10
De Nederlandsche Bank Statistisch Bulletin september 2010
Centrale bank en prudentieel toezichthouder financiële instellingen © 2010 De Nederlandsche Bank nv Oplage: 2400 Iedere openbaarmaking en verveelvoudiging voor educatieve en nietcommerciële doeleinden is toegestaan, mits met bronvermelding. Westeinde 1, 1017 zn Amsterdam – Postbus 98, 1000 ab Amsterdam Telefoon (020) 524 91 11 – Telefax (020) 524 25 00 Website: www.dnb.nl issn: 1566-1288
De cijfers zijn verzameld door de Nederlandsche Bank, tenzij anders vermeld. De totalen voor het eurogebied zijn opgesteld door de Europese Centrale Bank. Zij publiceert deze cijfers in haar maandbericht en op de website (www.ecb.int). De tabellen in dit Statistisch Bulletin zijn in hetalgemeen afgesloten op 21 september 2010. De op de website gepubliceerde cijfers worden voortdurend geactualiseerd.
Inhoud Inleiding 7 Artikelen De solvabiliteitsratio van het Nederlandse bankwezen 9 Achterblijvende groei ‘Overige financiële intermediairs’ binnen de financiële sector 15 Enkele vermogenscomponenten van Nederlandse huishoudens 21 Collectieve pensioenen bij verzekeraars: ruim 900.000 deelnemers 27 Monetair-financiële statistieken Nederland Financiële markten Rentes 1.1 Rentetarieven van de Europese Centrale Bank 2* 1.2.1 Marktrentevoeten 4* 1.2.2 Rentes van in Nederland gevestigde MFI’s op deposito’s en leningen, met bijbehorende volumes 8* Wisselkoersen 2.1 Wisselkoersen en goudprijs 10* Aandelenbeursindices 3.1 Aandelenbeursindices 12* Emissiemarkt 4.1 Emissies van effecten met uitzondering van aandelen door Nederlandse ingezetenen 14* 4.1.1 Bruto-emissies van effecten met uitzondering van aandelen door Nederlandse ingezetenen 16* 4.1.2 Netto-emissies van effecten met uitzondering van aandelen door Nederlandse ingezetenen 18* 4.1.3 Uitstaande bedragen van effecten met uitzondering van aandelen uitgegeven door Nederlandse ingezetenen 20* 4.2 Emissies en koerswaarden van op de Euronext Amsterdam Stock Market genoteerde aandelen 22* 4.3 Individuele emissies 24* Financiële instellingen Banken Binnenlands bankbedrijf (monetair) 5.1 Balans van De Nederlandsche Bank (monetaire opstelling) 26* DNB / Statistisch Bulletin september 2010
5.2 Balans van de in Nederland gevestigde MFI’s (exclusief DNB) 28* 5.2.1 Leningen van MFI’s aan de private sector, naar sectoren, oorspronkelijke looptijd en instrument 30* 5.2.2 Bij MFI’s aangehouden deposito’s van de private sector, uitgesplitst naar sector en instrument 32* 5.2.3 Spaargeld huishoudens Nederland 34* 5.2.4 Uitsplitsing naar valuta van bepaalde activa en passiva van in Nederland gevestigde MFI’s (exclusief DNB) 36* 5.3 Gecombineerde balans van De Nederlandsche Bank en in Nederland gevestigde MFI’s 38* 5.4 Bijdrage van Nederland aan monetaire aggregaten in het eurogebied 40* 5.5 Ontwikkeling acceptatiecriteria en vraag bancaire kredietverlening bij in Nederland gevestigde MFI’s 42* Geconsolideerd bankbedrijf (toezicht) 5.6 Balansen van geregistreerde kredietinstellingen (bedrijfseconomische opstelling) 44* 5.7 Baten en lasten van geregistreerde kredietinstellingen 45* 5.8 Buitenlandse schuldverhoudingen van MFI’s 46* 5.9 Geconsolideerde activa van binnenlandse kredietinstellingen: vorderingen op directe en uiteindelijke debiteur 48* 5.10 Onderhandse derivatencontracten bij Nederlandse banken 50* Betalingsverkeer 5.11 Transacties en omzetten in het topgiraal betalingsverkeer naar type betaling 52* 5.12 Retailbetalingsverkeer 54* Register 5.13 Stand der inschrijvingen in het register Wft 56* Beleggingsinstellingen Nederlandse beleggingsinstellingen 6.1 Balans van beleggingsinstellingen 58* 6.1.1 Verkorte balansen van beleggingsinstellingen naar fondstype 60* 6.1.2 Activa en passiva van beleggingsinstellingen naar sector 62* 6.2 Netto inleg en balanstotaal van beleggingsinstellingen naar fondstype 66* 6.3 Netto inleg en belegd vermogen in beleggingsinstellingen naar sector 67* 3
6.4 Rendement van beleggingsinstellingen naar fondstype 68* 6.5 Winst- en verliesrekening van beleggingsinstellingen 69* Nederlandse beleggingen in buitenlandse beleggingsinstellingen 6.6.1 Nederlandse netto inleg in buitenlandse beleggingsfondsen 70* 6.6.2 Nederlands belegd vermogen in buitenlandse beleggingsfondsen 71* Verzekeraars Macro-economische statistiek verzekeraars 7.1 Balans van verzekeringsinstellingen 72* 7.1.1 Verkorte balansen van verzekeringsinstellingen naar type 74* 7.1.2 Activa en passiva van verzekeringsinstellingen naar sector 76* 7.1.3 Kasstroomoverzicht van verzekeringsinstellingen 80* Toezichtsgegevens verzekeraars 7.2 Balans en actuele waarde beleggingen van onder toezicht staande verzekeraars 82* 7.3 Baten- en lastenrekening van onder toezicht staande verzekeraars 86* 7.4 Solvabiliteit van onder toezicht staande verzekeraars 90* 7.5 Uitkeringen en premies van onder toezicht staande verzekeraars 92* Register 7.6 Onder toezicht staande verzekeraars 94* Pensioenfondsen Macro-economische statistiek pensioenfondsen 8.1 Balans van pensioenfondsen 96* 8.1.1 Verkorte balansen van pensioenfondsen naar type 98* 8.1.2 Activa en passiva van pensioenfondsen naar sector 100* 8.1.3 Kasstroomoverzicht van pensioenfondsen 104* Toezichtsgegevens pensioenfondsen 8.2 Organisatie & Pension Fund Governance 106* 8.3 Balans op actuele waarde 107* 8.4 Baten- en lastenrekening 108* 8.5 Beleggingen risico deelnemer 109* 8.6 Aantal deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden 110* 8.7 Demografie van pensioenfondsen 111*
4
8.8 Geraamde dekkingsgraad van pensioenfondsen 112* 8.9 Belegd pensioenvermogen voor risico pensioenfondsen 114* 8.10 Hoogte toeslagen voor deelnemers en inactieven 116* Pensioenregelingen 8.11 Typen pensioenovereenkomsten 118* 8.12 Soorten pensioen 120* 8.13 Opbouwpercentage bij de toezegging van het ouderdomspensioen voor uitkeringsovereenkomsten 122* 8.14 Soort franchise 124* 8.15 Basis voor toeslagverlening voor deelnemers (middelloon) 126* 8.16 Basis voor toeslagverlening van ingegaan ouderdomspensioen 130* Register 8.17 Onder toezicht staande pensioenfondsen 133* Overige financiële instellingen Special Purpose Vehicles 9.1 Balansgegevens van Special Purpose Vehicles 134* Financiële Stabiliteit 10.1 Financiële stabiliteitsindicatoren 136* Huishoudens 11.1 Vermogenscomponenten van Nederlandse huishoudens 138* Betalingsbalans en extern vermogen 12.1 Betalingsbalans 140* 12.2 Goederenrekening 141* 12.3 Dienstenrekening 142* 12.4 Inkomensrekening 144* 12.5 Inkomensoverdrachten 145* 12.6 Directe investeringen 146* 12.7.1 Effectenverkeer 148* 12.7.2 Buitenlandse effecten, niet-EMU, naar sector van de houder 149* 12.8 Financiële derivaten en overig financieel verkeer 150* 12.9 Geografische uitsplitsing van de Nederlandse betalingsbalans 152* 12.10 Extern vermogen van Nederland 154* 12.11 Reconciliatie van betalingsbalans en extern vermogen 156* 12.12 Bruto externe schuld van Nederland 158*
DNB / Statistisch Bulletin september 2010
12.13 Betalingsbalans inclusief BFI’s (Bijzondere Financiële Instellingen) 160* 12.14 Extern vermogen van Nederland inclusief BFI’s 162* 12.15 Internationale reserves 164* Kernstatistiek 13.1 Economische kerngegevens voor Nederland 166 Bijlage: toelichting op de statistieken 171* Overzicht verschenen artikelen 2005-2010 192* Overzicht verschenen Themanummers 194*
De inhoud van deze publicatie is verzorgd door de Divisie Statistiek en informatie (telefoon 020-524 19 90, telefax 020-524 25 12) Verklaring der tekens 0 (0,0) = het getal is minder dan de helft van de gekozen afronding of nihil niets (blank) = een cijfer kan op logische gronden niet voorkomen c.q. het gegeven wordt niet (aan de Bank) gerapporteerd • = gegevens ontbreken nog Afronding Soms kloppen tellingen niet geheel (door geautomatiseerde afronding per reeks); anderzijds is de aansluiting van de ene tabel op de andere niet steeds geheel verwezenlijkt (door afronding per tabel).
DNB / Statistisch Bulletin september 2010
De tabellen uit dit Bulletin worden tevens op internet gepubliceerd (‘Statistiek’ in www.dnb.nl), maar dan voor langere periodes. In een aantal gevallen zijn daarin ook reeds recentere gegevens verwerkt. De meeste jaar-, kwartaal- en maandreeksen beginnen in 1982. Dagcijfers beginnen in 1990. In het kader van de Special Data Dissemination Standard (sdds) van het imf worden de publicatiedata van de balans van de Nederlandsche Bank (tabel 5.1), de gecombineerde balans dnb en in Nederland gevestigde mfi’s (tabel 5.3), de betalingsbalans (tabel 12.1) en het extern vermogen van Nederland (tabel 12.10) aangekondigd op het internet (www.dnb.nl onder ‘Statistiek’). De publicatiedata van alle onder de sdds vallende Nederlandse kernstatistieken – reële statistieken, overheidsfinanciën en monetair-financiële statistieken – worden gepresenteerd op de sdds‑internetpagina (www.dsbb.imf.org). Een overzicht van de meest recente gegevens van deze kernstatistieken is te vinden op het internet (www.dsbb.statistics.nl).
5
Inleiding
Dit bulletin bevat vier artikelen over achtereenvolgens: 1. de solvabiliteit van het Nederlandse bankwezen, 2. de ontwikkelingen in een niet vaak belichte categorie in de financiële sector, de zogenoemde overige financiële intermediairs, 3. de financiële activa van huishoudens en 4. collectieve pensioenregelingen bij verzekeraars. De onrust op de financiële markten heeft tot verscherpte aandacht geleid voor de solvabiliteit van banken, de mate waarin hun vermogen de mogelijke verliezen op (risico-gewogen) activa ‘dekt’ en een voldoende buffer vormt om tegenvallers op te vangen. De feitelijke verhouding tussen de waarde van deze activa en het zogeheten toetsingsvermogen, de solvabiliteitsratio, bedroeg eind maart 2010 voor Nederlandse banken 14 procent. Sinds de invoering in Nederland van nieuwe internationale toezichtrichtlijnen, in januari 2008 en neergelegd in het Bazel II akkoord, is de solvabiliteitsratio van het Nederlandse bankwezen gestegen. Voor een deel was dat te danken aan de vernieuwde richtlijnen zelf, die nu beter aansluiten bij de ontwikkelingen van het risicomanagement in het bankbedrijf. Maar ook los daarvan is in de periode 2008-I – 2010-I de solvabiliteitsratio met 2 procentpunten toegenomen. Door inzichten opgedaan tijdens de financiële crisis is echter ook duidelijk geworden dat in de toekomst aanvullende kapitaalvereisten voor banken noodzakelijk zijn. Het onlangs gesloten Bazel III akkoord voorziet daarin. De financiële sector omvat in Nederland behalve banken, verzekeraars en pensioenfondsen een verhoudingsgewijs omvangrijke categorie ‘overige financiële instellingen’ (ofi’s) zoals bijzondere financiële instellingen en beleggingsinstellingen. Tot deze ofi’s behoort ook een kleine, gevarieerde restgroep van zogeheten overige financiële intermediairs (ofim’s). Eind 2009 hadden ze een balanstotaal van EUR 350 miljard. Een belangrijk type ofim’s vormen financiële holdings. Via die holdings stond eind 2009 ruim de helft (EUR 130 miljard) uit van het aandelenkapitaal van de bank- en verzekeraarsconcerns waartoe ze behoren. De balanstotalen van ofim’s veranderden de afgelopen jaren per saldo nauwelijks, terwijl die bij andere financiële instellingen stegen. Daalden sinds 2007 de bedrijfsleningen door ofim’s met EUR 17 miljard, bij banken stegen ze met EUR 30 miljard. Het aandeel van bancaire lease- en financieringsmaatschappijen in de totale kredietverlening aan Nederlandse bedrijven daalde in 2009 tot 7 procent. In 2007 had het nog 12 procent bedragen. DNB / Statistisch Bulletin september 2010
De financiële activa van Nederlandse huishoudens bedroegen aan het einde van het eerste kwartaal van 2010 ruim EUR 1.300 miljard. Na aftrek van schulden, zoals woninghypotheken, resulteerde voor huishoudens een netto financieel vermogen van bijna EUR 700 miljard. Dat kwam neer op gemiddeld ruim EUR 53.000 per Nederlander boven de 18. Dit vermogen groeit. In de drie jaar tot en met het eerste kwartaal van 2010 steeg het met EUR 105 miljard. Huishoudens verloren tijdens de financiële crisis weliswaar een substantieel bedrag op hun effectenportefeuille (EUR 21 miljard), maar daartegenover stonden stijgingen van pensioenaanspraken met EUR 143 miljard en van spaartegoeden met EUR 54 miljard. Voor een completer beeld van het vermogen van huishoudens zou ook gekeken moeten worden naar het eigenwoningbezit, maar dat valt buiten de financiële activa. Relevant zou ook zijn in welke mate de waarde van pensioenaanspraken en -rechten spoort met de (toekomstige) betaalbaarheid daarvan. Net als pensioenfondsen bieden ook verzekeraars collectieve pensioenregelingen aan. Bij hen hebben werkgevers uit het midden- en kleinbedrijf het pensioen geregeld voor ruim 900.000 deelnemers en dat aantal neemt nog toe. Er zijn veel overeenkomsten met de regelingen bij de pensioenfondsen, maar ze zijn over het algemeen wel soberder. De risico’s liggen in veel gevallen meer bij de werknemers. Vooral bij kleine bedrijven kunnen die minder gespreid worden (bijna 90% van de regelingen is afgesloten door ondernemingen met minder dan 50 werknemers). Kleine bedrijven kiezen relatief meer voor een type contract waarbij de hoogte van de pensioenuitkering in grote mate afhankelijk is van het rendement op de ingelegde gelden. Overigens is er ook bij pensioenfondsen een tendens om in de vorm van ‘collective defined contribution’-regelingen het risico deels naar de deelnemer te verschuiven.
7
De solvabiliteitsratio van het Nederlandse bankwezen De onrust op de financiële markten heeft tot verscherpte aandacht geleid voor de solvabiliteit van banken, de mate waarin hun vermogen de mogelijke verliezen op (risicogewogen) activa ‘dekt’ en een voldoende buffer vormt om tegenvallers op te vangen. De feitelijke verhouding tussen de waarde van deze activa en het zogeheten toetsingsvermogen, de solvabiliteitsratio, bedroeg eind maart 2010 voor Nederlandse banken 14 procent. Sinds de invoering in Nederland van nieuwe internationale toezichtrichtlijnen in januari 2008, neergelegd in het Bazel II akkoord, is de solvabiliteitsratio van het Nederlandse bankwezen gestegen. Voor een deel was dat te danken aan de vernieuwde richtlijnen zelf, die nu beter aansluiten bij de ontwikkelingen van het risicomanagement in het bankbedrijf. Maar ook los daarvan is in de periode 2008:1-2010:1 de solvabiliteitsratio met 2 procentpunten toegenomen. Over deze veranderingen gaat dit artikel, waarin de solvabiliteit van Nederlandse banken ook vergeleken wordt met die van banken in andere Europese landen.
De kapitaalvereisten Tegenover de activa die Europese banken op hun balans hebben, dienen ze minimaal een bepaald bedrag aan vermogen te hebben staan. De minimum kapitaalvereisten zijn vastgelegd in het Bazel II akkoord en hangen af van het kredietrisico, het marktrisico en het operationele risico dat over de diverse activa wordt gelopen. Die risico’s kunnen per balanspost verschillen en daarom tellen niet alle activa even zwaar mee in de berekening van de totale kapitaalvereisten: de activa hebben verschillende wegingspercentages (hypotheken bijvoorbeeld 35 procent). De totale kapitaalvereisten bedroegen voor het Nederlandse bankwezen aan het eind van het eerste kwartaal van 2010 EUR 77 miljard. De afgelopen twee jaar is dit totaal met ruim EUR 13 miljard afgenomen (grafiek 1). Dat kwam door de overname van ABN Amro door Fortis, Banco Santander en Royal Bank of Scotland, maar ook door de overgang op het Bazel II raamwerk. Van de totale vereisten had 88 procent te maken met kredietrisico, dat is het risico dat een debiteur niet aan zijn betalingsverplichtingen kan voldoen. Eind 2008 was dat nog 72 procent. Sinds Bazel II betreffen de kapitaalvereisten ook het zogeheten operationele risico, het risico van verliezen als gevolg van menselijke fouten, falende interne processen of externe gebeurtenissen als DNB / Statistisch Bulletin september 2010
stroomuitval of brand. Het aandeel van de vereisten uit hoofde van dit risico fluctueerde de afgelopen twee jaar tussen de 8 en 10 procent. Kapitaalvereisten betreffen ook marktrisico, het prijsrisico dat banken lopen op hun handelsportefeuilles in aandelen, obligaties, vreemde valuta etc. In de periode 2008 - 2010 ging het hierbij overigens om slechts een paar procent van de totale kapitaalvereisten. De overige kapitaalvereisten, eind maart 2010 een kleine EUR 10 miljard, betreffen een restcategorie die grotendeels samenhangt met de invoering van Bazel II. De herziene berekeningswijzen in het Bazel II akkoord leidden voor banken die hun risicobeheersing baseren op geavanceerde eigen modellen in plaats van op de standaardmodellen (zie hierna) soms tot een significante daling van kapitaalvereisten. Om te voorkomen dat de kapitaalvereisten begin 2008 bij de invoering van Bazel II abrupt zouden terugvallen, werd in internationaal verband voorlopig een minimum niveau ingesteld, de zogenoemde Bazel I vloer. In 2008 mochten de uit de activa af te leiden kapitaalvereisten nog niet zakken onder 90 procent van de kapitaalvereisten onder Bazel I. En in 2009 diende nog ten minste 80 procent te worden gehaald (grafiek 2). Deze Bazel I vloer is vooralsnog ook voor 2010 en 2011 gehandhaafd. De extra kapitaalvereisten die voor banken voorlopig nog
Grafiek 1 Omvang risicocategorieën kapitaalvereisten Miljarden euro’s 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 I 08
II
Kredietrisico
III
IV
Marktrisico
I 09
II
III
IV
I 10
Operationeel Overige risico
9
De solvabiliteitsratio van het Nederlandse bankwezen
Grafiek 2 Kapitaalvereisten 2010 1
Grafiek 3 Extra kapitaalvereisten uit hoofde van de Bazel I vloer
In procenten
Miljarden euro’s 100 90
20
80 Feitelijke vereisten (Bazel I vloer) 70
18
60
14
50
12
40
10
30
8
20
6
10
4
16
0
2 Bazel II
Bazel I
1 In dit voorbeeld is verondersteld dat de kapitaalvereisten onder Bazel II 30 procent lager zijn dan ze voor dezelfde activa zouden zijn geweest onder Bazel I.
uit de Bazel I vloer voortvloeien – in het fictieve voorbeeld in grafiek 2 de afstand van de linkerstaaf tot de stippellijn - vormen het leeuwendeel van de restcategorie. In verband met de Bazel I vloer bleven de kapitaalvereisten in 2008 gemiddeld nog zo’n EUR 15 miljard hoger dan ze zouden zijn geweest als de Bazel I eisen meteen volledig waren losgelaten (grafiek 3). In 2009, toen de vloer van 90 naar 80 procent werd verlaagd, daalden ook de extra kapitaalvereisten tot EUR 5 miljard. Aan het eind van het eerste kwartaal van 2010 bedroegen de extra vereisten EUR 7 miljard, zo’n 10 procent van de totale kapitaalvereisten. Inmiddels is overeenstemming bereikt over het zogeheten Bazel III pakket, op grond waarvan de kapitaalvereisten voor banken zullen worden verhoogd.
Het toetsingsvermogen De solvabiliteit van een bank wordt getoetst door de kapitaalvereisten te vergelijken met het aanwezige vermogen, dat voor dit doel op een bepaalde manier gedefinieerd wordt. Eind maart 2010 bedroeg dit toetsingsvermogen van het Nederlandse bankwezen EUR 135 miljard. Dat was een bedrag ruim boven de kapitaalvereisten van EUR 77 miljard en ook ruim boven de EUR 70 miljard die zou hebben gegolden als de Bazel I vloer al volledig zou zijn weggevallen. Het toetsingsvermogen bestaat uit drie categorieën: het zogeheten kernvermogen, het aanvullende vermo10
0 I 08
II
III
IV
I 09
II
III
IV
I 10
gen en het overige vermogen. Afhankelijk van aflossingsverplichtingen en looptijden zijn de verschillende vermogenscomponenten op de bankbalans meer of minder geschikt om tot het toetsingsvermogen te worden gerekend. De voor banken belangrijkste vermogenscomponent is het kernvermogen, ook wel Tier 1 vermogen genoemd, waarop geen aflossingsverplichting rust. De belangrijkste bestanddelen van het Tier 1 vermogen zijn het gewone aandelenkapitaal, agioreserves plus de ingehouden winsten en bepaalde hybride vermogensinstrumenten (mengvormen tussen eigen vermogen en vreemd vermogen). Eind maart 2010 vormde dit kernvermogen 82 procent van het totale toetsingsvermogen van het Nederlandse bankwezen. Naast het kernvermogen worden ook aanvullend vermogen (Tier 2) en overig vermogen (Tier 3) onderscheiden. Het aanvullend vermogen, bestaande uit onder andere herwaarderingsreserves en langlopende achtergestelde schulden, vormde eind maart zo’n 17 procent van het totale toetsingsvermogen. Het overige vermogen, kortlopende achtergestelde leningen, mag uitsluitend worden gebruikt ter dekking van marktrisico, maar de bijdrage van deze categorie is minimaal (nog geen procent). De verhouding tussen de drie categorieën toetsingsvermogen is de afgelopen jaren nauwelijks veranderd.
