliteitsrisico’s die kunnen ontstaan door de recente snelle rentestijging. Ook worden de bestedingseffecten van de verzilvering van overwaarde op de eigen woning onderzocht en de macro-economische gevolgen daarvan gekwantificeerd. Tevens komt het particuliere aandelenbezit aan bod en het gedrag van beleggers sinds de beurscrisis. Speciale aandacht gaat uit naar de houding en verwachtingen van het Nederlands publiek ten aanzien van de oudedagsvoorzieningen. Deze staan door de geslonken pensioenvermogens en de vergrijzing volop in de schijnwerpers. Door middel van de enquête wordt het pensioenvraagstuk door de bril van de huishoudens bekeken. Tot slot wordt ingegaan op twee recente fenomenen die van belang zijn voor het spaargedrag van gezinnen, te weten deflatie(verwachtingen) en de deblokkering van bedrijfsspaarregelingen. De huidige enquête vormt in zekere zin een vervolg op de enquêtes die het nipo in opdracht van de Bank in het voorjaar van 2000 en 2002 heeft uitgevoerd, waarover in de Kwartaalberichten van maart 2000 en juni 2002 is bericht.1 De Bank is voornemens om jaarlijks op basis van de dnb Household Survey te rapporteren over het financieel gedrag van Nederlandse huishoudens (zie de box). 2
Deelnemers aan het center-panel krijgen gedurende een aantal opeenvolgende weekenden diverse vragenlijsten voorgelegd. Door een evenwichtige selectie van de leden is het panel representatief voor de Nederlandse bevolking. Het is geen vereiste om als deelnemer aan het panel te beschikken over een computer met internetaansluiting. De vragenlijsten worden bovendien bij herhaling uitgezet om de respons zo hoog mogelijk te maken. Doordat het panel jaarlijks wordt ondervraagd is het mogelijk ontwikkelingen in de tijd te monitoren (het databestand, dat aanvankelijk bekend stond onder de naam vsb Panel en later onder de afkorting css (center Savings Survey), gaat terug tot 1993). Dit artikel is gebaseerd op de voorlopige uitkomsten voor 2003, dat wil zeggen op de informatie verkregen van de respondenten die aan de eerste meting hebben deelgenomen. Dit betekent dat de analyses zijn gebaseerd op ruwweg 1200 huishoudens en – afhankelijk van het onderwerp van de vragenlijst – maximaal 2000 personen.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
punten), het vk (+12 procentpunten) en de vs (+10 procentpunten). Dit hangt samen met de forse stijging van de waarde van het Nederlandse huizenbezit van 123% bbp in 1995 tot 202% bbp in 2001, die veel sterker was dan in de andere beschouwde regio’s. Deze stijging weerspiegelt de scherpe toename van de huizenprijzen. Overigens is de waarde van het huizenbezit in de vs in relatieve termen aanmerkelijk kleiner dan in Europa. Balansgegevens over 2002 laten zien dat het pensioenvermogen in Nederland door de beurscrisis is gedaald tot 138% bbp en het aandelenvermogen tot minder dan 30% bbp.
De gezinsbalans vanuit macroperspectief De balans van gezinnen internationaal vergeleken Tabel 1 geeft een overzicht van de financiële balansen van gezinnen in Nederland in vergelijking tot die in het eurogebied, het Verenigd Koninkrijk (vk) en de Verenigde Staten (vs). Daarbij is de situatie in 2001 als ijkpunt genomen omdat dat het laatste jaar is waarvoor vergelijkbare gegevens voor alle landen beschikbaar zijn. Om de vergelijkbaarheid te bevorderen zijn de balansonderdelen uitgedrukt in procenten van het bbp. Nederlandse en Britse gezinnen hebben verhoudingsgewijs veel pensioenreserves opgebouwd, zeker in vergelijking met het eurogebied. Amerikaanse gezinnen beleggen daartegen veel meer in aandelen dan in Europa het geval is. Anderzijds houden Nederlandse en Britse gezinnen een kleinere obligatieportefeuille aan in verhouding tot de vs en het eurogebied. Aan de passiefzijde van de balans valt op dat Nederlandse gezinnen relatief veel schulden hebben. Bovendien is de toename van de door Nederlandse gezinnen opgenomen leningen in de periode 1995-2001 met 32 procentpunten aanzienlijk groter dan in het eurogebied (+6 procent-
Aanhoudende schuldgroei De aanhoudende stijging van huishoudschuld in Nederland hangt behalve met de stijging van huizenprijzen ook samen met het financiële gedrag van huishoudens. Dit is de afgelopen twee jaar sterk beïnvloed door de daling van de rente. Door de rentedaling was het aantrekkelijk om te lenen ten einde het bestedingsniveau te handhaven. Hierdoor is de schuld van Nederlandse huishoudens ook in de recente economische teruggang blijven stijgen. Dit in tegenstelling tot
Tabel 1 Balanssamenstelling gezinnen 1995 en 2001 Procenten bbp
Nederland
Eurogebied 1
Verenigd Koninkrijk
Verenigde Staten
1995
1995
1995
1995
Financiële activa m3 Obligaties Aandelen Pensioenreserves 2 Overig Totale financiële activa
2001
2001
2001
2001
55
56
66
61
64
71
45
48
9
8
24
19
6
5
26
19
47
51
40
66
49
55
133
149
128
153
36
50
137
152
84
95
5
6
3
3
9
9
4
4
243
274
169
199
266
292
292
314
63
95
45
51
66
78
66
76
Financiële passiva Leningen Overig Netto financieel vermogen
0
0
3
5
7
6
3
4
181
178
121
143
193
208
223
234
Waarde huizenbezit
123
202
194
214
146
198
114
130
Bron: cbs-gegevens voor Nederland; Eurostat-gegevens voor eu-landen; Flow of Funds Accounts voor de vs (Website Board of Governors of the Federal Reserve System). Waarde huizenbezit betreft eigen berekeningen op basis van informatie van cpb en nationale centrale banken.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
1 Alle eurolanden met uitzondering van Griekenland, Ierland en Luxemburg. 2 Inclusief levensverzekeringen en overige verzekeringstechnische voorzieningen.
41
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
Grafiek 1 Hypotheekschuldontwikkeling huishoudens
Grafiek 2 Woonquoteverdeling per ltv-groep Woonquote (wq) en loan to value (ltv) in procenten
Procenten bbp, respectievelijk oversluitingen en 2e hypotheken als aandeel in totaal afgesloten hypotheken ltv 0 tot 25 80
ltv 25 tot 50
70 60
ltv 50 tot 75
50
ltv 75 tot 100
40 30
ltv 욷 100
20 0
10
20
30
40
50
60
70
80
90
100
10 0 70 72 74 76 78 80 82 84 86 88 90 92 94 96 98 00 02
Hypotheekschuld
Oversluitingen, 2e hypotheken
Bron: cbs en dnb.
de neergang in begin jaren negentig toen het schuldniveau stagneerde (grafiek 1). De hypotheekschuld, die de totale particuliere schuld domineert, piekte in het tweede kwartaal van 2003 op 79% bbp. De aanhoudende schuldstijging, bij een afkoelende woningmarkt, duidt erop dat meer krediet wordt opgenomen dan nodig is voor de financiering van de woning, onder andere via oversluitingen en tweede hypotheken. Oversluiten is bij een lage rente aantrekkelijk omdat de maandlasten kunnen worden verminderd. Als daarbij het leenbedrag wordt verhoogd verruimen gezinnen hun financiële armslag nog meer. Van dit leengedrag gaat een macro-economische impuls uit. Er kleven echter ook risico’s aan de aanhoudende schuldstijging. In de volgende paragraaf wordt op basis van de enquêteresultaten op beide aspecten van hypotheekleningen dieper ingegaan.
Woonquote 0 tot 10
20 tot 30
10 tot 20
> 50
30 tot 50
Bron: dnb Household Survey, juni 2003.
huishoudens de rente van hun hypotheek fors verlaagd. Medio 2003 was het gemiddelde rentepercentage van een hypotheek 5,6%, een daling van 60 basispunten ten opzichte van de hypotheekrente die gezinnen volgens de toenmalige enquête in 2000 betaalden. Deze ontwikkeling verhult dat bepaalde huishoudens met een tophypotheek zeer hoge bruto woonlasten hebben (grafiek 2). Eén op de zes huishoudens met een hypotheek groter dan de verkoopwaarde van de woning (‘loan to value’ ratio groter dan 100%) is meer dan de helft van het netto beschikbare inkomen kwijt aan hypotheekGrafiek 3 Leeftijdsverdeling per ltv-groep Percentage van het aantal gezinnen met een ltv in genoemde categorie
60 50 40 30
Hypotheekleningen Risico’s hypotheekschuld Gezinnen kunnen zich een hogere hypotheekschuld permitteren omdat woonlasten laag blijven dankzij de gedaalde hypotheekrente. Dit wordt bevestigd door de enquête-uitkomsten. Terwijl het aandeel van tophypotheken (hypotheek hoger dan aankoopwaarde huis) toenam van circa 60% in de voorgaande jaren tot ruim driekwart in de periode van 2001 tot heden, hebben 42
20 10 0 15-24
25-34
35-44
45-54
55-64
>65
Leeftijd ltv 75 -100%
ltv > 100%
Bron: dnb Household Survey, juni 2003.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
lasten (woonquote groter dan 50%), waarmee deze groep het meest kwetsbaar is voor tegenvallers. In een scenario van dalende huizenprijzen worden huishoudens met een tophypotheek het eerst geconfronteerd met een restschuld bij een eventuele verhuizing. Bovendien heeft de hoge woonquote bij een eventuele inkomensdaling al snel tot gevolg dat de maandlasten niet meer zijn op te brengen. Overigens zijn de risico’s van betalingsproblemen bij de kwetsbaarste huishoudens voor het financiële systeem als geheel beperkt. De gezinnen met een ‘loan to value’ ratio hoger dan 100% en een woonquote hoger dan 50% vertegenwoordigen circa 0,4% van de bevolking. Een verdeling van de ‘loan to value’ ratio naar leeftijdsgroep laat zien wie de meest kwetsbare huishoudens zijn (grafiek 3). Tophypotheken zijn geconcentreerd in de leeftijdsgroep van 25 tot 34 jaar. Dit zijn meestal starters op de woningmarkt die de grenzen van hun financieringsmogelijkheden opzoeken om een huis te kunnen kopen. Een belangrijk risico voor woningeigenaren met een hypotheek ligt besloten in de rente-ontwikkeling. Een stijgende hypotheekrente kan leiden tot hogere woonlasten als de rentetarieven op het moment dat de renteperiode moet worden verlengd duidelijk hoger liggen dan het eerder afgesproken tarief. Bij een variabel tarief leidt een hogere hypotheekrente automatisch tot hogere hypotheeklasten. Voor de renterisico’s van huishoudens is niet zozeer van belang hoe lang de contractuele renteperiode is, maar wanneer deze afloopt. Grafiek 4 laat zien dat ongeveer de helft van de uitstaande hypoGrafiek 4 Cumulatieve verdeling renteperiode en aantal jaren tot aanpassing rentetarief Procenten van het aantal hypotheken 100 80 60 40 20 0 0
3
6
9
12
15
18
Jaren Gekozen rentevaste Resterende rentevaste periode periode Bron: dnb Household Survey, juni 2003.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
21
24
27
30
theken een resterende looptijd heeft van vier jaar of minder (dit terwijl slechts 20% kiest voor een variabele rente of een rentevaste periode van minder dan vijf jaar). Ruim een kwart van de hypotheekcontracten bevat een rentelooptijd die voor het einde van het jaar 2004 tot aanpassing van het rentetarief zal leiden. Overigens ligt de afgesproken rente bij een belangrijk deel van deze hypotheken nog een stuk hoger dan de vigerende rentetarieven. Mocht de hypotheekrente snel stijgen dan zal een grote groep huishoudens evenwel op korte termijn met hogere woonlasten worden geconfronteerd. Hypotheekleningen voor balansherstructurering Hoewel de gezinsbalansen door de aanhoudende schuldstijging op het eerste gezicht onevenwichtiger zijn geworden, biedt de ruime beschikbaarheid van hypothecair krediet ook mogelijkheden om de liquiditeitspositie te verbeteren of de financiële balans meer op orde te brengen. Bijvoorbeeld door herschikking van de diverse vermogens- en schuldbestanddelen, of verlenging van de contractuele renteperiode. In de vs is balansherstructurering een belangrijk motief bij de recente overwaardeverzilvering. Met behulp van de jongste dnb Household Survey is onderzocht of hypotheekleningen ook in Nederland zijn gebruikt voor balansherstructurering. Allereerst is bekeken hoe gezinnen hebben ingespeeld op de gedaalde rente. In een klimaat van een dalende hypotheekrente kunnen twee overwegingen een rol spelen bij de keuze van de renteafspraak in de hypotheek. Enerzijds is het mogelijk dat een verdere rentedaling wordt verwacht en huishoudens hierop speculeren door een variabele rente of korte rentevaste periode te kiezen. Dit is de laatste jaren inderdaad gebeurd waardoor het percentage hypotheken met een variabele rente is toegenomen tot 15%, terwijl dat volgens de enquête die de Bank liet uitvoeren in 2000 8% was. Daarmee zijn Nederlandse huizenbezitters gevoeliger geworden voor rentebewegingen. Anderzijds kan de verwachting bestaan dat de hypotheekrente een bodem heeft bereikt waardoor huishoudens de rente lang vastleggen. Deze renteverwachting kan recent zijn versterkt doordat de hypotheekrente historisch laag is; in juli 2003 werd het laagste peil in ruim veertig jaar bereikt. Dit heeft huishoudens echter niet aangezet om een langere rentevaste periode te kiezen. In tegendeel, vergeleken met drie jaar geleden is het percentage hypotheken met een rentevaste periode langer dan 10 jaar gedaald en hebben verhoudingsgewijs meer hypotheken een looptijd van vijf jaar of minder (grafiek 5). 43
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
Grafiek 5 Rentevaste periode hypotheken Percentage van het aantal uitstaande hypotheken 2000
2003 8 4
20
15
Variabel 3
31
0 t/m 2 jaar
16
2 t/m 5 jaar 25
37
5 t/m 10 jaar Meer dan 10 jaar
39
Bron: dnb-enquête, maart 2000 en dnb Household Survey, juni 2003.
Nederlandse huishoudens hebben met andere woorden de gedaalde rente niet aangegrepen om hun rentegevoeligheid te verminderen. Mogelijk hangt dit samen met de versteiling van de rentecurve sinds 2000, waardoor tarieven voor kortlopende leningen relatief meer zijn gedaald dan voor langlopende leningen. Het risico bestaat dat de mogelijkheid van een rentestijging door huishoudens, die de rente kort vastleggen, wordt onderschat. Volgens de enquête ziet slechts 3% van de huishoudens een onverwachte forse rentestijging als aanleiding voor mogelijke problemen bij het betalen van de woonlasten. Onvoorziene persoonlijke omstandigheden hebben hierop grotere invloed. 50% van de huishoudens noemt werkloosheid of arbeidsongeschiktheid en 18% noemt echtscheiding als belangrijkste oorzaken van eventuele betalingsmoeilijkheden. Ook via verhoging van de hypotheeklening (door verzilvering van overwaarde) kunnen middelen worden vrijgemaakt om de financiële balans op orde brengen, bijvoorbeeld door andere, veelal duurdere leningen af te lossen. Van de overwaardeverzilvering in de vs is ongeveer een kwart gebruikt om relatief dure consumptieve leningen en creditcardschulden af te lossen. In Nederland gebeurt dit betrekkelijk weinig; van de overwaarde die sinds 1998 is verzilverd werd slechts 6% gebruikt om andere leningen af te lossen. Als geld uit het eigen huis niet wordt gebruikt voor schuldsanering, maar voor bestedingen of beleggingen, worden huishoudens kwetsbaarder voor financiële tegenwind. Indien wordt belegd komt tegenover een aan waardeschommelingen onderhevig financieel vermogen, een (hogere) hypotheekschuld te staan. Een belangrijke drijfveer achter het opnemen van hypotheekleningen om te beleggen is rentearbitrage. Rentearbitrage is lucratief als het effectieve rendement van beleggingen 44
(rekening houdend met de eventuele vermogensrendementsheffing) hoger is dan de effectieve hypotheekrente (rente na eventuele belastingaftrek). Deze conditie heeft door de dalende hypotheekrente het leengedrag van huizenbezitters de laatste jaren steeds meer beïnvloed. Mede als gevolg hiervan is de afgelopen vijf jaar ruwweg 10% van de verzilverde overwaarde in financieel vermogen gestoken, waarvan bijna tweederde in aandelen of andere beleggingen. De bestedingen aan niet-financiële activa betreffen overwegend investeringen in eigen woningen via woningverbetering. Hierdoor neemt de waarde van het eigen huis in de regel toe, maar net als bij financiële beleggingen geldt dat gezinnen, door op de woningmarkt te investeren met geleend geld, gevoeliger worden voor de ontwikkeling van vermogensprijzen en voor renteontwikkelingen. Een hogere rente is immers ongunstig voor de waarde van woningen en aandelenvermogen en leidt (op termijn) tot hogere hypotheeklasten. Bestedingseffecten uit overwaardeverzilvering Deels is de overwaardeverzilvering mogelijk gemaakt en aangemoedigd (‘feel good’ factor) door de sterke prijsstijgingen op de woningmarkt in de periode rond de eeuwwisseling. Woningbezitters worden immers vermogender, voelen zich veelal ook rijker en passen het bestedingsgedrag daarbij aan. Bestedingen uit overwaardeverzilvering betreffen behalve investeringen in de eigen woning ook uitgaven aan duurzame consumptiegoederen, elektronica en bijvoorbeeld vakanties (grafiek 6). Eerdere berekeningen met behulp van het macro-economische model morkmon lieten zien dat deze bestedingen een grote invloed kunnen uitoefenen op de economische ontwikkeling van Nederland: de bijdragen aan de economische groei variëren van DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
Grafiek 6 Besteding overwaarde eigen woning Procenten van totaal benut bedrag 6
Woningverbetering
10
Consumptie
6
Aflossing leningen
8
70
Spaarrekening/ belegging/aandelen Overig
Bron: dnb Household Survey, juni 2003.
ruwweg 1 procentpunt in 1999 en 2000 tot minus een half procentpunt in 2001 (zie ‘Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen onder de loep’, Kwartaalbericht juni 2002). De huidige gegevens zijn gebruikt om de analyse over de macro-economische effecten uit te breiden met de jaren 2002 en 2003 (tabel 2). Enigszins verrassend indiceren de enquête-uitkomsten dat de bestedingen uit overwaarde vorig jaar gelijk zijn gebleven of zelfs licht zijn toegenomen. Desondanks tonen de modelberekeningen ook in 2002 en 2003 een negatieve groeibijdrage van ongeveer een half, respectievelijk een kwart procentpunt. Deze negatieve groeibijdrage houdt verband met vertraagde doorwerkingseffecten van de forse terugval van de bestedingen uit overwaarde na 2000.
Overigens komt uit de enquête naar voren dat huurders, ook als zij aangeven dat zij graag een woning willen kopen, hun spaargedrag nauwelijks aanpassen in reactie op prijsontwikkelingen op de woningmarkt. Dit suggereert dat bij de macro-economische doorrekening van de bestedingseffecten uit overwaardeverzilvering door woningeigenaren geen rekening hoeft te worden gehouden met het gedrag van huurders. Het op peil blijven van de overwaardeverzilvering in 2002 verrast omdat deze plaats heeft gevonden in een tijd van een dalend consumentenvertrouwen en een afname van de prijsstijgingen op de woningmarkt. Vermeldenswaard is dat de bestedingen uit overwaardeverzilvering in 2003 wederom minimaal hetzelfde niveau lijken te bereiken als in het voorgaande jaar. Niet alleen de enquêtegegevens over het eerste half jaar duiden in deze richting, ook het oplopen van het aantal door het cbs geregistreerde oversluitingen en tweede hypotheken bevestigen deze trend. Waarschijnlijk heeft de daling van de hypotheekrente sinds het tweede kwartaal van 2002 (met bijna twee procentpunten) het hypothecair financieren van bestedingen bevorderd. Een lage rente betekent immers ook lage financieringslasten. Dientengevolge kan de renteontwikkeling een belangrijke invloed hebben op (de timing van) bepaalde uitgaven.