De solvabiliteitsratio Het toetsingsvermogen van EUR 135 miljard vormde aan het eind van het eerste kwartaal van 2010 zo’n 14 DNB / Statistisch Bulletin september 2010
De solvabiliteitsratio van het Nederlandse bankwezen
Grafiek 4 Solvabiliteitsratio In procenten 16 14 12 10 8 6 4 2 0 I II 01
Bazel I
III IV I II 02
III IV I II 03
III IV I II 04
III IV I II 05
III IV I II 06
III IV I II 07
III IV I II 08
III IV I II 09
III IV I 10
Bazel II
procent van de naar risicograad gewogen waarde van de activa. In Nederland heeft deze solvabiliteitsratio, ook BIS-ratio genoemd, lange tijd op een stabiel niveau gelegen (grafiek 4). Over de periode 2000 tot 2007 bedroeg de BIS-ratio gemiddeld ruim 11 procent. Over 2008 en 2009 bedroeg de ratio gemiddeld 13 procent. Aangezien de solvabiliteitsratio gelijk is aan het toetsingsvermogen gedeeld door de kapitaalvereisten zou deze ratio hoger zijn geweest als de kapitaalvereisten lager waren geweest door het eerder wegvallen van de Bazel I vloer. Ook wanneer de invloed van de overgang op Bazel II buiten beschouwing wordt gelaten, neemt de BIS-ratio vanaf 2008 toe. Deze toename, zo’n 2 procentpunt, is voornamelijk het gevolg van de overname van ABN Amro door Fortis, Banco Santander en Royal Bank of Scotland. Daarbij stootte ABN Amro bedrijfsonderdelen af en werden risicovollere onderdelen (met hogere kapitaalvereisten) overgedragen aan het consortium. Met de Bazel II richtlijnen is gepoogd meer rekening te houden met verschillende soorten risico’s. De kapitaalvereisten van Bazel I sloten door financiële innovaties en de ontwikkeling van nieuwe instrumenten voor risicobeheersing (kredietderivaten etc.) niet goed meer aan op de daadwerkelijke over de activa gelopen risico’s. In Bazel I werd de betekenis van bijvoorbeeld kredietderivaten en andere risicoverlagende producten voor de solvabiliteit nog onvoldoende meegewogen. Onder Bazel II bestaat voor banken de mogelijkheid om risico’s met geavanceerdere (interne) modellen te bepalen. Dat stelt hoge eisen aan het risicomanagement bij de DNB / Statistisch Bulletin september 2010
banken. Hiertegenover staat dat de eigen, vaak meer nauwkeurige, inschattingen van risico’s voor dezelfde risicogewogen activa leiden tot lagere kapitaalvereisten en daarmee een hogere solvabiliteitsratio. Naast de BISratio publiceren banken in hun externe verslaggeving vaak ook een Tier 1 ratio, al dan niet aangevuld met een Core Tier 1 ratio. Voor de bepaling van de Tier 1 ratio mag in plaats van het totale toetsingsvermogen alleen het kernvermogen worden meegeteld. Daardoor valt de Tier 1 ratio lager uit dan de BIS-ratio. De afgelopen
Grafiek 5 Door banken gehanteerde solvabiliteitsratio’s In procenten 16 14 12 10 8 6 4 2 0 I 08
BIs-Ratio
II
III
IV
Tier 1 ratio
I 09
II
III
IV
I 10
Core Tier 1 ratio
11
De solvabiliteitsratio van het Nederlandse bankwezen
Grafiek 6 BIS-ratio en Tier 1 ratio in Europa (ultimo 2008) In procenten 20 18 16 14 12 10 8 6 4 2
BIsTier 1 ratio solvabiliteitsratio
Griekenland
Portugal
Frankrijk
Italië
Zweden
Estland
Litouwen
Letland
Cyprus
Oostenrijk
Slowakije
Spanje
EU-gemiddelde
paar jaren is ook de Tier 1 ratio met circa 2 procentpunt gestegen tot ruim 11 procent (grafiek 5). Inmiddels is door de financiële crisis duidelijk geworden dat de omvang van en samenhang tussen de risico’s in het financiële systeem veel groter waren dan voorzien. Door onderschatting van de feitelijke risico’s (en dus een onderschatting van de kapitaalvereisten) kan de solvabiliteitsratio hoger lijken dan de werkelijke mate waarin het financiële systeem solvabel is. Dit was een van de belangrijke redenen voor toezichthouders om nieuwe kapitaalsvereisten voor de banken op te stellen (Bazel III). De meest nauw gedefinieerde ratio, de Core Tier 1 ratio, is niet vastgelegd in regelgeving maar wordt in de financiële wereld zelf wel gehanteerd. Core Tier 1 vermogen is het Tier 1 vermogen zonder hybride vermogenscomponenten. Door deze verdere afbakening valt de Core Tier 1 ratio lager uit dan de Tier 1 ratio. De verschillende ratio’s ontwikkelen zich in de praktijk voor het Nederlandse bankwezen vrijwel parallel.
12
Polen
Tsjechië
Slovenië
Ierland
Nederland
Roemenië
Hongarije
Groot-Britannië
Duitsland
Denemarken
Finland
Luxemburg
België
Malta
0
De solvabiliteit van Nederlandse banken in Europees perspectief In Europa bestaan aanzienlijke verschillen in de solvabiliteit van de bankensectoren in de diverse landen. Eind 2008 varieerde de solvabiliteitsratio van ruim 9 tot bijna 18 procent (grafiek 6). De solvabiliteit van het Nederlandse bankwezen lag eind 2008 met een BISratio van 12 procent net iets boven het EU-gemiddelde (11,7 procent, hier berekend voor 26 lidstaten; voor Bulgarije ontbreken gegevens). Tot de landen met de hoogste ratio’s behoort behalve Malta (18 procent) ook buurland België (16 procent). Op de derde plaats, met een ratio van 15 procent, staat de omvangrijke bankensector in Luxemburg. Hekkensluiter is Griekenland (9 procent). Ook in Italië, Portugal en Frankrijk lag eind 2008 de ratio iets onder het EU-gemiddelde (cijfers van andere landen over 2009 zijn nog niet beschikbaar). Hoewel er uitzonderingen zijn, is de beschikbaarheid van statistische informatie over de solvabiliteit en liquiditeit van het bankwezen in vele landen nog beperkt. DNB zal in lijn met de aanbeveling van de Commissie De Wit binnenkort meer informatie gaan publiceren conform de modellen die het Committee of European Banking Supervisors (CEBS) hiertoe heeft opgesteld.
DNB / Statistisch Bulletin september 2010
De solvabiliteitsratio van het Nederlandse bankwezen
Afsluitende opmerkingen De solvabiliteitsratio van het Nederlandse bankwezen is in 2008 en 2009 toegenomen. Na 1 januari 2008, bij de invoering van de Bazel II richtlijnen, daalden de kapitaalvereisten als gevolg van aangepaste risicowegingen en de toepassing van geavanceerde eigen modellen van banken. Daarnaast zijn risicovollere onderdelen van het Nederlandse bankwezen in omvang verminderd. Eind 2009 was de BIS-ratio in Nederland gestegen tot 14 procent. In Europa nam ons land eind 2008 een gemiddelde positie in. Door inzichten opgedaan tijdens de financiële crisis is duidelijk geworden dat in de toekomst aanvullende kapitaalvereisten voor banken noodzakelijk zijn. In het nieuwe Bazel III akkoord zijn daarover afspraken gemaakt die bijdragen aan een versterking van de kapitaalspositie van banken.
DNB / Statistisch Bulletin september 2010
13
Achterblijvende groei ‘Overige financiële intermediairs’ binnen de financiële sector De financiële sector omvat in Nederland behalve banken, verzekeraars en pensioenfondsen een verhoudingsgewijs omvangrijke categorie ‘overige financiële instellingen’ (ofi’s) zoals bijzondere financiële instellingen en beleggingsinstellingen.1 Tot deze ofi’s behoort ook een kleine, gevarieerde restgroep van zogeheten overige financiële intermediairs (hierna ofim’s). Eind 2009 hadden ze een balanstotaal van EUR 350 miljard. Dat is een bescheiden bedrag vergeleken bij dat voor alle ofi’s samen (EUR 2.300 miljard), maar erachter gaat een belangrijke rol schuil voor met name financiële holdings: via hen stond eind 2009 ruim de helft (EUR 130 miljard) uit van het aandelenkapitaal van de bank- en verzekeraarsconcerns waartoe ze behoren. De balanstotalen van ofim’s veranderden de afgelopen jaren nauwelijks, wat contrasteerde met de stijging bij andere financiële instellingen. Vooral de daling van aan Nederlandse bedrijven verstrekte leningen met EUR 17 miljard sinds 2007 contrasteerde met de stijging van door banken verstrekte leningen over deze periode (met EUR 30 miljard). Het aandeel van bancaire lease- en financieringsmaatschappijen in de totale kredietverlening aan Nederlandse bedrijven daalde daarmee in 2009 tot 7 procent. In 2007 had het nog 12 procent bedragen. Op deelnemingen van ofim’s werd (net als op die van andere financiële instellingen) slechts een deel van eerdere waarderingsverliezen goed gemaakt.
Inleiding
Grafiek 1a Balanstotaal Nederlandse financiële instellingen naar subsector, ultimo 2009
Grafiek 1b Uitsplitsing balanstotaal overige financiële instellingen naar hoofdgroep, ultimo 2009
Miljarden euro’s
Miljarden euro’s
Nederland kent diverse typen ‘overige financiële intermediairs’ zoals holdings, financierings-, lease-, participatie- en ontwikkelingsmaatschappijen en financiële hulpbedrijven. Deze intermediairs vormen binnen de sector ofi’s – gedomineerd door bijzondere financiële instellingen – een betrekkelijk kleine restgroep naast beleggingsfondsen en special purpose vehicles, waar ze qua balanstotaal mee vergelijkbaar zijn (grafiek 1b). In deze restgroep onderscheiden de financiële intermediairs zich van elkaar onder andere door de samenstelling van hun activa (box 1). De grootste categorie vormden eind 2009 de holdings, met een balanstotaal van EUR 162 miljard (tabel 1). Tot de ofim’s behoren in het bijzonder ook dochterondernemingen van banken, die zelf niet rechtstreeks middelen van het publiek aantrekken en daarom niet tot de sector banken gerekend worden.2 Bankdochters hadden eind 2009 een balanstotaal van EUR 118 miljard. De resterende ofim’s, een kleine, gemêleerde categorie van ‘niet-bankdochters’, had een balanstotaal van EUR 70 miljard. Deze drie hoofdcategoriën ofim’s zullen hierna worden besproken voor de periode 2005-2009 aan de hand van CBS-cijfers voor de Nationale Rekeningen.3,4
1.112 350 359
2.288
1.877
302 2.216
verzekeraars en pensioenfondsen
Monetaire financiële instellingen
Overige financiële instellingen
DNB / Statistisch Bulletin september 2010
special purpose vehicles
Beleggingsinstellingen
Bijzondere financiële instellingen
Overige financiële intermediairs
15
Achterblijvende groei ‘Overige financiële intermediairs’ binnen de financiële sector
Tabel 1 Overige financiële instellingen en overige financiële intermediairs, 2009 Miljarden euro’s
Hoofdgroep
Balanstotaal voornaamste activa
Bijzondere financiële instellingen
1.877
Beleggingsinstellingen
302
special purpose vehicles
359
Overige financiële intermediairs wv. holdings van financiële instellingen wv. dochters van banken wv. niet-bankdochters
350 162 118 70
voornaamste passiva
Deelnemingen in en leningen aan buitenlandse groepsmaatschappijen Beleggingen in effecten en onroerend goed Hypotheken en bedrijfsleningen
Eigen vermogen en leningen van buitenlandse groepsmaatschappijen Uitgegeven participaties
Deelnemingen in en leningen aan dochters Divers, zie tabel 3 idem
Eigen vermogen en uitgegeven effecten Divers, zie tabel 3 idem
Uitgegeven obligaties
Ontwikkeling activa gedomineerd door aandelen De financiële activa van de ofim’s namen de afgelopen vijf jaren toe van EUR 321 miljard in 2005 tot EUR 336 miljard in 2009 (tabel 2). Deze geringe groei, met in totaal 5 procent, bleef sterk achter bij de groei die de balanstotalen van andere financiële instellingen lieten zien. Bij verzekeraars en pensioenfondsen bedroeg de groei 14 procent door voornamelijk de toegenomen omvang van de beleggingen. Het balanstotaal van banken groeide met bijna 30 procent, vooral door een toengenomen bezit aan schuldpapier. De omvang van special purpose vehicles groeide met zelfs 120 procent door Grafiek 2 Ontwikkeling balansomvang financiële instellingen Indices (2005 = 100)
Tabel 2 Financiële balans overige financiële intermediairs 1 Miljarden euro’s
vorderingen
2005 2006 2007 2008 2009
Chartaal en giraal geld Deposito's Obligaties Aandelen Leningen Transitoria Totaal
3
2
2
2
2
20
19
23
26
27
16
12
9
10
11
148
165
243
157
174
125
138
138
136
118
10
11
12
9
4
321
348
427
340
336
240
schulden
220 200
Obligaties Aandelen Leningen Transitoria Totaal
180 160 140 120 100
34
43
46
43
42
173
199
244
123
134
146
144
150
154
133
10
13
13
11
9
363
399
452
330
317
80 05
Banken
16
06
special purpose vehicles
07
08
09
Overige verzekeraars financiële en pensioenintermediairs fondsen
1 De financiële balans is exclusief niet-financiële activa (onroerend goed, inventaris, licenties, octrooien) en niet-financiële passiva (de eigen reserves, oftewel het verschil tussen financiële en niet-financiële activa minus de financiële passiva). vandaar dat vorderingen en schulden niet gelijk zijn aan elkaar. Het saldo van beide slaat zelfs scherp om in de beschouwde periode. Dat komt door de daling van de tegen martkwaarde opgenomen aandelenschuld van beursgenoteerde bedrijven.
DNB / Statistisch Bulletin september 2010
Achterblijvende groei ‘Overige financiële intermediairs’ binnen de financiële sector
Box 1 Typen overige financiële intermediairs Holdings van financiële instellingen Holdings van financiële instellingen voeren het beheer en de leiding over een groep dochterondernemingen die tot de sector financiële instellingen behoren. Voorbeelden hiervan zijn ING Groep, Achmea Holding en Aegon N.V. De activa van financiële holdings bestaan voor een belangrijk deel uit aandelen/deelnemingen en leningen (tabel 3). Leasemaatschappijen Financiële leasemaatschappijen verschaffen financiering voor de aankoop van duurzame goederen tegen een periodieke vergoeding. Gewoonlijk worden de betreffende goederen door de cliënt zelf gekocht en blijven deze eigendom van de cliënt. De leasemaatschappij verschaft slechts de financiering. Dit is een belangrijk onderscheid met operationele lease, waarbij de goederen eigendom blijven van de leasemaatschappij. Operationele leasemaatschappijen, bijvoorbeeld leasemaatschappijen die auto’s verhuren, zijn geen financiële dienstverleners en worden daarom gerekend tot de sector niet-financiële bedrijven. De activa van leasemaatschappijen bestaan vooral uit leningen aan bedrijven en huishoudens. Financieringsmaatschappijen (inclusief factoring) Financieringsmaatschappijen houden zich bezig met het verstrekken van consumentenkrediet en met het verzorgen van debiteurenadministraties (factoring). Tabel 3 Typen overige financiële intermediairs en hun activa Hoofdgroep
voornaamste activa
Holdings van Deelnemingen in en leningen financiële instellingen aan dochters Leasemaatschappijen Leningen aan bedrijven en huishoudens FinancieringsLeningen aan bedrijven en maatschappijen huishoudens Deelnemingen in Nederlandse Participatieen buitenlandse bedrijven maatschappijen Deelnemingen in bedrijven en Ontwikkelingsbuitenland maatschappijen Financiële Deposito’s hulpbedrijven
DNB / Statistisch Bulletin september 2010
Ook gemeentelijke kredietbanken behoren tot deze groep; ze houden zich bezig met schuldhulpverlening aan huishoudens met financiële problemen die niet tegen de gebruikelijke voorwaarden bij de commerciële kredietverstrekkers geld kunnen lenen. De activa van financieringsmaatschappijen bestaan vooral uit leningen aan bedrijven en huishoudens. Participatiemaatschappijen Participatiemaatschappijen houden zich bezig met het verstrekken van risicokapitaal aan niet-beursgenoteerde ondernemingen in binnen- en buitenland, ook wel private equity genoemd. De activa van participatiemaatschappijen bestaan uit deelnemingen. Financiering betrekken participatiemaatschappijen veelal van banken, verzekeraars en pensioenfondsen. Ontwikkelingsmaatschappijen Net als participatiemaatschappijen verstrekken ontwikkelingsmaatschappijen risicokapitaal aan ondernemingen. Ontwikkelingsmaatschappijen hebben echter geen winstoogmerk en zijn veelal eigendom van provincies en de Rijksoverheid. Voorbeelden hiervan zijn de Noordelijke Ontwikkelingsmaatschappij en de Ontwikkelingsmaatschappij Oost Nederland. Deze instellingen financieren bijvoorbeeld projecten op het gebied van onderwijs, gezondheidszorg of innovatie en worden deels gefinancierd met leningen van de overheid. Het kan ook gaan om instellingen die zich bezig houden met het financieren van ondernemingen in ontwikkelingslanden, zoals de Nederlandse Financieringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden (FMO). De activa van ontwikkelingsmaatschappijen bestaan uit deelnemingen. Financiële hulpbedrijven Financiële hulpbedrijven verlenen diverse vormen van dienstverlening die verband houden met financiële intermediatie maar ze zijn zelf geen financieel intermediair. Het gaat om adviseurs en tussenpersonen op het gebied van verzekeringen, hypotheken, beleggen en pensioenen. Daarnaast betreft het bedrijven die het vermogensbeheer verzorgen voor pensioenfondsen, verzekeraars en beleggingsinstellingen. Ook behoren bewaarbedrijven (instellingen die effectenrekeningen beheren) en effectenbeurzen tot deze groep. De activa van financiële hulpbedrijven bestaan voornamelijk uit deposito’s.
17
Achterblijvende groei ‘Overige financiële intermediairs’ binnen de financiële sector
Grafiek 3 Activa overige financiële intermediairs
Grafiek 4 Activa financiële holdings
Miljarden euro’s
Miljarden euro’s
180
180
160
160
140
140
120
120
100
100
80
80
40
40
20
20
0
0 05
Holdings
06
Niet-bank dochters
07
08
09
Bankdochters
05
Deelnemingen
een toename van de securitisatie van hypotheekleningen (grafiek 2). Weliswaar vertoonde het balanstotaal van de ofim’s in 2007 een piek, maar die weerspiegelde slechts de tijdelijke rol van een ofim (niet-bankdochter) die Royal Bank of Scotland, Fortis en Santander hadden opgericht voor het afwikkelen van de overname van ABN Amro. Sterk bepalend voor het verloop van de activa waren waardeveranderingen van het bezit aan aandelen, grotendeels deelnemingen, ten gevolge van de kredietcrisis en het erop volgende herstel. Eind 2009 bezaten ofim’s EUR 174 miljard aan aandelen, waarvan twee derde deel werd aangehouden door holdings. De drie categorieën ofim’s (holdings, bankdochters, niet-bankdochters) vertoonden in de jaren 2005-
06
Leningen
07
08
Overige activa
Totale activa
2009 een wisselend beeld (grafiek 3). De activa van holdings veranderden per saldo nauwelijks, die van bankdochters daalden – door het teruglopen van verstrekte leningen en (waarderings)verliezen op deelnemingen – en de activa van niet-bankdochters namen toe (grafiek 4, 5 en 6).
Leningen aan bedrijven gedaald Terwijl schommelingen in de waarde van het aandelenbezit van ofim’s voornamelijk bepaald werden door prijsmutaties van aandelen, daalde de omvang van door ofim’s verstrekte leningen (van EUR 138 miljard in 2007 naar EUR 118 miljard eind 2009) vooral door netto
Grafiek 5 Activa bankdochters
Grafiek 6 Activa niet-bankdochters
Miljarden euro’s
Miljarden euro’s
180
180
160
160
140
140
120
120
100
100
80
80
40
40
20
20
0
0 05
Deelnemingen
18
09
06
Leningen
07
Overige activa
08
09
Totale activa
05
Deelnemingen
06
Leningen
07
Overige activa
08
09
Totale activa
DNB / Statistisch Bulletin september 2010
Achterblijvende groei ‘Overige financiële intermediairs’ binnen de financiële sector
Grafiek 7 Kredietverlening aan niet-financiële bedrijven door banken en overige financiële intermediairs (standmutatie per jaar)
Ook uitstaande aandelen sterk door kredietcrisis beïnvloed
Miljarden euro’s
De passiva van ofim’s bestaan voornamelijk uit aandelen (eind 2009 EUR 134 miljard), leningen (EUR 133 miljard) en obligaties (EUR 42 miljard). Ofim’s waren de afgelopen jaren verantwoordelijk voor ongeveer de helft van het uitstaande aandelenkapitaal van Nederlandse financiële instellingen (van EUR 263 miljard, exclusief bfi’s). Sinds het van de beurs halen van ABN Amro in 2008 is het via de beurs opgehaalde aandelenkapitaal van Nederlandse financiële instellingen zelfs volledig geconcentreerd bij de ofim’s (grafiek 9). In de periode 2005-2009 stonden de passiva van ofim’s – net als de activa – in het teken van waardemutaties. Het uitstaande aandelenkapitaal liet tot 2007 een sterke stijging zien (een verviervoudiging zelfs ten opzichte van 2002; grafiek 8), gevolgd door een halvering in de jaren erna ten gevolge van de kredietcrisis. Ook bezien naar houderschap veranderde een en ander. Door de jaren heen waren de door ofim’s uitgegeven aandelen in handen geweest van niet-ingezetenen (ruwweg de helft) en voor de rest vooral banken en overige financiële instellingen. In 2008 echter werd ook de overheid een aandeelhouder door haar interventies in de financiële sector.
30 25 20 15 10 5 0 -5 -10 -15 05
06
Banken
07
08
09
Overige financiële intermediairs
aflossingen, mede als gevolg van de economische recessie en de daarmee samenhangende verminderde vraag naar financiering van investeringen. Vooral uitstaande leningen van bankdochters namen af (grafiek 5). Dat contrasteert met de aanhoudende kredietverlening aan niet-financiële bedrijven door banken zelf (grafiek 7). De kredietverlening aan bedrijven door ofim’s daalde daardoor van 12 procent van het totale verstrekte bedrijfskrediet in 2007 naar 7 procent in 2009. Grafiek 8 Uitstaand aandelenkapitaal financiële instellingen
Grafiek 9 Uitstaand aandelenkapitaal financiële instellingen (beursgenoteerd)
Miljarden euro’s
Miljarden euro’s
250
250
200
200
150
150
100
100
50
50
0
0 02
Banken
03
04
05
06
Overige verzekeraars financiele intermediairs
DNB / Statistisch Bulletin september 2010
07
08
09
02
Banken
03
04
05
06
07
08
09
Holdings
19
Achterblijvende groei ‘Overige financiële intermediairs’ binnen de financiële sector
1 Anders dan banken, verzekeraars en pensioenfondsen financieren ofi’s zich niet door deposito’s respectievelijk premies maar voornamelijk met aandelen, obligaties en lange leningen van banken. 2 Over de dochtermaatschappijen van de banken ontvangt DNB balansgegevens. Voor holdings en instellingen die geen dochter zijn van banken, zijn jaarverslagen geanalyseerd. 3 Balansen van financiële (deel)sectoren worden samengesteld in nauwe samenwerking tussen CBS en DNB. Ook dit artikel vormt een coproductie. De gehanteerde (CBS) cijfers kunnen verschillen van ofi-cijfers die DNB ook zelf publiceert. Dat komt dan doordat het CBS DNB-cijfers heeft aangepast om consistentie met andere cijfers te bereiken of doordat methodewijzigingen en revisies niet gelijktijdig worden doorgevoerd. 4 Het artikel gaat niet in op bijzondere financiële instellingen (bfi’s), beleggingsinstellingen en special purpose vehicles (SPV’s), waarover eerder publicaties in het Statistisch Bulletin zijn verschenen. Zie voor artikelen over deze ofi’s onder andere: ‘Fondsvermogen Nederlandse beleggingsinstellingen in 2009 fors toegenomen’ (Statistisch Bulletin juni 2010); ‘ ‘Verpakken’ van leningen via securitisaties stil gevallen’ (Statistisch Bulletin december 2009); ‘Stagnatie bij bancaire BFI’s, groei van activiteiten bij overige BFI’s’ (Statistisch Bulletin september 2009).
20
DNB / Statistisch Bulletin september 2010
Enkele vermogenscomponenten van Nederlandse huishoudens Het financieel vermogen van Nederlandse huishoudens bedraagt met ruim 1.300 miljard euro meer dan twee maal het bbp. Na aftrek van schulden, zoals woninghypotheken, blijft er voor huishoudens netto een bedrag van bijna 700 miljard euro over. Dat is gemiddeld ruim EUR 53.000 per Nederlander ouder dan 18 jaar. Dit netto financieel vermogen groeit. Nederlandse huishoudens zagen het in de drie jaar tot en met het eerste kwartaal van 2010 stijgen met 105 miljard euro. Huishoudens leden tijdens de financiële crisis verliezen op de effectenportefeuille (21 miljard euro). Daar stonden hogere pensioenaanspraken (+143 miljard euro) en gegroeide spaargelden (+ 54 miljard euro) tegenover.