Tabel 2 Effecten bestedingsimpuls overwaardeverzilvering Effecten in procentpunten, tenzij anders vermeld
1998
1999
2000
2001
2002
2003
3,1
6,8
9,9
4,5
4,7
5,0
Uitkomsten volgens morkmon Volumegroei binnenlandse bestedingen waarvan direct uit bestedingsimpuls
1,0
2,0
2,2
-1,1
-0,9
-0,4
0,6
1,0
0,7
-1,4
0,0
0,0
Bbp-volumegroei
0,5
1,0
1,1
-0,5
-0,5
-0,3
Mutatie loonvoet bedrijven Inflatie Werkgelegenheidsgroei bedrijven
0,1
0,2
0,4
0,5
0,7
0,5
0,0
0,1
0,2
0,3
0,8
0,5
0,1
0,3
0,5
0,5
0,1
-0,1
Veronderstellingen Impuls binnenlandse bestedingen (niveau, eur miljard) 1
1 Om de effecten voor 1998 goed te schatten is gerekend met een bestedingsimpuls uit overwaardeverzilvering van respectievelijk eur 1,2 miljard en eur 0,9 miljard in 1996 en 1997. Het cijfer voor 2003 betreft een
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
schatting op basis van gegevens van de eerste helft van dat jaar. Bron: dnb-enquêtes (maart 2002 en juni 2003).
45
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
Aandelenbezit en de beurscrisis De gevolgen van de aandelencrisis voor financieel gedrag Behalve de ontwikkeling van woningprijzen, heeft ook de crisis op de aandelenbeurzen het financieel gedrag van Nederlandse gezinnen beïnvloed. Ruim driekwart van de beleggers heeft naar eigen zeggen grote verliezen geleden. Desondanks hebben particuliere beleggers de aandelenmarkt niet massaal de rug toegekeerd. Volgens de enquête heeft ruwweg 10% van de beleggende huishoudens hun aandelenbezit grotendeels of volledig van de hand gedaan sinds het begin van de beurscrisis en ruwweg 10% heeft de aandelenportefeuille deels afgebouwd. Tevens is deze personen gevraagd in welk jaar het zwaartepunt van de portefeuilleafbouw lag. Het blijkt dat de meesten pas aandelen van de hand deden toen de malaise op de beurs al enige tijd aan de gang was; 19% heeft het grootste pakket in 2000 verkocht, 33% in 2001, 38% in 2002 en 10% in 2003. Tegenover de groep beleggers die de aandelenportefeuille heeft afgebouwd (20% van het aantal aandelenbezitters) staat een klein deel (4%) dat zijn of haar aandelenbezit sindsdien heeft uitgebreid, en een grote groep (ruim 60% van de aandelenbezitters) die de portefeuille grotendeels heeft aangehouden, maar niet of nauwelijks heeft uitgebreid. Velen zijn blijkbaar in staat en bereid geweest de waardedaling van aandelen op te vangen. De concentratie van aandelenbezit bij de meest vermogende huishoudens heeft daar waarschijnlijk aan bijgedragen (zie ‘Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen onder de loep’, Kwartaalbericht juni 2002). Deze groep beschikt over relatief grote kapitaalbuffers om schokken in vermogensprijzen te kunnen absorberen. Niettemin is het voorstelbaar dat de waardedaling van aandelen ook bij de huishoudens, die hun aandelenbezit niet hebben afgebouwd, tot aanpassingen in het financiële gedrag heeft geleid. Uit de enquête blijkt dat beleggende gezinnen zich door de beurscrisis risicoaverser opstellen. Een derde van de beleggers is minder gaan beleggen of meer gaan sparen, terwijl nog eens 10% aangeeft dat ze minder zijn gaan consumeren. Daarentegen zijn gezinnen niet minder gaan lenen. Dit bevestigt de macro-economische trend van een aanhoudende stijging van de particuliere schuld. Bestedingseffecten uit aandelenverkoop Aan particuliere beleggers die (een deel van) hun aandelenvermogen van de hand hebben gedaan is gevraagd wat zij met de verkregen middelen hebben gedaan. De respondenten geven te kennen dat zij een groot deel (89%) hebben aangewend voor bestedingen en slechts 46
een kleiner deel om schulden af te lossen (3%) of op een veiliger manier te beleggen (8%). In vergelijking met de bestedingen uit de overwaardeverzilvering op de eigen woning wordt een groter gedeelte puur consumptief aangewend (bijvoorbeeld aan meubilair, elektronica en vakanties). Het economisch belang van het benutten van de overwaarde van de eigen woning is vele malen groter dan dat van het liquide maken van aandelenvermogen. Enerzijds is het aantal huishoudens met een eigen woning meer dan twee keer zo groot als het aantal huishoudens dat aandelen(fondsen) bezit (52% tegen 23%) en anderzijds gaat het liquide maken van het eigen woningbezit gepaard met aanmerkelijk grotere bedragen dan de verkoop van aandelen (gemiddeld ruim eur 30.000 tegen eur 10.000).
Pensioenvoorziening Uit de balans van Nederlandse gezinnen blijkt dat een groot deel van het vermogen bestaat uit pensioengeld. Door de sluipkrach op de aandelenbeurzen is het vermogen van pensioenfondsen sinds eind maart 2000 met ruim eur 33 miljard geslonken. Hierdoor staat de pensioenvoorziening in de tweede pijler (de pensioenfondsen) onder druk. Vrijwel alle pensioenfondsen hebben maatregelen genomen om hun solvabiliteitspositie te verbeteren. Ook ingrepen in de eerste pensioenpijler (de aow) zijn niet uit te sluiten, tegen de achtergrond van de toenemende vergrijzing. In de enquête is aan Nederlanders gevraagd wat zij van deze maatregelen vinden en hebben gemerkt. Daarnaast is geïnformeerd naar de kennis en het niveau van de eigen pensioenvoorziening, de toekomstverwachtingen en hun voorkeuren aangaande de oudedagsvoorzieningen. Kennis Het blijkt dat slechts 13% zich bewust is van maatregelen die verband houden met de aangetaste pensioenvermogens. Hierbij kan worden gedacht aan het verhogen van pensioenpremies voor werknemers (8%), voor werkgevers (3%) en het niet volledig doorvoeren van de gebruikelijke indexatie (2%). Hoewel het goed mogelijk is dat een aantal respondenten nauwelijks iets heeft gemerkt van eventuele maatregelen van pensioenfondsen, bijvoorbeeld als ze in omvang beperkt zijn of als – bijvoorbeeld in geval van een premievrij pensioen – alleen de werkgeverslasten zijn toegenomen, suggereert dit percentage dat mensen niet erg bewust bezig zijn met hun pensioenvoorziening. Dit wordt bevestigd door een aantal kennisvragen omtrent de eigen penDNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
Tabel 3 Kennis over eigen pensioenvoorziening Procenten
Aantal respondenten dat op de hoogte is van .. Leeftijd (in jaren)
16-24 2 25-34 35-44 45-55 55-64 65 en ouder Totaal
Soort Pensioenregeling
Indexatie
Huidige pensioenrechten
1
Pensioenhoogte
25
11
0
18
35
36
21
29
52
57
34
35
64
58
48
39
65
57
67
42
77
79
Nvt
Nvt
56
55
39
35
1 Betreft degenen die bij betreffende vraag niet hebben gekozen voor de categorie ‘weet niet/ onbekend’; 2 Percentages in deze leeftijdscategorie zijn gebaseerd op enkele waarnemingen omdat de arbeidsparticipatie in deze groep relatief laag is en veel bedrijven pas pensioenopbouw toestaan vanaf de leeftijd van 25 jaar.
Bron: dnb Household Survey, juni 2003.
sioenvoorziening (tabel 3). 44% weet niet of zijn of haar pensioenregeling is gebaseerd op het eindloon, het gemiddeld verdiende loon of afhangt van de rendementen op de ingelegde premies. 45% weet niet of het pensioen is geïndexeerd. Maar liefst 61% weet, ondanks het feit dat men een pensioenoverzicht heeft ontvangen, niet hoe groot de nu opgebouwde pensioenrechten zijn. En tenslotte heeft 65% geen idee van de hoogte van het pensioen dat men mag verwachten op 65-jarige leeftijd. Wel neemt de kennis over de eigen pensioenvoorziening toe naarmate de leeftijd hoger is. Dit duidt op een toenemende belangstelling voor de pensioenvoorziening naarmate de pensioenleeftijd dichterbij komt.
dan 40% van de werkenden onder de 65 jaar uiterlijk op hun 62ste met (vervroegd) pensioen te gaan, terwijl een kleine 40% rekening houdt met een pensioenleeftijd van 65 jaar of ouder. Een derde van de werknemers heeft naast het reguliere pensioen bij de werkgever nog andere pensioenvoorzieningen getroffen. Niettemin zegt ruwweg 15% van de ondervraagde personen niet rond te kunnen komen van het (verwachte) inkomen na pensionering alleen. Van de overigen blijkt grosso modo de helft precies rond te kunnen komen en de helft nog wat te kunnen sparen. Opvallend genoeg is de groep die nog wat zegt te kunnen sparen bij de 65plussers in de meerderheid, terwijl bij de 65minners relatief veel mensen verwachten net rond te komen. Wellicht stellen 65minners hogere eisen aan hun leefstijl, zijn ze voorzichtig in hun verwachtingen of houden ze rekening met een minder gunstig inkomstenpatroon als gevolg van maatregelen om de vergrijzingsgolf betaalbaar te houden. Verder valt op dat tweederde van de degenen die niet rondkomen met hun inkomsten interen op hun vermogen, terwijl de overigen grotendeels rondkomen of verwachten rond te komen van de inkomsten van hun partner.
Zorg over pensioeninkomsten Het feit dat werknemers slechts tot op zekere hoogte bekend zijn met hun eigen pensioenvoorziening neemt niet weg dat het Nederlands publiek zich terdege bewust is van de discussie rond de houdbaarheid van de huidige pensioenregelingen. Tweederde houdt er rekening mee dat over pakweg tien jaar de aow-gerechtigde leeftijd later zal ingaan en/of dat de voorziening minder koopkracht zal vertegenwoordigen. Dit suggereert dat de zorgen over de aow-voorziening zijn toegenomen ten opzichte van vorig jaar, toen de helft van de geënquêteerden in de toekomst een latere en/of lagere uitkering verwachtte. Desalniettemin verwacht meer DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Maatregelen bij de AOW Het Nederlands publiek lijkt zich dus bewust te zijn van de discussies over het toenemende beslag van de aowuitgaven op de overheidsfinanciën en de mogelijke 47
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
Grafiek 7 Mening over mogelijke maatregelen ten behoeve van betaalbaarheid aow Percentage van de ondervraagden Verhoging pensioenleeftijd
Verhoging aow-premie
9 18 33
30 61
49
aow-uitkering neemt minder toe dan loonstijging
Ook 65plussers betalen aow-premie 10
10
21 27
63 69
Mee eens Neutraal Mee oneens
Bron: dnb Household Survey, juni 2003.
maatregelen om de pensioenvoorziening in de eerste pijler betaalbaar te houden. De respondenten in het dhs is gevraagd naar hun houding ten opzichte van een viertal veel genoemde maatregelen. Uit de antwoorden komt naar voren dat deze zonder uitzondering op veel Grafiek 8 Past u uw spaargedrag aan als pensioenen worden versoberd? Percentage van de ondervraagden 20 26
Ja, ik ga zelf extra geld apart leggen voor mijn pensioen Nee, dat zie ik dan wel weer Nee, ik kan vrij gemakkelijk rondkomen met mijn pensioen
17
37 Bron: dnb Household Survey, juni 2003.
48
Weet niet/geen opgave
weerstand stuiten (grafiek 7). Opvallend is dat met name de drie maatregelen die een aantasting van de bestaande regelingen inhouden (verhoging pensioenleeftijd, loslaten koppeling van de aow aan de loonstijgingen en het heffen van aow-premies bij 65plussers) weinig geliefd zijn. Tweederde is het ronduit oneens met dergelijke maatregelen, terwijl slechts een op de tien ze ziet zitten. Bij de beantwoording valt op dat jongeren wat minder weerstand hebben tegen een versobering van de huidige pensioenvoorzieningen en vaker tegenstander zijn van een verhoging van aow-premies voor 65minners. Daarbij kan meespelen dat zij beter in staat zijn op een dergelijke versobering te anticiperen. Ook kan de ‘dat zien we dan wel weer’ houding die velen ten aanzien van de pensioenvoorziening ten toon spreiden hierbij een rol spelen. Deze houding komt onder andere naar voren bij een derde van de respondenten bij de beantwoording van de vraag of mensen hun spaargedrag aanpassen als bestaande pensioenvoorzieningen worden versoberd (grafiek 8). Preferenties De geënquêteerden zijn drie stellingen voorgelegd om enig inzicht te krijgen in de houding en preferenties ten aanzien van hun pensioen (grafiek 9). Hieruit komt naar voren dat de meerderheid de pensioenopbouw graag aan hun pensioenfonds overlaat, zodat men zich niet druk hoeft te maken over de pensioenvoorziening. Sowieso wil circa 85% van de respondenten zich liever niet al te veel verdiepen in de details van de pensioenregeling, waarbij de helft van deze groep het ‘dat zien we dan wel weer’ standpunt inneemt. Niettemin zou drie op de tien respondenten graag meer keuzevrijheid hebben dan nu het geval is. Een op de tien zou graag zelf een pensioenfonds uitkiezen voor het beheer van de ingelegde pensioenpremies. Twee op de tien willen bovendien invloed uitoefenen op de manier waarop de gelden worden beheerd, waarbij ook de uiteindelijke pensioenuitkering afhankelijk is van de eigen beslissingen. Dit laatste heeft veel weg van een ‘defined contribution’ pensioenstelsel, waarbij alleen de inleg vastligt en geen garanties bestaan over de uiteindelijke pensioenhoogte. De meeste pensioencontracten in Nederland hebben evenwel een ‘defined benefit’ karakter, waarbij het pensioenfonds beloftes doet over de hoogte van de pensioenuitkeringen afhankelijk van het gemiddeld verdiende loon of het laatstverdiende loon (middelloonrespectievelijk eindloonsysteem). De meerderheid van de bevolking voelt zich prettig bij deze regelingen. De enquête-uitkomsten laten zien dat men liever meer premie betaalt voor een gegarandeerd pensioen dan DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
Grafiek 9 Stellingen over eigen pensioenvoorziening Percentage van de ondervraagden Zekerheid
Interesse
Invloed
7 18
7
21
29
44 3 56 15
42
53
Maak me niet druk om mijn pensioenvoorziening, dat zien we dan wel weer Belangrijk dat pensioen goed geregeld is, zonder details te kennen
Betaal liever meer premie voor een gegarandeerd pensioen
Wil graag zelf bepalen wat met ingelegde pensioenpremies gebeurt
Betaal liever minder premie voor pensioen zonder garanties
Wil graag zelf mijn pensioenfonds uitkiezen
Weet niet/geen opgave
Laat pensioenopbouw graag over aan pensioenfonds van werkgever
Houd mezelf goed op de hoogte van ontwikkelingen rond mijn pensioen
Weet niet/geen opgave
Weet niet/geen opgave
Bron: dnb Household Survey, juni 2003.
minder premie met meer onzekerheid over de pensioenuitkering. Een kanttekening hierbij is dat aan huishoudens niet is gevraagd hoeveel meer premie men hiervoor zou willen betalen.
Spaargedrag Via de enquête is nagegaan of twee fenomenen die recent in de aandacht staan het spaargedrag beïnvloeden. Dit betreft ten eerste de verwachtingen omtrent deflatie, die mogelijk kunnen leiden tot uitstel van bestedingen. Ten tweede gaat het om de gevolgen van de recente versobering van bedrijfsspaarregelingen en de daarmee samenhangende additionele deblokkering van eerder ingelegde spaargelden. Deflatie Tegen de achtergrond van recente zorgen over deflatie zijn Nederlandse huishoudens gepeild over hun deflatieverwachtingen. Volgens de uitkomsten van de dnb Household Survey wordt de kans op een daling van de algemene prijsindex in de komende twee jaar relatief laag ingeschat (16% op een schaal van 0 tot 100%). Een derde van de huishoudens sluit de mogelijkheid van DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
deflatie helemaal uit. Volgens de dnb Household Survey wordt het bestedings- en spaargedrag dan ook nauwelijks beïnvloed door deflatieverwachtingen. Van de huishoudens, die met een kans van 50% of meer deflatie verwachten, past slechts 5% zijn bestedings- en spaarpatroon daadwerkelijk aan. In vergelijking met het bestedings- en spaargedrag houden meer gezinnen rekening met deflatie bij het aangaan van leningen (12% van de totale populatie). Men doet dit overwegend door geen nieuwe leningen af te sluiten. Volgens de enquête weerhouden deflatierisico’s Nederlandse gezinnen nauwelijks van het opnemen van aflossingsvrije leningen. Bij deflatie is het ongunstig om aflossingsvrij te lenen omdat door een dalend prijspeil de uitstaande nominale schuld in de loop van de tijd in reële termen hoger wordt. Aflossingsvrije hypotheken zijn echter populair bij Nederlandse huishoudens (volgens de enquête-uitkomsten is 41% van de hypotheken aflossingsvrij), hetgeen een bepaalde gevoeligheid voor deflatierisico’s met zich meebrengt. Bedrijfsspaarregelingen Begin dit jaar is de premiespaarregeling afgeschaft en de spaarloonregeling versoberd. Ter compensatie is een deel van spaargelden – dat in beginsel voor vier jaar op 49
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
de spaarrekening moest blijven staan – vroegtijdig gedeblokkeerd. Een derde van de respondenten, representatief voor de Nederlandse bevolking van 16 jaar en ouder, is deelnemer aan één of meer spaarloonregelingen en/of premiespaarregelingen. Dit komt neer op grofweg 4 1/2 miljoen deelnemers. Bij ruim 60% daarvan zijn dit jaar middelen vrijgekomen als gevolg van deblokkering. De overigen nemen nog niet lang genoeg deel, hebben het geld al eerder voor erkende bestedingsdoeleinden opgenomen of weten niet of het geld is gedeblokkeerd. Het gemiddelde bedrag dat is vrijgekomen bedraagt naar schatting ruim eur 1.500. Dit komt op macroniveau overeen met ruwweg eur 4 à 5 miljard. Het blijkt dat tweederde van dit bedrag is overgeheveld naar andere spaarrekeningen. Slechts één vijfde is aangewend voor bestedingen, zoals de dagelijkse boodschappen en (duurzame) consumptiegoederen of geïnvesteerd in de eigen woning. Het bedrag dat is aangewend voor bestedingen komt daarmee uit op 0,3 à 0,4% van het totaal van jaarlijkse consumptieve bestedingen en investeringen in de eigen woning (ruwweg eur 250 miljard). De macro-economische effecten zijn derhalve beperkt.
Conclusies De schulden van Nederlandse huishoudens zijn in internationaal perspectief uitzonderlijk hoog en stijgen nog steeds. Mede ingegeven door de lage rente worden massaal tweede hypotheken afgesloten of bestaande hypotheken overgesloten om de overwaarde op de eigen woning te verzilveren. In tegenstelling tot in de VS gebeurt dit zelden om duurdere (consumptieve) leningen af te lossen. Veelal worden middelen uit overwaardeverzilvering geïnvesteerd in de eigen woning. Dit betekent weliswaar dat de toenemende schuld deels gepaard gaat met een hogere waarde van de bezittingen, maar ook dat de kwetsbaarheid voor vermogensprijsschommelingen stijgt. Bovendien wordt steeds vaker gekozen voor een variabele rentevoet, waardoor de gevoeligheid voor renteveranderingen toeneemt. Momenteel is de hypotheekrente bij 15% van de uitstaande hypotheken variabel. Hoewel de rentevaste perioden van 5 en 10 jaar nog steeds het populairst zijn, kan potentieel ruim een kwart van de hypotheken voor eind 2004 geraakt worden door een eventuele rentestijging. De overwaardeverzilvering gaat op macro-economisch niveau gepaard met grote bedragen. Hoewel de overwaardeverzilvering weer enigszins lijkt toe te nemen ligt deze nog steeds duidelijk onder het niveau van 1999 en 2000. De bestedingen uit overwaardeverzilvering zullen 50
naar schatting dit jaar met EUR 5 miljard de helft bedragen van die uit het jaar 2000. Rekening houdend met doorwerkingseffecten wordt hierdoor de economische groei dit jaar per saldo met ruim een kwart procentpunt gedrukt. De beurscrisis heeft beleggers niet massaal doen besluiten om aandelen van de hand te doen, maar beleggers zijn wel voorzichtiger geworden. De overgrote meerderheid heeft nauwelijks aandelen bijgekocht en bovendien geeft een deel aan meer te sparen. Slechts 20% van de beleggers heeft de afgelopen jaren het aandelenpakket fors afgebouwd. De meesten hebben dit pas gedaan toen de crisis al meerdere jaren aanhield. De opbrengst uit de aandelenverkoop is weliswaar grotendeels aangewend voor bestedingen, maar omdat het een relatief beperkte groep betreft heeft dit geen grote macro-economische effecten. Het Nederlands publiek is zich terdege bewust van de discussies over de houdbaarheid van het huidige stelsel van oudedagsvoorzieningen. Tweederde verwacht dat al binnen 10 jaar de AOW zal worden versoberd, dat wil zeggen later zal ingaan en/of minder koopkracht zal vertegenwoordigen. Het publiek kan zich evenwel moeilijk verzoenen met maatregelen die een aantasting vormen van wat men als verworven rechten ziet. Liever betaalt men tot aan zijn/haar 65ste meer premies om daarna van de huidige regelingen te kunnen genieten. Hoewel het de vraag is of deze voorkeur gehandhaafd blijft indien duidelijk is hoeveel meer premie in een dergelijke situatie moet worden betaald, is het kenmerkend voor de houding ten opzichte van de pensioenvoorzieningen. Men laat de pensioenopbouw graag over aan de pensioenfondsen en is bereid meer premie te betalen als daar een gegarandeerd pensioen tegenover staat. Overigens is een substantiële minderheidsgroep (circa 30% van de respondenten) wel voorstander van meer keuzevrijheid. Velen maken zich evenwel vooralsnog niet druk over de pensioenvoorziening en nemen een ‘dat zien we dan wel weer’ houding aan. Dit komt onder meer tot uiting in het feit dat de kennis van de eigen pensioenvoorziening tekortschiet. Het is evenwel niet uitgesloten dat dit niet alleen wordt veroorzaakt door desinteresse bij de ondervraagden maar ook te maken heeft met de informatievoorziening op dit terrein. Op het gebied van voorlichting is mogelijk een rol voor de pensioenfondsen en de overheid weggelegd. Het is in ieders belang dat mensen een realistisch beeld hebben van wat zij na hun 65ste aan pensioen kunnen verwachten.
Geraadpleegde literatuur Federal Reserve (2002), Mortgage refinancing in 2001 and early 2002, Federal Reserve Bulletin, december 2002. DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Financieel gedrag Nederlandse huishoudens
Haliassos en Hassapis (2002), Equity culture and household behavior, Oxford Economic Papers, 54, blz. 719 - 745. imf (2003), Deflation: Determinants, Risks, and Policy Options – Findings of an Interdepartmenal Task Force. 1 ‘Het Nederlands publiek gepolst over gebruik hypothecair krediet’, Kwartaalbericht, De Nederlandsche Bank, maart 2000, blz. 31-43, en ‘Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen onder de loep’, Kwartaalbericht, De Nederlandsche Bank, juni 2002, blz. 29-38. 2 Een uitgebreide versie van deze rapportage wordt als onderzoeksrapport gepubliceerd.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
51
Bazel ii: implicaties voor Nederland
Eind dit jaar zal naar verwachting het nieuwe Kapitaalakkoord door het Bazelse Comité worden ondertekend. Het nieuwe akkoord – Bazel II – is flexibeler, meer marktconform en houdt meer rekening met risico’s dan het akkoord uit 1988. Dit artikel gaat in op de implicaties van Bazel II voor het Nederlandse bankwezen, de beschikbaarheid van kredieten en de stabiliteit van het financiële stelsel. Het nieuwe akkoord draagt bij aan een verbetering van het risicomanagement door banken en heeft strategische consequenties voor de bancaire sector. Zo is het denkbaar dat banken hun activiteiten aanpassen en fusies en overnames worden gestimuleerd. In reactie op eerdere commentaren heeft het Bazelse Comité de regels zodanig aangepast, dat de beschikbaarheid van kredieten tijdens laagconjunctuur niet in gevaar komt. Relevant voor financiële stabiliteit is dat Bazel II de financiële soliditeit van banken bevordert, waardoor de kans op deconfitures van individuele instellingen vermindert. Al met al zal het nieuwe akkoord de financiële gezondheid van banken bevorderen en daarmee bijdragen aan de stabiliteit van het financiële stelsel als geheel. Een belangrijke doelstelling van het Comité is dat de totale kapitaalseis voor het bankwezen als geheel grosso modo niet wijzigt. Hieronder zal blijken dat hieraan in belangrijke mate wordt voldaan.
Bazel II: implicaties voor Nederland
Inleiding In 1988 werd door het Bazelse Comité van Bankentoezichthouders het eerste Kapitaalakkoord getekend. Hierin is een wereldwijde standaard vastgesteld voor minimale kapitaal- of solvabiliteitseisen – dat is een verplichte buffer van eigen vermogen – voor krediet- en marktrisico van banken. Dankzij het akkoord is de solvabiliteit van het internationale bankwezen verbeterd. De laatste jaren is echter duidelijk geworden dat het akkoord aan herziening toe is. Kritiekpunten betreffen de onvoldoende risicogevoeligheid en flexibiliteit van het akkoord. Onder andere als gevolg van financiële innovaties en ontwikkelingen in het risicomanagement sluiten de kapitaalseisen uit 1988 niet meer goed aan op het daadwerkelijke risicoprofiel van de activa. Daarnaast is het akkoord te weinig flexibel om financiële innovaties in te passen. Zo worden in beginsel risicoverlagende producten als kredietderivaten en onderpand veelal niet erkend, waardoor het gebruik ervan niet wordt beloond. Een ander kritiekpunt betreft de geringe mate waarin het toezicht gebruik maakt van de disciplinerende werking van het marktmechanisme. Om deze tekortkomingen te verhelpen heeft het Bazelse Comité sinds het einde van de jaren negentig gewerkt aan de ontwikkeling van een nieuw akkoord, Bazel ii, dat meer rekening houdt met de risico’s die banken lopen, flexibeler inspeelt op nieuwe producten en meer marktconform is. Na afronding van de laatste, derde consultatieronde deze zomer zal de definitieve tekst van het nieuwe akkoord naar verwachting eind dit jaar worden gepubliceerd. Beoogd wordt het akkoord
eind 2006 te implementeren. In de eu wordt hiertoe gewerkt aan een op Bazel ii gebaseerde richtlijn die in de eu-landen moet worden omgezet in nationale wetgeving. In een eerder stadium hebben onduidelijkheden rond de mogelijke precieze effecten van het akkoord het tijdschema al eens vertraagd. Een deel van de implicaties blijft onzeker. Zo kunnen bijvoorbeeld economische consequenties voor bepaalde sectoren of instellingen optreden die om een specifieke beleidsreactie vragen. Dit artikel geeft een beknopte beschrijving van het nieuwe akkoord en belicht de invloed van kapitaalseisen op het gedrag van banken. Vervolgens wordt ingegaan op de implicaties van Bazel ii voor het bankwezen en de economie als geheel.
Bazel ii: 3-pijler structuur Het nieuwe akkoord is opgebouwd uit drie complementaire pijlers: minimum kapitaalseisen, supervisory review en marktdiscipline (zie figuur 1). Pijler 1: Minimum kapitaalseisen De eerste pijler bevat de minimum kapitaalseisen voor het marktrisico, kredietrisico en operationeel risico. De bepalingen ten aanzien van het marktrisico zijn in het nieuwe akkoord vrijwel niet gewijzigd. Voor de bepaling van de solvabiliteitseisen voor het kredietrisico bestaan drie berekeningsmethoden, die onderling verschillen in de mate waarin de eigen risico-inschatting
Figuur 1 Structuur Bazel ii Pijler 1 Minimum kapitaalseisen
Pijler 2 Supervisory Review
Pijler 3 Marktdiscipline
Kredietrisico – Standaardmethode – Interne ratingmethode – basisvariant – geavanceerde variant
Economisch kapitaal – renterisico – beoordeling risicosysteem door toezichthouder
Transparantie – publicatievereisten omvang en samenstelling kapitaal in relatie tot risicoprofiel
Operationeel risico – Basic indicatormethode – Standaardmethode – Advanced measurement benadering Marktrisico (ongewijzigd)
54
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Bazel II: implicaties voor Nederland
van de banken wordt gebruikt. Dit zijn de standaardbenadering (standardised approach) en de interne ratingbenadering (internal ratings based approach, IRB) die bestaat uit twee varianten: de basisvariant (foundation IRB) en de meer geavanceerde variant (advanced IRB). Het minst complex is de nieuwe standaardbenadering met vaste risicogewichten. Deze lijkt op die in het oude akkoord in de zin dat verschillende typen activa worden ingedeeld in categorieën waaraan een vaste risicoweging is gekoppeld. Nieuw is dat voor deze indeling externe kredietbeoordelingen (ratings) gebruikt mogen worden, waardoor de kapitaalseisen meer in lijn liggen met het werkelijke risicoprofiel. Als alternatief voor de standaardbenadering kunnen banken kiezen voor de complexere interne rating benadering, waarbij zij – onder strikte voorwaarden van de toezichthouder – hun eigen interne ratingmethoden mogen gebruiken voor de bepaling van het kredietrisico. In de basisvariant van de irb-methode bepalen banken zelf één determinant van het kredietrisico, namelijk de kans dat de debiteur in gebreke blijft (probability of default). Andere factoren die de kapitaalvereiste mede bepalen, zoals de omvang van de vordering (exposure at default) en de omvang van het verlies (loss given default) bij in gebreke blijven van de debiteur, worden in de berekeningswijze voorgeschreven. In de geavanceerde variant van de irb-benadering modelleren de banken ook deze factoren zelf. Nieuw in Bazel ii is de introductie van een specifieke kapitaalseis voor het operationele risico. Dit is het risico van verliezen als gevolg van tekortschietende interne procedures, menselijke fouten en falende systemen of van externe gebeurtenissen, zoals externe fraude of inbraak. Voor de kwantificering van operationeel risico bestaan drie methoden. De meest eenvoudige, basic indicator methode, hanteert één risico-indicator voor de hele bank voor de bepaling van de kapitaalseis. De verfijndere standaardmethode hanteert een indicator per bedrijfsonderdeel om de kapitaalseis te berekenen. Bedrijfsonderdelen met een hoger risico (zoals bedrijfsfinanciering en trading and sales) krijgen een hogere kapitaalseis en relatief veilige onderdelen (retail banking en brokerage) een lagere kapitaalseis. Bij de meest geavanceerde advanced measurement approach worden interne en externe data over operationele verliezen gebruikt. Deze geavanceerde methode is nog in ontwikkeling. Met de keuzemogelijkheid voor een meer of minder geavanceerde aanpak voor de bepaling van de kapitaalseisen voor het krediet- en operationele risico doet het nieuwe akkoord recht aan de verschillen tussen banken. Het gebruik van een complexere methode stelt DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
hogere eisen aan de risicobeheersingsystemen en publieke verslaglegging door instellingen. De verschillende methoden zijn bovendien marktconform. Ten slotte stimuleert het akkoord tot verbetering van het risicomanagement door lagere solvabiliteitseisen te stellen voor de meer geavanceerde methoden. Pijler 2: Supervisory review De essentie van de tweede pilaar is het afstemmen van de omvang van het aan te houden kapitaal op het risicoprofiel van een bank. Het idee achter deze supervisory review is dat de kapitaalseis die uit pijler 1 zal voortvloeien, slechts een minimumeis aangeeft die onvoldoende rekening kan houden met het feitelijke risicoprofiel van elke individuele instelling. Elke bank dient te beschikken over een door de toezichthouder te beoordelen systeem waarmee periodiek wordt nagegaan of het aangehouden kapitaal voldoende is in relatie tot het risicoprofiel. Daarmee fungeert de supervisory review als een instrument voor fine-tuning. Tevens kijkt de toezichthouder naar de aanwezige beheersingsmechanismen bij banken en stelt daarvoor zonodig extra kapitaalseisen. De supervisory review dekt ook de risico’s die niet in pilaar 1 zijn ondergebracht, zoals het renterisico en de daaraan gekoppelde kapitaalseis. Aandachtspunt bij de tweede pilaar is dat een concurrentieverstorende werking kan uitgaan van de nationale discretie, dat is de beleidsruimte die toezichthouders hebben. Indien toezichthouders van land tot land verschillende eisen voor bijvoorbeeld een risicosysteem hanteren, kan oneerlijke concurrentie tussen banken uit verschillende landen ontstaan. Om dit probleem zoveel mogelijk te voorkomen wordt op internationaal niveau intensief overlegd tussen toezichthouders. Pijler 3: Marktdiscipline De derde pilaar beoogt de werking van marktdiscipline te bevorderen door instellingen publicatievereisten op te leggen over de omvang en samenstelling van het kapitaal, gerelateerd aan het risicoprofiel. Achterliggende gedachte is dat openbaarmaking van informatie banken kan stimuleren tot voorzichtigere bedrijfsvoering en adequaat risicomanagement. Marktpartijen die zorgen voor de financiering van banken (zoals depositohouders en andere banken) zullen risicovollere instellingen immers afstraffen met hogere financieringskosten.1 Bij de ontwikkeling van de disclosurevereisten werkt het Bazelse Comité nauw samen met de ontwerpers van de jaarverslaggevingsrichtlijnen.
55
Bazel II: implicaties voor Nederland
Beïnvloeden kapitaalseisen het gedrag van banken? Een interessante vraag is in hoeverre kapitaalseisen het gedrag van banken beïnvloeden. Strikt economisch gezien zijn kapitaalseisen alleen van invloed op bankgedrag indien zij restrictief zijn. Dit is slechts voor een klein deel van de banken – die met relatief weinig kapitaal – het geval. Verreweg de meeste banken houden meer kapitaal aan dan de Bazelse minimumnorm van 8% (de zgn. bis-ratio) en zullen zich bij hun beslissingen sterker laten leiden door rationeel-economische motieven dan door de solvabiliteitseisen. De bis-ratio houdt in dat banken minimaal 8% eigen vermogen moeten aanhouden ten opzichte van hun naar risico gewogen activa, waarbij de risicoweging loopt van 0% tot 100%. Toch is in de praktijk het effect van kapitaalseisen waarschijnlijk groter dan het voorgaande doet vermoeden. Zo gebruiken banken de bis-ratio in de externe communicatie over hun risicoprofiel.2 Daarnaast worden de kapitaalseisen in sommige gevallen gebruikt als benadering voor het werkelijke risico. Daarom is het ook van belang dat de kapitaalseisen correct zijn, dat wil zeggen een zo goed mogelijke afspiegeling van de risico’s vormen. Met de risicogevoelige kapitaalseisen uit het nieuwe akkoord zal de informatiewaarde van de bis-ratio verbeteren en marktdiscipline worden bevorderd. In het navolgende wordt de invloed van kapitaalseisen op het gedrag van de banken nader beschouwd. Daartoe wordt allereerst bekeken wat de consequenties van het nieuwe kapitaalakkoord zijn voor de minimum kapitaalseisen van banken. Gevolgen van Bazel II voor kapitaalseisen: Resultaten Quantitative Impact Study 3 Om het effect van de voorgestelde minimum kapitaalseisen (pilaar 1) uit het nieuwe akkoord voor het bankwezen te peilen, heeft het Bazelse Comité achtereenvolgens enkele Quantitative Impact Studies (qis) uitgevoerd. Aan de derde qis (qis3) hebben wereldwijd 365 banken uit 43 landen deelgenomen. De banken zijn daarbij ingedeeld in twee groepen. Groep 1 bestaat uit de grote, gediversificeerde en internationaal actieve banken en groep 2 omvat de kleinere en vaak meer gespecialiseerde banken. De resultaten van toepassing van de standardised benadering en de foundation IRBbenadering voor Nederland en de g10 staan vermeld in de tabel. De tabel geeft de gemiddelde contributie per portefeuille weer. De contributie is de bijdrage van iedere portefeuille aan de verandering in de totale kapitaalseisen. Zo is bijvoorbeeld zichtbaar dat van de gemiddelde toename van de totale kapitaalseisen met 56
5% voor Nederland onder de standaardbenadering, hiervan 1 procentpunt is toe te schrijven aan de portefeuille leningen aan overheden. De contributie is berekend als het product van de verandering in de minimum kapitaalseisen per portefeuille en het aandeel kapitaal dat onder het huidige akkoord voor die portefeuille vereist is. Immers, naarmate een portefeuille groter is, zal de verandering in de risicogewichten een navenant grotere invloed hebben op de totale hoeveelheid kapitaal. De totale verandering in de laatste regel van de tabel geeft de gemiddelde wijziging van de minimum kapitaalseisen ten opzichte van het huidige akkoord weer. Uit de resultaten blijkt dat de standaardbenadering gemiddeld leidt tot een lichte toename van de totale minimale kapitaalseisen en de irb-benadering tot een afname. Daarbij dient de kanttekening te worden geplaatst dat het hier gaat om het gemiddelde van alle deelnemende banken: de resultaten voor groep 1 en groep 2 banken afzonderlijk en ook voor afzonderlijke banken binnen de groepen laten grote verschillen zien. Zo resulteert toepassing van de standaardbenadering door de kleinere banken (groep 2) in gemiddeld gelijkblijvende totale kapitaalseisen, terwijl deze benadering voor grote banken (groep 1) tot een aanzienlijke stijging zou leiden. Voor de irb methode geldt het omgekeerde: voor de banken uit groep 1 wijzigen de totale kapitaalseisen onder deze methode gemiddeld vrijwel niet, terwijl voor banken uit groep 2 de kapitaalseisen aanzienlijk zouden afnemen. Aangezien de verwachting is dat de banken uit groep 2 bij inwerkingtreding van het akkoord met name de standaardbenadering zullen hanteren in verband met de geringere complexiteit, terwijl voor de banken uit groep 1 vooral de irb-benadering van belang is, liggen deze resultaten in lijn met het doel van het Comité om de totale kapitaalseis voor het bankwezen als geheel grosso modo niet te wijzigen. De tabel toont aan dat tussen de beide benaderingen verschillen bestaan in de bijdragen per portefeuille aan de verandering van de kapitaalseisen. Dit weerspiegelt de grotere risicogevoeligheid van het nieuwe akkoord. Met name de retailportefeuille zorgt, vooral in de irbmaar ook in de standaardbenadering, voor een grote bijdrage aan de verlaging van de kapitaalseisen ten opzichte van het huidige akkoord. Dit is vooral het gevolg van een lagere risicoweging van hypotheken. Daarnaast draagt de portefeuille Midden- en Kleinbedrijf (mkb) bij aan een gemiddelde verlaging van de kapitaalseisen. De solvabiliteitseisen voor leningen aan het mkb zijn onder het nieuwe akkoord verlaagd om DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Bazel II: implicaties voor Nederland
Tabel qis3: gemiddelde resultaten voor alle deelnemende banken Portefeuille
Nederland
g10
Gemiddelde contributie in procentpunten 1
Gemiddelde contributie in procentpunten 2
Standardised approach
Standardised approach
Bedrijven Overheid Banken Retail mkb Securitisaties Aandelen Overig
irb Foundation approach
irb Foundation approach
0
0
0
-3
1
3
0
1
2
0
1
1
-6
-19
-8
-13
-1
-7
-2
-3
0
0
1
-1
1
5
0
2
1
-2
2
-1
Totaal kredietrisico Operationeel risico
-2
-20
-6
-17
8
8
13
9
Totale verandering
5
-12
7
-8
1 Gemiddelden berekend als het rekenkundige gemiddelde van alle banken uit groep 1 en 2; afgeronde cijfers.
2 Gemiddelden berekend als het gemiddelde van het gewogen gemiddelde van banken uit groep 1 en het rekenkundige gemiddelde van banken uit groep 2; afgeronde cijfers.