Grafiek 1 Deposito’s huishoudens bij banken in Nederland Miljarden euro’s 400
2,0
350
1,5
300 250
1,0
200 0,5
150 100
0
50 0
Het financieel vermogen van huishoudens bestaat uit financiële bezittingen als girale banktegoeden en spaargeld, effecten, pensioenaanspraken en levensverzekeringspolissen. Als daar schulden zoals consumptief krediet van banken en hypotheken van worden afgetrokken resteert het netto financieel vermogen van huishoudens. De Nederlandsche Bank meet genoemde componenten van het financiële vermogen van huishoudens en publiceert die in tabel 11.1.1 Eigen woningbezit valt statistisch gezien onder materieel vermogen en niet onder financieel vermogen.2 In dit artikel wordt nagegaan hoe de omvang van financiële vermogenscomponenten in de loop van de financiële crisis is veranderd, en laat dus (veranderingen in) het eigen woningbezit buiten beschouwing.
-0,5 I 07
II
III
Girale deposito’s
IV
I 08
Deposito’s met vaste looptijd
II
III
IV
I 09
Deposito’s vrij opneembaar
II
III
IV
I 10
Renteverschil 1 jr vast - vrij opneembaar, schaal rechts
Bron: DNB.
Deposito’s Onder deposito’s vallen zowel girale banktegoeden als spaargeld.3 Uit grafiek 1 blijkt dat deze deposito’s zijn gegroeid. Bedroegen aan het eind van het eerste kwartaal van 2007 alle deposito’s bij banken in Nederland nog EUR 285 miljard, eind eerste kwartaal 2010 bezaten Nederlandse huishoudens circa EUR 339 miljard aan
Tabel 1 Financieel vermogen Nederlandse huishoudens Miljarden euro’s
Girale banktegoeden spaargeld Aandelen Beleggingsfondsen Obligaties Pensioenvermogen Levensverzekeringen
P.M. eigen woningbezit
2007-I
2010-I
50,3
48,4
234,6
290,7
36,5
25,3
54,4
48,1
27,6
24,3
490,8
633,8
238,8
257,3
1.133
1.328
1.037
1.224
2007-I
2010-I
Consumptief krediet Woninghypotheken
24,7
24,5
519,5
610,1
Netto financieel vermogen
588,8
693,3
1.133
1.328
Bron: DNB.
DNB / Statistisch Bulletin september 2010
21
Enkele vermogenscomponenten van Nederlandse huishoudens
deposito’s. Over die drie jaar ontwikkelden de bestanddelen daarvan zich wel uiteenlopend. Zo laten de girale deposito’s een tamelijk stabiel beeld zien: circa 50 miljard euro in de beschouwde 3 jaarsperiode. Deposito’s met vaste looptijd (onder meer termijndeposito’s) en vrij opneembare deposito’s (waaronder veel vormen van internetspaarrekeningen vallen) vormen de twee componenten van het spaargeld van huishoudens. Beide groeiden aanvankelijk. In de loop van 2007 begon het renteverschil ten voordele van deposito’s met vaste looptijd op te lopen (grafiek 1). Huishoudens stapten daarom over op vaste deposito’s. Op het hoogtepunt in het vierde kwartaal van 2008 hielden huishoudens bij banken bijna EUR 100 miljard spaargeld aan met een vaste looptijd. Dat was toen bijna 40% van het totale spaargeld. Vrij opneembaar spaargeld daalde daarentegen met circa 35 miljard euro tot 168 miljard euro in het vierde kwartaal van 2008. In oktober 2008 zette de ECB een ronde van officiële renteverlagingen in; daarnaast stelde zij in ruime mate liquiditeiten aan de banken ter beschikking. Daarop daalden de tarieven op termijndeposito’s meer dan de tarieven op vrij opneembare deposito’s, en nam het renteverschil ten gunste van termijndeposito’s weer af. Als reactie zetten gezinnen vrijvallende termijndeposito’s om in vrij opneembaar spaargeld. Eind maart 2010 bedroeg de stand op dit liquide spaargeld EUR 254 miljard. Deposito’s met vaste looptijd daalden tot een niveau van EUR 36,7 miljard. Dat is 13% van het totale spaargeld.
Grafiek 2 Waarde aandelenbezit particulieren Miljarden euro’s 30
600
25
500
20
400
15
300
10
200
5
100 0
0 I II 07
III
Nederlandse aandelen
IV
I II 08
Buitenlandse aandelen
III
IV
I II 09
AEX-index, schaal rechts
III
IV
I II 10
Effecten Het aandelenbezit van particulieren is in 2007 en 2008 sterk in waarde gedaald.4 Tussen maart 2007 en maart 2010 is de waarde van het bezit van (Nederlandse en buitenlandse) aandelen per saldo afgenomen met circa EUR 11 miljard tot ruim EUR 25 miljard (grafiek 2). Het grootste deel van deze waardedaling van het aandelenbezit kwam voor rekening van koersverliezen (bijna 7½ miljard euro). Dit kwam door de slechte prestaties op de effectenbeurzen vanaf het tweede kwartaal van 2007. Zo zakte de AEX-index van 541 punten eind derde kwartaal 2007 naar 217 punten eind eerste kwartaal 2009, een procentuele daling van 60%. Tussentijds zagen huishoudens de waarde van hun aandelenbezit in die periode nog verder dalen (met EUR 18 miljard). Maar vanaf het voorjaar van 2009 verbeterde het beursklimaat. De aandelenportefeuille van huishoudens liet wel een herstel zien, maar de koersverliezen werden niet geheel goedgemaakt. Daarnaast verkochten particulieren over de hele periode per saldo aandelen voor EUR 3,8 miljard (waarvan voor ruim EUR 4 miljard aan bankaandelen werd verkocht). Ook op beleggingsfondsen leden particulieren koersverliezen. Tussen de eerste kwartalen van 2007 en 2010 nam de waarde van de participaties in beleggingsfondsen af met EUR 6,3 miljard. Huishoudens verkochten per saldo voor 4,4 miljard euro, terwijl de malaise op de effectenbeurzen bijna 2 miljard euro van het bezit liet verdampen. De waarde van het obligatiebezit van huishoudens is in de drie jaar tot en met het eerste kwartaal van 2010 met EUR 3,3 miljard gedaald. Anders dan bij aandelen en beleggingsfondsen kochten particulieren per saldo obligaties aan: EUR 3,1 miljard. Het zwaartepunt van deze aankopen lag in de jaren 2007-2008 (ruim 5½ miljard euro). Vooral in de turbulente periode vanaf de zomer van 2008 (o.a. faillissement Lehmann Brothers) schaften particuliere beleggers per saldo obligaties aan (ruim EUR 1,5 miljard in augustus-november 2008). In 2009 verkochten huishoudens weer obligaties ter waarde van 1,6 miljard euro. Ook op de obligatieportefeuille werden koersverliezen geleden (EUR 6,4 miljard euro tussen 2007-I en 2010-I). Al met al daalde de waarde van de totale effectenportefeuille van particulieren in de drie jaar tot en met maart 2010 met bijna EUR 21 miljard tot EUR 97,7 miljard. Daarmee is het aandeel van effecten gedaald van 10% naar 7% van de waarde van het totale financiële bezit van huishoudens.
Bron: DNB.
22
DNB / Statistisch Bulletin september 2010
Enkele vermogenscomponenten van Nederlandse huishoudens
Grafiek 3a Technische voorzieningen pensioenfondsen en levensverzekeraars
Grafiek 3b Kapitaalmarktrente Procenten
Miljarden euro’s 5,5 700
5,0
600
4,5
500
4,0
400
3,5
300
3,0
200
2,5
100
2,0
0
1,5 I 07
II
Pensioenen
III
IV
I 08
II
III
IV
I 09
II
III
IV
I 10
Levensverzekeringen
Bron: DNB.
1,0 I II 07
Eurogebied 10 jaar
III
IV
I II 08
III
IV
I II 09
III
IV
I II 10
verenigde staten 10 jaar
Bron: DNB.
Pensioenen en levensverzekeringen Huishoudens hebben een groot deel (ruim 47%) van hun financieel bezit opgebouwd in de vorm van aanspraak op pensioenuitkeringen. Dit zijn pensioenaanspraken van (gewezen) deelnemers aan pensioenregelingen en pensioenrechten van gepensioneerden. Eind eerste kwartaal 2007 was de waarde ervan EUR 490 miljard. Voor de pensioenfondsen vormen het verplichtingen tot toekomstige uitkeringen aan de gezinnen.5 Deze bestaande verplichtingen, evenals de jaarlijkse aangroei ervan als gevolg van nieuwe pensioenopbouw, vloeien voort uit het pensioencontract tussen werkgever(s), werknemers en het pensioenfonds. De waarde ervan staat onder invloed van de kapitaalmarktrente en van de levensverwachtingen van Nederlanders. Omdat de levensverwachting toeneemt, moeten pensioenfondsen nu meer middelen reserveren vanwege de waarschijnlijkheid dat mensen langer een pensioenuitkering ontvangen. Dat doet de waarde van de pensioenaanspraken toenemen. Hetzelfde is het geval wanneer de kapitaalmarktrente daalt; de fondsen moeten hun toekomstige verplichtingen immers contant maken tegen een lagere rente. Statistisch gezien zijn deze verplichtingen van de pensioenfondsen een schuld aan de sector huishoudens. Dit statistisch concept zegt echter niet in welke de mate de pensioenfondsen deze verplichtingen kunnen nakomen. De betaalbaarheid van die schuld wordt namelijk daarnaast ook bepaald door de waarde van de bezittingen van de pensioenfondsen (o.a. belegd in aanDNB / Statistisch Bulletin september 2010
Grafiek 4 Uitstaand krediet woninghypotheken van gezinnen Miljarden euro’s
700 600 500 400 300 200 100 0 I 07
II
Banken
III
IV
spv’s
I 08
II
III
IV
I 09
II
III
IV
I 10
Overig
Bron: DNB.
23
Enkele vermogenscomponenten van Nederlandse huishoudens
Grafiek 5 Consumptief krediet van banken aan gezinnen Miljarden euro’s; procenten, schaal rechts 30
6
25
5
20
4
15
3
10
2
5
1
0
0
-5
-1
-10
-2
-15
-3
-20
-4 I 07
II
Uitstaand krediet
III
IV
I 08
II
III
IV
I 09
II
III
IV
I 10
4 kwartaalsmutatie
Bron: DNB.
delen en obligaties, zie tabel 8.8 ‘Geraamde dekkingsgraad van pensioenfondsen’ in dit Bulletin). In de loop van 2008 zijn de kapitaalmarktrentes verder gedaald (grafiek 3b). Mede daardoor is de waarde van de pensioenaanspraken en – rechten van huishoudens verder gestegen, tot EUR 633 miljard eind maart 2010 (grafiek 3a). In totaal nam de waarde hiervan in de beschreven periode toe met 143 miljard euro, dat komt neer op gemiddeld bijna 9% per jaar. Daarbij hebben pensioenfondsen de stijging van de verplichtingen nog weten af te remmen door de indexering van pensioenaanspraken en – uitkeringen te beperken.6 Een niet onbelangrijk deel van het financieel bezit (19%) bouwden huishoudens op in de vorm van levensverzekeringen. Dit zijn verplichtingen van verzekeraars aan huishoudens (jargon: technische voorzieningen). Huishoudens gebruiken deze om te sparen voor de oude dag of om, voor het later aflossen van een hypotheekschuld, het risico van (eerder) overlijden af te dekken. Deze verplichtingen staan onder invloed van onder meer de rentestand 7 en, bij beleggingsverzekeringen (een combinatie van levensverzekering en een belegging waarbij huishoudens de koersrisico’s dragen), van de onderliggende waarde van de (veelal aandelen)belegging.8 Twee, soms tegengestelde, effecten spelen een rol: in 2008 overheerst het effect van de lagere beurskoersen op 24
de beleggingsverzekeringen (de totale technische voorzieningen dalen, grafiek 3a) terwijl in 2009 de rentedaling zorgt voor een opwaarts effect op de verplichtingen van verzekeraars (de totale technische voorzieningen stijgen). In totaal nam het door huishoudens opgebouwde vermogen in de vorm van levensverzekeringen toe met 18½ miljard euro tot 257 miljard euro eind maart dit jaar.
Schulden gezinnen Tijdens de financiële crisis is het aan Nederlandse huishoudens verstrekte krediet in de vorm van woninghypotheken, zoals DNB die meet, blijven toenemen (grafiek 4). Tussen de eerste kwartalen van 2007 en 2010 nam het door gezinnen geleende bedrag toe met 91 miljard euro tot 610 miljard euro. De grootste hypotheekverstrekkers zijn de banken. Ook zogenaamde special purpose vehicles (spv’s) hebben veel hypotheken op de balans staan. Oorspronkelijk zijn die aan spv’s overgehevelde hypotheken door banken zelf verstrekt, maar hebben zij om uiteenlopende redenen deze leningen verpakt en doorverkocht aan meestal door henzelf opgerichte entiteiten.9 Een oorzaak van de stijging van de hypothecaire kredietstand is de grote huizenprijsstijging in het verleden, vooral in de jaren negentig met zo’n 10% per jaar. Elke nieuwe koper moet daardoor voor hetzelfde huis vaak een hogere lening afsluiten dan de huidige eigenaar destijds deed. De prijsdaling in 2009 van circa 5 tot 6% weegt daar niet tegenop. Wel neemt de groei in de hypothecaire kredietstand af. Dit komt doordat huizenkopers in spé door de recessie voorzichtiger zijn geworden. Ook geven de banken in enquêtes aan scherpere eisen te stellen bij het goedkeuren van nieuwe hypotheekaanvragen.10 Over de hele driejaarsperiode bezien zijn de verschuivingen in het uitstaand consumptief krediet klein (grafiek 5). De door banken aan huishoudens verleend kredieten bleven tamelijk stabiel rond 24,5 miljard euro. Hierachter gaat een divergerende ontwikkeling schuil. In de loop van 2008 deden gezinnen een toenemend beroep op consumptief krediet. Geleidelijk aan nam de groei in het uitstaand krediet daarna af, waarna vanaf halverwege 2009 gezinnen meer krediet aflosten dan opnamen in vergelijking met een jaar eerder.
DNB / Statistisch Bulletin september 2010
Enkele vermogenscomponenten van Nederlandse huishoudens
Conclusies De twee grootste financiële bezittingen van gezinnen – spaargeld en aanspraak op pensioenuitkeringen – zijn tijdens de financiële crisis gestegen. Deze toeneming overschaduwde ruimschoots de koersverliezen op de effectenportefeuille. Bij deze cijfermatige ontwikkelingen in tabel 11.1 past een aantal kanttekeningen. De belangrijkste zijn dat (veranderingen in) het eigen woningbezit buiten het geanalyseerde vermogensconcept vallen, en dat dit concept wel de waarde van pensioenaanspraken en – rechten meet, maar niet de mate van betaalbaarheid daarvan. 1 Zie tabel 11. 1 op www.dnb.nl en in het DNB Statistisch Bulletin. 2 DNB registreert niet het materiële vermogen in bv. de vorm van de waarde van eigen woningbezit. Het CBS probeert een uitputtend palet van financiële en niet-financiële vermogenstitels vast te stellen en meet de waarde van materiële vermogensbestanddelen zoals roerende en overige onroerende zaken. Tevens stelt het CBS ramingen op van aandelenbezit met aanmerkelijk belang en neemt ook niet-bancaire schulden waar. Zie CBS Statline. De data van dezelfde vermogenscomponenten van DNB en van het CBS kunnen van elkaar verschillen. Dit komt onder meer omdat het CBS de veelal door DNB bij de databron waargenomen componenten naderhand bijstelt met oog op de inpassing hiervan in het stelsel van Financiële rekeningen. 3 Bij banken in Nederland aangehouden deposito’s. 4 Effecten bewaard bij Nederlandse bewaarbedrijven. 5 Jaarlijks worden de verplichte of collectieve besparingen hier aan toegevoegd. 6 De omvang van deze indexering bleef namelijk achter bij de ambitie van pensioenfondsen die is gebaseerd op de compensatie van de werkelijke loon- en prijsstijging in het vorige jaar, zie DNB Statistisch Bulletin het artikel ‘Indexatie van pensioenen blijft achter bij loon- en prijsstijging’, maart 2010. 7 Bij deze zogenaamde traditionele levensverzekeringen staat de hoogte van de uiteindelijke uitkering vast (afgezien van eventuele winstdeling). Zie ook het artikel ‘levensverzekeraars reduceren renterisico met derivaten’, in DNB Statistisch Bulletin juni 2010. 8 Overigens hebben huishoudens ook pensioenen opgebouwd bij levensverzekeraars. Bij deze zogenaamde rechtstreekse regeling wordt een collectieve pensioenregeling verstaan die rechtstreeks bij een levensverzekeraar is ondergebracht. Zie het artikel hierover elders in dit Bulletin. 9 Over dit proces van securitisatie heeft het DNB Statistisch Bulletin meerdere malen geschreven, zie de nummers van december 2009, juni 2009 en september 2007. 10 Zie artikel in DNB Statistisch Bulletin ‘Recente ontwikkelingen in de kredietvoorwaarden van banken’, september 2009.
DNB / Statistisch Bulletin september 2010
25
Collectieve pensioenen bij verzekeraars: ruim 900.000 deelnemers Pensioenen staan volop in de belangstelling. Meestal richten de schijnwerpers zich op de pensioenfondsen. Verzekeraars bieden echter ook collectieve pensioenregelingen aan. Werkgevers uit het midden- en kleinbedrijf hebben voor ruim 900.000 deelnemers het pensioen bij verzekeraars geregeld. Over het algemeen zijn deze pensioenregelingen soberder dan bij de pensioenfondsen en liggen de risico’s in veel gevallen meer bij de werknemers. Dit geldt in het bijzonder voor regelingen voor kleine bedrijven, die relatief meer gekozen hebben voor een type contract waarbij de hoogte van de pensioenuitkering in grote mate afhankelijk is van het rendement op de ingelegde gelden.
Het Nederlandse pensioenstelsel en de rol van verzekeraars In Nederland vormen de collectieve pensioenregelingen naast het overheidspensioen (AOW) een belangrijke pijler voor het inkomen voor de oude dag. Hiervoor worden aanzienlijke vermogens opgebouwd. Deze pensioenregelingen, die onderdeel zijn van de secundaire
arbeidsvoorwaarden, zijn veelal ondergebracht bij pensioenfondsen. Ondernemingen hebben daarvoor eigen pensioenfondsen opgericht of hebben zich (verplicht) aangesloten bij een bedrijfstakpensioenfonds. Minder bekend is dat ook levensverzekeraars partij zijn op deze pensioenmarkt. Een groot aantal bedrijven heeft collectieve pensioencontracten direct afgesloten bij levensverzekeraars. Dit zijn de zogenoemde verzekerde of rechtstreekse regelingen, waarvoor de verzekeraar per contract volgens een afgesproken mandaat beleggingen aanhoudt en de pensioenadministratie uitvoert. Naast de AOW en de aanvullende, collectieve pensioenregelingen kent het Nederlandse pensioenstelsel nog een derde pijler. In dit marktsegment vervullen de verzekeraars – naast de banken via het zogenoemde banksparen – eveneens een belangrijke rol. Het gaat om individuele verzekeringen, die mensen afsluiten bij levensverzekeraars, zoals lijfrentepolissen. Een dergelijke verzekering keert bijvoorbeeld vanaf 65 jaar periodiek een bedrag uit. Dit artikel gaat in op collectieve pensioencontracten bij levensverzekeraars. Evenals bij de pensioenfondsen zijn instellingen als het ministerie van Sociale Zaken
Box In het najaar van 2009 is onder 10 van de 26 levensverzekeraars een enquête gehouden naar de bij hen ondergebrachte rechtstreekse pensioenregelingen (peildatum 1 januari 2009). Dit betrof uitsluitend collectieve regelingen waarin nog pensioenopbouw plaatsvindt, oftewel regelingen met actieve deelnemers. Premievrije contracten, waarin de opbouw niet wordt voortgezet, zijn buiten beschouwing gelaten. Ook semi-collectieve regelingen – groepsgewijs per bedrijf afgesloten individuele polissen – zijn niet in de enquête betrokken. De enquête heeft vooral betrekking op de kenmerken van de regelingen, zoals type overeenkomst, soort pensioen, toeslagen, franchise en uitruil. Daarbij is nauw aangesloten bij een soortgelijke rapportage onder pensioenfondsen (zie Statistisch Bulletin, tabellen 8.10-8.16). Daarnaast is onder meer geënquêteerd naar aantallen deelnemers (mannen, vrouwen) en de hoogte van de bijbehorende technische voorzieningen. Soortgelijke enquêtes zijn ook gehouden over 1995, 2002 en 2005; voortaan zal deze enquête jaarlijks worden uitgevoerd. De verzekeraars is gevraagd een onderscheid te maken
DNB / Statistisch Bulletin september 2010
naar vier groepen (minder dan 50 deelnemers, 50-100 deelnemers, 100-250 deelnemers en meer dan 250 deelnemers). Op deze wijze wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat een groter contract specifieke kenmerken vertoont waarmee het afwijkt van een regeling met een gering aantal deelnemers die door de verzekeraar als standaardproduct wordt aangeboden. De regelingen zijn vervolgens binnen die vier groepen geordend naar grootte en daarvan moest een voorgeschreven aantal regelingen worden gerapporteerd (bijvoorbeeld voor kleine contracten elke 115e regeling, voor zeer grote contracten elke 3e regeling). De op basis van deze gestratificeerde steekproef gerapporteerde cijfers zijn door DNB opgehoogd. Daarbij is ook rekening gehouden met geaggregeerde gegevens over aantallen actieve deelnemers en technische voorzieningen per groep. Deze gegevens zijn behalve door de 10 levensverzekeraars ook door andere levensverzekeraars, die op deze markt actief zijn, in het kader van deze enquête aan DNB gemeld, zodat – rekening houdend met onzekerheidsmarges – een totaalbeeld van de Nederlandse markt is verkregen.
27
Collectieve pensioenen bij verzekeraars: ruim 900.000 deelnemers
Tabel Kernindicatoren rechtstreekse regelingen
Aantal regelingen Actieve deelnemers (x 1.000) verplichtingen (miljarden euro’s)
1995
1999
2002
2005
2009
17.202
27.861
17.141
21.901
26.789
510
857
836
834
936
16,4
22,4
21,0
22,0
29,3
en Werkgelegenheid (SZW), de SER en het CPB uit beleidsmatige overwegingen geïnteresseerd in de vormgeving van deze regelingen.1 Hoe worden de pensioenen opgebouwd, op welke wijze wordt geïndexeerd? Ten behoeve van deze vragen heeft DNB mede op verzoek van SZW al enige malen – de vorige keer in 20052 – een enquête gehouden onder verzekeraars over de kenmerken van de rechtstreekse regelingen. Zo zijn ook in het najaar van 2009 tien levensverzekeraars geënquêteerd (zie box). Nadat enkele kwantitatieve gegevens in beeld zijn gebracht wordt in dit artikel verslag gedaan van enige karakteristieken van de regelingen.