onnodige belemmering van de kredietverlening aan deze sector te vermijden. Daarentegen dragen de portefeuilles overheid en aandelen voor Nederland in beide methoden bij aan gemiddelde verhogingen van de kapitaalseisen. In de standaardbenadering laten tevens interbancaire uitzettingen een positieve contributie zien, vooral door omvangrijke uitzettingen van grote banken op banken in emerging markets. Tevens is zichtbaar dat gemiddeld genomen de extra kapitaalseis voor het operationele risico in de irb-methode meer dan volledig wordt gecompenseerd door de afname van de kapitaalseis voor het kredietrisico. In de standaardbenadering is sprake van een gedeeltelijke compensatie. Nadere beschouwing van deze gemiddelde resultaten voor Nederland leert dat er tevens grote verschillen bestaan tussen banken uit groep 1 en die uit groep 2. Zo leidt toepassing van de irb-methode tot een aanzienlijk sterkere daling van de hoeveelheid aan te houden kapitaal tegenover de portefeuilles mkb en retail bij de kleinere banken (groep 2) dan bij de grote banken. Kleine banken maken relatief meer gebruik van onderpand, waardoor het kredietrisico vermindert, en hanteren een
conservatiever kredietbeleid. Voorts hebben kleinere banken een relatief groot aandeel retailactiviteiten (uitzettingen op individuen en kleine ondernemingen), waarvoor de risicogewichten in Bazel ii fors zijn verlaagd. De toepassing van irb voor banken uit groep 1 resulteert in een hogere bijdrage van de portefeuille leningen aan overheden dan voor banken uit groep 2. Grote Nederlandse banken hebben relatief grote uitzettingen op overheden in emerging markets die vanwege het relatief risicovolle karakter resulteren in hogere kapitaalseisen. Voor leningen aan bedrijven is het effect tegengesteld: de contributie van deze portefeuille is voor kleinere banken positief, terwijl de grote banken juist profiteren van een aanmerkelijke verlaging van de kapitaalseisen. Al met al hangen de bovengenoemde verschillen tussen de grote en kleinere banken samen met de verschillen in activiteiten tussen beide groepen. Uiteraard geldt dat de activiteiten per individuele bank, en daarmee ook de resultaten, sterk kunnen verschillen. Indien de gemiddelde uitkomsten voor Nederland worden vergeleken met die voor banken uit de g10 ontstaat het volgende beeld. In de standaardbenadering
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
57
Bazel II: implicaties voor Nederland
zijn de verschillen relatief beperkt. Met name door de sterkere neerwaartse contributie van de portefeuilles retail en mkb is de kapitaalseis voor het kredietrisico voor banken uit de g10 gemiddeld lager dan die voor banken in Nederland. Daar staat echter een hogere kapitaalseis voor operationeel risico tegenover, waardoor de totale verandering van de kapitaalseisen voor Nederland en de g10 gemiddeld ongeveer hetzelfde is. Wellicht ten overvloede zij opgemerkt dat ook voor de g10 sprake is van gemiddelde uitkomsten, die voor groep 1 en 2 afzonderlijk verschillen. De standaardbenadering resulteert voor g10-banken uit groep 2 met 3% in een aanmerkelijk kleinere toename van de totale kapitaalseisen dan de gemiddelde 7%. Voor de irbbenadering zijn de verschillen tussen Nederland en de g10 iets groter. De neerwaartse contributies van de portefeuilles retail en mkb zijn onder deze methode voor de g10 juist gemiddeld kleiner dan voor Nederland, terwijl de neerwaartse contributie van leningen aan bedrijven groter is. De gunstigere uitkomsten voor Nederland voor de hypothekenportefeuille reflecteren de historisch lage verliezen op de Nederlandse hypothecaire kredietmarkt. Een ander verschil tussen Nederland en de g10 betreft de bijdrage van de portefeuille overheid. Zoals eerder opgemerkt hebben de grote Nederlandse banken relatief veel uitzettingen op overheden in emerging markets die onder Bazel ii als risicovoller worden aangemerkt. Per saldo resulteren al met al voor Nederland iets lagere kapitaalseisen voor het kredietrisico dan voor de g10 als geheel. Wederom geldt dat sprake is van gemiddelden; voor de grote banken uit de g10 resulteert de irb methode grosso modo slechts in een kleine verandering van de totale minimale kapitaalseisen.
Welke implicaties heeft Bazel ii voor banken? De uit Bazel ii voortvloeiende veranderingen hebben strategische consequenties voor de bancaire sector. Zo is het denkbaar dat banken hun activiteiten aanpassen en dat zij zich op overnamepad gaan begeven. Tevens heeft Bazel ii invloed op het risicomanagement van instellingen. Daarnaast heeft het nieuwe akkoord ook implicaties voor de beschikbaarheid van kredieten en de stabiliteit van het financiële stelsel. In het navolgende gedeelte van dit artikel wordt hierop ingegaan. Bancaire activiteiten De zojuist besproken wijzigingen in de solvabiliteitseisen zouden voor banken aanleiding kunnen zijn voor 58
strategische heroverweging en eventueel aanpassing van hun activiteitenportefeuille. Uit de qis3 resultaten bleek onder meer dat voor de portefeuille overheidsleningen de kapitaalseisen onder de irb methode vooral voor de grote banken (groep 1) toenemen. Dit betekent dat tegenover het verstrekken van leningen aan emerging markets meer kapitaal dient te worden aangehouden. In de huidige situatie is de kapitaalseis voor uitzettingen op emerging markets gebaseerd op oeso-lidmaatschap.3 Onder het nieuwe akkoord worden de kapitaalseisen beter afgestemd op het risicoprofiel van het betreffende land. Voor sommige oeso-landen kan dit een verhoging van de kapitaalseisen betekenen, terwijl voor sommige niet oeso-landen de kapitaalseisen verlaagd worden. Met name in de irb-benadering zal het gebruik van ratings leiden tot een hogere risico-inschatting voor bepaalde emerging markets en daarmee een hoger kapitaalbeslag. Hierdoor is het denkbaar dat kredietverlening aan deze emerging markets zal verschuiven naar banken die de standaardbenadering toepassen. Met de supervisory review beschikt de toezichthouder over een instrument om de risico’s hiervan in de hand te houden. De veranderingen in de solvabiliteitseisen zijn ook van belang voor de concurrentie in de bancaire markt. In markten waar de kapitaalseisen onder het nieuwe akkoord lager zijn dan onder het huidige is een toename van de concurrentie te verwachten. De uitkomsten van qis3 laten zien dat zowel onder de irb- als de standaardbenadering de retailportefeuille bijdraagt aan een aanzienlijke verlaging van de kapitaalseisen, met name door de lagere risicoweging van hypothecair krediet. Een lager kapitaalbeslag voor hypotheken maakt het voor banken aantrekkelijk om activiteiten in dit segment uit te breiden dan wel te starten. Anderzijds zijn er ook factoren die de concurrentie kunnen verminderen. Zo zal het voor nieuwe banken moeilijker zijn om toe te treden tot de markt vanwege de voorsprong van bestaande, geavanceerde instellingen in termen van kapitaal en de hoge investeringen voor de opzet van een risicomanagementsysteem. De investeringen in risicomanagementsystemen die Bazel ii vergt, kunnen tevens een rol spelen bij consolidatie, aangezien schaalvoordelen hierbij een rol spelen. Daarnaast bestaat de kans dat banken dezelfde geavanceerde modellen gaan gebruiken, waardoor de diversiteit bij de inschatting van risico en rendement vermindert (zie ook de passage ‘Financiële stabiliteit’, verderop in dit artikel). Enerzijds zou hierdoor meer gelijkheid in prijsstelling kunnen ontstaan, waardoor het – ceteris paribus – in vergelijking met de huidige situatie voor kredietvragers moeilijker is om een lening voor een alternatieve, lagere prijs DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Bazel II: implicaties voor Nederland
te vinden. Anderzijds zal geen enkel risicomanagementsysteem foutloos zijn, waardoor van sommige kredietvragers het risico te hoog dan wel te laag zal worden ingeschat. Kredietvragers zullen mogelijk in toenemende mate de aanbiedingen van diverse banken met elkaar vergelijken en de lening afsluiten bij die instelling waarbij het risico van de uitzetting het laagst wordt ingeschat. Ook de concurrentie met niet-banken is van belang. Risicogevoelige kapitaalseisen brengen het economisch vereiste kapitaal dichterbij het door de toezichthouder vereiste kapitaal, waardoor de concurrentie met niet-gereguleerde instellingen eerlijker en gemakkelijker wordt. Voorts kunnen banken ertoe overgaan activiteiten die niet tot de kern behoren af te stoten. Vooral activiteiten met een laag kredietrisico, maar een relatief hoog operationeel risico, zoals asset management, specialised lending en custody, komen hiervoor in aanmerking. Op dit moment hoeven banken voor deze activiteiten relatief weinig kapitaal aan te houden. Door de introductie van de kapitaalseis voor operationeel risico in Bazel ii neemt de kapitaalvereiste echter fors toe. Afstoting van niet-kernactiviteiten door gediversificeerde banken schept voor andere instellingen de mogelijkheid om hun marktaandeel op deze gebieden uit te breiden. Hierdoor zouden instellingen kunnen ontstaan die zich sterker dan nu het geval is op één activiteit concentreren. 4 Fusies en overnames Het (op termijn) behalen van synergievoordelen, in de vorm van lagere kosten of hogere opbrengsten door verbeteringen in de productmix, vormt traditioneel een belangrijk argument voor fusies en overnames. Onder Bazel ii kunnen met fusies en overnames tevens kapitaalsynergieën worden gerealiseerd: een bank die een geavanceerde benadering toepast, kan door overname van een minder geavanceerde instelling kapitaal vrijmaken, door ook voor de over te nemen instelling de geavanceerde benadering toe te passen.5 Met name minder geavanceerde instellingen met een grote portefeuille hypotheken zouden in dit verband aantrekkelijke overnamekandidaten zijn. Daarmee kan het nieuwe akkoord een potentiële stimulans vormen voor versterking van de reeds bestaande fusie- en overnamebeweging in de financiële sector. Risicomanagement Het nieuwe akkoord vormt voor banken een sterke stimulans om te werken aan kwaliteitsverbetering en uitbreiding van hun risicomanagementsystemen doordat voor de meer geavanceerde methoden lagere solvabiliDNB
/ Kwartaalbericht September 2003
teitseisen gaan gelden. Deze verlaging is gerechtvaardigd doordat betere risicometing en -beheersing op zich reeds de financiële gezondheid van een bank bevorderen. De kapitaalallocatie in het stelsel verbetert doordat risicogevoelige solvabiliteitseisen ervoor zorgen dat het kapitaal zich ook daadwerkelijk op die plaats in het stelsel bevindt waar het nodig is. Ook op dit moment treden al verbeteringen in het risicomanagement op doordat banken in voorbereiding op het nieuwe akkoord hieraan werken. Tevens zal de expliciete kapitaalseis voor operationeel risico het bewustzijn van dit risico bij banken versterken en een impuls geven aan de ontwikkeling van technieken om dit risico te beheersen. Daarnaast stimuleert Bazel ii het gebruik van instrumenten die het kredietrisico in beginsel beperken, zoals onderpand. Door de bredere erkenning van onderpandcategorieën zou het gebruik hiervan bij kredietverlening aan belang kunnen winnen. Hoewel onderpand het kredietrisico reduceert, vermindert hierdoor ook de prikkel voor banken om kredietvragers te screenen en te monitoren. Daarom stelt het nieuwe akkoord tevens eisen aan het nauwgezet monitoren van tegenpartijen. Een verlaging van het kredietrisico kan in beginsel ook worden bereikt met het gebruik van credit risk transfers, zoals securitisaties en kredietderivaten. Met deze instrumenten worden risico’s overgedragen aan een andere partij. Door het gebruik van interne kredietrisicomodellen in de irb-benadering wordt aan een groter gedeelte van de leningen van banken een rating toegekend. Dit maakt risico’s transparanter en communicatie hierover eenduidiger doordat uniforme definities worden gebruikt. Securitisatie van leningen wordt hierdoor eenvoudiger en zou om die reden kunnen toenemen. Dit vergroot vervolgens de beschikbare hoeveelheid onderliggende activa voor kredietderivaten, hetgeen kan leiden tot een verdere groei van deze markt. De ruimere erkenning van kredietderivaten in Bazel ii geeft hier ook vanuit de vraagzijde een extra impuls aan. In tegenstelling tot de potentiële toename van securitisatie door de verbeterde toegang tot de secundaire markt, zal securitisatie omwille van regulatory arbitrage afnemen. In de huidige situatie gebruiken banken de secundaire markt om de naar hun inschatting te hoge toezichtseisen voor een activiteit te omzeilen en in lijn te brengen met het economisch kapitaal. Het nieuwe akkoord beperkt de mogelijkheden en de prikkels tot regulatory arbitrage, doordat de kapitaalsvereisten voor credit risk transfers dichter bij het feitelijke risico liggen. Zo gaan de kapitaalseisen voor het aanhouden van laaggekwalificeerde securitisaties fors omhoog en die voor kwalitatief hoogwaardige securitisaties omlaag. Hierdoor zal naar ver59
Bazel II: implicaties voor Nederland
wachting op termijn de vraag naar hooggekwalificeerde securitisaties toenemen. Tegelijkertijd zal de vraag van banken naar non-investmentgrade securitisaties verminderen aangezien het hogere kredietrisico tot uitdrukking komt in een hoger kapitaalbeslag. Hierdoor is het denkbaar dat investeringen in kwalitatief laagwaardig gesecuritiseerd papier zullen verschuiven naar instellingen die niet zijn gereguleerd. Kredietbeschikbaarheid en procycliciteit Risicogevoelige kapitaalseisen impliceren dat kapitaalbuffers groter worden als de risico’s toenemen. Deze risicogevoeligheid heeft twee consequenties. Ten eerste zullen de kapitaalseisen voor minder kredietwaardige partijen toenemen ten opzichte van het huidige akkoord. Dit kan de kredietverlening aan deze partijen duurder maken en de kredietbeschikbaarheid verminderen. Daarbij dient te worden bedacht dat als de nieuwe, nauwkeurigere kapitaalseisen leiden tot veranderingen in prijsstelling, dit macro-economisch gezien gewenst is. Een correctere prijsstelling die meer in lijn ligt met de feitelijke risico’s verbetert immers de allocatie van middelen. Ten tweede kunnen risicogevoelige kapitaalseisen de macro-economische conjunctuurcyclus versterken (procycliciteit). Bij een tegenvallende economische ontwikkeling nemen de kredietrisico’s en daarmee de risicogevoelige kapitaalseisen immers toe. Indien dit banken aanzet tot beperking van de kredietverlening omdat onvoldoende kapitaal voorhanden is en/of verhoging van de kredietrentes, wordt de economische neergang versterkt. Om de eventuele procyclische effecten van de regelgeving te verminderen heeft het Bazelse Comité diverse maatregelen genomen. Zo zijn de risicogewichten voor uitzettingen met een relatief hoog risico verlaagd en dienen banken stress tests uit te voeren om aan te tonen dat zij een periode van laagconjunctuur zonder inkrimping van hun kredietverlening kunnen doorstaan. Met deze en andere maatregelen heeft het Comité getracht de eventuele procyclische effecten van het akkoord zoveel mogelijk te beperken, zonder te zeer afbreuk te doen aan de grotere risicogevoeligheid van de nieuwe kapitaalseisen. Financiële stabiliteit Vanuit het oogpunt van financiële stabiliteit is zowel de kans op deconfitures van individuele instellingen als de kans dat meerdere instellingen tegelijk in de problemen komen van belang. Ook de samenhang tussen instellingen, het verschuiven van risico’s en de kapitalisatie van het bankwezen als geheel spelen een rol. 60
De kapitaalseisen in het nieuwe raamwerk vormen een adequatere afspiegeling van het risicoprofiel van banken. Hierdoor vermindert de kans op problemen bij individuele instellingen en daarmee de kans op problemen in het stelsel als geheel. Daarnaast speelt de diversiteit van de financiële sector een rol. Een diverse financiële sector gaat in beginsel gepaard met een kleine kans op het simultaan ontstaan van problemen bij verschillende instellingen. Internationaal bestaat momenteel een grote variatie in risicomanagement. Deze diversiteit zal echter afnemen met de toepassing van de risicogevoelige benaderingen in het nieuwe akkoord, doordat banken mogelijkerwijs dezelfde geavanceerde modellen gaan gebruiken. Weliswaar verbetert hierdoor het risicomanagement van individuele instellingen, maar dit gaat deels ten koste van de diversiteit. Ook de eerder geconstateerde mogelijke tendens naar meer fusies en overnames in de financiële sector heeft implicaties voor financiële stabiliteit. Consolidatie leidt tot grotere financiële instellingen en daarmee mogelijk tot meer systeemrelevante instellingen. Een in tegenovergestelde richting werkend mechanisme is dat Bazel ii de diversificatie bij individuele instellingen kan verbeteren. Met behulp van Bazel ii kan met relatief geringe additionele kosten diversificatie worden versterkt en kan de rendement-risico verhouding van banken worden verbeterd. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat diversificatie een positieve bijdrage levert aan de financiële stabiliteit. Een andere factor die van belang is voor financiële stabiliteit is de mogelijke verschuiving van risico’s door Bazel ii. In het nieuwe akkoord gaan de kapitaalseisen voor uitzettingen met een laag risico naar beneden. Dit maakt kredietverlening aan kredietwaardige partijen aantrekkelijker voor banken, waardoor het systeemrisico afneemt. Er bestaat echter ook een kans op toename van het systeemrisico. In de minder geavanceerde benaderingen zijn de kapitaalseisen voor uitzettingen met een hoog risico lager dan in de complexere benaderingen. Dit impliceert dat minder geavanceerde banken een voordeel hebben in kredietverlening aan minder kredietwaardige partijen vanwege het lagere kapitaalbeslag dat hiervoor vereist is. Relatief risicovolle uitzettingen zouden hierdoor terecht kunnen komen bij banken met minder geavanceerde risicomanagementsystemen. Met adequaat toezicht, in concreto door middel van de supervisory review, is hieraan evenwel het hoofd te bieden. Tot slot is het totale kapitaalniveau van het bankwezen als geheel relevant. Naar verwachting zal de totale kapitalisatie afnemen, wat in beginsel een negatief effect heeft op financiële stabiliDNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Bazel II: implicaties voor Nederland
teit. Achtergrond van deze afname is dat de intentie van het Comité om het kapitaalniveau ongewijzigd te laten, is gebaseerd op de huidige portefeuilles van banken waarop de nieuwe berekeningen zijn uitgevoerd. Aangezien het nieuwe akkoord mogelijk veranderingen in het gedrag en de activiteiten van banken tot gevolg heeft, zal het totale kapitaalniveau waarschijnlijk verminderen. Daar staat tegenover dat de kapitaalallocatie in het stelsel verbetert doordat risicogevoelige solvabiliteitseisen ervoor zorgen dat het kapitaal zich ook daadwerkelijk op die plaats in het stelsel bevindt waar het nodig is. Het Bazelse Comité gaat ervan uit dat dit bijdraagt aan een versterking van de stabiliteit van het financiële systeem.
Besluit Bazel ii betekent een belangrijke moderniseringsslag ten opzichte van het kapitaalakkoord van 1988. Met de keuzemogelijkheid voor verschillende methoden voor de bepaling van de kapitaalseisen voor krediet- en operationeel risico is het akkoord toegesneden op zowel meer als minder geavanceerde banken. Het nieuwe akkoord is niet alleen van invloed op het bankwezen, maar raakt ook de kredietbeschikbaarheid en financiële stabiliteit in Nederland. Doordat de nieuwe kapitaalseisen de werkelijke risico’s beter weerspiegelen, zal Bazel ii de financiële gezondheid van banken bevorderen en daarmee bijdragen aan de stabiliteit van het financiële stelsel als geheel. 1 Zie ook het artikel ‘Transparantie en vertrouwen, het raakvlak van marktwerking en toezicht’ in het Kwartaalbericht van juni 2003. 2 M. Gelderman, ‘Als Bazel bijt’, Bank- en effectenbedrijf, maart 2002. 3 In aanvulling hierop hanteert de Bank een eigen landenrisicobeleid resulterend in hogere kapitaalseisen dan onder het huidige kapitaalakkoord. Thans wordt bezien in hoeverre het landenrisico volledig in pilaar 1 kan worden ingepast en in hoeverre fine tuning via pilaar 2 dient plaats te hebben. 4 Mercer Oliver Wyman, The new rules of the game – implications of the New Basel Capital Accord for the European banking industries, June 2003. In dit rapport worden dergelijke instellingen aangeduid als ‘monoliners’. 5 Zie noot 4.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
61
Altijd en overal online betalen? Ontwikkelingen op het vlak van mobiel en internetbetalen E-commerce en m-commerce zijn nog niet van grote betekenis, maar groeien snel. Er is dan ook reden om online betaalmogelijkheden te realiseren, omdat daarmee het gemak voor de consument, de zekerheid voor de winkelier en de efficiency in het algemeen zijn gediend. Er liggen in het girale betalingsverkeer mogelijkheden voor elektronische online versies van traditionele, bancaire betaalproducten. Daarnaast zullen vermoedelijk voor microbetalingen nicheoplossingen in de markt succesvol blijken, zoals zogeheten ‘wallet’-systemen en systemen van telefoonmaatschappijen.
Altijd en overal online betalen?
Inleiding De hype rond internet is voorbij, maar de groei van de handel via het internet (e-commerce) zet sterk door. E-commerce en ook de stormachtige ontwikkeling van transacties via de mobiele telefoon (m-commerce), vragen om methodes om ook de betaling van deze handel te verzorgen door middel van hetzelfde kanaal, dat wil zeggen ‘online’. Dat dient het gemak, het vergroot de snelheid van transacties en het kan belangrijke kostenbesparingen opleveren. De vraag is of de ontwikkeling van innovatieve betaalmiddelen in Nederland voldoende is om transacties die via het internet en het mobiele kanaal verlopen adequaat te kunnen faciliteren. In dit artikel wordt eerst een beeld geschetst van de ontwikkeling van e-commerce in Nederland. Vervolgens worden de aanbieders van betaaldiensten voor transacties die hun oorsprong vinden op het internet of de mobiele telefoon in kaart gebracht. Daarna wordt gekeken naar het feitelijk gebruik en de behoefte bij vragers op deze markt. Over het algemeen kan gesteld worden dat e-commerce niet wordt belemmerd door gebrek aan innovatie. Geleidelijk aan begint duidelijk te worden hoe vraag en aanbod elkaar gaan vinden.
Ontwikkeling e-commerce Onder e-commerce worden in dit artikel alle transacties verstaan waarbij bestelling van goederen of diensten plaatsvindt door middel van het internet. Daarbij hoeft dus geen sprake te zijn van levering van de goederen of diensten langs elektronische weg, zoals downloads. De omvang van e-commerce in Nederland is relatief
gering, maar kent een snelle groei. (Voor een algemeen beeld van de ontwikkeling van e-commerce zie Buitelaar en Van Loo 2002 en Kappelhof 2003.) Nederlandse internetgebruikers kochten in 2002 voor eur 980 miljoen aan goederen via het internet (tabel 1).1 De omzet verdubbelde daarmee ten opzichte van een jaar eerder. Zowel het aantal kopers, als het gemiddeld bestede bedrag per persoon namen toe. Uitgedrukt als percentage van de totale consumptieve bestedingen van huishoudens is het nog steeds een zeer gering bedrag (0,3%); dit is 0,8% van de omzet van de detailhandel. Onder m-commerce verstaan we in dit artikel alle transacties waarbij bestelling van goederen of diensten plaatsvindt door middel van de mobiele telefoon, waarbij eveneens niet alle goederen en diensten langs hetzelfde kanaal worden gedistribueerd. Omtrent m-commerce zijn weinig gegevens beschikbaar. De omvang van deze markt kan dan ook niet worden geschat, maar groot is deze zeker niet. Wel zit er vermoedelijk een sterke groei in m-commerce, voornamelijk vanwege de succesvolle distributie van informatiediensten via telefonie, mobiel internet (wap), i-mode en sms-berichten. Spectaculair zijn met name de hoeveelheden transacties die incidenteel gerealiseerd worden in de sfeer van entertainment (in relatie met tv-programma’s), maar ook diensten als het weerbericht of verkeersinformatie. Bij m-commerce moet verder worden gedacht aan diensten die gekoppeld zijn aan mobiliteit, zoals parkeren en openbaar vervoer. Ontwikkelingen op deze gebieden blijven vooralsnog echter beperkt tot lokale initiatieven. De markt voor e-commerce en m-commerce is dus nog bescheiden, maar de groei is krachtig. De cijfers omtrent het pc-bezit, internetgebruik en elektronisch winkelen laten zien dat Nederland zeer goede condities
Tabel 1 Algemeen beeld e-commerce 1999 Omzet (eur miljoen) 1 Idem, procentueel aandeel in consumentenbestedingen 1 Idem, procentueel aandeel in detailhandelomzet 1 Aantal kopers (miljoenen) 1 Pc bezit 2 Internet toegang 2 Electronisch winkelen 2
2000
2001
2002
147
321
554
980
0,1
0,1
0,2
0,3
0,2
0,5
0,8
1,3
1,4
2,0
66
70
26
45
56
61
3
7
11
20
74
1 www.thuiswinkel.org/onderdeel/welkomspagina/home_shopping_netherlands/ engels/dutch_online_consumer_expenditure.asp. 2 cbs, Digitale economie 2003 (procentueel aandeel van de totale bevolking).
64
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Altijd en overal online betalen?
kent voor verdere ontwikkeling van e-commerce, ook in vergelijking met het buitenland. De verspreiding van mobiele telefoons is hoog in Nederland (alleen Zweden en Finland kennen een hogere penetratiegraad). Het aandeel van de bevolking dat minstens eens per maand het internet gebruikt is alleen hoger in Denemarken en de Verenigde Staten (vs). Een vijfde van de bevolking boven de 16 jaar doet aan elektronisch winkelen, waar het internationale gemiddelde 15% is (cbs 2003). Organisaties van consumenten en (web)winkeliers hebben de laatste jaren regelmatig gesteld dat de ontwikkeling van e-commerce werd belemmerd door de afwezigheid van een goede betaaloplossing. Uit diverse onderzoeken blijkt evenwel dat wereldwijd de redenen om niet elektronisch te kopen en verkopen voor een belangrijk deel in de sfeer van vertrouwen en veiligheid liggen. Bij verkoop op afstand spelen vrijwel altijd problemen met betrekking tot onzekerheid over de identiteit van de tegenpartij (voor zowel koper als verkoper) en onzekerheid omtrent betaling èn levering een belangrijke rol. De motor van e-commerce moet gezocht worden in het gemak en in een gunstige prijs voor producten en diensten bij het kopen via internet. Betalingsverkeer kan slechts faciliterend werken. Niettemin dient de innovatie op het vlak van betalingsverkeer voldoende te zijn om de e-commerce te faciliteren.
Wie bieden betaaldiensten aan? Bij het analyseren van de aanbodkant van de betaalmarkt dienen twee activiteiten te worden onderscheiden: administratieve verwerking van betaalinformatie enerzijds en het debiteren en crediteren van betaalrekeningen anderzijds. Dit laatste is voorbehouden aan banken. Om echter te komen tot overdracht van geldswaarde door de bank is een aantal administratieve activiteiten nodig. Het aanmaken, aanleveren en verwerken van betaalopdrachten kan ook door andere partijen dan banken worden verricht, omdat bijvoorbeeld de winkelier of bank dat uitbesteedt. Hieronder wordt een onderscheid aangebracht tussen de bancaire en de niet-bancaire innovaties, gebaseerd op het onderscheid tussen banken die wèl en andere betaaldienstverleners die geen geld van particulieren op betaalrekeningen beheren. Traditionele betaaldiensten Uit onderzoek komt naar voren dat traditionele betaalproducten het meest voor e-commerce, net als voor traditionele transacties, worden gebruikt. De creditcard, de DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
overschrijving en de incassomachtiging domineren momenteel het betalingsverkeer op internet. Afgezien van de creditcard, worden deze momenteel off-line gebruikt. Dat wil zeggen dat de aanlevering van de betaalopdrachten niet via internet gebeurt. De creditcard werd tot voor kort in Nederland het meest gebruikt, maar verliest de laatste jaren terrein aan de acceptgiro en de machtiging (tabel 2). Het aandeel van de niet-bancaire betaalmogelijkheden is vooralsnog erg klein. In tabel 3 wordt een overzicht gegeven van de bancaire internet betaalmogelijkheden in een aantal landen. De creditcard is geen typisch bancair product, omdat deze niet direct is gekoppeld aan een bank(rekening). Dit biedt anderzijds echter het voordeel, dat de creditcard niet aan een nationale infrastructuur is gebonden: er is een wereldwijde standaard nummersystematiek. Dit vergemakkelijkt de informatieverwerking van betalingen met een creditcard. De creditcard domineert dan ook de betalingen bij buitenlandse internetaankopen. De innovaties bij het product creditcard zijn gericht op het terugdringen van de relatief hoge fraudegevoeligheid door het ontwikkelen van nieuwe beveiligingsmaatregelen. De fraude brengt vooral kosten mee vanwege het ontkennen van transacties door consumenten. Bij verkoop op afstand, zoals via internet, kan een klant immers geen handtekening zetten, waardoor de winkelier geen bewijs heeft dat de transactie is afgesloten. Dit leidt tot de mogelijkheid van het ontkennen van de transactie en het terugeisen van het geld (chargeback). Het niveau van de chargebacks is in de loop van de jaren hoog geworden. Anderzijds is er de perceptie van consumenten dat het versturen van een creditcardTabel 2 Gebruik van betaalmethoden in Nederland bij e-commerce Procentueel aandeel in het aantal transacties
2000 Credit card Rekening/acceptgiro 1 Aflevering (cash) Machtiging Telebankieren en overige 2
2001
2002
33
27
22
25
28
31
19
17
8
11
9
12
12
19
27
Bron: cbs, De digitale economie, 2002 en Blauw Research, in opdracht van Thuiswinkel.org. 1 Op rekening en factuur zijn samengevoegd. Categorie ontbreekt in Blauw 2003. In plaats daarvan genomen: acceptgiro. 2 Voor 2002 inbegrepen rabo Direct Betalen (3%), digitaal geld (1%) en telefonische overboeking (1%).
65
Altijd en overal online betalen?
nummer over internet onveilig is, waardoor het aantal transacties hoogstwaarschijnlijk een neerwaartse druk ondervond. Productinnovaties hebben zich voornamelijk gericht op het bestrijden van deze negatieve gebruikerservaring voor zowel de consument als de winkelier. In dit licht moeten de recente creditcardinnovaties (Verified by visa en SecureCode van MasterCard) worden gezien. Deze innovaties baseren zich op het vaststellen van de identiteit van de consument op basis van techniek of wel het neerleggen van de aansprakelijkheid bij de winkelier als deze geen gebruik maakt van deze techniek. De overschrijving en de incassomachtiging zijn bij uitstek geschikt voor het betalen op afstand en worden veel gebruikt voor het doen van betalingen in verband met e-commerce. Ze zijn daar echter niet specifiek geschikt voor, omdat ze offline, dat wil zeggen zonder directe koppeling met de onderliggende e-commerce transactie bij de bank worden aangeleverd. Elektronisch overschrijven is mogelijk via de internetbankierproducten van individuele banken. In dit verband kunnen ook m-bankieren en bankieren via i-mode zoals dat door sommige banken wordt mogelijk gemaakt, genoemd worden. Hoewel het idee voor de hand ligt, bestaat er in Nederland slechts één rechtstreekse koppeling tussen websites waarop gekocht kan worden en een internetbankierensite van een Nederlandse bank: het product Direct Betalen van Rabobank. Hierbij kan de klant direct van de webwinkel naar de bank ter autorisatie van een betaling ten laste van zijn ‘gewone’ betaalrekening. Hierbij is sprake van beveiliging door middel van zware methodes ter identificatie van de klant en autorisatie van de betaling. Dat is van belang, omdat het onwenselijk is dat onbevoegden toegang hebben tot de betaalrekeningadministratie van de bank. Er is (nog) geen betaalproduct ‘internetmachtiging’. De Bank heeft bij haar risicoanalyse van de machtiging de aanbeveling gedaan om een dergelijk product spoedig te ontwikkelen (dnb 2003). Het principe waarop dit product gebaseerd is, is dat de consument aan de webwinkelier door middel van een enkele ‘muisklik’ kan aangeven geen bezwaar te hebben tegen een machtiging ten laste van zijn bankrekening. De winkelier dient een incassocontract met zijn bank te hebben en kan dan zelf de betaalopdracht geven om de rekening van de klant te debiteren ten gunste van zijn rekening. Dit werkt goed en efficiënt als er voldoende vertrouwen tussen de debiteur en crediteur bestaat. Gebrek aan vertrouwen is echter vaak het probleem bij transacties die geïnitieerd worden via internet, omdat partijen elkaar niet kennen. 66
Bij gebrek aan vertrouwen is dan ook bewijs nodig (een schriftelijke handtekening) ter afdekking van problemen bij betwisting door een consument van de rechtmatigheid van een uitgevoerde machtiging. De meest voor de hand liggende mogelijkheid ter verkrijging van die handtekening is op dit moment dat de debiteur een schriftelijke handtekening instuurt per ‘gewone’ post. Sinds op 21 mei 2003 de Wet Elektronische Handtekening van kracht is geworden kan een elektronische handtekening worden gemaakt die juridisch gezien gelijk staat aan de schriftelijke handtekening. De eisen die gesteld worden om een elektronische handtekening gelijk te stellen met een schriftelijke zijn echter zodanig zwaar dat deze oplossing voor het faciliteren van laagwaardige betalingen kostbaar is. Voor de volledigheid zij nog opgemerkt dat voor gebruik van debitcard (pinpas) en chipknip de consument een kaartlezer (betaalterminal) thuis nodig zou hebben en toegang zou moeten hebben tot het beveiligde bancaire netwerk Beanet (het bancaire netwerk voor autorisatie van pintransacties) via het internet. Die mogelijkheden bestaan niet. Er is ook (nog) geen bancaire elektronische acceptgiro. Nieuwe, niet-bancaire betaaloplossingen In het algemeen kunnen nieuwe, niet-bancaire aanbieders van betaaldiensten in drie categorieën worden verdeeld: wallet-aanbieders (of elektronisch geld instellingen), telefoonmaatschappijen (telco’s) en internetbetaalkantoren. In tabel 4 wordt een overzicht gegeven van de Nederlandse aanbieders in genoemde categorieën alsmede van buitenlandse betaaldienstverleners, Tabel 3 Overzicht van bancaire mobiele en internetbetaalmogelijkheden in Nederland en het buitenland Land
Systeem
België België Japan Japan Nederland Nederland Nederland, Duitsland, Japan, Zweden Wereldwijd Wereldwijd
Banksys Mobiel Banxafe (Banksys) InterDebit NetDebit i-mode bankieren Mobiel bankieren Internetbankieren MasterCard SecureCode visaVerified by visa
Bron: bis, Survey of innovations in internet and mobile payments, 2003.