De omvang van de rechtstreekse regelingen Bedrijven hadden per 2009 26.789 collectieve pensioencontracten met verzekeraars (zie tabel). Dit is ten opzichte van de vorige steekproef in 2005 een toename van bijna 5.000; dit is een vergelijkbare stijging als in de periode 2002-2005. Overigens is deze stijging een saldo van nieuwe contracten en een samenvoeging/ harmonisatie van meerdere contracten per onderneming. De groei komt van nieuwe bedrijven die ervoor kiezen om de pensioenregeling onder te brengen bij een verzekeraar. Het gaat daarbij vooral om bedrijven in de sfeer van de zakelijke dienstverlening (bijvoorbeeld reclamebranche, ICT, consultancy) en meer in het algemeen om ondernemingen uit het midden- en kleinbedrijf. Daarnaast zijn de laatste jaren veel kleinere ondernemingspensioenfondsen opgeheven, waarbij de pensioenregeling is overgegaan naar een verzekeraar. In de laatste tien jaar werden de pensioenregelingen van ruim 250 pensioenfondsen, ongeveer de helft van de in die periode geliquideerde pensioenfondsen, overgebracht naar verzekeraars. De keus voor een verzekeringsinstelling kan ingegeven zijn door de mogelijkheid dat een verzekeraar meer maatwerk kan leveren. Ook kunnen de kosten van de organisatie en administratie van een eigen pensioenfonds evenals de daarvoor vereiste deskundigheid ertoe geleid hebben dat voor een rechtstreekse regeling is gekozen. 28
Bij deze regelingen zijn 936.000 actieve werknemers aangesloten. Dit is een stijging van 102.000 ten opzichte van 2005 ofwel 3% per jaar. In 2009 zit ruim 30% van de actieven in de groep van contracten met minder dan 50 deelnemers en bijna 40% in de klasse van 250 deelnemers of meer3; bij de laatste zal het gezien de grootte waarschijnlijk vooral om deelnemers uit opgeheven pensioenfondsen gaan. Gemeten naar het totale aantal actieven hebben de levensverzekeraars een aandeel van bijna 14% van de markt van collectieve pensioenregelingen. Dat is een stijging van ruim 2 procentpunten ten opzichte van 2005, uiteraard ten koste van de pensioenfondsen. Het aantal pensioentrekkenden bij de rechtstreekse regelingen is relatief laag. Is bij pensioenfondsen de verhouding pensioengerechtigden ten opzichte van actieve deelnemers gemiddeld 0,30 – tegenover elke trekker van een ouderdomspensioen staan ruim 3 actieven –, bij de rechtstreekse regelingen is dat verhoudingscijfer volgens de enquête gemiddeld 0,13. Dit cijfer is echter sterk neerwaarts vertekend. Voor een groot deel is dit te verklaren uit een veel voorkomende variant binnen de rechtstreekse regelingen, namelijk een beschikbare premieregeling (zie onder). Deze komt bij pensionering tot uitkering in de vorm van een lijfrente, waarmee de gepensioneerde als klant van de verzekeraar overgeheveld wordt naar een andere administratie en niet meer door de verzekeraar te herleiden is tot het oorspronkelijke collectieve contract. Het zou bovendien nog zo kunnen zijn dat de klant zijn uitgekeerde opgebouwde kapitaal overbrengt naar een andere verzekeraar en daarvan zijn uitkering ontvangt. Dit heeft tot gevolg dat die gepensioneerden voor wat betreft de rechtstreekse regeling uit beeld zijn geraakt. Indien deze gepensioneerden – voor zover het trekkers van een ouderdomspensioen betreft – echter bij benadering worden bepaald door de ratio’s van pensioengerechtigden versus actieve deelnemers te hanteren die bij de uitkeringsovereenkomst van kracht zijn, dan zou het verhoudingscijfer voor het totaal op 0,24 uit komen.4 De groei in deze rechtstreekse regelingen komt bij de verzekeraars ook tot uiting in de stijging van premies van collectieve verzekeringen. Ten opzichte van DNB / Statistisch Bulletin september 2010
Collectieve pensioenen bij verzekeraars: ruim 900.000 deelnemers
2005 zijn deze collectieve premies (traditionele verzekeringen in geld en beleggingsverzekeringen samen) met EUR 1,8 miljard toegenomen tot EUR 9,1 miljard in 2009. Een zelfde vergelijking in de tijd laat voor de premies van individuele verzekeringen een daling van EUR 1,5 miljard zien tot EUR 15,8 miljard; overigens zijn de individuele premies tussentijds hoger geweest en is de daling vooral in 2009 gelokaliseerd, voornamelijk in de sfeer van beleggingsverzekeringen. Daarbij heeft ook de economische neergang (minder hypotheken) een rol gespeeld.5 Verzekeraars hebben vanwege de rechtstreekse regelingen verplichtingen op hun balans staan van EUR 29 miljard (tabel).6 In vergelijking met de uitkomst van de enquête 2005 is dat een toename van EUR 7 miljard, een stijging van ruim 7% op jaarbasis. De pensioenfondsen hadden per ultimo 20087 EUR 619 miljard aan verplichtingen uitstaan. Dit betekent dat de rechtstreekse regelingen 4,5% van de tweede pijler uitmaken, ongeveer gelijk aan de ratio van 2004.
Type overeenkomst en soort pensioen De pensioenregeling kent zowel bij pensioenfondsen als verzekeraars drie verschijningsvormen: uitkeringsovereenkomst, premieovereenkomst en kapitaalovereenkomst. Bij de eerste vorm staat de (nominale) uitkering vast (defined benefit). De tweede variant kenmerkt zich door een vastgestelde inleg en een uitkering die afhankelijk is van het behaalde rendement (defined
contribution). De kapitaalovereenkomst is een tussenvorm, waarbij in de opbouw het in de berekening veronderstelde rendement op de inleg wordt gegarandeerd, zodat het uit te keren kapitaal bij aanvang van de pensionering vast staat, maar de hoogte van de verdere uitkeringen evenals bij de premieovereenkomst afhankelijk zijn van het beleggingsrendement. Bij de rechtstreekse regelingen is gemeten naar het aantal actieve deelnemers de uitkeringsovereenkomst de meest voorkomende pensioenregeling (grafiek 1). Dit is al jaren zo. Wel is in de grondslag een verschuiving opgetreden van eindloon naar middelloon (grafiek 2). Deze versobering in opbouw en indexatie (zie later) heeft zich in de afgelopen jaren versterkt doorgezet. Het andere type overeenkomst, de beschikbare premieregeling, is met een relatieve omvang van 34% echter zeer aanzienlijk, zeker in vergelijking met de pensioenfondsen waar deze variant 4,5% van het totaal uitmaakt. Naar verhouding opteren kleine bedrijven twee keer zo vaak voor een premieregeling dan grote bedrijven, die vaker kiezen voor de uitkeringsovereenkomst. Dat werkgevers bij het afsluiten van rechtstreekse regelingen verhoudingsgewijs meer dan bij pensioenfondsen gekozen hebben voor de beschikbare premieregeling hangt samen met de duidelijkheid over hun pensioenlast. Deze is goed voorspelbaar. Anderzijds betekent dit voor de werknemer meer onzekerheid over de hoogte van zijn pensioenuitkering. Overigens is de relatieve omvang van de beschikbare premieregeling in de tijd wat teruggelopen. Mogelijk komt dit doordat na liquidatie van een pensioenfonds de opzet van de bestaande uitkeringsovereenkomst in het pensioencontract bij de
Grafiek 1 Type pensioenregeling van totaal aantal actieve deelnemers
Grafiek 2 Uitkeringsovereenkomst, naar grondslag van totaal aantal actieve deelnemers
In procenten
In procenten
80
80
70
70
60
60
50
50
40
40
30
30
20
20
10
10
Kenmerken van de rechtstreekse regelingen
0
0 99
02
05
uitkeringspremieoverig overeenkomst overeenkomst
DNB / Statistisch Bulletin september 2010
09
99
02
eindloon
middelloon
05
09
overig
29
Collectieve pensioenen bij verzekeraars: ruim 900.000 deelnemers
verzekeraar is gehandhaafd. Een andere oorzaak zou kunnen zijn dat nieuwe contracten vooral grotere bedrijven betreffen die vaker voor een uitkeringsovereenkomst kiezen. Het overgrote deel van de rechtstreekse regelingen is gericht op de opbouw van een ouderdomspensioen. Veelal zijn partnerpensioen en wezenpensioen daarbij inbegrepen. Dit geldt in veel mindere mate voor een tijdelijk ouderdomspensioen en een tijdelijk nabestaandenpensioen, beide een overbrugging tot 65 jaar. Gemeten naar actieven gaat het slechts om 6%. Bij de pensioenfondsen is een tijdelijk nabestaandenpensioen nog voor ruim 75% van de deelnemers mogelijk. Daar staat tegenover dat er wel (aanvullende) regelingen zijn waarin alleen tijdelijk ouderdomspensioen (en wezenpensioen) is geregeld. Deze contracten die vooral op basis van een kapitaalovereenkomst worden gefinancierd gelden voor ongeveer 50.000 deelnemers. Overigens is door de afschaffing van de fiscale voordelen voor VUT en prepensioen dit soort tijdelijke pensioenen minder aantrekkelijk geworden. Toeslagverlening en uitruil In het geval van eindloonregelingen is het laatstverdiende loon de basis voor de pensioenuitkering. Daarmee wordt gedurende de opbouw elke algemene en specifieke loonstijging meegenomen. Bij de middelloonregeling is dat afhankelijk geworden van afspraken in de regeling. Bijna 80% van de deelnemers kent de voorwaardelijke toezegging dat de opbouw van de pensioenaanspraken wordt geïndexeerd, al dan niet gekoppeld aan een bepaalde maatstaf. Voor tweederde van de deelnemers waarvan de voorwaardelijke indexatie gerelateerd is aan een maatstaf, gaat het om een aanpassing aan de prijsontwikkeling en voor 20% aan de doorgaans gunstigere algemene loonontwikkeling. Deze toezegging is meestal afhankelijk of het overrendement op de beleggingen – globaal als het rendement meer is dan de swaprente – het toelaat. Voor de werkgever is een dergelijke opzet met indexeringsregels gunstiger voor de pensioenlast. Bij pensioenfondsen zijn grosso modo dezelfde karakteristieken van toepassing, zij het dat voor de financiering naast overrendement ook andere bronnen, zoals opslag op premie, belangrijk zijn. Bij een beschikbare premieregeling komt indexatie tijdens de opbouw slechts zeer beperkt voor. In de volgende fase, bij de pensioenuitkering is het ook van belang of deze wordt aangepast voor loon- of prijsontwikkelingen. Bij de beschikbare premieregeling is dat evenals bij de opbouwfase nauwelijks van toepassing. In geval van een uitkeringsovereenkomst is 30
Grafiek 3 Toeslag op ingegaan ouderdomspensioen: wat is geregeld in de rechtstreekse regelingen In procenten 3,5% 17,8%
0,1%
56,7% 21,9%
vooronvoorgeen waardelijke waardelijke beleid toezegging toezegging (gekoppeld aan een index)
voorgeen waardelijke toezegging toezegging (niet gekoppeld)
er voor de gepensioneerden in 57% van de deelnemers een voorwaardelijke toezegging tot indexatie (grafiek 3). Deze is afhankelijk van de aanwezigheid van overrendement of van de omvang van de speciaal voor dit doel gevormde reserve. Daarnaast kennen nog eens 22% een voorwaardelijke toezegging die niet expliciet aan een specifieke maatstaf is gekoppeld. En als er toeslagen op de pensioenuitkeringen worden verleend is dit voor 86% van het totaal op basis van de algemene prijsontwikkeling. Bij pensioenfondsen komt de voorwaardelijke toezegging op pensioenuitkeringen nog meer voor (92% van het aantal deelnemers). Een ander relevant aspect van een pensioenregeling is de mogelijkheid om opgebouwde rechten uit te ruilen: van partnerpensioen naar ouderdomspensioen, waardoor dit eerder kan ingaan of hoger is.8 Al enige jaren terug is een onder voorwaarden wettelijke verplichting daartoe in de wet vastgelegd. De omzetting naar ouderdomspensioen is vooral interessant voor alleenstaanden en voor deelnemers waarvan de partner een eigen pensioenregeling heeft, omdat zij geen of minder behoefte hebben aan het ook voor hen opgebouwd partnerpensioen. In het merendeel van de rechtstreekse regelingen is een dergelijke uitruil mogelijk; de keus hiervoor moet bij uitdiensttreding worden gemaakt. De omgekeerde variant – de omzetting van ouderdomspensioen naar partnerpensioen – is ook, maar in minder mate mogelijk. DNB / Statistisch Bulletin september 2010
Collectieve pensioenen bij verzekeraars: ruim 900.000 deelnemers
Afsluitende opmerkingen Pensioenregelingen worden door werkgevers meer en meer bij verzekeraars ondergebracht. Dit komt tot uiting in een toenemend aantal deelnemers. Er zijn veel overeenkomsten met de regelingen bij de pensioenfondsen. Op het punt van de risicodeling hebben bedrijven echter bij het afsluiten van contracten bij verzekeraars meer voor een vorm gekozen waarbij de werknemers relatief minder zeker zijn over de hoogte van hun pensioen. Meer zekerheid via een uitkeringsovereenkomst is voor de werkgever echter duurder. Daarbij is van belang dat risico’s in kleine bedrijven – bijna 90% van de regelingen is afgesloten door ondernemingen met minder dan 50 werknemers – minder gespreid kunnen worden. Verder is er ook bij pensioenfondsen een tendens om in de vorm van ‘collective defined contribution’-regelingen het risico deels naar de deelnemer te verschuiven. 1 Daarnaast doet DNB ook onderzoek naar de adequate administratie van de opgebouwde pensioenrechten bij verzekeraars. 2 Zie Levensverzekeraars stille kracht in tweede pijler pensioenstelsel, DNB Statistisch Bulletin, december 2006, p. 25-35. 3 Deze verhoudingscijfers hebben betrekking op de grootste 10 levensverzekeraars. 4 Dit cijfer wordt nog onderschat omdat in de premievrije contracten die in deze enquête buiten beschouwing zijn gebleven ook (veel) gepensioneerden zijn opgenomen. 5 Zie ook Kwartaalbericht DNB, maart 2010, p. 16. 6 Dit heeft alleen betrekking op lopende contracten. In de enquête 2009 zijn premievrije contracten buiten beschouwing gelaten, maar waarschijnlijk gaat het hier ook om een aanzienlijk bedrag aan verplichtingen. Uit de enquête 2005 kwam naar voren dat de technische voorzieningen uit hoofde van die contracten toen EUR 9 miljard bedroegen. 7 De vorige enquête had betrekking op de situatie per begin 2005, zodat de omvang van de technische voorzieningen per eind 2004 respectievelijk 2008 relevant zijn. Overigens zijn de technische voorzieningen van verzekeraars en pensioenfondsen niet geheel vergelijkbaar, omdat ze een verschillende rentevoet gebruiken om toekomstige kasstromen te verdisconteren. 8 Evaluatie artikel 2b Pensioen- en spaarfondsenwet, Research voor Beleid, maart 2008.
DNB / Statistisch Bulletin september 2010
31
Monetair-financiële statistieken Nederland
2*
4*
5*
6*
7*
8*
9*
10*
11*
12*
13*
14*
16*
17*
18*
19*
20*
21*
22*
24*
25*
26*
27*
28*
29*
30*
31*
32*
33*
34*
36*
37*
38*
39*
40*
41*
42*
44*
45*
46*
47*
48*
49*
50*
51*
52*
54*
55*
56*
58*
60*
61*
62*
63*
64*
66*
67*
68*
69*
70*
71*
72*
73*
74*
75*
76*
77*
78*
80*
81*
82*
83*
84*
86*
87*
88*
89*
90*
91*
92*
93*
94*
96*
97*
98*
99*
100*
101*
102*
104*
105*
106*
107*
108*
109*
110*
111*
112*
114*
115*
116*
118*
119*
120*
121*
122*
123*
124*
125*
126*
127*
128*
130*
131*
132*
133*
134*
135*
136*
137*
138*
140*
141*
142*
143*
144*
145*
146*
147*
148*
149*
150*
151*
152*
154*
155*
156*
157*
158*
160*
161*
162*
163*
164*
165*
166*
167*
168*
169*
Bijlage: toelichting op de statistieken
Algemeen Onder eurogebied wordt verstaan het gebied bestaande uit de zestien EU-lidstaten die overeenkomstig het EU-Verdrag zijn overgegaan op de euro als gemeenschappelijke munt. Het Eurosysteem is de benaming voor de Europese Centrale Bank (ECB) en de nationale centrale banken (NCB’s) van de landen die in de derde fase van de EMU op de euro zijn overgegaan. Zodra alle zevenentwintig EU-lidstaten aan de muntunie deelnemen, zal de naam Eurosysteem synoniem zijn met het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB). Met ingang van 1 januari 2001 is Griekenland tot het eurogebied toegetreden, per 1 januari 2007 gevolgd door Slovenië, per 1 januari 2008 door Cyprus en Malta en per 1 januari 2009 door Slowakije. De betreffende statistieken zijn per die data aangepast. De tijdreeksen zullen daarom op deze tijdstippen reeksbreuken vertonen Bij de publicatie van statistische informatie in druk of op elektronische wijze volgt de Bank de internationale publicatie standaards inzake kwaliteit en tijdigheid (zie Inhoud p. 5 en het artikel ‘Kwaliteit en tijdigheid van macro-economische statistieken’, in Statistisch Bulletin van september 1999). Waardering van buitenlandse geldsoorten
Op 8 oktober 2008 heeft de ECB aangekondigd dat, vanaf de transactie die op 15 oktober zal worden verrekend, de wekelijkse basisherfinancieringstransacties zullen worden uitgevoerd door middel van een vaste-rentetenderprocedure met volledige toewijzing tegen het rentetarief op de basisherfinancierings transacties. Deze wijziging overrulede de eerdere beslissing (gemaakt op dezelfde dag) om de minimale inschrijvingsrente van de basisherfinancieringstransactie als variabele rentetender met 50 basispunten te verlagen. De ECB verkleint vanaf 9 oktober voorts de bandbreedte van de permanente faciliteiten van 200 basispunten tot 100 basispunten rond het rentetarief op de basisherfinancieringstransactie.. Deze twee maatregelen zullen worden gehandhaafd voor zo lang als nodig is. De ECB zal de liquiditeitsverhoudingen naar evenwicht blijven sturen op een wijze die in overeenstemming is met de doelstelling de korte rente dicht bij het rentetarief op de basisherfinancieringstransactie te houden. Op 18 december 2008 heeft de Raad van Bestuur van de ECB het volgende besloten: • De basisherfinancieringstransacties zullen na de aanhoudingsperiode die eindigt op 20 januari 2009 uitgevoerd blijven worden door middel van een vaste-rentetenderprocedure met volledige toewijzing. Deze maatregel zal worden gehandhaafd voor zo lang als nodig is.
De meeste buitenlandse geldsoorten worden in de tabellen in het algemeen gewaardeerd tegen dagkoersen. In de bankbalansen vindt de waardering van buitenlandse geldsoorten plaats tegen de dagkoers. In de betalingsbalansregistratie worden buitenlandse geldsoorten gewaardeerd tegen maandgemiddelden van dagkoersen. De historische reeksen die in euro’s luiden zijn berekend door de oorspronkelijk in guldens luidende bedragen over de volle reekslengte te delen door de vaste met ingang van 1 januari 1999 geldende officiële omrekeningsfactor 2,20371. Op deze wijze wordt voorkomen dat in de Nederlandse tijdreeksen breuken optreden als gevolg van de vervanging van de gulden door de euro. Om weer tot de oorspronkelijke guldensbedragen te komen moeten de eurobedragen met bovenstaande factor worden vermenigvuldigd.
• Per 21 januari 2009 wordt de bandbreedte van de rentetarieven op de permanente faciliteiten, die op 9 oktober 2008 was verkleind tot 100 basispunten rond het geldende rentetarief op de basisherfinancieringstransactie, weer teruggebracht tot 200 basispunten. Per 21 januari wordt derhalve het rentetarief van de marginale beleningsfaciliteit verhoogd van 50 naar 100 basispunten boven het rentetarief op de basisherfinancieringstransactie en wordt het rentetarief van de depositofaciliteit verlaagd van 50 naar 100 basispunten onder het rentetarief op de basisherfinancieringstransactie
Een waarschuwing past voor het gebruik van deze historische cijfers bij internationale vergelijking of in de berekening van totalen voor een aantal landen of voor het hele eurogebied. Omdat elk van de landen fictieve euroreeksen eveneens berekend heeft door in de nationale munt uitgedrukte reeksen te delen door de eigen vaste omrekeningsfactor, weerspiegelen de euroreeksen niet de veranderingen die tot 1999 in de onderlinge wisselkoersen van de nationale munten zijn opgetreden. In euro’s uitgedrukte historische reeksen van verschillende landen zijn dus niet zonder meer vergelijkbaar of optelbaar. Afhankelijk van het doel van de desbetreffende economische analyse kan het gewenst zijn uit te gaan van de reeksen luidende in oorspronkelijke valuta en deze te bewerken met behulp van de historische wisselkoersverhoudingen.
• De vaste-rentetenderprocedure met volledige toewijzing voor alle basis-herfinancieringstransacties, herfinancieringstransacties met een speciale termijn en aanvullende en reguliere langerlopende herfinancieringstransacties zo lang als nodig is.
Financiële markten Rentes Tabel 1.1 Rentetarieven van de Europese Centrale Bank Vanaf 1 januari 1999 is het ESCB verantwoordelijk voor het monetaire beleid in het eurogebied. Besluiten over het monetaire beleid worden genomen door de Raad van Bestuur van de ECB. Dit betekent onder meer dat de eigen tarieven van de Nederlandsche Bank per die datum niet meer van kracht zijn.
dnb / Statistisch Bulletin september 2010
Op 5 maart 2009 heeft de Raad van Bestuur van de ECB het volgende besloten:
Depositorente De depositofaciliteit biedt kredietinstellingen de mogelijkheid om bij de NCB’s kortlopende deposito’s aan te houden. Normaliter is de toegang tot deze faciliteit niet onderhevig aan limieten of andere beperkingen. De rente op de depositofaciliteit stelt in de regel een ondergrens aan de zeer korte marktrente. Basis-herfinancieringstransacties Deze transacties bestaan uit reguliere liquiditeitsverschaffende transacties met wederinkoop, met een wekelijkse frequentie en een looptijd van twee weken. Deze transacties werden door de NCB’s tot en met 15 juni 2000 en vanaf 15 oktober 2008 uitgevoerd op basis van vaste tenders. Vanaf 28 juni 2000 tot 15 oktober 2008 worden de transacties uitgevoerd op basis van variabele tenders. In deze tabel worden de inschrijvingen alleen op wijzigingsdatum van de basisherfinancieringsrente weergegeven. Een volledig overzicht van de wekelijkse inschrijvingen is te vinden op onze internetsite www. statistics.dnb.nl. Marginale beleningsrente Kredietinstellingen kunnen gebruik maken van de marginale beleningsfaciliteit ter verkrijging van daggeld van de NCB’s tegen onderpand van beleenbare activa. Normaliter is de toegang tot de faciliteit niet gebonden aan krediet- of andere limieten behoudens de vereiste dat voldoende onderliggende activa beschikbaar moeten zijn. De marginale beleningsrente stelt in de regel een bovengrens aan de zeer korte marktrente.
171*
Tabel 1.2.1 Marktrentevoeten Geldmarkttarieven 1 Daggeld Het tarief voor daggeld in het eurogebied betreft de zogenaamde Eonia (Euro OverNight Index Average). De Eonia wordt berekend als een gewogen gemiddelde van de effectieve daggeldrentevoeten van alle interbancaire transacties zonder onderpand, waarvan het initiatief ligt bij een bank uit een EFB-panel van banken. Dit panel, dat wordt samengesteld op grond van een gedragscode opgesteld door de Europese Federatie van Banken, bestaat uit banken met de grootste transactievolumes in de eurogeldmarkt. Dit betreffen banken uit landen van het eurogebied alsook uit banken van buiten het eurogebied, maar met belangrijke transacties in het eurogebied. 2.1 Euribor Het Euribortarief (Euro Interbank Offered Rate) is het gemiddelde van de rentetarieven (met uitzondering van de hoogste en laagste waardes) waartegen eersteklas banken uit het EFB-panel (zie toelichting bij 1 Daggeld) bereid zijn interbancair euro’s uit te lenen. 2.3 Eurovalutamarkt De weergegeven eurovalutamarkt tarieven zijn gebaseerd op de bid-rates van 11:45u Centrale Europese tijd en zijn ontleend aan de Bank voor Internationale Betalingen. Kapitaalmarktrentevoeten 3 Staatsobligaties Nederland De gegevens over de obligatierendementen zijn ontleend aan Datastream. 4 Staatsobligaties buitenland/internationaal De gegevens over de obligatierendementen zijn ontleend aan de Bank voor Internationale Betalingen. Tabel 1.2.2 Rentes van in Nederland gevestigde MFI’s op deposito’s en leningen, met bijbehorende volumes Algemeen De vereisten voor de rentestatistiek zijn vastgelegd in ECB-verordening ECB/2001/18, die op 20 december 2001 door de Raad van Bestuur van de ECB is vastgesteld. De rentestatistiek omvat leningen en deposito’s die door in Nederland ingezeten banken zijn vastgelegd in overeenkomsten luidende in euro’s met huishoudens en bedrijven gevestigd binnen het gehele eurogebied. Rentepercentages Het rentetype voor alle leningen en deposito’s is de zgn. ‘annualised agreed rate’. Dit is het op jaarbasis gebrachte rente percentage dat is overeengekomen tussen de rapporterende instelling en de cliënt (huishouden of bedrijf) voor een deposito of een lening. Dit rentepercentage is gebaseerd op alle rentebetalingen, exclusief overige kosten. De rentepercentages op nieuwe contracten worden berekend door het gemiddelde te nemen (gewogen naar de omvang van nieuwe contracten) van de rentes van rapporterende banken. Het volume aan nieuwe contracten voor de posten 1,3,4,7 en 11 betreft het totale uitstaande bedrag. De (eveneens gewogen) gemiddelde rente is berekend op basis van deze totale uitstaande bedragen. Volumes Volumes zijn berekend door ophoging van het totaal aan gerapporteerde volumes met behulp van een ophogingsfactor die is bepaald op basis van het balanstotaal van de rapporterende instellingen. Volumes voor uitstaande bedragen zijn niet gebaseerd op gegevens die worden vergaard in het kader van de rentestatistiek. Hiervoor worden gegevens gebruikt die worden gerapporteerd als onderdeel van de maandelijkse sociaal-economische rapportage van de banken. Dit geldt ook voor bovengenoemde posten waar de nieuwe contracten gelijk worden gesteld aan het totaal aan uitstaande contracten.