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Altijd en overal online betalen?
gebaseerd op een onderzoek van de bis in 2003. Bij voorbaat moet worden opgemerkt dat de omvang van deze dienstverlening (nog) zeer bescheiden is. Een wallet-systeem is een administratief systeem waarin de klant een tegoed heeft dat bedoeld is om online te kunnen betalen. Dit tegoed wordt gecreëerd in ruil voor giraal geld dat een consument overmaakt naar de bankrekening van de wallet-aanbieder. Dit tegoed wordt ook wel ‘elektronisch geld’ genoemd. Op een website van een winkel waar met de ‘wallet’ betaald kan worden, kiest de consument voor betaling op die wijze. Vervolgens wordt hij doorgeschakeld naar de website van de wallet-aanbieder waar hij zich moet identificeren. Dat kan door middel van password en rekeningnummer, naam of e-mailadres. Na controle van password en saldo wordt een betaling geautoriseerd en geadministreerd ten laste van het elektronisch-geldtegoed van de consument en krijgt de webwinkelier een bericht dat de betaling succesvol is verricht. De feitelijke waardeoverdracht aan de winkelier vindt meestal op periodieke basis plaats, door middel van een traditionele girale betaling ten laste van de bankrekening waarop de consument geld overgemaakt heeft. In Nederland zijn er diverse voorbeelden van deze manieren van werken (Moxmo, Secoin, Way2Pay, www.bon). In het buitenland zijn er ook voorbeelden van: c2it in de vs, EggPay en Splashplastic in het Verenigd Koninkrijk (vk), en PaySafeCard en MicroMoney in Duitsland. Een telefoonmaatschappij kan door gebruik te maken van haar administratie voor het registreren en in rekening brengen van de kosten van verleende communicatiediensten ook andere diensten in rekening brengen aan de klant. Het gaat daarbij voornamelijk om de betaling van kleine bedragen voor diensten die afgenomen worden via mobiele telefonie of gerelateerde kanalen. Gedacht kan worden aan het bellen van een 0900-betaalnummer. Bij sms-diensten wordt gewerkt met het principe dat de ontvanger betaalt voor berichten van de dienstverlener (reversed charge billing). Ook kunnen telefoonmaatschappijen een rol spelen in het faciliteren van betaling van kleine bedragen op internet (als de verbinding via de telefoonlijn gelegd wordt). De klant dient in te bellen naar een specifiek betaaltelefoonnummer en krijgt de extra kosten toegevoegd aan zijn periodieke rekening. In Nederland biedt Switchpoint deze mogelijkheid. Deze activiteiten van telefoonmaatschappijen zijn in het buitenland ook zichtbaar. Het vk en Duitsland rapporteren over vergelijkbare diensten in het genoemde bis onderzoek. De telefoonmaatschappij brengt de consument de kosten DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Tabel 4 Overzicht van niet-bancaire nieuwe betaalmogelijkheden Land
Nederland
Duitsland Verenigd Koninkrijk
Verenigde Staten
Duitsland meer landen Nederland
Nederland Nederland, Belgie, Zwitserland België Duitsland, Verenigd Koninkrijk Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten
Systemen Walletsystemen Moxmo Secoin Way2Pay Www.bon Micromoney PaySafeCard EggPay NatWest FastPay Splashplastic Yahoo!PayDirect hsbc c2it Telefoonmaatschappijbetaalsystemen FirstGate Click&Buy Click & Pay sms, of 0900 betalen Switchpoint Internetbetaalkantoren Mobile2Pay 1 bibit Ogone PayBox Paypal
Bron: bis, Survey of innovations in internet and mobile payments, 2003. 1 Gebaseerd op machtiging.
in rekening door middel van de periodieke telefoonrekening of belast een prepaid-beltegoed. De telefoonmaatschappij keert deze inkomsten periodiek uit aan de aanbieders van de informatiediensten langs traditionele girale weg. Internetbetaalkantoren zijn onafhankelijke administratieve dienstverleners die zorgen voor de koppeling tussen de administratie van de ‘webwinkelier’ en de back-office van een bank, creditcardmaatschappij of andere betaaldienstverlener. Deze zorgt voorts voor een probleemloze betaaltransactie in de ogen van de consument. Een voorbeeld van een internetbetaalkantoor is bibit. Dit bedrijf verzorgt in verschillende Europese 67
Altijd en overal online betalen?
landen de administratieve verwerking van betalingen op internet. Diverse betaalproducten (van creditcard tot overschrijving en wallet) kunnen door een webwinkelier geaccepteerd worden, omdat bibit voor de technologie zorgt die nodig is voor aansluiting op de verschillende aanbieders van betaaldiensten op het internet (banken, creditcardmaatschappijen, walletaanbieders of telco’s). De dienstverlening bestaat uit de toegang tot een betaalplatform, koppeling van de betalingen aan de individuele orders en rapportages. Webwinkels betalen hiervoor een vast abonnementstarief per maand en een tarief per transactie. In België biedt Ogone een vergelijkbaar dienstenpakket. Mobile2Pay is een specifiek geval van een internetbetaalkantoor dat aanschaf op internet mogelijk maakt. Op de website van de verkoper wordt gekozen voor Mobile2Pay en identificeert de klant zich door user name en password. Vervolgens wordt de klant gebeld op zijn mobieltje en moet hij de transactie autoriseren door een pincode in te geven. Op basis van een eerder (bij aanmelding voor deze dienst) langs schriftelijk weg gegeven eenmalige machtiging ten laste van een bekende bankrekening wordt de girale verwerking bij elke volgende transactie geregeld. In Duitsland en het vk bestaat een vergelijkbaar systeem: Paybox. Door middel van een code die met de mobiele telefoon wordt aangeleverd, geeft de klant toestemming tot incasso ten laste van zijn bankrekening. Deze producten bieden in de ogen van de consument de mogelijkheid om te ‘pinnen op de mobiel’, maar zijn niet vergelijkbaar met de debitcardbetaling, omdat er geen sprake is van directe verbinding via beanet met de bank ter autorisatie en saldocontrole. PayPal, ook een internetbetaalkantoor, is vooral actief in de vs en het vk, en verzorgt betalingen door middel van e-mailberichten (vooral) ten laste van creditcards. Er zijn weinig statistische gegevens omtrent de nietbancaire initiatieven, maar de omvang en het marktaandeel van deze systemen zijn vermoedelijk gering.
Waaraan bestaat behoefte aan de vraagzijde? Het beeld van de aanbodzijde moet nu geconfronteerd worden met de vraagzijde van betaalmarkt, de behoeften van consumenten (debiteuren) en verkopende partijen (crediteuren). Uit onderzoek en in contacten met marktpartijen wordt regelmatig de wens geuit dat er één online betaalproduct voor internetbetalen en/of mobiel betalen moet komen. Deze wens komt mogelijk 68
voort uit een behoefte aan duidelijkheid in een dynamische markt. Ook wordt deze wens ingegeven door een behoefte aan lagere kosten. Voor crediteuren, de verkopende partij, bestaat het voordeel vooral uit een betrouwbaar en gemakkelijk op de eigen administratie aan te sluiten betaalsysteem dat breedgedragen is, zodat vanwege schaalvoordelen de kosten per transactie zo laag mogelijk zijn. Voor consumenten zijn met name de veiligheid en transparante productvoorwaarden van een betaalproduct van belang. Een uniforme gebruikerservaring zou daaraan kunnen bijdragen, maar belangrijker is de mogelijkheid om verschillende betaaloplossingen algemeen geaccepteerd te laten worden.
Verdere ontwikkeling van mobiel en internetbetalen Op basis van een beeld van het aanbod en de vraag naar betaalmethoden voor internet en mobiel, kan gekeken worden naar de mogelijke verdere ontwikkeling. Vermoedelijk zal er niet slechts één standaardbetaalproduct komen dat in alle betaalbehoeften kan voorzien. De markt kent nu ook meerdere producten naast elkaar die in verschillende behoeften voorzien. Transacties in verschillende producten en diensten gaan gepaard met verschillende manieren van betalen. Voor het betalingsverkeer door middel van de nieuwe kanalen is met name het onderscheid tussen betalingen van verschillende waarden van belang. Zo zal bijvoorbeeld bij een betaling van een relatief hoge waarde, zowel de consument als de winkelier minder geneigd zijn risico’s te aanvaarden dan bij een betaling van lagere waarde. Een relatief hoge waarde wordt al gauw bereikt bij fysieke goederen en diensten die via internet worden verkocht en thuisbezorgd, vanwege onder andere bijkomende verzendkosten. Voor digitale diensten (muziek, software en allerlei informatiediensten) is een veel lagere prijs mogelijk. Bij informatiediensten of bijvoorbeeld pay-per-view kan het gaan om zeer laagwaardige betalingen (zogeheten microbetalingen) van hooguit enkele euro’s per transactie. Voor betalingen van een hogere waarde ligt het voor de hand dat er online bancaire varianten komen van de incassomachtiging, overschrijving en de acceptgiro. Al naar gelang de karakteristieken van een transactie en bijvoorbeeld de mate van bekendheid van de transactiepartijen met elkaar, wordt gekozen voor één van deze producten. Voor microbetalingen is een groep nieuwe, nietbancaire aanbieders in de markt actief geworden. Het girale betalingsverkeer van de banken en de betaalDNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Altijd en overal online betalen?
dienstverlening door niet-bancaire aanbieders is momenteel complementair. Niet uitgesloten is dat op termijn echter de banken zich ook op het gebied van microbetalingen zullen begeven. Het girale betalingsverkeer is voorbehouden aan banken. Aan het bancaire betalingsverkeer worden zware eisen wat betreft beveiliging gesteld. Dat is begrijpelijk, maar brengt wel mee dat de kosten per transactie relatief hoog zijn. Microbetalingen worden gefaciliteerd in systemen die mede vanwege de beperkte functionaliteit en geringere risico’s aan minder zware eisen hoeven te voldoen. De kostenbesparing die deze systemen realiseren is gelegen in de aggregatie van veel microbetalingen tot een gering aantal (periodieke) girale betalingen van hogere waarde. Daarnaast is ook de specifieke technologie van belang, omdat deze het mogelijk maakt transacties volledig elektronisch online en volautomatisch te verwerken.
Hindernissen Het centrale probleem van het ontwikkelen van online betaaloplossingen volgens de wensen van de consumenten en webwinkeliers is dat bij geringe omvang van de markt, het onzeker is of de investering terugverdiend kan worden in een afzienbare tijd. Dit probleem is des te prangender omdat het een markt met een breed scala aan spelers betreft. De Nederlandse banken kunnen niet alleen bepalen wat de standaard wordt, omdat zij in een Europees en wereldwijd speelveld opereren. Met name op Europees niveau vinden momenteel veel ontwikkelingen plaats die de banken nopen tot het heroverwegen van nationale posities en producten. Daarnaast zijn vanwege de technologische bepaaldheid van de distributiekanalen ook de beheerders van die kanalen cruciale spelers, met name telefoonmaatschappijen. Tenslotte is er nog een aantal andere partijen die in mindere mate een rol spelen, zoals de creditcardmaatschappijen, de producenten van mobiele telefoons, aanbieders van informatiediensten en nieuwe betaaldienstaanbieders. De diversiteit aan spelers komt ook tot uitdrukking in het aantal fora gericht op standaardisatie van betalingsverkeer via mobiel en internet. Alle verschillende categorieën aanbieders, creditcardmaatschappijen, telefoonmaatschappijen en banken hebben een eigen forum opgericht om gemeenschappelijke standaarden te bevorderen. Deze verspreide initiatieven dragen vermoedelijk niet bij tot het spoedig realiseren van een wenselijke oplossing. Tenslotte is beveiliging van met name het girale betalingsverkeer een belangrijke belemmering voor DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
snelle ontwikkeling van oplossingen in het online betalingsverkeer. Het is van belang dat beveiliging van betalingsverkeer goed wordt verzorgd en getest. Vanuit het oogpunt van het vertrouwen van de consument en de winkelier is het vertrouwen cruciaal voor het welslagen van een betaaloplossing. Overigens is voor het vestigen van het vertrouwen van de consument in een product tenslotte eveneens van belang dat een product door alle marktpartijen wordt ondersteund.
Rol van de Bank De Bank heeft als wettelijke taak de goede werking van het betalingsverkeer te bevorderen en is voorts prudentieel toezichthouder op (onder meer) bancaire instellingen. Op het gebied van betalingsverkeer stelt de Bank zich over het algemeen op het standpunt dat goede marktwerking het beste de goede werking van het betalingsverkeer garandeert. In die visie past dat marktpartijen zoveel mogelijk zelf oplossingen genereren voor problemen. Standaardisatie van infrastructuren en eventueel van producten is dan ook een primaire verantwoordelijkheid van marktpartijen. Centrale banken, ook dnb, stellen zich daarbij op als katalysator. Dat betekent dat zij desgewenst behulpzaam kunnen zijn bij het genereren van oplossingen, waarbij zij zoveel mogelijk een neutrale positie innemen. Dit neemt evenwel niet weg dat centrale banken in het kader van hun taak op het gebied van betalingsverkeer toezien op de veiligheid, de consequenties voor de financiële stabiliteit en de mate van consumentenbescherming van betaalsystemen en betaalproducten in generieke zin. Dit zogenoemde oversight beoogt de uitkomst van de marktwerking derhalve aan bepaalde condities te binden. Wat betreft haar rol als prudentieel toezichthouder baseert de Bank zich op de Wet toezicht kredietwezen waarin zowel het toezicht op banken als het toezicht op instellingen voor elektronisch geld is geregeld. Dit toezicht richt zich, in tegenstelling tot het oversight, op de soliditeit van de individuele aanbieders van financiële producten, waaronder betaalproducten. Voor de banken als aanbieders van betaalproducten gelden daarbij de gebruikelijke bepalingen op het gebied van solvabiliteit, liquiditeit en bedrijfsvoering. Het toezichtregime voor aanbieders van elektronisch geld (zoals de hierboven genoemde microbetaaldienstverleners) is gebaseerd op de Europese Richtlijn elektronisch geld. Deze richtlijn beoogt een verlicht toezichtregime te creëren voor instellingen voor elektronisch geld (egi’s). De wijze van implementatie van deze richtlijn is in Europa (en ook 69
Altijd en overal online betalen?
in Nederland) nog niet geheel uitgekristalliseerd. Zo is in de richtlijn niet voorzien in een vergunningsplicht voor (en daaraan gekoppeld toezicht op) telefoonmaatschappijen die (op basis van prepaidtegoeden) betaling voor informatiediensten faciliteren, terwijl deze systemen wel een belangrijk deel van de markt uitmaken. Ter bevordering van een gelijk Europees speelveld is het van belang dat in Europees verband duidelijkheid wordt gecreëerd hoe toezichthouders hiermee om dienen te gaan. De Europese discussie hierover is thans gaande, ondermeer geïnitieerd door de Bank.
1 Onderzoek van Blauw Research in opdracht van Thuiswinkel.org (2003).
Conclusie Betalingsverkeer is niet de bottleneck voor de ontwikkeling van e-commerce. Ook is de mate van innovatie in het betalingsverkeer voldoende om transacties die op internet of via de mobiele telefoon worden aangegaan, te faciliteren. Het proces van innovaties is echter nog niet uitgemond in concrete breed bruikbare online betaalproducten. De uitkomst lijkt zich echter geleidelijk aan af te tekenen, want er is behoefte aan girale en microbetaaloplossingen. In de eerste plaats kunnen betalingen van hogere waarde vermoedelijk het meest efficiënt via elektronische online varianten van bestaande bancaire betaalinstrumenten worden verzorgd (incasso, acceptgiro of overschrijving). In de tweede plaats zijn voor microbetalingen momenteel verschillende nicheoplossingen in de markt, zoals walletsystemen en systemen van telefoonmaatschappijen.
Literatuurlijst bis, Survey of innovations in mobile and internet payments (2003). Buitelaar, P. en P.D. van Loo, E-business wordt ‘big business.’ Op de grens van de oude en de nieuwe economie in de reeks Financiële en Monetaire Studies, jaargang 20, nr. 4 (Amsterdam: nibesvv 2002). cbs, De digitale economie 2002, (Den Haag 2002). cbs , De digitale economie 2003, (Den Haag 2003). dnb, mei 2003, Rapportage veiligheid betaalproducten, pinpas en incasso (www.dnb.nl/betalingsverkeer/index.htm). Kappelhof, S., ‘Oud geld in nieuwe zakken’, Economische en Statistische Berichten, dossier Nederland Handelsland, september 2003. www.thuiswinkel.org/onderdeel/welkomspagina/ home_shopping_netherlands/ engels/dutch_online_consumer_expenditure.asp. 70
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Wisselkoersregimes in de toekomstige nieuwe lidstaten van de eu
Met de uitbreiding van de Europese Unie neemt de diversiteit van de wisselkoersregimes binnen de EU
toe. Wanneer de nieuwe lidstaten voldoen aan dezelfde voorwaarden, waaraan de huidige
landen in het eurogebied hebben voldaan, zullen zij op basis van een individuele beoordeling de euro invoeren. In de tussenliggende tijd is het waarschijnlijk dat de nieuwe lidstaten verschillende wisselkoersregimes zullen blijven voeren. In dit artikel wordt een overzicht gegeven van de ontwikkeling van wisselkoersregimes in de toetredingslanden gedurende het afgelopen decennium, de voorwaarden die EU-lidmaatschap stelt aan wisselkoersregimes en de uitdagingen verbonden aan de invoering van de euro. Van de nieuwe lidstaten wordt verwacht dat ze op zeker moment deel zullen nemen aan het Europese wisselkoersmechanisme (ERM II). Niet alle landen zullen echter met hetzelfde wisselkoersregime, of met dezelfde intentie deelnemen aan ERM II. Voor sommige toetredingslanden kan het behoud van enige wisselkoersflexibiliteit vooralsnog nodig zijn, door de flexibiliteit van ERM II
te benutten dan wel door niet direct na EU-toetreding deel te nemen aan ERM II.
Wisselkoersregimes in de toekomstige nieuwe lidstaten van de EU
Uiteenlopende wisselkoersregimes in de toetredingslanden De landen die in mei 2004 of later zullen toetreden tot de Europese Unie hebben veel overeenkomsten.1 Het zijn allemaal kleine, open economieën, die sterk op de eu zijn gericht en tien van de twaalf zijn transitielanden in de overgang van een plan- naar een markteconomie. Het gemeenschappelijke proces van kwalificatie voor de eu stelt bepaalde voorwaarden aan de toekomstige nieuwe lidstaten, zoals kapitaalliberalisatie en de verplichting om na toetreding hun wisselkoers te behandelen als een ‘zaak van gemeenschappelijk belang’. Daarbij hebben al deze landen een gemeenschappelijk einddoel: invoering van de euro. In tegenstelling tot het Verenigd Koninkrijk en Denemarken hebben de nieuwe lidstaten geen uitzonderingsbepaling van volledige deelname aan de emu en zal elk land in de toekomst de euro invoeren, zodra het voldoet aan de Maastrichtcriteria, waarin eisen zijn vastgelegd voor inflatie, langetermijn rente, nominale wisselkoers en overheidstekort en -schuld. Gezien de gedeelde doelstelling om uiteindelijk de euro in te voeren zou een min of meer gemeenschappelijke ontwikkeling van wisselkoersregimes wellicht voor de hand liggen. Dit is echter niet het geval. Het afgelopen decennium kenden deze landen juist een
grote verscheidenheid aan wisselkoersregimes, wat een weerspiegeling is van de heterogeniteit van deze landen, ondanks de vele overeenkomsten. Ook in de toekomst zullen verschillende wisselkoersregimes in de toetredingslanden mogelijk en zelfs waarschijnlijk zijn. In tabel 1 is de ontwikkeling van wisselkoersregimes in de toekomstige nieuwe lidstaten vanaf 1990 weergegeven, gebaseerd op de officiële imf-classificatie van wisselkoersregimes. De wisselkoersregimes besloegen in die periode bijna het gehele spectrum van een currency board tot een vrij zwevende wisselkoers, waarbij een aantal landen meerdere regimewisselingen heeft ondergaan. Bij het overzicht moet de kanttekening worden gemaakt dat het eigenlijke wisselkoersregime in sommige gevallen afwijkt van het regime dat wordt gerapporteerd aan het imf. Zogenoemde de facto wisselkoersregimes kunnen op verschillende manieren worden bepaald, waarbij meestal de volatiliteit van de nominale wisselkoersen en de reserves belangrijke indicatoren zijn. Een voorbeeld van het verschil tussen het officiële en de facto wisselkoersregime is de managed float van Slovenië, die feitelijk een volgens een vast pad opschuivende pariteit was ten opzichte van de d-mark en vervolgens de euro. Ook Bulgarije, Roemenië, Tsjechië en Slowakije leden aan ‘angst voor loslaten’ en streefden onofficiële wisselkoersdoelen na bij officieel vrij bewegende wisselkoer-
Tabel 1 Wijzigingen in wisselkoersregimes van toetredingslanden
Bulgarije Cyprus Tsjechië Estland Hongarije Letland Litouwen Malta Polen Roemenië Slowakije Slovenië
Vast
Tussenliggend
Currency board 1
Smalle bandbreedte
Brede bandbreedte
Koppeling
Vorige regimes. Huidig regime. Data vanaf 1990 of begin van onafhankelijk wisselkoersregime. Bron: imf.
72
Zwevend Managed float 2
Vrij zwevend
1 Een (grond)wettelijk vastgelegde wisselkoerskoppeling waarbij de geldhoeveelheid wordt gedekt door buitenlandse valuta. 2 Een zwevende wisselkoers waarbij de autoriteiten de munt binnen een niet openbaar gemaakte bandbreedte houden. DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Wisselkoersregimes in de toekomstige nieuwe lidstaten van de EU
sen. Alleen Polen en recent Tsjechië lijken hun wisselkoers daadwerkelijk te hebben losgelaten. Aan de andere kant kwam het voor dat officiële wisselkoerskoppelingen in de praktijk minder hard bleken, vooral toen sommige landen in het midden van de jaren negentig onder druk stonden hun wisselkoersregime te versoepelen. Een voorbeeld is Tsjechië, dat onder druk van een grote kapitaalinstroom de fluctuatiemarge rond de wisselkoerskoppeling vergrootte, voordat de koppeling officieel werd losgelaten bij de wisselkoerscrisis in 1997. De meeste de facto wisselkoersclassificaties wijzen op een aanzienlijk grotere discrepantie tussen feitelijke en officiële wisselkoersregimes in de toetredingslanden halverwege de jaren negentig dan rond de millenniumwisseling, vooral bij wisselkoerskoppelingen. Dit zou kunnen wijzen op een toenemende geloofwaardigheid van monetaire autoriteiten, die daardoor makkelijker direct van wisselkoersregime kunnen wijzigen zonder eerst geleidelijk en informeel van het officiële regime afstand te nemen. Sommigen veronderstellen dat toenemende kapitaalliberalisatie landen dwingt om één van de twee uitersten van het wisselkoerscontinum te kiezen, en dat tussenliggende wisselkoersregimes niet meer houdbaar zijn. De ontwikkeling van wisselkoersregimes in een beperkte groep landen gedurende één decennium kan hierover geen positief of negatief uitsluitsel geven, maar van een duidelijke ‘vlucht uit het midden’ was in de toetredingslanden in ieder geval geen sprake.
Motivatie voor verschillende wisselkoersregimes De uiteenlopende wisselkoersstrategieën en frequente regimewisselingen kunnen zowel worden verklaard door de verschillende stadia van het transitie- en toetredingsproces als door de specifieke kenmerken en voorkeuren van individuele landen. In het begin van de jaren negentig kampten de meeste transitielanden met sterke vraaguitval, grote overheidstekorten en zeer hoge inflatie, door prijsliberalisatie en forse devaluaties. Daarbij werd het voeren van een onafhankelijk monetair beleid bemoeilijkt door het ontbreken van een goed functionerend financieel systeem en overliquiditeit. Ook hadden veel landen maar beperkte ervaring met het voeren van monetair beleid en weinig gelegenheid gehad vertrouwen op te bouwen in hun monetaire autoriteiten. De Baltische Staten en Slovenië introduceerden een eigen munt na het uiteenvallen van de SovjetUnie, respectievelijk Joegoslavië, net als Tsjechië en Slowakije bij de opsplitsing van Tsjecho-Slowakije. Tegen deze achtergrond kozen de meeste transitieDNB
/ Kwartaalbericht September 2003
landen voor een nominaal wisselkoersanker om hun economieën te stabiliseren. Roemenië, Bulgarije en Slovenië kozen (in elk geval officieel) voor een vrij bewegende wisselkoers, wat werd gemotiveerd door de lage valutareserves in die landen. Andere factoren, zoals de bereidheid om het economische beleid af te stemmen op het instandhouden van een vaste wisselkoerskoppeling, lijken echter uiteindelijk bepalend te zijn geweest voor de keuze van een wisselkoersregime. Estland, dat als eerste transitieland en enigszins onverwacht een currency board introduceerde, had aanvankelijk onvoldoende reserves voor een volledige dekking van de geldhoeveelheid, maar gaf toekomstige opbrengsten van houtkap in onderpand. Naarmate de economische stabilisatie en transitie naar een markteconomie vorderden, met lagere inflatie, hogere groei en toenemende kapitaalliberalisatie, liet een aantal landen hun koppeling los in ruil voor een meer flexibel wisselkoersregime. Hierdoor konden ze beter reageren op de soms forse kapitaalinstroom, die in combinatie met vaste wisselkoersen zorgde voor een ruime liquiditeit en verdere disinflatie bemoeilijkte. De Baltische staten, die hun streven naar stabiliteit hadden vastgelegd met de introductie van een currency board of een zeer harde koppeling, hielden vast aan hun wisselkoersregime, net als Malta en (lange tijd) Cyprus, die beide geen transitieproblemen kenden. Bulgarije introduceerde een currency board in 1997 om de economie te stabiliseren, na een periode van hyperinflatie en een wisselkoerscrisis. Andere wijzigingen werden ingegeven door de voortgang van het toetredingsproces. Zo verdrong de euro (en zijn voorlopers) gestaag de dollar als belangrijkste referentiemunt, met als duidelijk voorbeeld de omschakeling van het Litouwse currency board van dollar naar euro in 2002. Cyprus en Hongarije introduceerden een koppeling aan de euro met een fluctuatiemarge van ±15%, vooruitlopend op deelname aan het Europese wisselkoersmechanisme erm ii in de toekomst.
Convergentie met de eu Na stabilisering van de economie is de economische inhaalslag met het eurogebied de belangrijkste opgave voor de toetredingslanden, waarbij vooral de transitielanden voor grote uitdagingen staan. De toetreders dienen zich duurzaam te kwalificeren voor de nominaal gedefinieerde convergentiecriteria in het Verdrag van Maastricht, zonder dat de onderliggende convergentie van inkomensniveaus en economische structuur wordt belemmerd. Nominale en reële convergentie kunnen 73
Wisselkoersregimes in de toekomstige nieuwe lidstaten van de EU
elkaar wederzijds versterken, mits een goede balans tussen beide bestaat. Een groot groeiverschil met het eurogebied zorgt voor een snellere convergentie in inkomen, een veelgebruikte maatstaf voor reële convergentie, maar kan op korte termijn ook voor ongewenste inflatoire druk zorgen. Omgekeerd kan een eenzijdige nadruk op inflatiereductie, vooral in combinatie met achterblijvende structurele veranderingen in de economie, nadelig zijn voor de groei en daarmee voor de inkomensconvergentie. De wisselkoersstrategie van toetredingslanden dient aan het gelijktijdige proces van reële en nominale convergentie bij te dragen, waarbij vooral de afruil met monetaire beleidsopties van belang is. In de literatuur wordt soms verondersteld dat een vast wisselkoersregime door het ontbreken van een zelfstandig monetair beleid leidt tot een lagere inflatie, ten koste van lagere en volatiele groei, terwijl een zwevend wisselkoersregime gepaard zou gaan met hogere inflatie en economische groei. Voor deze afruil bestaat echter geen eenduidig empirisch bewijs, en bij het convergentiepad van de toetredingslanden gedurende het afgelopen decennium kan geen duidelijke relatie met een bepaald wisselkoersregime worden gelegd. In grafiek 1 is voor twee periodes de gemiddelde inflatie en bbp-groei van de toetredingslanden tegen elkaar afgezet, waarbij per land een aaneengesloten periode van een zelfde wis-
selkoersregime is gekozen (volgens een drievoudige, de facto wisselkoersclassificatie).2 Alle toetredingslanden, met uitzondering van Roemenië, hebben in de jaren negentig een forse inflatiereductie bereikt, en in de tweede helft van het decennium een positief groeipad. De grafiek toont geen duidelijke afruil tussen lagere inflatie bij vaste wisselkoerskoppelingen en hogere groei bij zwevende wisselkoersregimes. De gemiddelde groei van de meeste landen met een vast wisselkoersregime was in de eerste helft van de jaren negentig over het algemeen wel lager dan die van landen met een tussenliggend of zwevend wisselkoersregime, maar in de laatste vijf jaar was de gemiddelde groei in landen met een vast wisselkoersregimes juist relatief hoog. Eind jaren negentig hadden Hongarije en Polen, beide landen met een tussenliggende wisselkoersregime een hogere inflatie dan landen met een managed float. De Baltische staten hadden lage inflatie eind jaren negentig, terwijl in Bulgarije, ondanks de introductie van een currency board, de inflatie niet veel lager was dan in de meeste andere toetredingslanden. De prestaties van de toetredingslanden gedurende het afgelopen decennium leren dat niet zozeer de keuze voor een bepaald wisselkoersregime, als wel het voeren van een consistent macro-economisch beleid bepalend is voor een succesvolle convergentie met de eu.
Grafiek 1a Economische groei en inflatie toetredende landen 1992/1996
Grafiek 1b Economische groei en inflatie toetredende landen 1997/2001
Procentpunten
Procentpunten
Inflatie (gemiddelde per jaar)
Inflatie (gemiddelde per jaar)
140
14
120
Est. Roe.
100
Bul.
Slow.
8
Slov.
6
60
Lit.
Slov.
40 Let.
20
Tsj.
0 -4
-3
-2
-1
0
1
Slow.
2
Let.
3
4
5
Mal.
6
Bbp-groei (gemiddeld per jaar) Vast wisselkoerskoppeling (Tsjechië niet in 96; Letland en Litouwen niet in 92 en 93). Tussenliggende wisselkoersregime (Slowakije niet in 92; Hongarije niet in 92 en 93). Zwevende wisselkoers. Bron: Eurostat, imf, ebrd (Transition report). Indeling wisselkoersregimes volgens de de facto classificatie van Bubula & Ötker-Robe (2002).
Lit. Cyp.
Mal.
2 Cyp.
Est.
Tsj.
4
Pol.
Hon.
Pol.
Bul.
10
80
74
Hon.
12
0 0
1
2
3
4
5
6
7
Bbp-groei (gemiddeld per jaar) Vast wisselkoerskoppeling (Bulgarije niet in 97). Tussenliggende wisselkoersregime (Polen niet in 00 en 01). Zwevende wisselkoers (Slowakije en Slovenië niet in 97).
Bron: Eurostat, imf, ebrd (Transition report). Indeling wisselkoersregimes volgens de de facto classificatie van Bubula & Ötker-Robe (2002). Roemenië is als uitschieter niet opgenomen (gemiddelde inflatie was 63,2 % per jaar van 1997 t/m 2001, en de gemiddelde bbp-groei -0,9% per jaar). DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Wisselkoersregimes in de toekomstige nieuwe lidstaten van de EU
erm ii Bij toetreding tot de eu hoeft het wisselkoersregime van de toetredende landen niet noodzakelijkerwijs te veranderen. Zij kunnen in principe hun bestaande wisselkoersregime handhaven, zolang ze voldoen aan de verplichting hun wisselkoersbeleid als een zaak van gemeenschappelijk belang te beschouwen. Dit betekent dat competitieve devaluaties, die het functioneren van de interne markt kunnen ondermijnen, niet zijn toegestaan. Wel wordt van de nieuwe lidstaten verwacht dat ze zullen deelnemen aan het Europese wisselkoersmechanisme, erm ii, dat de munten van eu-landen buiten het eurogebied aan de euro koppelt. erm ii kan de nieuwe lidstaten helpen bij de stabilisatie van hun economieën en bij convergentie naar het eurogebied, en daarmee de invoering van de euro faciliteren. Hierbij biedt het wisselkoersmechanisme een extern anker voor het voeren van economisch beleid en voor de verwachtingen van economische agenten, en bescherming tegen ongewenste druk op de wisselkoers door de steun voor de wisselkoerskoppeling binnen een multilateraal arrangement en door de mogelijkheid de pariteit aan te passen bij fundamentele onevenwichtigheden. Bij toetreding tot het erm ii wordt door de ecb, de ministers van Financiën van het eurogebied en van de deelnemende landen en de centrale banken van de deelnemende landen gezamenlijk een spilkoers vastgesteld. Rond de spilkoers, die op verzoek van alle betrokken partijen in een vertrouwelijke procedure kan worden heroverwogen, geldt een standaardfluctuatieband van ±15%. Het deelnemende land kan verzoeken om een smallere, multilateraal gesteunde fluctuatieband te voeren, waarover overeenstemming moet worden bereikt met de ecb en de ministers van Financiën van het eurogebied. Voor Denemarken, het enige eu-land buiten het eurogebied dat momenteel deelneemt aan het erm ii, is op deze manier een fluctuatieband van ±2,25% rond de spilkoers van de kroon afgesproken. Eventueel kunnen nieuwe lidstaten unilateraal een smallere fluctuatieband afkondigen, die dan echter niet automatisch zal worden gesteund volgens de regels van erm ii. Elk deelnemend land buiten het eurogebied heeft de verantwoordelijkheid om zijn monetair en economisch beleid af te stemmen op een houdbare spilkoers, en in het geval van spanningen op de verdediging van de spilkoers. Eventueel kunnen gecoördineerde interventies worden overeengekomen door meerdere participanten wanneer de spilkoers onder op- of neerwaartse druk staat. De fluctuatiebanden worden door de ecb en de centrale bank van het deelnemende land verdedigd door autoDNB
/ Kwartaalbericht September 2003
matische, en in principe onbeperkte, interventies. De ecb en de centrale bank van het deelnemende land kunnen hun interventies beëindigen wanneer deze conflicteren met hun primaire doelstelling, het handhaven van prijsstabiliteit. Bij deze beslissing dienen alle relevante factoren, waaronder de geloofwaardigheid van het wisselkoersmechanisme, in overweging te worden genomen. Vanzelfsprekend wordt erm ii vaak vergeleken met zijn voorloper, het oorspronkelijke wisselkoersmechanisme van het Europese Monetaire Systeem (ems). Ondanks de grote overeenkomsten verschillen beide wisselkoersmechanismen echter op enkele belangrijke punten. De standaardfluctuatieband is ruimer in erm ii (±15%) dan de oorspronkelijke standaardfluctuatieband in het ems (±2,25%). Daarnaast is erm ii een asymmetrisch wisselkoersmechanisme, doordat de deelnemende eu-landen hun munt aan de euro koppelen en hierop hun beleid moeten baseren, in tegenstelling tot het ems dat uitging van de verplichting het beleid op elkaar af te stemmen. Onduidelijkheid over de vraag of alle deelnemende landen hun monetair en economisch beleid zouden inzetten om deze koppelingen te verdedigen, droeg in ’92/’93 bij aan de onrust op de valutamarkten. Anders gezegd heeft erm ii met de euro een formele ankermunt, terwijl de Duitse mark slechts de facto fungeerde als anker in het ems. Dit vloeit voort uit het feit dat deelname aan het erm ii, in tegenstelling tot andere tussenliggende wisselkoersregimes, een duidelijk einddoel heeft: de introductie van de euro. Genoemde verschillen maken erm ii op zich minder kwetsbaar voor speculatieve aanvallen dan het wisselkoersmechanisme van het ems, al blijft deze mogelijkheid aanwezig.
Op weg naar de euro De beslissing over het moment van deelname aan erm ii is een keuze van de nieuwe lidstaten, waarbij consensus moet worden bereikt over de instapkoers. In een aantal gevallen zullen de nieuwe lidstaten hun wisselkoersregimes moeten wijzigen om deel te kunnen nemen aan erm ii. Vrij zwevende wisselkoersen, unilaterale invoering van de euro, koppelingen aan een andere munt dan de euro en volgens een vast pad opschuivende pariteiten zijn niet verenigbaar met deelname aan erm ii. Hierdoor zal het wisselkoersregime van vijf toetredingslanden moeten veranderen voor of bij toetreding tot erm ii. Polen en Tsjechië hebben een vrij zwevend wisselkoersregime, Letland en Malta hanteren een koppeling ten opzichte van een valutamandje 75
Wisselkoersregimes in de toekomstige nieuwe lidstaten van de EU
en Roemenië volgt onofficieel een opschuivend pad ten opzichte van de dollar (zie tabel 2). Landen met een managed float zullen de informele referentiewaarde voor hun wisselkoers bij deelname moeten omzetten in een expliciete koppeling. Deelname aan erm ii met een currency board is mogelijk, maar zal per geval worden beoordeeld. Het belangrijkste kenmerk van een currency board is een (grond)wettelijke vastgelegde wisselkoerskoppeling. Bij het bereiken van consensus over de instapkoers kan daarvan in feite niet meer worden afgeweken. Ook de verplichting voor de ecb om bij het bereiken van de standaardfluctuatiemarges te interveniëren zal in de praktijk niet relevant zijn, omdat het currency board de koers op pariteit houdt. Deelname aan erm ii is voor een land met een currency board van belang voor de kwalificatie voor Maastricht-criteria, maar niet als extern anker of door de multilaterale steun voor de wisselkoerskoppeling. Dit maakt een daadwerkelijke markttest van de houdbaarheid van de wisselkoers alleen in zeer extreme gevallen mogelijk. Daar staat tegenover dat het langdurig instandhouden van een currency board een solide flankerend beleid vraagt, en als een markttest zou kunnen worden beschouwd. Bij de beoordeling van de verenigbaarheid van een currency board met deelname aan erm ii zal daardoor zowel gekeken moeten worden naar de achterliggende ervaringen met het currency board als naar eventuele onderliggende onevenwichtigheden die een toekomstige continuering van dezelfde pariteit door invoering van de euro onwenselijk maken.
Bij een vaste wisselkoerskoppeling wordt een inflatieverschil ten opzichte van het ankerland direct gereflecteerd in de reële wisselkoers. Hogere inflatie zal dan ten koste gaan van de concurrentiepositie van het land of bepaalde sectoren, tenzij het inflatieverschil wordt gecompenseerd door kwaliteitsverbetering. Een verlies aan concurrentiekracht kan leiden tot een verslechtering van de lopende rekening. Databeperkingen maken het moeilijk om de ontwikkeling van de reële wisselkoers in de toetredingslanden gedurende de transitie goed in kaart te brengen, maar in de meeste toetredingslanden deprecieerde de wisselkoers in het begin van de jaren negentig zeer sterk. In grafiek 2 is de ontwikkeling van de reële effectieve wisselkoers en het saldo op de lopende rekening van negen toetredingslanden weergegeven vanaf 1994. Over de hele periode bekeken apprecieerde de reële wisselkoers in al deze landen. De reële appreciatie in de drie landen met een currency board, Bulgarije, Estland en Litouwen, is veel groter dan in de landen met een minder vast wisselkoersregime. In de andere toetredingslanden werd het inflatieverschil grotendeels gecompenseerd door nominale depreciatie, met als belangrijkste uitzonderingen de appreciatie van de Roemeense leu door de hoge inflatie en van de Poolse zloty en Tsjechische kroon in 2001 en 2002, toen sterke kapitaalinstroom in combinatie met een zwevende wisselkoers voor nominale appreciatie zorgde. De sterke reële effectieve appreciatie van de landen met een currency board ging gepaard met een hoger tekort op de lopende rekening dan in de andere toetredingslanden.
Tabel 2 Huidige wisselkoersregimes in toetredingslanden Land
Munt
Wisselkoersregime Kenmerken
Bulgarije Cyprus Estland Hongarije Letland Litouwen Malta Polen Roemenië Slovenië Slowakije Tsjechië
lev pond kroon forint lats litas lira zloty leu tolar kroon kroon
currency board koppeling currency board koppeling koppeling currency board koppeling vrij zwevend crawling band managed float managed float vrij zwevend
Geïntroduceerd in 1997, gekoppeld aan euro Gekoppeld aan euro, fluctuatiemarge ±15% Geïntroduceerd in 1992, gekoppeld aan euro Gekoppeld aan euro, fluctuatiemarge ±15% Gekoppeld aan sdr, fluctuatiemarge ±1% Geïntroduceerd in 1994, gekoppeld aan euro (vanaf feb 2002) Gekoppeld aan mandje (euro, dollar, pond sterling), fluctuatiemarge ±0,25% Dollar wordt informeel als referentievaluta gebruikt Euro wordt informeel als referentievaluta gebruikt Euro wordt informeel als referentievaluta gebruikt
Bron: imf, ecb.