172*
1-13 Nieuwe contracten Volumes aan nieuwe contracten omvatten de maandelijkse omzet aan afgesloten contracten. Het betreft hier nieuw afgesloten overeenkomsten tussen rapporterende instellingen en hun cliënten. Onder nieuw afgesloten overeenkomsten worden alle nieuwe contracten gevat, maar ook alle nieuw met de cliënt overeengekomen contractvoorwaarden – zoals de rente – voor bestaande deposito’s en leningen. Het gaat hierbij om hernieuwde contracten waarvan expliciet of impliciet een rentetarief wordt overeengekomen tussen bank en cliënt. Prolongaties van bestaande contracten die reeds in de betreffende contracten zijn vastgelegd en daarmee automatisch worden gerealiseerd, dienen niet als nieuwe transacties te worden beschouwd. Bij deze prolongaties hoeven niet opnieuw contract voorwaarden, inclusief het rentepercentage, overeen te worden gekomen. 14-19 Uitstaande bedragen De tarieven die betrekking hebben op uitstaande bedragen betreffen gewogen gemiddelde percentages per maandultimo. Bij de berekening van gewogen gemiddelde rentes op uitstaande bedragen zijn slechte leningen en leningen ten behoeve van schuld herstructurering buiten beschouwing gelaten. De hierop betrekking hebbende bedragen zijn echter wel in de totaalvolumes opgenomen. De looptijduitsplitsing bij uitstaande bedragen is gebaseerd op de oorspronkelijke looptijd van het contract. 1,4 Girale deposito’s De gemiddelde rentepercentages voor girale deposito’s hebben betrekking op alle girale tegoeden, ongeacht of deze rentedragend zijn. 7,11 Rekening courant krediet Rekening-courantkrediet wordt gedefinieerd als debetstand (roodstand) op betaalrekeningen. Het gaat om het totale bedrag aan roodstand, ongeacht een eventuele overschreden kredietlimiet. Aanvullende kosten in de vorm van boetes enz. worden echter niet meegenomen bij de berekening van het rentepercentage. 8,9 Leningen inclusief kostenopslag De tarieven bij de posten voor alle woninghypotheken en al het consumptief krediet, inclusief kostenopslag, zijn berekend op basis van het principe van het ‘annual percentage rate of charge’, ofwel ‘jaarlijks kosten percentage’, zoals is vastgelegd in EU-verordening 87/102/eec en daaropvolgende wijzigingsbladen van deze verordening. Als kosten kunnen onder andere beschouwd worden: administratiekosten, documentkosten, onderzoekskosten, kosten van garantiestelling en verzekering, voor zover rechtstreeks verbonden aan de zekerheid tot terugbetaling van de hoofdsom en kosten van het geleende bedrag. 18.1 Uitstaand consumptief krediet en overige leningen aan huishoudens met looptijd van 1 jaar of minder Onder deze posten zijn tevens de rekening courantkredieten (roodstand) opgenomen. 19.1 Uitstaande leningen aan niet-financiële vennootschappen met looptijd van 1 jaar of minder Onder deze posten zijn tevens de rekening courantkredieten (roodstand) opgenomen. Een ontbrekend cijfer geeft aan dat dit onbekend of vertrouwelijk is. Wisselkoersen Tabel 2.1 Wisselkoersen en goudprijs Wisselkoersen De wisselkoersen zijn de referentiekoersen zoals die dagelijks door de ECB om 14.15 uur worden vastgesteld. De eurokoers van de Taiwanese dollar is de -eveneens door de ECB vastgesteldeindicatieve koers. De eurokoers van de Braziliaanse real is vanaf 2 januari 2008 een referentiekoers, daarvoor een indicatieve koers.
dnb / Statistisch Bulletin september 2010
De eurokoers van de Indiase roepie is vanaf 2 januari 2009 een referentiekoers, daarvoor een indicatieve koers. De eurokoersen van de Nederlands-Antilliaanse en de Arubaanse gulden zijn afgeleid uit de vaste verhouding van deze valuta’s tot de Amerikaanse dollar. De eurokoers van de Surinaamse dollar wordt dagelijks vastgesteld door de Centrale Bank van Suriname, terwijl de eurokoers van de SDR is afgeleid uit de dagelijks door het IMF vastgestelde koers luidende in Amerikaanse dollars. Het valutapakket waaraan de bijzondere trekkingsrechten (SDR) gelijkgesteld zijn, werd laatstelijk per 1 januari 2006 als volgt vastgesteld: de Amerikaanse dollar (met een gewicht van 44%), de euro (gewicht 34%), de yen (gewicht 11%) en het pond sterling (gewicht 11%). Goudprijs De goudprijs is gebaseerd op de ochtendfixing in Londen van 10.30 uur (Londense tijd) omgerekend in euro tegen de dollarkoers van de betreffende dag. Onherroepelijke bilaterale conversiekoersen voor de euro De onherroepelijke bilaterale conversiekoersen voor de euro zijn op 31 december 1998 vastgesteld door de ministers van financiën van de 11 oorspronkelijke landen binnen het eurogebied. Op 1 januari 2001 is Griekenland als twaalfde lidstaat toegetreden tot het eurogebied. Voor de Griekse drachme geldt de onherroepelijke bilaterale conversiekoers dan ook vanaf 1 januari 2001. Op 1 januari 2007 is Slovenië als dertiende lidstaat toegetreden tot het eurogebied. Voor de Sloveense tolar geldt de onherroepelijke bilaterale conversiekoers dan ook vanaf deze datum. Op 1 januari 2008 zijn Cyprus en Malta als veertiende en vijftiende lidstaat toegetreden tot het eurogebied. Voor het Cypriotische pond en de Maltezer lira geldt de onherroepelijke bilaterale conversiekoers dan ook vanaf deze datum. Op 1 januari 2009 is Slowakije als zestiende lidstaat toegetreden tot het eurogebied. Voor de Slowaakse koruna geldt de onherroepelijke bilaterale conversiekoers dan ook vanaf deze datum. Aandelenbeursindices Tabel 3.1 Aandelenbeursindices Weergegeven worden nationale, buitenlandse en internationale (grensoverschrijdende) aandelenindices. De hier weergegeven indices van Euronext Amsterdam kenden in 1983 een beginwaarde van 45,38. Aangezien deze indices strikt genomen geen echte indices zijn, maar feitelijk een mandje van aandelen vertegenwoordigen, zijn deze waarden namelijk geconverteerd naar euro’s. De nationale beursgraadmeters zijn ontleend aan gegevens gepubliceerd door Euronext Amsterdam. De gegevens over de buitenlandse en internationale aandelenbeursindices zijn ontleend aan data van de Bank voor Internationale Betalingen en Datastream Emissiemarkt Tabel 4.1 Emissies van effecten met uitzondering van aandelen door Nederlandse ingezetenen De tabellen 4.1, 4.1.1, 4.1.2, 4.1.3 en 4.3 zijn zoveel mogelijk opgesteld overeenkomstig het Europees Systeem van Rekeningen van 1995 (ESR 95). Dit is een internationaal boekhoudkundig raamwerk voor een systematische en uitvoerige – statistische – beschrijving van een volledige economie. Ingezetenschap Als ingezetenen worden beschouwd eenheden die een economisch belangencentrum hebben in het economisch gebied van Nederland, dat wil zeggen dat zij gedurende een periode van minimaal een jaar economische activiteiten in dit gebied verrichten.
dnb / Statistisch Bulletin september 2010
Registratie emissie De emissie wordt geregistreerd op het moment dat de emittent de betaling ontvangt (de stortingsdatum bepaalt derhalve het moment waarop de emissie plaatsvindt). Kortlopende effecten Onder kortlopende effecten vallen verhandelbare schuldinstrumenten met in principe een oorspronkelijke looptijd van één jaar of minder. Het betreft onder meer certificates of deposit, commercial paper en Dutch Treasury Certificates. De cijfers omvatten ook Dutch Treasury Certificates met een oorspronkelijke looptijd van langer dan één jaar. Langlopende effecten met uitzondering van aandelen Onder de langlopende effecten met uitzondering van aandelen worden de langlopende schuldtitels, met name obligaties, verstaan. Met langlopend wordt in principe bedoeld een oorspronkelijke looptijd van langer dan één jaar. Uitsplitsing naar valuta De emissies zijn uitgesplitst naar euro’s en overige valuta’s. Euro’s omvatten vóór 1 januari 1999 emissies in de nationale valuta’s van de landen die vanaf die datum tot de emu zijn toegetreden en in de ecu. Vanaf 1 januari 1999 omvatten zij tevens emissies in euro’s. Waarderingsgrondslagen Gepresenteerd worden (bruto-)emissies, aflossingen, netto-emissies en uitstaande bedragen (standen). Waardering geschiedt overwegend tegen nominale waarde. Alleen de waardering van de ‘zero-coupon’ effecten is afwijkend: de bruto-emissies zijn gewaardeerd tegen opbrengstwaarde, de uitstaande bedragen tegen opbrengstwaarde plus opgelopen rente. Emissies en aflossingen van effecten in niet-eurovaluta’s worden omgerekend naar euro’s op basis van de relevante middenkoers op de dag van betaling. Uitstaande bedragen van effecten in nieteurovaluta’s worden omgerekend tegen de middenkoers op de laatste werkdag van de desbetreffende periode. De mutaties in de standen kunnen afwijken van de netto-emissies vanwege waarderingsverschillen, koersontwikkelingen, herrubriceringen en andere aanpassingen. Bronnen De cijfers zijn ontleend aan balansopgaven van de MFI’s (uitstaande bedragen voor de sector MFI’s), openbare publicaties van het Ministerie van Financiën (voor de sector overheid), en de betalingsbalans (voor de sectoren BVI, OFI en NFV). Vanaf begin 2009 worden voor bruto- en netto emissies van MFI, en voor standen, en bruto- en netoo emissies van de sectoren OFI en NFV gegevens ontleend aan de effectendatabase van de ECB. Tabel 4.1.1 Bruto-emissies van effecten met uitzondering van aandelen door Nederlandse ingezetenen Voor informatie over het ingezetenschap, het moment van registratie van de emissie, de definities van kort- en langlopende effecten, de uitsplitsing naar valuta, de waarderingsgrondslagen en de bronnen wordt verwezen naar de toelichting bij tabel 4.1. Sectorindeling De sectorclassificatie is in overeenstemming met het ESR 95. Dit impliceert bijvoorbeeld dat holdings van verzekerings instellingen, die binnen verzekeringsconcerns vaak de emissies plaatsen, vallen onder de sector Overige Financiële Instellingen. Dit verklaart de geringe bedragen die voor de sector Verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen zijn geregistreerd. Aansluiting bij het ESR 95 betekent ook dat onder de sector centrale overheid niet alleen het Rijk valt. In deze sector zijn naast de emissies van staatsobligaties met name ook emissies van de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden (NIO) begrepen.
173*
Tabel 4.1.2 Netto-emissies van effecten met uitzondering van aandelen door Nederlandse ingezetenen
Financiële instellingen
Onder netto-emissies worden verstaan de emissies verminderd met de aflossingen. Voor informatie over het ingezetenschap, het moment van registratie van de emissie, de definities van kort- en langlopende effecten, de uitsplitsing naar valuta, de waarderingsgrondslagen en de bronnen wordt verwezen naar de toelichting bij tabel 4.1. Voor informatie over de sectorindeling wordt verwezen naar de toelichting bij tabel 4.1.1.
Banken
Tabel 4.1.3 Uitstaande bedragen van effecten met uitzondering van aandelen uitgegeven door Nederlandse ingezetenen Voor informatie over het ingezetenschap, het moment van registratie van de emissie, de definities van kort- en langlopende effecten, de uitsplitsing naar valuta, de waarderingsgrondslagen en de bronnen wordt verwezen naar de toelichting bij tabel 4.1. Voor informatie over de sectorindeling wordt verwezen naar de toelichting bij tabel 4.1.1. Tabel 4.2 Emissies en koerswaarden van op de Euronext Amsterdam Stock Market genoteerde aandelen Voor informatie over het ingezetenschap, het moment van registratie van de emissie wordt verwezen naar de toelichting bij tabel 4.1. Voor informatie over de sectorindeling wordt verwezen naar de toelichting bij tabel 4.1.1. Beursgenoteerde aandelen Deze tabel bevat alleen gegevens over aan de Euronext Amsterdam Stock Market genoteerde aandelen die zijn uitgegeven door ingezetenen. Conform het ESR 95 worden aandelen/participaties in beleggingsinstellingen niet tot de categorie beursgenoteerde aandelen gerekend (ook niet als de beleggingsinstelling wel aan de beurs is genoteerd). Waarderingsgrondslagen Gepresenteerd wordt (bruto-)emissies en koerswaarden. De emissies zijn geregistreerd tegen opbrengstwaarden. De koerswaarden hebben betrekking op marktwaarden (marktkapitalisaties). De cijfers zijn ontleend aan gegevens van het CBS en aan eigen berekeningen. Tabel 4.3 Individuele emissies In de tabel zijn uitsluitend obligatie- en aandelenemissies door ingezetenen met een omvang van EUR 20 miljoen of meer, exclusief herplaatsingen, opgenomen. Onder obligaties zijn mede begrepen notes en – in hoofdzaak – eurobonds. Deze laatste zijn al dan niet officieel genoteerde schuldtitels met een oorspronkelijke looptijd langer dan één jaar die, in tegenstelling tot gewone obligaties, voornamelijk in grote coupures luiden en waarbij het usance is de provisie vrijwel geheel door te geven aan de geldgever. Bij de berekening van het emissierendement is van volledige doorgifte uitgegaan. Zie ook het artikel ‘Emissiestatistiek: vernieuwd en uitgebreid’, in het Statistisch Bulletin van december 1999. Looptijd De weergegeven looptijd heeft betrekking op de looptijd bij uitgifte. Aandelenemissies beleggingsinstellingen Aandelenemissies van beleggingsinstellingen betreffen alleen emissies waarbij een formele inschrijvingsperiode geldt en een introductiebericht/prospectus is uitgegeven. Verdere plaatsingen (als gevolg van inschrijvingen/inleg na genoemde periode) zijn hier niet onder begrepen.
174*
Binnenlands bankbedrijf (monetair) Tabel 5.1 Balans van de Nederlandsche Bank (monetaire opstelling) Sectorindeling MFI’s Tot de sector Monetair-financiële instellingen (MFI) worden gerekend de centrale banken, kredietinstellingen, geldmarktfondsen en enige overige instellingen, alle voor zover gevestigd in het eurogebied. Een volledig register met alle in de EMU gevestigde MFI’s wordt periodiek gepubliceerd door de ECB (www.ECB.int). Overheid De sector Overheid omvat de centrale en lagere overheid alsmede de wettelijke-sociale-verzekeringsinstellingen. Overige overheid De sector Overige overheid omvat de lagere overheid en de wettelijke-sociale-verzekeringsinstellingen. Overige ingezetenen De sector Overige ingezetenen omvat overige financiële instellingen, verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen, niet-financiële vennootschappen en huishoudens. Kolomindeling 1 Leningen aan MFI’s De leningen aan MFI’s omvatten onder meer: * Verstrekkingen van liquiditeiten aan banken u.h.v. monetair beleid (zoals basisherfinanciering en langlopende herfinanciering) * Saldo van de betaalstromen binnen het Target betalingssysteem van Nederlandse banken met andere banken in het eurogebied. Hiervoor is een aparte waarvan-post opgenomen onder de naam ‘Waarvan vorderingen binnen het ESCB’. Deze waarvan-post is opgenomen vanaf januari 1999. * Andere leningen en deposito’s van DNB verstrekt aan c.q. geplaatst bij MFI’s (niet u.h.v. monetair beleid) 13 Externe activa De externe activa betreffen de officiële reserves (goud en deviezen alsmede tot juni 1998 het met het EMI geswapte goud), alsmede bancaire vorderingen van De Nederlandsche Bank op ingezetenen van buiten het eurogebied (waaronder target-rekeningen). 17 Chartale geldomloop De chartale geldomloop betreft de euromunten uitgegeven door De Nederlandse Munt nv alsmede de in omloop gebrachte eurobankbiljetten (tot en met 31 december 2002 tevens de nog in omloop zijnde guldensmunten en de nog uitstaande guldens bankbiljetten, die vanaf 1 januari 2003 onder Overige passiva zijn verantwoord). Het bedrag van de eurobankbiljetten wordt op basis van de door het Eurosysteem gekozen accountancyregels met betrekking tot de uitgifte van eurobankbiljetten als volgt vastgesteld. Op maandbasis wordt een aandeel van 8% van de totale waarde van de in omloop zijnde eurobankbiljetten aan de ECB toegewezen. De tegenpost van deze aanpassing wordt aangeduid als een ‘intra-Eurosysteem-verplichting uit hoofde van bankbiljettenuitgifte’. De overige 92% van de waarde van de eurobankbiljetten in omloop wordt eveneens op maandbasis aan de nationale centrale banken toegewezen, waarbij iedere nationale centrale bank op haar balans een deel van de uitgegeven eurobankbiljetten, overeenkomend met het door haar gestorte aandeel in het kapitaal van de ECB, opvoert. De tegenpost van de munten is begrepen in kolom 15 Overige activa.
dnb / Statistisch Bulletin september 2010
18 Deposito’s van MFI’s De deposito’s van MFI’s omvatten tevens saldi uit hoofde van TARGET-rekeningen. Voor deze saldi op de Target-rekening is een waarvan-post opgenomen onder de naam ‘Waarvan verplichtingen binnen het ESCB’. Deze waarvan-post is opgenomen vanaf januari 1999.
Overige financiële instellingen De sector Overige financiële instellingen omvat alle particuliere en publieke instellingen anders dan Verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen met als hoofdfunctie financiële intermediatie door het aangaan van verplichtingen alsmede eenheden met als hoofdfunctie financiële dienstverlening.
25 Kapitaal en reserves De post Kapitaal en reserves omvat tevens de herwaarderingsrekening.
Niet-financiële particuliere vennootschappen De sector Niet-financiële particuliere vennootschappen omvat alle particuliere bedrijven met als hoofdfunctie productie van goederen en niet-financiële diensten met winstoogmerk.
Tabel 5.2 Balans van de in Nederland gevestigde MFI’s (exclusief DNB)
Niet-financiële publieke vennootschappen De sector Niet-financiële publieke vennootschappen omvat alle bedrijven met als hoofdfunctie productie van goederen en niet-financiële diensten met winstoogmerk waarover overheids instellingen zeggenschap hebben.
De gegevens in deze tabel zijn gebaseerd op de rapportages van monetair-financiële instellingen (MFI’s) met een gezamenlijk balanstotaal van circa 96% van het balanstotaal van alle Nederlandse monetair- financiële instellingen exclusief DNB. Deze gegevens zijn tot 100% opgehoogd. Sectorindeling Zie tabel 5.1. Kolomindeling 6 Effecten met uitzondering van aandelen uitgegeven door de overheid Deze post omvat obligaties van de centrale en lagere overheid alsmede kortlopend overheidspapier zoals schatkistpapier (in Nederland Dutch Treasury Certificates, DTC’s) respectievelijk commercial paper. 11 Aandelen en deelnemingen uitgegeven door ingezetenen van het eurogebied Shortposities in aandelen worden als negatieve waarden opgenomen in deze post. 15 Overige activa In deze post zijn de kasvoorraden van MFI’s inbegrepen. 20 Giraal geld Deze post omvat tevens direct opvraagbare vreemde valutategoeden alsmede daggeld. Voorts zijn inbegrepen tegoeden op de door MFI’s uitgegeven elektronische portemonnees. 22 Deposito’s met opzegtermijn In deze post zijn inbegrepen tegoeden, zoals sommige spaar rekeningen, die met onmiddellijke ingang kunnen worden opgezegd. 26 Aandelen/participaties in geldmarktfondsen Daar in Nederland geen geldmarktfondsen in de rapportage zijn betrokken is de omvang van deze post nihil. 27 Schuldbewijzen In deze post is zowel de uitgifte van het kortlopende als langlopende schuldpapier opgenomen. Tabel 5.2.1 Leningen van MFI’s aan de private sector, naar sectoren, oorspronkelijke looptijd en instrument Deze tabel geeft een uitsplitsing van de in tabel 5.2 weergegeven activa, met tegenpartijen in het eurogebied, nader uitgesplitst naar tegenpartijen in Nederland en in het overig eurogebied. Sectorindeling Verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen De sector Verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen omvat alle particuliere en publieke institutionele eenheden met als hoofdfunctie financiële intermediatie door middel van het spreiden van risico’s.
dnb / Statistisch Bulletin september 2010
Huishoudens De sector huishoudens omvat natuurlijke personen alsmede verenigingen en stichtingen zonder zakelijk doel. Looptijdindeling De gehanteerde looptijdindeling van tot en met 1 jaar, vanaf 1 jaar tot en met 5 jaar en meer dan 5 jaar heeft betrekking op de oorspronkelijke looptijd. Tabel 5.2.2 Bij MFI’s aangehouden deposito’s van de private sector, uitgesplitst naar sector en instrument Deze tabel geeft een uitsplitsing van de in tabel 5.2 weergegeven passiva, met tegenpartijen in het eurogebied, nader uitgesplitst naar tegenpartijen in Nederland en in het overig eurogebied. Sectorindeling Zie tabel 5.2.1 Girale deposito’s Girale deposito’s omvat alle tegoeden die onmiddellijk of per het eind van de dag in chartaal geld kunnen worden omgezet of waarover zonder noemenswaardige kosten per pinpas, e.d. beschikt kan worden. Deposito’s met vaste looptijd Deposito’s met vaste looptijd omvat alle deposito’s die met een vaste termijn zijn uitgezet. Hierbij zijn inbegrepen deposito’s waarvan de rentetarieven en/of andere voorwaarden door nationale bepalingen zijn vastgelegd en die voor specifieke doelen worden aangehouden. Deposito’s met opzegtermijn Deposito’s met opzegtermijn omvat alle deposito’s die zonder vaste termijn zijn uitgezet en die alleen zonder noemenswaardige kosten met vooraankondiging kunnen worden opgenomen. Deze post omvat ook internetrekeningen De bedragen die zijn vermeld omvatten deposito’s van ingezetenen van het eurogebied, aangehouden bij banken in Nederland. Voor de deposito’s met vaste looptijd en met opzegtermijn wordt in tabel 5.2.3 het aandeel van alleen in Nederland ingezeten huishoudens weergegeven. Repo’s Repo’s omvat alle deposito’s die samenhangen met de tijdelijke verkoop van activa. Tabel 5.2.3 Spaargeld huishoudens Nederland Algemeen De spaargeldtabel omvat deposito’s met een spaargeldbehandeling die door huishoudens in Nederland worden aangehouden bij in Nederland ingezeten banken. De bedragen in tabel 5.2.3 omvatten, in tegenstelling tot de depositobedragen in tabel 5.2.2., geen
175*
deposito’s die door huishoudens uit andere landen van het eurogebied bij Nederlandse banken worden aangehouden. Girale deposito’s zijn niet in de tabel opgenomen. Onder huishoudens vallen natuurlijke personen alsmede verenigingen en stichtingen zonder zakelijk doel.
24 Overschot inter-MFI passiva In deze post worden de actiefposten op andere in het eurogebied gevestigde MFI’s (kolommen 1 en 9 van tabellen 5.1 en 5.2) gesaldeerd met de verplichtingen aan andere in het eurogebied gevestigde MFI’s (tabel 5.1, kolom 17 en tabel 5.2, kolom 18).
Chartaal uitbetaalde rente is niet in de tabel opgenomen. Ook rente die niet op deposito’s is bijschreven, is niet in de tabel opgenomen.