76
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Wisselkoersregimes in de toekomstige nieuwe lidstaten van de EU
Grafiek 2 Reële effectieve wisselkoers en saldo lopende rekening Reële effectieve wisselkoers
Saldo lopende rekening
Index 1994-i =100
Procenten bbp
225
6
200
3
175
0
150
-3
125
-6
100
-9
75
-12
50
-15 94
95
96
97
98
Polen
Roemenië
99
00
01
02
03
Tsjechië
94
95
Roemenië
225
6
200
3
175
0
150
-3
125
-6
100
-9
75
-12
50
96
97
Polen
98
99
00
01
02
00
01
02
00
01
02
Tsjechië
-15 94
95
96
97
98
00
01
02
03
Slovenië
Slowakije
Hongarije
99
94
95
Hongarije
225
6
200
3
175
0
150
-3
125
-6
96
97
Slowakije
98
99
Slovenië
-9
100
Invoering currency board
75
-12
50
-15 94
Bulgarije
95
96
97
Estland
98
99
00
01
02
03
Litouwen
94
Bulgarije
95
96
Estland
97
98
99
Litouwen
De reële effectieve wisselkoers is op basis van cpi. Bron: imf, ebrd (Transition report), jpMorgan, Bank of Estonia, Bank of Lithuania. DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
77
Wisselkoersregimes in de toekomstige nieuwe lidstaten van de EU
Uit de hogere stijging van de reële wisselkoers kan niet zonder meer een conclusie over de ontwikkeling van de concurrentiepositie van de currency board landen worden getrokken. Op grond van het Balassa-Samuelson effect valt een zekere reële appreciatie te verwachten.3 Schattingen over de omvang van dit effect lopen sterk uiteen, maar lijken voor de toetredingslanden beperkt te zijn. Daarbij kunnen ook prijsliberalisatie in de toetredingslanden en prijsarbitrage met eu-landen voor reële appreciatie zorgen, die wel nadelig kan zijn voor de concurrentiepositie. Verder komt de consumentenprijsindex niet volledig overeen met prijzen die relevant zijn voor internationale handel. Hierdoor is het onduidelijk in hoeverre de reële appreciatie is gecompenseerd door de aanvankelijke sterke depreciatie en productiviteits- en kwaliteitsverbeteringen. Reële effectieve wisselkoersen op basis van producentenprijsindices, voor zover beschikbaar, bevestigen echter het beeld dat de reële appreciatie in landen met een currency board aanzienlijk was en groter dan in de andere toetredingslanden. Een zorgvuldige beoordeling van de concurrentiepositie van landen met een currency board is daarom van groot belang wanneer zij toetreden. Door de institutionele verankering is een pariteits- of regimewijziging bij een currency board evenwel moeilijk en daardoor slechts bij grote onevenwichtigheden wenselijk, maar gesignaleerde onevenwichtigheden kunnen ook door andere economische beleidsmaatregelen worden bestreden.
Wisselkoerscriterium De nieuwe lidstaten hoeven niet onmiddellijk na toetreding tot de eu deel te nemen aan erm ii, en landen die niet direct deelnemen kunnen dat op een later tijdstip alsnog doen. Veel toekomstige nieuwe lidstaten hebben evenwel aangekondigd bij toetreding tot de eu, of kort daarna, te willen deelnemen aan erm ii. De belangrijkste beweegredenen hierbij zijn de wens om de euro op relatief korte termijn te willen invoeren en kort deel te nemen aan erm ii om het risico van speculatieve aanvallen te beperken. Het wisselkoerscriterium is in het Verdrag van Maastricht gedefinieerd als de verplichting om minstens twee jaar voorafgaand aan de beoordeling van de convergentiecriteria de normale fluctuatiebanden van het wisselkoersmechanisme van het Europese Monetaire Systeem te respecteren, hetgeen in het bijbehorende protocol wordt gespecificeerd als deelname zonder grote spanningen en zonder eenzijdige devaluaties. Dit betekent dat de nieuwe lidstaten in principe minimaal twee jaar moeten deelnemen aan 78
het erm ii, waarbij de stabiliteit van hun wisselkoers wordt beoordeeld aan de hand van de oorspronkelijke standaardfluctuatieband in het ems. De wisselkoersstabiliteit van alle huidige landen in het eurogebied is destijds volgens dezelfde maatstaf beoordeeld, waarbij in enkele gevallen beperkte afwijkingen werden toegestaan. In de beoordelingsperiode week de wisselkoers van Ierland en Griekenland duidelijk af van de smalle fluctuatieband, zij het aan de bovenkant, en Italië en Finland participeerden op het moment van beoordeling minder dan twee jaar in het wisselkoersmechanisme. In april 2003 bevestigden Ministers van Financiën van de eu, samen met de presidenten van de ecb en de centrale banken in de eu, nog eens dat de invulling van het wisselkoerscriterium voor de huidige en toekomstige leden van het eurogebied gelijk zal zijn. Hierbij verklaarden zij dat ‘de beoordeling van het wisselkoerscriterium zich richt op een wisselkoers die dicht bij pariteit ligt, met inachtneming van factoren die mogelijk hebben bijgedragen aan appreciatie van de wisselkoers, zoals in het verleden is gebeurd’. Bij de kwalificatie voor het wisselkoerscriterium staan de toetredingslanden voor een aantal specifieke uitdagingen, die voortkomen uit het transitieproces. De eerder genoemde tendens naar reële appreciatie zal bij kwalificatie niet meer kunnen worden gecompenseerd door nominale depreciatie, wat een goed inzicht vergt in de gevolgen voor de concurrentiepositie en beleid om die te behouden. Daarbij zorgt de verwachting van economische convergentie voor een sterke kapitaalstroom naar de toetredingslanden, waarin met het aflopen van het privatiseringsproces het aandeel van portfoliokapitaal is toegenomen. Deze kapitaalinstroom leidt tot een opwaartse druk op de wisselkoers, die het handhaven van een kleine fluctuatieband in combinatie met voortgaande disinflatie kan bemoeilijken. Naast het wisselkoerscriterium moeten de toetredingslanden zich ook voor de andere Maastricht-criteria kwalificeren, waarbij vooral het inflatiecriterium en het tekortcriterium van sommige landen een aanzienlijke inspanning zullen vragen. Doordat de uitdagingen per land verschillen, en zij zich waarschijnlijk niet op hetzelfde moment zullen kwalificeren voor invoering van de euro, is het van belang de toetredingslanden individueel te beoordelen. Net als in het afgelopen decennium zal elk land een eigen strategie voor verdere convergentie met het eurogebied kunnen bepalen, waarbij van meet af aan een identiek wisselkoersregime zeker niet noodzakelijk is. Belangrijker is het om een realistisch convergentiepad uit te stippelen en dit te steunen door het voeren van consistent beleid. DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Wisselkoersregimes in de toekomstige nieuwe lidstaten van de EU
Wanneer de toetredingslanden louter uit oogpunt van kwalificatie voor het wisselkoerscriterium deelnemen aan erm ii, zullen zij de flexibiliteit die het wisselkoersmechanisme kan bieden niet volledig willen benutten. Om aan het wisselkoerscriterium te voldoen zullen ze (neerwaartse) aanpassingen van de spilkoers en gebruik van de ruime fluctuatiemarges willen vermijden en mogelijk, al dan niet unilateraal, een kleinere fluctuatiemarge hanteren. De verwachting dat de wisselkoers niet veel zal wijzigen en dat snelle economische convergentie invoering van de euro mogelijk zal maken, kan leiden tot extra kapitaalinstroom. Een mogelijk gevolg hiervan is dat deze kapitaalinstroom de gelijktijdige kwalificatie voor het wisselkoerscriterium en het inflatiecriterium kan bemoeilijken. Daarnaast maakt een sterke kapitaalinstroom de financiële sector en financiering van de lopende rekening kwetsbaar voor een plotselinge kapitaaluitstroom, wanneer het convergentiepad achterblijft bij de verwachtingen. Hierdoor kan een beoogde korte deelname aan erm ii, gemotiveerd door de vermeende gevoeligheid van speculatieve aanvallen van het wisselkoersmechanisme, juist bijdragen aan wisselkoersinstabiliteit. Illustratief in dit verband is de recente ontwikkeling van de wisselkoers van de Hongaarse forint. Nadat Hongarije in 2001 was overgestapt van een crawling peg op een koppeling aan de euro met een bandbreedte van ±15% apprecieerde de koers tot de bovenkant van de fluctuatiemarge, mede doordat de Hongaarse autoriteiten publiekelijk inzetten op een snelle invoering van de euro zonder wijziging van de pariteit na toetreding tot de eu. In januari 2003 speculeerden marktpartijen op een revaluatie van de spilkoers, mede omdat het inflatiedoel van de monetaire autoriteiten zonder revaluatie niet haalbaar leek. De centrale bank verlaagde echter de rente en intervenieerde stevig, waarna de forint deprecieerde (zie grafiek 3). In juni devalueerde de centrale bank, in overleg met de regering, de spilkoers met 2,26%. Deze devaluatie werd ingegeven door de ontwikkeling van de concurrentiepositie, die door sterke loonstijgingen onder druk stond. De spilkoers deprecieerde echter meer dan de officiële devaluatie, wat gezien kan worden als de reactie van marktpartijen op vertraging van de aangekondigde convergentie. Om soortgelijke volatiliteit te voorkomen in erm ii is het belangrijk dat de nieuwe lidstaten bij toetreding tot het wisselkoersmechanisme niet bij voorbaat de mogelijkheid van spilkoersherziening uitsluiten. Landen die zich bij deelname aan erm ii uitsluitend op de kwalificatie voor het wisselkoerscriterium willen richten dienen voldoende geconvergeerd te zijn en te beschikken over een flexibele economie om DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Grafiek 3 Hongaarse forint versus de euro Dagcijfers 200 225 250 275 300 325 350 jan. 02
apr.
Forint/euro-koers
jul.
okt.
jan. 03
apr.
jul.
Spilkoers
geen nadelen te ondervinden van de resterende transitiegerelateerde uitdagingen. Voor toetredingslanden die nog een aanzienlijke duurzame fiscale consolidatie of inflatiereductie moeten bereiken kan het daarbij wenselijk zijn om niet onmiddellijk na eu-toetreding deel te nemen aan erm ii. Behalve dat daarmee de kans op ongewenste wisselkoersvolatiliteit wordt beperkt voor het land zelf, beperkt dit ook de kans op besmetting, waarbij een crisis in één land aanleiding is voor speculatie tegen de valuta van andere toetredingslanden.
Conclusie De grote verscheidenheid aan wisselkoersstrategieën en de frequente regimewisselingen in de toetredingslanden in het afgelopen decennium werden zowel bepaald door landsspecifieke voorkeuren als de, deels daaruit volgende, bereikte voortgang van het transitieproces. Hierbij was niet de keuze van één bepaald wisselkoersregime bepalend voor een succesvolle convergentie met de EU, als wel een consistent geheel van macro-economische beleidsmaatregelen. Voor wat betreft de toekomst houdt toetreding tot de EU geen directe verplichting in voor de nieuwe lidstaten om hun wisselkoersregime te wijzigen, maar kan wel leiden tot regimewijzigingen. Van de nieuwe lidstaten wordt verwacht dat ze deelnemen aan het wisselkoersmechanisme ERM II. Beslissingen over het tijdstip van deelname zijn een verantwoordelijkheid van deze landen zelf. Voor enkele landen zal deelname aan ERM II een wijziging in het wisselkoersregime vergen. Bij landen met een currency board zal per geval de verenigbaarheid met deelname aan ERM II worden beoordeeld. Op termijn zijn de nieuwe lidstaten 79
Wisselkoersregimes in de toekomstige nieuwe lidstaten van de EU
verplicht de euro in te voeren, waarvoor zij moeten voldoen aan de Maastricht-criteria. Hierbij hebben de toetredingslanden met een aantal specifieke uitdagingen te maken, onder andere door een mogelijk forse kapitaalinstroom en een sterke reële appreciatie. De hieraan gerelateerde risico’s voor de concurrentiepositie en volatiliteit van de wisselkoers verdienen aandacht bij de bepaling van het moment waarop de nieuwe lidstaten tot ERM II willen toetreden en wanneer zij willen voldoen aan het wisselkoerscriterium. Toetredingslanden die zich geheel op kwalificatie voor het wisselkoerscriterium richten, zullen niet volledig van de flexibele elementen van ERM II gebruik kunnen maken. In het geval van onvoldoende convergentie kan enige wisselkoersfluctuatie echter zeer wenselijk zijn, bijvoorbeeld om asymmetrische schokken op te vangen. Voor sommige nieuwe lidstaten kan het daarom wenselijk zijn te wachten met deelname aan het wisselkoersmechanisme.
1 In mei 2004 zullen Polen, Hongarije, Tsjechië, Slowakije, Slovenië, Estland, Letland, Litouwen, Malta en Cyprus toetreden tot de eu. Roemenië en Bulgarije zullen toetreden wanneer ook zij voldoen aan de Kopenhagen-criteria. Turkije, dat in dit artikel niet wordt behandeld, is kandidaat om lid te worden van de eu, maar de toetredingsonderhandelingen moeten nog beginnen. 2 Door regimewijzigingen en door het weglaten van enkele jaren met extreme inflatiewaarden is de periode niet voor alle landen gelijk. 3 Volgens het Balassa-Samuelson effect zorgt een productiviteitsverschil tussen de open en de gesloten sector van de economie voor een reële appreciatie van de wisselkoers van een convergerend land, dat geen effect heeft op de concurrentiepositie.
Literatuur Babetsky J., L. Boone & M. Maurel (2003), Exchange rate regimes and supply shocks asymmetry: the case of the accession countries, cerge-ei Working Paper No. 206. Bubula, a. & i. Ötker-Robe (2002), The evolution of exchange rate regimes since 1990: evidence from de facto policies, imf Working Paper 02/155. Burgess, R., S. Fabrizio & Y. Xiao (2003), Competitiveness in the Baltics in the Run-Up to eu Accession, imf Country Report No. 03/114. Eichengreen, B. & D. Leblang (2003), Exchange rates and cohesion: historical perspectives and politicaleconomy considerations, The journal of Common Market Studies, nog te verschijnen (november). Europese Centrale Bank (2002) Maandbericht, juli. Frömmel, M. & F. Schobert (2003), Nominal anchors in eu accession countries - recent experiences, Deutsche Bundesbank Discussion Paper No. 267. Nerlich, C. (2002), Exchange Rate Strategies of eu Accession Countries: does exchange rate policy matter?, kobe Research seminar on regional economic, financial and monetary co-operation: the European and Asian experience. Redonnet, D. (2002), Exchange rate strategies for the candidate countries: a note on the ecofin report of November 2000, ace-phare seminar on monetary and exchange rate strategies related to the current European Union’s enlargement
80
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
Overzicht verschenen artikelen 1999-2003 Juni 1999 • Ontwikkelingen bankbiljetten- en muntenverkeer • De monetaire beleidsstrategie van het Eurosysteem • Scenario’s voor de Europese economie: een analyse met euromon • De Nederlandse economie in 1999-2001: een voorspelling met morkmon
• Invoering van de euro in het chartale
September 1999 • De Nederlandse huizen- en hypotheekmarkt: een risico-analyse • Consumentenzaken • Overheid en inflatie in de emu: de opbouw van de Nederlandse inflatie • Transparantie in het internationale financiële stelsel: een overzicht • Budgettair beleid en rente-ontwikkelingen in het eurogebied: scenario’s volgens het meerlandenmodel euromon
• Demografie en de overheidsfinanciën op lange
betalingsverkeer
• De Nederlandse economie in 2000-2002: een voorspelling met morkmon September 2000
• Oververhitting in Nederland? • Elektronisch bankieren: enkele trends en de gevolgen voor banken en het toezicht
December 1999
• Dwangsom en bestuurlijke boete • Het juridische en economische kader voor de wisselkoers van de euro
• Betekenis Europese kapitaalmarkt voor de financiering van bedrijven
• Betrokkenheid dnb bij effectenafwikkelsystemen
termijn
• Output gap en toekomstige inflatie in internationaal perspectief
• Integriteitstoezicht
December 2000 – Themanummer financiële stabilitiet • dnb: hoedster financiële stabiliteit • Recente ontwikkelingen • Vermogensprijsinflatie op de aandelen- en huizenmarkten: risico’s en beleidsimplicaties • Globalisering noopt tot onderhoud internationale financiële architectuur • Valutacrises in opkomende economieën: zijn ze voorspelbaar? • De Nederlandse economie in 2000-2002: een voorspelling met morkmon
in Nederland
Maart 2001
een voorspelling met morkmon
• Bankwezen op schema met euro-invoering • Economische convergentie en monetair beleid in
• De Nederlandse economie in 1999-2001: Maart 2000 • De rol van een nationale centrale bank in het ene Europese monetaire beleid • De betekenis van financiële structuur voor monetaire transmissie in Europa • Risico-analyse: het nieuwe instrument voor Toezicht • Het onderzoek van dnb naar de transparantie in het Nederlandse betalingsverkeer • De Goudlokje-economie van de Verenigde Staten in vergelijking met Europa: een analyse met euromon • Onderzoek dnb naar de bancaire kredietverlening Juni 2000
• Het Nederlandse publiek geplost over gebruik •
hypothecair krediet Werkloosheid en arbeidsreserve in Nederland
DNB
/ Kwartaalbericht September 2003
• • • •
kandidaat-lidstaten Op weg naar een nieuw Bazels kapitaalakkoord Vergelijking van het Federal Reserve System met het escb als monetaire beleidsinstelling Een nieuw aanpak voor de risico’s in het valutaverkeer De rol van het begrotingsbeleid binnen de emu: een simulatie met euromon
Juni 2001
• Risico aanzienlijke prijsstijgingen door euroconversie lijkt beperkt
• Toezicht op grote, complexe financiële instellingen in Europa
• Arbeidsmobiliteit in het eurogebied • De Nederlandse economie in 2001-2003: een voorspelling met morkmon
81
Overzicht verschenen artikelen 1999-2003
September 2001 • De Europese economische beleidscoördinatie nader belicht • Op weg naar e-day, de chartale omwisseling • De Financiële Bijsluiter: stand van zaken • Vijf voor twaalf: voorbereidingen e-day in volle gang December 2001 Crisisberaad op en na 11 september Gulden lessen Nieuwe economie: mystiek of werkelijkheid? De Nederlandse economie in 2001-2003: een voorspelling met morkmon
• • • •
Maart 2002 Rondom e-day: de euro-invoering Vormgeving van het financiële toezicht Wat begrijpen we van wisselkoersen? Soepele overgang op de euro, hogere prijzen?
• • • •
Juni 2002
• Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen onder • • • •
de loep Tariefstructuren en infrastructuur in het Nederlandse massale betalingsverkeer Een mogelijke Europese agenda voor structurele hervormingen Regulatory Impact Analysis als nieuw instrument voor de Bank De Nederlandse economie in 2002-2004: een voorspelling met morkmon
Maart 2003 • Immigratie vanuit historisch en economisch perspectief • De noodzaak van transparante financiële verslaglegging en goed bestuur • Meer synchrone conjunctuurbewegingen door fusies en overnames? • De toetsing van het topgirale betalingssysteem top aan de ‘core principles’ • Betere prijsmeting door hedonische prijscorrectie Juni 2003 • De economische gevolgen van de oorlog in Irak • Financiële positie van bedrijven onder druk: oorzaken en gevolgen • Transparantie en vertrouwen, het raakvlak van marktwerking en toezicht • De rollen omgedraaid: de rating agencies onder de loep • De Nederlandse economie in 2003-2005: een voorspelling met morkmon September 2003
• Financieel gedrag Nederlandse huishoudens • Bazel ii: implicaties voor Nederland • Altijd en overal online betalen? •
Ontwikkelingen op het vlak van mobiel en internetbetalen Wisselkoersregimes in de toekomstige nieuwe lidstaten van de eu
September 2002 • Beursklimaat beïnvloedt vooral dure segment huizenmarkt • De rol van nationale centrale banken binnen het Europees Stelsel van Centrale Banken: het voorbeeld van de Nederlandsche Bank • Wennen aan de euro • Tachtig jaar exportkredietverzekering December 2002
• Waken over het bankwezen: • • •
82
een terugblik op 50 jaar Wtk Een normale conjuncturele neergang in Nederland? Verschillende economieën, dezelfde conjunctuurbeweging? De Nederlandse economie in 2002-2004: een voorspelling met morkmon DNB
/ Kwartaalbericht September 2003