Tabel 5.4 Bijdrage van Nederland aan monetaire aggregaten in het eurogebied
Deposito’s met vaste looptijd en met opzegtermijn Zie toelichting tabel 5.2.2
De Nederlandse bijdrage aan de monetaire aggregaten in het eurogebied betreft de monetaire passiva (exclusief chartaal geld) van in Nederland gevestigde MFI’s (inclusief DNB) in handen van ingezetenen van Nederland en overig eurogebied. De bijdrage van Nederland aan de monetaire aggregaten in het eurogebied is berekend op dezelfde wijze als de monetaire aggregaten van het eurogebied. Dit betekent dat een aanpak van volledige consolidatie is gevolgd. Aangezien de chartale geldomloop niet meer weerspiegelt wat in Nederland aan chartaal geld circuleert – zowel door het gebruik van de ECB kapitaalsleutel (zie de toelichting bij kolom 16 tabel 5.1) als door de mogelijke migratie van chartaal geld binnen het eurogebied – wordt deze post niet meer gepresenteerd, ook niet als onderdeel van een monetair aggregaat (behalve als aanvullend gegeven). De stromen zijn berekend door de mutaties in opeenvolgende standen te schonen voor reeksbreuken en herwaarderingen.
Beginstand De beginstand van een maand kan afwijken van de eindstand van de voorafgaande maand in verband met statistische verschillen, die veroorzaakt kunnen worden door populatiewijzingen, overnames, correcties, wijziging van de ophoogfactor of afrondingen. Tabel 5.2.4 Uitsplitsing naar valuta van bepaalde activa en passiva van in Nederland gevestigde MFI’s (exclusief DNB) Deze tabel geeft een uitsplitsing van de in tabel 5.2.2 weergegeven activa en passiva . Sectorindeling In deze tabel wordt bij de indeling naar sector onderscheid gemaakt tussen ingezetenen binnen en buiten het eurogebied. Conform ECB-terminologie wordt binnen het eurogebied gesproken van MFI’s en niet-MFI’s (zie ook de toelichting bij tabel 5.1). Voor het onderscheid tussen bancaire en niet-bancaire partijen buiten het eurogebied wordt gesproken over banken versus niet-banken. Tabel 5.3 Gecombineerde balans De Nederlandsche Bank en in Nederland gevestigde MFI’s In deze tabel zijn over het algemeen de posten van tabel 5.1 en 5.2 bij elkaar geteld. Enige (deel)posten zijn gesaldeerd, hetgeen per post wordt toegelicht. Sectorindeling Zie tabel 5.1 Kolomindeling 12 Chartale geldomloop De chartale geldomloop betreft de euromunten uitgegeven door De Koninklijke Nederlandse Munt nv alsmede de in omloop gebrachte eurobankbiljetten (tot en met 31 december 2002 tevens de nog in omloop zijnde guldensmunten en de nog uitstaande guldens bankbiljetten) onder aftrek van de chartale kassen van de MFI’s, voor zover luidende in eurovaluta’s (onderdeel van kolom 15 van tabel 5.2). Zie voor de bepaling van de waarde van de eurobankbiljetten de toelichting bij tabel 5.1, kolom 16. 19 Aandelen/participaties in geldmarktfondsen In deze post worden de door Nederlandse geldmarktfondsen uitgegeven aandelen/participaties gesaldeerd met de door Nederlandse MFI’s aangehouden aandelen/participaties in geldmarktfondsen. Aangezien geldmarktfondsen buiten de rapportagepopulatie vallen kan deze post een negatief cijfer vertonen. 20 Schuldbewijzen In deze post worden de door Nederlandse MFI’s uitgegeven schuldbewijzen gesaldeerd met door Nederlandse MFI’s aangehouden schuldbewijzen van MFI’s (respectievelijk kolom 12 van tabel 5.2 en kolom 5 van tabel 5.1 en tabel 5.2). 21 Kapitaal en reserves In deze post wordt Kapitaal en reserves gesaldeerd met door MFI’s aangehouden aandelen die door MFI’s zijn uitgegeven (tabel 5.1 en tabel 5.2, kolom 9).
176*
De gegevens zijn berekend door samentelling van de relevante posten uit de tabellen 5.1 en 5.2. 5 Aandelen/participaties in geldmarktfondsen Zie de toelichting bij tabel 5.2, kolom 26. 6 Schuldbewijzen met looptijd tot 2 jaar De post Schuldbewijzen met looptijd tot 2 jaar is een onderdeel van post 22 van tabel 5.1 en 27 van tabel 5.2 onder aftrek van door Nederlandse MFI’s aangehouden schuldbewijzen die door MFI’s in Nederland en in het overige eurogebied zijn uitgegeven. Verder is gecorrigeerd voor kortlopende schuldbewijzen die buiten het eurogebied worden aangehouden. 15 Kredietverlening aan Overige ingezetenen van het eurogebied Deze post betreft de Leningen, Effecten met uitzondering aandelen en Aandelen en deelnemingen zoals opgenomen in tabel 5.1 en 5.2, posten 3, 7 en 10. 17 Netto externe activa In deze post zijn de externe activa (tabel 5.3, post 8) gesaldeerd met de externe passiva (tabel5.3, post 22). 18 Overige posten In deze posten zijn de leningen aan andere MFI’s in het eurogebied (tabel 5.1, post 1 en tabel 5.2, post 1), de vaste activa (tabel 5.3, post 9), de overige activa (tabel 5.3, post 10) gesaldeerd met de verplichtingen aan andere MFI’s in het eurogebied (tabel 5.1, post 17 en tabel 5.2, post 18) en de overige passiva (tabel 5.3, post 23). Tabel 5.5 Ontwikkeling acceptatiecriteria en vraag bancaire kredietverlening bij in Nederland gevestigde MFI’s Algemeen In deze tabel wordt weergegeven wat de mening van de 6 deelnemende in Nederland gevestigde banken is over hun kredietverlening aan ingezetenen van het eurogebied op de verschillende meetmomenten. Peildatum is de 1e kalenderdag van het kwartaal. Per waarneming wordt in twee kolommen de mening van de banken weergegeven over de op de peildatum afgeronde periode van drie maanden (‘afgelopen kwartaal’, oneven kolommen) en de inschatting van deze banken van het kredietbeleid en de vraagontwikkeling voor het zojuist gestarte kwartaal (‘volgend kwartaal’, even kolommen). Leningen De gebruikte definitie van leningen is die welke is opgenomen in Verordening (EG) nr. 2423/2001 van de ECB van 22 november 2001
dnb / Statistisch Bulletin september 2010
met betrekking tot de geconsolideerde balans van de sector monetaire financiële instellingen (ECB/2001/13). Netto percentage De cijfers in de tabel zijn netto percentages van banken. Dit percentage geeft de verhouding aan tussen de door de banken gegeven antwoorden over kredietverruiming of –verkrapping en over vraagtoename of –afname. Ter illustratie: als 20% van de banken een toename van de vraag aangeeft en 30% een afname, dan is het netto percentage -10%. Banken die een neutrale positie innemen, dat wil zeggen geen noemenswaardige verandering aangeven, spelen bij de bepaling van het netto percentage geen verdere rol. Er wordt in deze tabel bij de bepaling van het netto percentage geen onderscheid gemaakt naar de mate waarin een bepaalde ontwikkeling zich voordoet bij elke afzonderlijke bank. Dit houdt in dat, wat betreft het kredietbeleid, alle instellingen die bijvoorbeeld hun beleid aanscherpen samen worden genomen, ongeacht de mate van aanscherping bij elke individuele bank. Dit geldt ook voor de vraagontwikkeling: alle instellingen die bijvoorbeeld een vraagafname signaleren worden gesommeerd, ongeacht de mate van afname. Acceptatiecriteria Acceptatiecriteria zijn de interne richtlijnen of maatstaven die het kredietverleningsbeleid van een bank weerspiegelen. Zij vormen de op schrift gestelde en ongeschreven criteria, of andere handelingswijzen die verband houden met dit beleid, die vastleggen welk type leningen de bank wenselijk en onwenselijk acht, waar de geografische prioriteiten liggen, welk onderpand aanvaardbaar en welk onaanvaardbaar wordt geacht, etc. Voor de acceptatiecriteria – in het bovenste deel van de tabel – heeft het netto percentage betrekking op het verschil tussen het deel van de banken dat aangeeft een strenger kredietbeleid te voeren en het deel dat aangeeft het beleid te versoepelen. Vraag Bij de vraagontwikkeling – in het onderste deel van de tabel – geeft het netto percentage het verschil aan tussen het percentage banken dat een toenemende vraag signaleert en het deel dat een afnemende vraag waarneemt. Ondernemingen Hiermee worden niet-financiële ondernemingen bedoeld, d.w.z. alle private en publieke institutionele entiteiten, ongeacht hun omvang en juridische vorm, die financiële intermediatie niet als hoofdactiviteit hebben, maar goederen produceren of niet-financiële diensten leveren. De informatie met betrekking tot kredietverlening aan bedrijven kent twee opdelingen: 1. naar bedrijfsomvang: grote ondernemingen versus kleine en middelgrote ondernemingen, waarbij voor grote ondernemingen als richtlijn geldt dat de netto jaaromzet groter dan EUR 50 miljoen is; 2. naar looptijd van de lening: langlopende versus kortlopende leningen, waarbij deze laatste categorie een oorspronkelijke looptijd heeft van één jaar of minder. Eurogebied De uitkomsten voor het eurogebied zijn de geaggregeerde nationale uitkomsten, gewogen met het aandeel per land in het totale uitstaande bedrag aan verstrekte leningen aan ingezetenen van het eurogebied. Geconsolideerd bankbedrijf (toezicht) Tabel 5.6 Balansen van geregistreerde kredietinstellingen (bedrijfseconomische opstelling) De cijfers in deze tabel hebben betrekking op kwartaalstaten van instellingen ingeschreven in het register van de Wet op het financieel toezicht (Wft).
dnb / Statistisch Bulletin september 2010
Onder de aanvullende gegevens worden in tegenstelling tot de andere cijfers in deze tabel geen cijfers met betrekking tot de EU branches opgenomen. Voor de berekening van de solvabiliteitsratio kan niet worden uitgegaan van het toetsingsvermogen zoals vermeld bij de aanvullende gegevens. Vanaf 2008 is een nieuw rapportagekader van kracht: FINREP. Het nieuw rapportagekader ten behoeve van het toezicht en vastgesteld door de Commission of European Banking Supervisors (CEBS) is een harmonisering van toezichtgegevens op Europees niveau. FINREP wordt gebruikt voor het opmaken van de balans en de resultatenrekening van het Nederlands geconsolideerd bankwezen. Een nadere toelichting is te vinden in een begeleidend artikel in het Statistisch Bulletin van september 2008. Tabel 5.7 Baten en lasten van geregistreerde kredietinstellingen De cijfers in deze tabel hebben betrekking op kwartaalstaten van instellingen ingeschreven in het register van de Wet op het financieel toezicht (Wft). De kwartaalcijfers betreffen een cumulatie van het lopende en de voorgaande kwartalen in het boekjaar. Vanaf 2008 is een nieuw rapportagekader van kracht: FINREP. Het nieuw rapportagekader ten behoeve van het toezicht en vastgesteld door de Commission of European Banking Supervisors (CEBS) is een harmonisering van toezichtgegevens op Europees niveau. FINREP wordt gebruikt voor het opmaken van de balans en de resultatenrekening van het Nederlands geconsolideerd bankwezen. Een nadere toelichting is te vinden in een begeleidend artikel in het Statistisch Bulletin van september 2008. Tabel 5.8 Buitenlandse schuldverhoudingen van MFI’s De gegevens in deze tabel zijn gebaseerd op de rapportages van monetair-financiële instellingen met een gezamenlijk balanstotaal van circa 96% van het balanstotaal van alle Nederlandse MFI’s exclusief DNB. Deze gegevens zijn tot 100% opgehoogd. De in deze tabel gepresenteerde cijfers kunnen niet zonder meer worden vergeleken met die in tabel 5.9. Deze laatste zijn namelijk op geconsolideerde basis opgesteld. Daarentegen betreffen de in tabel 5.8 gepresenteerde cijfers slechts de vorderingen en verplichtingen van in Nederland gevestigde MFI’s. Voor een toelichting, zie het artikel ‘Buitenlandse vorderingen van Nederlandse banken in 2000’, in het Statistisch Bulletin van juni 2001. Tabel 5.9 Geconsolideerde activa van binnenlandse kredietinstellingen: vorderingen op directe en uiteindelijke debiteur De cijfers in deze tabel hebben betrekking op buitenlandse activa van instellingen ingeschreven in het register van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Het gaat hierbij alleen om banken met een Nederlandse moederonderneming. Buitenlandse activa Onder buitenlandse activa zijn begrepen alle grensoverschrijdende uitzettingen in alle valuta van de Nederlandse banken in derde landen, alsmede de vorderingen van de buitenlandse vestigingen van Nederlandse banken in lokale en niet-lokale valuta op ingezetenen ter plaatse. Niet in de cijfers opgenomen is het zogenaamde netto financieel belang in de buitenlandse vestigingen van de Nederlandse banken (het netto financieel belang omvat de kapitaaldotatie aan het kantoor c.q. de intrinsieke waarde van de deelneming alsmede het saldo van vorderingen op en schulden aan de vestiging). De in de tabel gepresenteerde cijfers zijn op geconsolideerde basis opgesteld. Dat betekent dat intercompany claims wegvallen. De cijfers kunnen daarom niet zonder meer worden vergeleken met die in tabel 5.8, onder meer omdat de laatste niet op geconsolideerde basis zijn berekend. Sinds eind december 2004 is de landenrisicostatistiek op een nieuwe leest geschoeid. Veel meer dan voorheen ligt de nadruk op die landen waar de debiteur is
177*
gevestigd die garant staat voor de terugbetaling van een krediet. Voorheen registreerde DNB voornamelijk het land van de directe tegenpartij van de Nederlandse banken. In de nieuwe opzet blijft dat zo; echter een tweede set van gegevens is hier aan toegevoegd.
hoge waarde per transactie. Het top-systeem is vanaf het najaar van 1997 operationeel en vormt de Nederlandse component van het gemeenschappelijke target-systeem van het Europese Stelsel van Centrale Banken.
De systematiek van de toedeling van landenrisico’s verloopt als volgt. Vorderingen worden in eerste instantie toegewezen aan het land waar de directe tegenpartij is gevestigd (land van directe debiteur). Ten behoeve van het uiteindelijke landenrisico dienen onder meer vorderingen op juridisch onzelfstandige kantoren van buitenlandse banken te worden herleid. Het land van de uiteindelijke debiteur is namelijk dat land waar de garant van een financiële claim zetelt of dat land waar het hoofdkantoor van een juridisch onzelfstandig (bij)kantoor is gevestigd. Zo zal een lening aan een Japans bankkantoor in Singapore uiteindelijk door de moederbank in Japan gegarandeerd worden (ultimate risk is dus Japan). Echter, juridisch zelfstandige dochters met een eigen rechtsvorm worden geacht niet te zijn gegarandeerd (hier vindt dus geen af te leiden ultimate risk plaats, omdat dit al samenvalt met het land van direct risico).
Het 8007-verkeer is onderdeel van het top-systeem en is in het bijzonder bestemd voor de afwikkeling van interbancaire cliënttransacties, waarbij een niet-ingezetene is betrokken . Target-verkeer betreft transacties met een rekeninghouder in het rtgs-systeem van een andere centrale bank in het ESCB. Tft-verkeer betreft verkeer dat betrekking heeft op effectentransacties, waarbij de betaling plaatsvindt in het top-systeem van DNB (Tft staat voor Trade for Trade, hetgeen verwijst naar het feit dat dergelijke transacties op individuele basis bruto worden afgewikkeld). Per 1 oktober 2001 is de zogenoemde bulkverevening, waarbij de door Equens geleverde netto bedragen van de retailbetalingen éénmaal per dag in top werden afgewikkeld, vervangen door ‘kavelsettlement’. Zie ook ‘Kavelverevening in top’ in het Kwartaalbericht van de Nederlandsche Bank, december 2001.
Er vindt dus risicoverschuiving tussen landen plaats. Zo is er sprake van uitgaand risico, en dalen de exposures op dat land, als een Nederlandse bank op haar vorderingen bescherming heeft ontvangen van een derde partij die in een ander land is gevestigd. Daarentegen stijgen de landenrisico-exposures op het land van de uiteindelijke debiteur in geval van inkomend risico (omdat deze debiteur bescherming heeft verleend op een eerder verstrekt krediet). Voor een toelichting, zie het artikel ‘Landenrisicostatistiek op basis van uiteindelijk risico’, in het Statistisch Bulletin juni 2005. Tabel 5.10 Onderhandse derivatencontracten bij Nederlandse banken In deze statistiek worden gegevens verzameld omtrent uitstaande bedragen en bruto marktwaarde van derivatencontracten van Nederlandse banken met tegenpartijen in binnen- en buitenland. De bruto marktwaarde meet de vervangingskosten van alle uitstaande contracten als deze vereffend zouden worden op de rapportagedatum. De term bruto geeft aan dat contracten met positieve en (absolute waarde van) negatieve vervangingswaarden met dezelfde tegenpartij niet worden gesaldeerd. Ook binnen een risicocategorie (zoals valuta- of rentederivaten) vinden geen salderingen plaats. Bruto marktwaarden vormen een alternatieve maatstaf voor de marktomvang van derivaten en zijn in de enquête omschreven als de som van de positieve marktwaarde van alle openstaande otc-contracten en de som van de negatieve marktwaarde van die contracten met tegenpartijen. De cijfers hebben uitsluitend betrekking op onderhands afgesloten contracten. De rapporterende banken beslaan ruim 95% van de onderhandse derivatenactiviteiten van Nederlandse banken. Deze rapportage is op geconsolideerde basis opgesteld: alle mondiale activiteiten van een bank (met een Nederlands hoofdkantoor) die vanuit het binnenland, maar ook die welke vanuit buitenlandse dochters en bijkantoren worden verricht, zijn daarin verwerkt. Om dubbeltellingen te voorkomen worden intraconcerntransacties niet meegeteld.
Tabel 5.12 Retailbetalingsverkeer Algemeen Deze tabel is een weergave van het binnenlandse- en grensoverschrijdend betalingsverkeer van Nederlanders. De gegevens in deze tabel zijn gebaseerd op de rapportages van acht monetair-financiële instellingen die gezamenlijk circa 98% van de transacties in het retailbetalingsverkeer verwerken. Deze gegevens zijn tot 100% opgehoogd. Binnenlands betalingsverkeer De cijfers met betrekking tot het binnenlands betalingsverkeer beperken zich tot betaaltransacties waar een transactie in de reële sfeer aan ten grondslag ligt, waardoor transacties zoals kosten voor betalingsverkeer, provisie en renteboekingen zijn uitgesloten. In de cijfers zijn uitsluitend de transacties in euro’s opgenomen die tussen rekeninghouders (ongeacht ingezetenschap) van banken in Nederland hebben plaatsgevonden. Transacties in vreemde valuta tussen ingezetenen worden zoveel als mogelijk gerapporteerd als grensoverschrijdend betalingsverkeer. Voor meer informatie zie het artikel Een nieuwe statistiek voor meer inzicht in het retailbetalingsverkeer, Statistisch Bulletin juni 2007. 1. Betalingen op afstand Girale betalingen die consumenten en bedrijven vanuit huis of kantoor (of ingeval van internetbankieren eventueel ook vanuit een andere locatie) initiëren. 1.1 Overschrijvingen Alle overboekingen via overschrijvingsformulieren (schriftelijk), de telefoon, internet of andere datacommunicatielijnen. 1.2 Periodieke overboekingen Overboekingen waarbij de rekeninghouder zijn bank heeft gemachtigd om periodiek bedragen over te boeken naar betaalrekeningen van derden of naar eigen rekeningen.
Aandelencontracten In het onderste paneel zijn de aandelencontracten naar regio gespecificeerd. Het betreft hier derivaten op een individueel aandeel dan wel op een aandelenindex in de betrokken regio.
1.3 Spoedbetalingen Betalingen waarbij de bank van de opdrachtgever de opdracht direct (real time) uitvoert. De opdracht kan schriftelijk, via telefoon of elektronisch bankieren geschieden.
Betalingsverkeer
1.4 Acceptgiro’s Acceptgiro’s kenmerken zich door de voorgedrukte boekingsgegevens op het formulier, dat door de crediteur fysiek aan de debiteur wordt toegezonden. De betaling door de debiteur geschiedt door fysieke levering (schriftelijk) van het ondertekende formulier of via elektronisch bankieren.
Tabel 5.11 Transacties en omzetten in het topgiraal betalingsverkeer naar type betaling In het topgirale betalingsverkeer worden girale transacties afgewikkeld via het rtgs (real time gross settlement)-betalingssysteem van DNB. Dit hoogwaardig betalingssysteem, bij DNB top-systeem genoemd, verwerkt in het algemeen betalingen met gemiddeld een
178*
dnb / Statistisch Bulletin september 2010
1.5 Incassi Overboekingen die de crediteur initieert na hiertoe vooraf door de debiteur te zijn gemachtigd. De overboeking kan eenmalig en periodiek zijn. 1.6 Digitale Nota’s (Notaboxbetalingen) Betalingen in het kader van electronic bill presentment and payment (ebpp). Deze betalingen vertonen overeenkomsten met de acceptgiro (1.4), met dien verstande, dat het gehele proces van aanbieding en betaling elektronisch plaatsvindt. 1.7 Betalingen via nieuwe media Betalingen met behulp van een specifieke (inter)bancaire applicatie ter afwikkeling van een transactie via met name internet (zoals iDeal) of mobiele telefoon. 2. Toonbankbetalingen 2.1 Pinnen Betalingen met behulp van een in Nederland uitgegeven debitcard (betaalpas) bij een betaalterminal (betaalautomaat) in Nederland. 2.2 Chippen Betalingen met door een financiële instelling uitgegeven elektronisch geld, vooraf geladen in een elektronische portemonnee (Chipknip) op een pas. 2.3 Creditcard Betalingen op het fysieke of virtuele verkooppunt in Nederland met een in Nederland uitgegeven creditcard, die achteraf gezamenlijk (in batch) worden afgerekend.
5 Toonbankbetalingen 5.1 Pinnen Transacties in euro’s of vreemde valuta met een in Nederland uitgegeven betaalpas op een betaalterminal in het buitenland. 5.2 Creditcard Betalingen op een fysiek verkooppunt in het buitenland met een in Nederland uitgegeven creditcard. Ook vallen hieronder de betalingen bij een virtueel verkooppunt ten gunste van een crediteur in het buitenland. 6 Contante geldtransacties 6.1 Geldautomaattransacties Geldopnames in euro’s of vreemde valuta met een in Nederland uitgegeven debitcard of creditcard bij een geldautomaat in het buitenland. Infrastructuur binnenlands betalingsverkeer In tegenstelling tot de transacties en omzetten van het binnenlands betalingsverkeer (post 1 t/m 3) zijn de cijfers met betrekking tot de infrastructuur niet opgehoogd. 7.1 Bankkantoren Het aantal kantoren (panden) van banken waar tenminste geld kan worden opgenomen en/of gestort en betaalopdrachten kunnen worden afgegeven of aangemaakt.
3. Contante geldtransacties
7.2 Geldautomaten Het aantal door individuele banken geëxploiteerde geldautomaten.
3.1 Geldautomaattransacties Geldopnames met een debitcard (betaalpas) of een creditcard bij een geldautomaat in Nederland.
7.3 Overige geldpunten Punten waar contant geld kan worden verkregen, maar waar geen geldautomaten zijn.
3.2 Balie-opnames Geldopnames in euro’s aan de kasbalie van (of op andere wijze via) de eigen bank.
7.4 Afstortingsautomaten Automaten waar contante geldstortingen kunnen worden gedaan (zie post 3.3).
3.3 Afstortingen De contante storting van euro’s aan de kas van (of anders via) de eigen bank. De levering kan zowel aan de kasbalie, per nachtkluis, sealbagautomaat, multifunctionele geldautomaat (stortingsautomaat) of via een waardetransporteur geschieden.
7.5 Oplaadpunten Chipknip Het aantal door individuele banken geëxploiteerde actieve oplaadpunten.
Grensoverschrijdend betalingsverkeer Betalingen in vreemde valuta worden geheel tot het buitenlandse betalingsverkeer gerekend. Banken rapporteren transacties in euro’s als buitenlands betalingsverkeer als slechts één van beide partijen rekeninghouder is in Nederland. Alleen transacties van bedragen tot maximaal EUR 1 miljoen zijn in de cijfers meegenomen, waardoor een groot deel van de hoogwaardige handelstransacties buiten deze statistiek valt.
7.6 Betaalautomaten Het aantal betaalterminals van zakelijke klanten dat operationeel is om op het verkooppunt op elektronische wijze betalingen te kunnen ontvangen. 7.7 Betaalrekeningen Het aantal betaalrekeningen en rekeningen courant met of zonder kredietlimiet, met een debet- of creditsaldo. Gerapporteerd wordt het aantal contracten per kwartaalultimo.
4 Betalingen op afstand
7.8 Bankpassen Het aantal in Nederland uitgegeven debitcards (betaalpassen) die uitsluitend in Nederland gebruikt kunnen worden bij geld-, betaal-, en (eventueel) chipknipoplaadautomaten.
4.1 Overschrijvingen Overschrijvingen in euro’s en vreemde valuta ten gunste van een rekening bij een bank buiten Nederland. Deze overschrijvingen kunnen plaatsvinden op papier of via elektronische media.
7.9 Europassen Het aantal in Nederland uitgegeven debitcards die zowel in Nederland als in het buitenland gebruikt kunnen worden bij geld-, betaal-, en (eventueel) chipknipoplaadautomaten.
4.2 Cheques Particuliere cheques, luidende in euro of vreemde valuta, ten laste van een betaalrekening in Nederland.
7.10 Chipknippen Het aantal door banken uitgegeven elektronische portemonnees op betaalpassen.
4.3 Overige Hieronder vallen de overboekingen bij een documentair accreditief, overboekingen via geldtransactiekantoren (money order) en de aankoop van traveller’s cheques.
7.11 Creditcards Het aantal in Nederland uitgegeven creditcards (inclusief ‘delayed debit cards’ ofwel ‘charge cards’).
dnb / Statistisch Bulletin september 2010
179*
Beleggingsinstellingen Beleggingsinstellingen trekken gelden aan van het publiek ter collectieve belegging. In deze context wordt onder publiek verstaan alle sectoren behalve de monetair-financiële instellingen. Onder beleggingsinstellingen worden verstaan beleggings maatschappijen (rechtspersonen) en beleggingsfondsen (geen rechtspersonen). In het dagelijks taalgebruik worden beide vaak aangeduid met ‘beleggingsfonds’. In onderstaande zullen beleggingsinstelling en beleggingsfonds dan ook door elkaar worden gebruikt ter aanduiding van hetzelfde begrip.
aan beleggingsstrategieën (hefboom (leverage), derivaten, ‘long’ én ‘short’ posities in effecten), omdat ze weinig restricties kennen met betrekking tot hun beleggingsbeleid. Managers van deze fondsen ontvangen bovenop de gebruikelijke managementvergoeding in het algemeen een beloning die gekoppeld is aan de performance. In de categorie overige fondsen zijn onder meer begrepen: fondsen die beleggen in derivaten (zoals de meeste garantie- en/of clickfondsen en indexfondsen), onderhandse leningen en ‘groene’ projecten.
Macro-economische statistiek beleggingsinstellingen De macro-economische statistiek beleggingsinstellingen bestaat uit de statistiek Nederlandse beleggingsinstellingen en de statistiek Nederlandse beleggingen in buitenlandse beleggingsinstellingen. Geldmarktfondsen vallen binnen de macro-economische statistiek onder de monetair-financiële instellingen en zijn dus niet opgenomen in deze statistiek, maar worden verwerkt in de gegevens van monetair-financiële instellingen.
Tabel 6.1.2 Activa en passiva van beleggingsinstellingen naar sector
Nederlandse beleggingsinstellingen De statistiek Nederlandse beleggingsinstellingen (tabel 6.1 t/m 6.5) geeft financieel-economische kerngegevens weer van alle in Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, zowel de onder toezicht staande alsook de niet onder toezicht staande instellingen. De gegevens worden verkregen aan de hand van een geïntegreerde rapportage waarin beleggingsinstellingen worden uitgevraagd voor de betalingsbalans, de monetaire statistiek en de kwartaalsectorrekeningen. De rapporteurs zijn zo geselecteerd dat ze minimaal 95% afdekken van het balanstotaal van alle instellingen samen. Door middel van een ophoogfactor worden cijfers tot 100% gebracht.
Indeling economische sectoren
Tabel 6.1 Balans van beleggingsinstellingen Deze tabel geeft een gedetailleerd overzicht van de activa en passiva. Regelindeling Bij de presentatie van de balansgegevens van de beleggings instellingen komt de indeling naar instrumenten grotendeels overeen met de classificatie in het Europees Systeem van Rekeningen (ESR) 1995, dat op Europees niveau geharmoniseerde richtlijnen bevat voor de samenstelling van de Nationale Rekeningen. Zo omvatten de in de tabellen voorkomende participatiebewijzen (‘participaties in beleggingsinstellingen’ aan de actiefkant van de balans) óók participatiebewijzen in geldmarkt fondsen. Waarderingsgrondslagen De waardering van activa en passiva vindt plaats tegen marktwaarde. Voor leningen en rentedragende waardepapieren betekent dit inclusief opgelopen rente. Tabel 6.1.1 Verkorte balansen van beleggingsinstellingen naar fondstype
Deze tabel geeft een uitsplitsing van een aantal activa- en passivaposten van de in tabel 6.1 weergegeven data voor beleggings instellingen naar sector van de tegenpartij. Binnen Nederland betreft dit een uitsplitsing naar economische sectoren en voor het buitenland naar de regio’s Eurogebied en Overig.
Overheid De sector overheid omvat de centrale overheid, de lagere overheid en de wettelijke sociale verzekeringsinstellingen. De lagere overheid omvat de provincies, de gemeenten en waterschappen en de lichamen die bepaalde gemeenschappelijke belangen van gemeenten en/of provincies behartigen. Monetair-financiële instellingen Onder monetair-financiële instellingen vallen hier DNB, de kredietinstellingen en de geldmarktfondsen. Overige financiële instellingen Onder overige financiële instellingen zijn hier onder meer begrepen verzekeringsinstellingen, pensioenfondsen, beleggingsinstellingen, overige financiële intermediairs (zoals zelfstandige financierings- en leasemaatschappijen, gemeentelijke kredietbanken en participatiemaatschappijen), financiële hulpbedrijven (zoals de effecten- en optiebeurs, bedrijven op het gebied van krediet- en hypotheekbemiddeling, assurantietussenpersonen en pensioen adviesbureaus) en houdstermaatschappijen van monetair-financiële instellingen en verzekeringsinstellingen. Niet-financiële vennootschappen De sector niet-financiële vennootschappen omvat alle bedrijven en instellingen met als hoofdfunctie het produceren van goederen en verhandelbare niet-financiële diensten. Huishoudens en izw’s De huishoudens omvatten alle natuurlijke personen met inbegrip van hun eventuele bedrijf (zelfstandigen). Tot de izw’s (instellingen zonder winstoogmerk t.b.v. huishoudens) behoren stichtingen en verenigingen waarvan de middelen voor het merendeel afkomstig zijn uit vrijwillige bijdragen van huishoudens of uit inkomen uit vermogen (zoals religieuze instellingen, liefdadigheidsinstellingen, vakbonden en sportverenigingen).
Overzicht van de balansen per type beleggingsinstelling. Uitsplitsing naar posten is minder gedetailleerd dan in tabel 6.1.
Tabel 6.2 Netto inleg en balanstotaal van beleggingsinstellingen naar fondstype
Indeling naar fondstype Beleggingsinstellingen worden verder uitgesplitst naar zes subgroepen op basis van zwaartepunt van het beleggingsbeleid: aandelenfondsen, obligatiefondsen, vastgoedfondsen, gemengde fondsen, hedgefondsen en overige fondsen.
Onder netto inleg wordt verstaan de bruto ingelegde gelden minus de onttrekkingen. Een positief teken in de tabel geeft aan dat er netto is ingelegd in beleggingsfondsen, een negatief teken dat er netto geld is onttrokken uit beleggingsfondsen. Voor uitleg over de indeling naar fondstype zie uitleg bij tabel 6.1.1. De aandelenfondsen zijn in deze tabel verder onderverdeeld naar geografisch beleggingsgebied. Onderscheiden kunnen worden de regio’s Nederland, Europa, Noord-Amerika, Verre Oosten, Wereldwijd en Overig. De vastgoedfondsen zijn verder uitgesplitst naar directe en indirecte vastgoedfondsen. Directe vastgoedfondsen beleggen rechtstreeks in vastgoed (‘in stenen’) en hebben dus onroerend goed op hun balans. Indirecte vastgoedfondsen beleggen in directe
Gemengde fondsen hebben in hun beleggingsbeleid meer dan één zwaartepunt op het gebied van beleggingsinstrumenten (hun beleggingen kunnen bijvoorbeeld voor een groot deel bestaan uit zowel aandelen als obligaties). Hedgefondsen streven een positief absoluut rendement na, dat wil zeggen een rendement dat een relatief lage correlatie heeft met marktbewegingen. Hiertoe gebruiken ze een grote verscheidenheid
180*
dnb / Statistisch Bulletin september 2010
vastgoedfondsen en hebben dus op hun balans participatiebewijzen van directe vastgoedfondsen. Tabel 6.3 Netto inleg en belegd vermogen in beleggings instellingen naar sector Netto inleg en belegd vermogen naar houdende sector. Voor uitleg van het begrip netto inleg zie uitleg bij tabel 6.2. Tabel 6.4 Rendement van beleggingsinstellingen naar fondstype Het in een kwartaal behaalde rendement wordt hier berekend door de som van de waardeverandering van de beleggingen en de beleggingsopbrengsten (dividenden, rente, huur) in een kwartaal te delen door de gemiddelde waarde van de beleggingen in dat kwartaal. De gemiddelde waarde van de beleggingen in een kwartaal wordt benaderd door de som van de eindstand van het kwartaal en de eindstand van het voorafgaande kwartaal te delen door twee. Voor uitleg over de indeling naar fondstype zie uitleg bij tabellen 6.1.1. en 6.2. Tabel 6.5 Winst-en verliesrekening van beleggingsinstellingen Overzicht van de opbouw van het bedrijfsresultaat van beleggings instellingen. Nederlandse beleggingen in buitenlandse beleggingsinstellingen De informatie voor genoemde statistiek komt voor huishoudens uit de rapportage van Nederlandse bewaarbedrijven, en voor de andere sectoren (pensioenfondsen, verzekeraars en overige sectoren) uit hun eigen rapportages. De overige sectoren bevatten onder andere de beleggingsinstellingen en de monetair-financiële instellingen. Tabel 6.6.1 Nederlandse netto inleg in buitenlandse beleggingsfondsen Deze tabel geeft een gedetailleerd beeld van de netto inleg van Nederlanders in beleggingsfondsen die in het buitenland zijn gevestigd. Voor uitleg van het begrip netto inleg zie tabel 6.2. In het bovenste deel van de tabel wordt de inleg uitgesplitst naar land van oorsprong van de beleggingsfondsen. Het tweede deel van de tabel geeft een uitsplitsing van de inleg naar de belangrijkste beleggende sectoren. Deze is verder (beperkt) geografisch uitgesplitst. Tabel 6.6.2 Nederlands belegd vermogen in buitenlandse beleggingsfondsen Deze tabel geeft een gedetailleerd beeld van de omvang van het belegd vermogen van Nederlanders in beleggingsfondsen die in het buitenland zijn gevestigd. Het streven is om minimaal 90% van het buitenlandse bezit geografisch te verbijzonderen. De structuur van deze tabel is identiek aan die van tabel 6.6.1. Verzekeraars Macro-economische statistiek verzekeraars Tabel 7.1 Balans van verzekeringsinstellingen Met ingang van 2006 worden de data ontleend aan de statistische DRA-rapportage die door een beperkt aantal levens-, schade-, heren naturaverzekeringsinstellingen periodiek bij DNB ingediend wordt. De door deze instellingen gerapporteerde cijfers vormen ongeveer 90% van het landelijke totaal. Voor het ontbrekende deel worden de data door DNB opgehoogd tot landelijke totalen. In deze DRA-rapportage zijn ook enkele entiteiten opgenomen die tot voor kort niet onder toezicht stonden (herverzekeraars).
dnb / Statistisch Bulletin september 2010
Met ingang van 2009 worden ook de data van de zorgverzekeraars aan de statistische DRA-rapportage ontleend. De door deze instellingen gerapporteerde cijfers vormen eveneens ongeveer 90% van het landelijk totaal. Voor het ontbrekende deel worden de data door DNB opgehoogd tot landelijke totalen. Door de aanpassingen is per ultimo 2008 een reeksbreuk ontstaan. Zorgverzekeraars werden sinds 2006 integraal waargenomen door middel van een toezichtrapportage. Over de periode 2002 t/m 2005 gold dat alleen het basisdeel van de toenmalige particuliere ziektekostenverzekeringen was opgenomen. De collectieve ziektekostenverzekeringen (de zogenoemde ziekenfondsen) vielen destijds buiten de waarneming van deze statistiek. Door deze aanpassingen is per ultimo 2005 een reeksbreuk ontstaan. De data over de periode 2002 t/m 2005 zijn ontleend aan een gezamenlijke enquête van het CBS en DNB onder een beperkt aantal onder toezicht staande verzekeringsinstellingen. De gerapporteerde balansgegevens zijn opgehoogd tot landelijke totalen. De hiermee samenhangende berekeningen zijn over deze periode door het CBS verricht. Regelindeling verzekeringsinstellingen Bij de presentatie van de balansgegevens voor verzekerings instellingen is de indeling naar instrumenten (regel 1 t/m 16) grotendeels overeenkomstig de classificatie in het Europees Systeem van Rekeningen (ESR) 1995, dat op Europees niveau geharmoniseerde richtlijnen bevat voor de samenstelling van de Nationale Rekeningen. 4 en 14 Financiële derivaten Onder financiële derivaten worden hier de vorderingen en verplichtingen verstaan die gebaseerd zijn op of afgeleid zijn van een andere onderliggende waarde. Die onderliggende waarden zijn gewoonlijk aandelen, rentedragende schuldpapieren of goederen, maar kunnen ook rentes of indexcijfers zijn. Tot de categorie financiële derivaten behoren alleen de vorderingen of verplichtingen die een marktwaarde hebben uit hoofde van verhandelbaarheid of compenseerbaarheid op de markt. Voorbeelden van financiële derivaten zijn opties, futures en swaps. Noch de onderliggende waarden waarop financiële derivaten zijn gebaseerd, noch de margestortingen die met financiële derivaten kunnen samenhangen behoren tot deze rubriek. Ook kredietderivaten zijn niet opgenomen in deze rubriek. 7 Herverzekerde technische voorzieningen Onder deze post valt het deel van de verzekeringstechnische voorzieningen (zie omschrijving bij post 12) waarvoor herverzekeringscontracten zijn afgesloten. Voor de zorgverzekeraars geldt dat de HKC (hoge kostencompensatie) als herverzekering wordt geboekt. 10 Aandelenkapitaal en reserves Deze post bestaat uit het nominaal gestorte aandelenkapitaal, de agioreserves en de overige reserves. 12 Technische voorzieningen Dit betreft de actuariële voorzieningen voor verzekeringsproducten en pensioenregelingen ten behoeve van de polishouders c.q. deelnemers. Zij bestaan uit de verzekeringstechnische verplichtingen uit hoofde van toekomstige uitkeringen bij levensen pensioenverzekeringen, alsmede uit hoofde van toekomstige betalingen op reeds ingediende claims of nog te verwachten claims. Waarderingsgrondslagen De waardering van activa en passiva vindt plaats tegen marktwaarde. Voor leningen en rentedragende waardepapieren betekent dit inclusief opgelopen rente. Tabel 7.1.1 Verkorte balansen van verzekeringsinstellingen naar type Deze tabel geeft een uitsplitsing van de activa- en passivaposten van de in tabel 7.1 weergegeven data voor verzekeringsinstellingen naar type. Dit betreft een uitsplitsing naar leven-, schade-, her- en
181*
zorgverzekeringsinstellingen. De naturaverzekeringsinstellingen zijn ondergebracht bij de levensverzekeraars. Tabel 7.1.2 Activa en passiva van verzekeringsinstellingen naar sector Deze tabel geeft een uitsplitsing van een aantal activa- en passivaposten van de in tabel 7.1 weergegeven data voor verzekeringsinstellingen naar sector van de tegenpartij. Binnen Nederland betreft dit een uitsplitsing naar economische sectoren en voor het buitenland naar geografie (eurogebied en overig). Sectorindeling Overheid De sector overheid omvat de centrale overheid, de lagere overheid en de wettelijke sociale verzekeringsinstellingen. De lagere overheid omvat de provincies, de gemeenten en waterschappen en de lichamen die bepaalde gemeenschappelijke belangen van gemeenten en/of provincies behartigen. NB: onder de post herverzekerde technische voorzieningen wordt de HKC (hoge kostencompensatie) van de zorgverzekeraars geboekt. MFI’s Onder MFI’s vallen hier DNB, de kredietinstellingen en de geldmarktfondsen. Overige financiële instellingen Onder overige financiële instellingen zijn hier onder meer begrepen verzekeringsinstellingen, pensioenfondsen, beleggingsinstellingen, overige financiële intermediairs (zoals zelfstandige financierings- en leasemaatschappijen, gemeentelijke kredietbanken en participatiemaatschappijen), financiële hulpbedrijven (zoals de effecten- en optiebeurs, bedrijven op het gebied van krediet- en hypotheekbemiddeling, assurantietussenpersonen en pensioen adviesbureaus) en houdstermaatschappijen van MFI’s en verzekeringsinstellingen. Niet-financiële vennootschappen De sector niet-financiële vennootschappen omvat alle bedrijven en instellingen met als hoofdfunctie het produceren van goederen en verhandelbare niet-financiële diensten. Huishoudens De huishoudens omvatten alle natuurlijke personen met in begrip van hun eventuele bedrijf (zelfstandigen). Tot de izw’s (instellingen zonder winstoogmerk t.b.v. huishoudens) behoren stichtingen en verenigingen waarvan de middelen voor het merendeel afkomstig zijn uit vrijwillige bijdragen van huishoudens of uit inkomen uit vermogen (zoals religieuze instellingen, liefdadigheidsinstellingen, vakbonden en sportverenigingen).
Vanaf boekjaar 2007 zijn de gegevens gebaseerd op de nieuwe rapportageformulieren. De verzekeraars kunnen kiezen of zij rapporteren op basis van Burgerlijk Wetboek Titel 2 Boek 9 (BW29) of op basis van International Financial Reporting Standards (IFRS). Uitgangspunt voor de tabellen is de vennootschappelijke balans en winst- en verliesrekening. In het tweede kwartaal van 2009 is een nieuwe kwartaalrapportage ingevoerd. De tabellen 7.2, 7.3 en 7.4 zijn voor zover mogelijk aangevuld met cijfers vanaf het tweede kwartaal 2009. Tabel 7.2 Balans en actuele waarde beleggingen van onder toezicht staande verzekeraars In de balans zijn de beleggingen tegen de actuele waarde opgenomen. Het verschil tussen de actuele waarde en balanswaarde is tot en met boekjaar 2006 op het eigen vermogen geboekt. Vanaf boekjaar 2007 is de balanswaarde van de beleggingen gelijk aan de actuele waarde. Bij de schadeverzekeraars is de technische voorziening voor niet-verdiende premies tot en met boekjaar 2006 opgenomen in de post ‘Overige voorzieningen’; vanaf boekjaar 2007 is deze post opgenomen onder de post ‘Technische voorziening voor schaden’. Voor de verzekeraars die op basis van BW29 rapporteren is een brutering toegepast: het herverzekeringsdeel van de technische voorziening is aan de activazijde opgenomen onder de post ‘Overige activa’. Aan de passivazijde is de bruto technische voorziening opgenomen. Van de verzekeraars die op basis van IFRS rapporteren is de post ‘Activa uit herverzekering’ opgenomen onder de post ‘Overige activa’. De technische voorziening van deze laatste groep is al op bruto basis. De technische voorziening is tot en met boekjaar 2006 netto op de passivazijde van de balans opgenomen. De post ‘Andere leningen’ wordt in de kwartaalrapportage niet expliciet opgevraagd en wordt geboekt onder de ‘Overige beleggingen’. Tabel 7.3 Baten- en lastenrekening van onder toezicht staande verzekeraars In de baten- en lastenrekening is geen rekening gehouden met verschillen tussen actuele waarde en balanswaarde van beleggingen. Vanaf het boekjaar 2004 geldt dat enkele verzekeraars de grondslagen hebben gewijzigd, vooruitlopend op de IFRS standaard. Voor de gerealiseerde beleggingsopbrengsten is overgegaan van de methode van het indirecte rendement op een methode van directe verwerking in de resultatenrekening. De beheerskosten en rentelasten worden in de kwartaalrapportage niet apart gerubriceerd maar vormen een onderdeel van de beleggingsopbrengsten. De kolommen 1 tot en met 21 zijn ook op kwartaalbasis beschikbaar.
Tabel 7.1.3 Kasstroomoverzicht van verzekeringsinstellingen
Tabel 7.4 Solvabiliteit van onder toezicht staande verzekeraars
Het kasstroomoverzicht vormt een consistent geheel met de balansgegevens van de verzekeringsinstellingen en is gebaseerd op dezelfde rapportages. De tabel geeft een sluitend overzicht van alle inkomende en uitgaande geldstromen, ongeacht of zij betrekking hebben op de normale bedrijfsvoering dan wel aan- en verkopen van activa en passiva. Een totaaloverzicht is beschikbaar vanaf 2006.
Bij schadeverzekeraars kan de vereiste marge op twee manieren berekend worden; op basis van premieberekening of op basis van schadeberekening. Voor elke maatschappij wordt de berekeningswijze gekozen die leidt tot de hoogste vereiste marge. Het totaal van de vereiste marge is daardoor groter dan het totaal van de vereiste marge op basis van één van beide berekeningsmethoden. De aanwezige solvabiliteit van een verzekeraar is niet per definitie gelijk aan het eigen vermogen zoals uit de jaarrekening blijkt. Er is een verschil tussen accounting regels en prudentiële regels. De volgende drie factoren bepalen het verschil: prudentiële correcties /filters, vermogenscomponenten met toestemming van DNB en vermogenscomponenten met beperking. De keuze van accountingregels, BW29 of IFRS, mag geen invloed hebben op de hoogte van de solvabiliteitseisen die DNB stelt. Om dit te bereiken heeft DNB enkele prudentiële filters ontwikkeld die de effecten van de keuze voor IFRS neutraliseert. Op kwartaalbasis zijn alleen de aanwezige en de vereiste solvabiliteit beschikbaar.
Toezichtgegevens verzekeraars Populatie (tabellen 7.2 – 7.5) In de financiële gegevens zijn alle activiteiten opgenomen van de verzekeringsmaatschappijen die onder het toezicht staan van DNB. Dat betekent dat ook de buitenlandse activiteiten van Nederlandse verzekeraars zijn opgenomen. De cijfers in de tabellen betreffen echter niet de gehele Nederlandse verzekeringsmarkt. De gegevens van buitenlandse verzekeraars die verzekeringen in Nederland hebben afgesloten, direct of via een bijkantoor, zijn niet opgenomen. Ook de kleinere onderlinge waarborgmaatschappijen, die vrijgesteld zijn van het toezicht, zijn niet opgenomen.
182*
dnb / Statistisch Bulletin september 2010
Tabel 7.5 Uitkeringen en premies van onder toezicht staande verzekeraars
uitsplitsing naar economische sectoren en voor het buitenland naar geografie (eurogebied en overig).
De posten in de tabel zijn niet voor elke categorie verzekeraar gelijk. Levensverzekeraars en natura-uitvaartverzekeraars hebben een ander soort verzekeringsbedrijf dan de schadeverzekeraars en staan daarom op aparte bladzijden.
Sectorindeling De sectorindeling is identiek aan de indeling bij tabel 7.1.2.
Pensioenfondsen
Het kasstroomoverzicht vormt een consistent geheel met de balansgegevens van de pensioenfondsen en is gebaseerd op dezelfde rapportages. De tabel geeft een sluitend overzicht van alle inkomende en uitgaande geldstromen, ongeacht of zij betrekking hebben op de normale bedrijfsvoering dan wel aan- en verkopen van activa en passiva. Een totaaloverzicht is beschikbaar vanaf 2006.
Macro-economische statistiek pensioenfondsen Tabel 8.1 Balans van pensioenfondsen De data over de periode 2002 t/m 2005 zijn ontleend aan een gezamenlijke enquête van het CBS en DNB onder een beperkt aantal onder toezicht staande verzekeringsinstellingen. De gerapporteerde balansgegevens zijn opgehoogd tot landelijke totalen. De hiermee samenhangende berekeningen zijn over deze periode door het CBS verricht. Met ingang van 2006 worden de data ontleend aan de statistische DRA-rapportage, die door een beperkt aantal pensioenfondsen periodiek bij DNB ingediend wordt. De door deze instellingen gerapporteerde cijfers vormen ongeveer 90% van het landelijke totaal. Voor het ontbrekende deel worden de data door DNB opgehoogd tot landelijke totalen. Regelindeling pensioenfondsen Bij de presentatie van de balansgegevens voor pensioenfondsen is de indeling naar instrumenten (regel 1 t/m 15) grotendeels overeenkomstig de classificatie in het Europees Systeem van Rekeningen (ESR) 1995, dat op Europees niveau geharmoniseerde richtlijnen bevat voor de samenstelling van de Nationale Rekeningen. De regelindeling is grotendeels gelijk aan de regelindeling in tabel 7.1 (zie hierboven). Er zijn twee aanpassingen: ‘het eigen vermogen’ (regel 10) wordt ‘Algemene reserves’ genoemd. De passivaposten ‘Levensverzekeringstechnische reserves’ en ‘Effecten m.u.v. aandelen’ zijn hier niet van toepassing. In- en uitleen van effecten Pensioenfondsen doen aan in- en uitleen van effecten (securities lending), hetgeen leidt tot mutaties van kort opgenomen leningen op de passivazijde van de balans en van effecten m.u.v. aandelen op de activazijde. Dit verschijnsel is in de cijferreeksen teruggelegd tot begin 2007. Hierdoor is op de genoemde posten een reeksbreuk met een omvang van ruim 30 miljard euro’s ontstaan. Waarderingsgrondslagen De waardering van activa en passiva vindt plaats tegen marktwaarde. Voor leningen en rentedragende waardepapieren betekent dit inclusief opgelopen rente. Tabel 8.1.1 Verkorte balansen van pensioenfondsen naar type Deze tabel geeft een uitsplitsing van de activa en passiva van de in tabel 8.1 weergegeven data voor pensioenfondsen naar type. Dit betreft een uitsplitsing naar bedrijfstak-, ondernemings- en overige pensioenfondsen. De beroepspensioenfondsen zijn ondergebracht bij de overige pensioenfondsen. Tabel 8.1.2 Activa en passiva van pensioenfondsen naar sector Deze tabel geeft een uitsplitsing van een aantal activa en passiva van de in tabel 8.1 weergegeven data voor pensioenfondsen naar sector van de tegenpartij. Binnen Nederland betreft dit een
dnb / Statistisch Bulletin september 2010
Tabel 8.1.3 Kasstroomoverzicht van pensioenfondsen
Toezichtgegevens pensioenfondsen Populatie De tabellen 8.2 tot en met 8.16 tonen gegevens van pensioenfondsen die bij DNB uit hoofde van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling onder toezicht staan. Alle gegevens in deze tabellen zijn ontleend aan toezichtrapportages van pensioen fondsen. Tabellen 8.2 – 8.7 De gegevens in de tabellen 8.2 tot en met 8.7 zijn afkomstig uit de Jaarstaten. Alle onder toezichtstaande, statenplichtige pensioen fondsen zijn wettelijk verplicht deze jaarstaten in te dienen. Tabellen 8.8 - 8.9 De gegevens in de tabellen 8.8 en 8.9 zijn afkomstig uit de kwartaalstaat Beleggingen. Uitsluitend pensioenfondsen die beleggingen voor eigen rekening en risico voeren, zijn wettelijk verplicht deze verslagstaat vier keer per jaar in te dienen. Daarom bevatten deze twee tabellen geen gegevens over pensioen fondsen die hun verplichtingen geheel hebben herverzekerd en/of van fondsen die uitsluitend beleggingen voor rekening en risico van deelnemers hebben. Tabel 8.10 De gegevens in deze tabel zijn ontleend aan de verslagstaat waarin pensioenfondsen eenmaal per jaar de hoogte van de verstrekte toeslagen verantwoorden. Dit zijn dezelfde fondsen die ook jaarstaten (zie tabellen 8.2 – 8.7) indienen. Tabellen 8.11 – 8.16 Tot en met 2006 bevatten de tabellen 8.11 tot en met 8.16 informatie over alle onder toezichtstaande instellingen. Vanaf 2006 tonen de tabellen niet langer de gegevens van pensioenfondsen die in een vergevorderd stadium van liquidatie zijn. Het effect van deze trendbreuk komt tot uitdrukking in de dubbele waarneming voor 2006. Tabel 8.2 Organisatie & Pension fund governance Deze tabel geeft informatie over de organisatie van pensioen fondsen. Het betreft enerzijds informatie over de uitbesteding van taken en anderzijds over de inrichting van de organisatie: de deelnemersraad, het verantwoordingsorgaan en het interne toezicht. Pensioenfondsen met een dekkingstekort of een reservetekort dienen een door DNB goedgekeurd herstelplan te ontwikkelen. Bij ‘Onder bezwaar herstelplan’ staat aangegeven hoeveel fondsen in een herstelsituatie verkeren. Een deelnemersraad is verplicht voor bedrijfstakpensioenfondsen. Ondernemingspensioenfondsen kunnen onder bepaalde voorwaarden afzien van een deelnemersraad. Voor beroeps pensioenfondsen is een deelnemersraad niet verplicht. Het verantwoordingsorgaan en intern toezicht is voor alle pensioenfondsen verplicht.
183*
Tabel 8.3 Balans op actuele waarde Deze tabel toont de gezamenlijke balans van alle onder toezicht staande pensioenfondsen. Alle posten worden gewaardeerd tegen marktwaarde. Er wordt zowel aan de activa- als aan de passivazijde onderscheid gemaakt naar risicodragende partij. Die risicodragende partij kan het pensioenfonds, de deelnemer of een (her-)verzekeraar zijn. Bij de rapportage van de beleggingen geldt het zogenoemde ‘look through’-principe. Dat houdt in dat beleggingen in beleggings fondsen worden toegerekend aan de onderliggende financiële instrumenten. Ook derivatenposities worden toegerekend aan onderliggende instrumenten. De tabel kent een trendbreuk tussen 2006 en 2007 omdat met ingang van 2007 de jaarstaten zijn aangepast aan het Financieel Toetsingskader. Vóór 2007 werd geen onderscheid gemaakt naar risicodrager. Daarom is in de jaren tot en met 2006 de gehele beleggingsportefeuille onder de post ‘risico pensioenfonds’ opgevoerd en zijn de technische voorzieningen alleen als totaalpost weergegeven. Verder werd in de jaren vóór 2007 geen onderscheid gemaakt tussen gespecificeerde reserve en overig eigen vermogen. Achtergestelde leningen waren destijds opgenomen onder overige passiva. Tabel 8.4 Baten- en lastenrekening Deze tabel geeft de rekening van baten en lasten. Analoog aan tabel 8.3 wordt met ingang van 2007 ook in deze tabel onderscheid gemaakt naar risicodragende partij: pensioenfonds, deelnemer of verzekeraar. De totale overdrachtssom overgenomen pensioen verplichtingen betreft tot en met 2006 het saldo van overgenomen en overgedragen verplichtingen. Vanaf 2007 zijn deze posten apart opgenomen. Tabel 8.5 Beleggingen risico deelnemer
pensioenuitkeringen ontvangen van meerdere pensioenfondsen. In die gevallen staan deze personen dus meerdere keren als pensioengerechtigde geregistreerd. Verder kan het ook voorkomen dat deelnemers bij één pensioenfonds meerdere aanspraken opbouwen of hebben opgebouwd. Gedacht kan worden aan excedent-regelingen, waarbij een veelal beperkte groep werknemers bovenop de basis-pensioenaanspraken ook nog extra pensioen aanspraken opbouwen. Tabel 8.7 Demografie van pensioenfondsen Deze tabel geeft een uitsplitsing van het deelnemersbestand van pensioenfondsen naar leeftijdsklasse. De tabel onderscheidt drie categorieën: deelnemers, gewezen deelnemers en pensioen gerechtigden. Personen die bij meerdere pensioenfondsen geregistreerd staan, zullen evenzovaak meegeteld worden. Tabel 8.8 Geraamde dekkingsgraad van pensioenfondsen De belangrijkste financiële graadmeter voor pensioenfondsen is de dekkingsgraad: de verhouding tussen verplichtingen en bezittingen. Zoals eerder aangegeven bevat deze tabel uitsluitend gegevens van pensioenfondsen die beleggingen voor eigen rekening en risico hebben (zie onder ‘populatie’). Beschikbare middelen voor risico fonds De beschikbare middelen voor risico van het pensioenfonds worden bepaald door achtergestelde leningen, andere voorzieningen en overige verplichtingen in mindering te brengen op de totale activa. Onder bepaalde voorwaarden mogen de achtergestelde leningen geheel of gedeeltelijk bij de eerder berekende totale beschikbare middelen worden opgeteld. De mate waarin dergelijke leningen kunnen bijdragen aan de solvabiliteit is echter begrensd in het Besluit financieel toetsingkader pensioen fondsen (artikel 8).
Deze tabel geeft de omvang en rendementen van de beleggings portefeuille die pensioenfondsen aanhouden maar waarvan het beleggingsrisico bij de deelnemer ligt. Over het algemeen zijn dit beleggingen die behoren bij zogenoemde premieovereenkomsten. Dit is een type pensioenregeling waarbij de hoogte van de premie vastgelegd is, maar de hoogte van de uitkering afhankelijk is van de waarde van de beleggingen op de datum van pensionering. Tabel 8.5 kent een jaarlijkse verschijningsfrequentie.
Geraamde technische voorzieningen voor risico fonds Voor wat betreft de technische voorzieningen voor risico van het fonds wordt volstaan met een raming (fondsen die de voorziening exact berekenen vermelden het exacte bedrag). Bij de raming dient onder meer rekening gehouden te worden met eventuele reglementaire opbouw, de toe- of afname door collectieve waardeoverdrachten, de aanpassing van de technische grondslagen, toekenning van toeslagen, verrichte uitkeringen, benodigde interest en wijzigingen van de rentetermijnstructuur.
Tabel 8.6 Aantal deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden
Categorieën Bij een dekkingsgraad van 100 procent is de waarde van de beschikbare middelen gelijk aan die van de nominale verplichtingen. Omdat pensioenfondsen ook kosten maken bij de uitvoering van een pensioenregeling, geldt een dekkingsgraad van ongeveer 105 procent als het minimum (het minimaal vereist eigen vermogen). Aangezien pensioenfondsen risico’s lopen met de middelen die zij beheren, dienen zij buffers aan te houden. De omvang van de benodigde buffer is afhankelijk van het risicoprofiel van een pensioenfonds. Een pensioenfonds dient met behulp van de solvabiliteitstoets te bepalen wat de exacte omvang van de benodigde buffers is: het zogenoemde vereist eigen vermogen. Voor een gemiddeld fonds dient de omvang van de buffer ongeveer 30 procent van de totale verplichtingen te bedragen.
Deze tabel toont het aantal personen dat bij pensioenfondsen pensioenaanspraken opbouwt of heeft opgebouwd. De tabel geeft drie categorieën weer: deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. Deelnemers zijn personen die bij pensioen fondsen pensioenrechten opbouwen. Over het algemeen betalen zij en hun werkgever een pensioenpremie. Een deel van de deelnemers is vrijgesteld van premiebetaling vanwege arbeidsongeschiktheid. Deze zijn apart genoemd, maar zijn ook opgenomen in de deelnemersaantallen. Datzelfde geldt voor deelnemers met een deeltijdpensioen. Gewezen deelnemers bouwen geen pensioen aanspraken meer op en ontvangen ook nog geen pensioenuitkering. Hiertoe behoren onder meer personen van wie de dienstbetrekking met de bij het pensioenfonds aangesloten werkgever is beëindigd, maar die nog geen pensioenuitkering ontvangen. Ook deelnemers van wie de premiebetaling geheel is opgeschort wegens verlof worden tot de gewezen deelnemers gerekend. Pensioengerechtigden zijn alle personen die van het pensioenfonds een pensioenuitkering ontvangen. Pensioenuitkeringen worden in vier categorieën onderscheiden: ouderdomspensioen, arbeidsongeschiktheids pensioen, partnerpensioen of wezenpensioen. Een persoon kan meerdere pensioenaanspraken hebben opgebouwd. In die gevallen zal één persoon meerdere keren worden meegeteld in deze tabel. Zo kan het voorkomen dat één persoon bij het ene pensioenfonds als deelnemer geregistreerd staat en bij het andere als gewezen deelnemer. Ook kunnen personen
184*
Tabel 8.9 Belegd pensioenvermogen voor risico pensioenfondsen In tabel 8.9 wordt een specificatie van de beleggingen exclusief en inclusief derivaten, weergegeven. De tabel omvat alleen gegevens van pensioenfondsen met beleggingen voor eigen rekening en risico. Het deel van het pensioenvermogen dat belegd is voor risico van deelnemers of het deel dat herverzekerd is, blijft in deze tabel buiten beschouwing.
dnb / Statistisch Bulletin september 2010
Bij het samenstellen van deze tabel is de ‘look through’-regel gehanteerd. Het leidende principe van deze regel luidt: splits beleggingsrisico’s uit voor zover het mogelijk is en voor zover het een betekenisvolle verscherping van het beeld geeft. Hantering van dit principe vormt een deel van de verklaring van de verschillen tussen deze tabel en tabel 8.1. Vastgoedbeleggingen Directe beleggingen in vastgoed omvatten directe belangen in vastgoed evenals belangen via deelnemingen of andere participatievormen, die niet als beleggingsinstelling aangemerkt worden. Indirecte beleggingen in vastgoed omvatten alle belangen in vastgoed die via beleggingsinstellingen worden aangehouden. Aandelen Bij beleggingen in aandelen geldt een onderscheid tussen beursgenoteerde aandelen op ontwikkelde aandelenmarkten (‘mature markets’), beursgenoteerde aandelen op opkomende markten (‘emerging markets’) en niet-beursgenoteerde aandelen (‘private equity’). Beleggingsfondsen zijn, zover mogelijk, uitgesplitst naar de verschillende categorieën. Vastrentende waarden Er wordt onderscheid gemaakt naar staatsobligaties (niet index-linked), index-linked bonds, hypothecaire leningen, credits, beleggingsfondsen en kortlopende vorderingen op banken. De post staatsobligaties bevat al het schuldpapier dat door overheden is uitgegeven mits dat niet gekoppeld is aan een inflatie-index. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt naar oorspronkelijke looptijd. Ook schuldpapier met een korte looptijd dat door overheden is uitgegeven (bijvoorbeeld Dutch Treasury Certificates) wordt tot deze beleggingscategorie gerekend. De categorie index-linked bonds bevat obligaties waarbij de coupon en/of de hoofdsom is gekoppeld aan een inflatie-index. De post hypothecaire leningen omvat niet alleen daadwerkelijk verstrekte hypotheken, maar ook beleggingen in zogenoemde mortgage backed securities. Dat zijn obligaties die uitgegeven zijn door zogenoemde Special Purpose Vehicles, waarvan de activa nagenoeg uitsluitend uit hypothecaire leningen bestaat. Credits omvatten alle door pensioenfondsen verstrekte leningen, alsmede beleggingen in diverse obligaties (m.u.v. staatsobligaties, index-linked obligaties en mortgage backed securities). Hieronder vallen ook niet eerder genoemde structured notes. De post beleggingsfondsen bevat uitsluitend beleggingen die niet nader uit te splitsen zijn in één van de andere categorieën onder vastrentende waarden. Het ‘look through’-principe kan op deze beleggingen niet toegepast worden. De post Kortlopende vorderingen op banken bevat onder meer het saldo op de rekening courant. Bij de specificatie van vastrentende waarden naar risicoklasse is aansluiting gezocht bij algemeen aanvaarde indelingen. Beleggingen waarvan de rating niet bekend is en waarbij ook geen afdoende inschatting kon worden gemaakt, zijn ondergebracht in de categorie ‘geen rating’. Overige beleggingen De overige beleggingen worden uitgesplitst in hedge funds, commodities, beleggingsfondsen, liquide middelen beschikbaar voor beleggingen en overig. De post commodities bevat voornamelijk beleggingen in grondstoffen en andere niet-financiële activa. De gegevens opgenomen onder beleggingsfondsen kunnen niet verder uitgesplitst worden in één van de eerder genoemde categorieën. Liquide middelen beschikbaar voor beleggingen zijn zogenoemde tussenrekeningen en kennen een hoog transitorisch karakter. De categorie ‘overig’ bevat uiteenlopende bestanddelen. Een omvangrijk deel bestaat uit verplichtingen van pensioen fondsen die voortvloeien uit het uitlenen van effecten (ontvangen onderpanden). Deze verplichtingen worden in veel gevallen als negatieve beleggingen op deze post opgenomen.
dnb / Statistisch Bulletin september 2010
Tabel 8.10 Hoogte toeslagen voor deelnemers en inactieven In tabel 8.10 worden gegevens getoond over de hoogte van de toeslagen voor deelnemers en inactieven. Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar pensioenregelingen waarbij vooraf geen toezeggingen, voorwaardelijke toezeggingen, onvoorwaardelijke toezeggingen of combinaties van voorwaardelijke en onvoorwaardelijke toezeggingen reglementair zijn vastgelegd. Deze vier categorieën worden voor bedrijfstakpensioenfondsen, ondernemingspensioenfondsen en voor de gehele sector afzonderlijk getoond. Voor de beroepspensioenfondsen wordt uitsluitend het totaal weergegeven. De hoogte van de toeslag voor deelnemers en inactieven wordt uitgedrukt in een percentage. Dit percentage is een naar deelnemers respectievelijk inactieven gewogen gemiddelde. Onder de categorie ‘deelnemers’ behoren personen waarvoor het pensioenfonds premie ontvangt en personen die vanwege arbeidsongeschiktheid zijn vrijgesteld van premiebetaling, alsmede deeltijdgepensioneerden. Onder de inactieve deelnemers vallen de gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. Gewezen deelnemers zijn personen die aanspraken hebben opgebouwd, geen premie meer afdragen, maar ook nog geen pensioenuitkering ontvangen. Ook personen van wie de premiebetaling geheel is opgeschort wegens verlof worden tot de gewezen deelnemers gerekend. Pensioengerechtigden zijn personen die een pensioenuitkering van het pensioenfonds ontvangen. Voorwaardelijkheid Toeslagverlening is voorwaardelijk indien het al dan niet verlenen van toeslag afhankelijk is van de financiële positie van het pensioenfonds, of de hoogte van de te verlenen indexatie afhankelijk is van een door het fondsbestuur of de werkgever te beïnvloeden factor. Onvoorwaardelijke toeslagverlening is onafhankelijk van de financiële positie en van besluiten van het fondsbestuur of de werkgever. Pensioenregelingen Tabel 8.11 Typen pensioenovereenkomsten In tabel 8.11 worden primocijfers over aantallen pensioenfondsen, reglementen, deelnemers en omvang van technische voorzieningen, premies en uitkeringen van verschillende pensioenregelingen getoond. Deze gegevens worden eenmaal per jaar uitgevraagd. De volgende typen pensioenovereenkomsten worden onderscheiden: - uitkeringsovereenkomst: een pensioenovereenkomst inzake een vastgestelde pensioenuitkering; - premieovereenkomst: een pensioenovereenkomst inzake een vastgestelde premie die uiterlijk op de pensioendatum wordt omgezet in een pensioenuitkering. De hoogte van deze pensioen uitkering is afhankelijk van de rendementen die in de opbouwfase zijn behaald. - kapitaalovereenkomst: een pensioenovereenkomst inzake een vastgesteld kapitaal dat uiterlijk op de pensioendatum wordt omgezet in een pensioenuitkering. De hoogte van dit kapitaal staat dus al wel vast, maar wat voor pensioenuitkering hiermee aangekocht kan worden nog niet; - spaarsysteem: is onder de Pensioenwet niet langer een pensioen. Ze zal na een overgangsjaar verdwijnen uit de statistieken; - combinatie van overeenkomsten: dit zijn regelingen waarbij kenmerken van bovengenoemde overeenkomsten worden gecombineerd. - Overig: onder deze kolom vallen pensioenregelingen die niet exclusief aan een reeds genoemde regeling toegewezen kunnen worden. Deze uitsplitsing vloeit voort uit de terminologie zoals die sinds 2007 in de Pensioenwet wordt gehanteerd. Het eerste type pensioenovereenkomst, de uitkeringsovereenkomst, wordt in de tabel verder uitgesplitst in eindloonregelingen, middelloon regelingen, combinaties van eind- en middelloonregelingen, vaste bedragen en andere uitkeringsovereenkomsten.
185*
Deze tabel bevat uitsluitend gegevens over regelingen waarin tenminste een ouderdomspensioen wordt opgebouwd. Daarnaast bevat deze tabel geen gegevens van pensioenfondsen die in een vergevorderd stadium van liquidatie zijn. Tabel 8.12 Soorten pensioen In de tabel worden de volgende soorten pensioen onderscheiden: - (Tijdelijk) ouderdomspensioen: een geldelijke, vastgestelde uitkering voor de werknemer of de gewezen werknemer bij wijze van inkomensvoorziening bij ouderdom. - Partnerpensioen: een geldelijke, vastgestelde uitkering voor de echtgenoot, de geregistreerde partner of de partner, de gewezen echtgenoot, de gewezen geregistreerde partner of gewezen partner wegens het overlijden van de werknemer of gewezen werknemer. - Wezenpensioen: een geldelijke, vastgestelde uitkering voor een kind tot wie de overleden werknemer of gewezen werknemer als ouder in familierechtelijke betrekking stond of voor diens stiefof pleegkind, wegens het overlijden van de werknemer of gewezen werknemer. - Arbeidsongeschiktheidspensioen: een geldelijke, vastgestelde uitkering wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer of gewezen werknemer, waarop recht bestaat na afloop van de periode bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Ziektewet of, indien de werknemer of gewezen werknemer Ziektewetuitkering ontvangt, na afloop van de periode bedoeld in artikel 29, vijfde en negende lid, van de Ziektewet. - Ongehuwdenpensioen: wordt vanaf 2007 niet langer onderscheiden van partnerpensioen en zal na het overgangsjaar 2006 verdwijnen uit de statistieken. - Tijdelijk ouderdomspensioen: het tijdelijk ouderdomspensioen gaat vooraf aan het levenslang ouderdomspensioen. Het eindigt wanneer het ouderdomspensioen ingaat. De uitkering van het tijdelijk ouderdomspensioen eindigt bij 65. - Tijdelijk nabestaandenpensioen: Een tijdelijk nabestaanden pensioen is een uitkering bij overlijden van de partner tot een leeftijd van 65 jaar, of anders, indien het pensioenreglement hier iets over zegt. - Overbruggingspensioen: Het overbruggingspensioen is een tijdelijke aanvulling op het levenslange ouderdomspensioen voor de periode dat de gepensioneerde nog geen AOW-uitkering ontvangt. Het onderscheidt zich van het tijdelijk ouderdoms pensioen doordat de periode van uitkering die van het ouderdomspensioen overlapt. De uitkering van het overbruggingspensioen eindigt bij 65. De uitkering van het ouderdomspensioen in combinatie met een overbruggings pensioen begint voor 65. - Kapitaal: wordt vanaf 2007 niet langer onderscheiden en zal na het overgangsjaar 2006 verdwijnen uit de statistieken. - Anders: niet in bovenstaande soorten in te delen of niet bekend. In het tijdelijk nabestaandenpensioen is onder meer het ANW-hiaatpensioen opgenomen. Hierin zijn niet begrepen de ANW-hiaatverzekeringen die door een aangesloten werkgever eventueel los van het pensioenfonds direct zijn ondergebracht bij een verzekeraar. Tabel 8.13 Opbouwpercentage bij de toezegging van het ouderdomspensioen voor uitkeringsovereenkomsten Omdat het opbouwpercentage alleen relevant is voor uitkeringsovereenkomsten zijn alleen deze regelingen in de tabel opgenomen. De procentkolommen geven aan welk percentage de aantallen of bedragen in de naastgelegen linkerkolom van het totaal uitmaken Tabel 8.14 Soort franchise Het totale inkomen uit collectieve bron na pensionering bestaat uit de AOW-uitkering en het aanvullende ouderdomspensioen. Voor de berekening van het ouderdomspensioen gaan veel
186*
regelingen uit van een pensioengrondslag berekend als het salaris verminderd met een franchise. De franchise behelst in beginsel dat deel van het salaris waarvoor in het inkomen wordt voorzien door de AOW-uitkering. Vanaf 2007 is de categorie Koppeling aan AOW-samenwonende onderverdeeld in Koppeling aan enkelvoudige AOW-samenwonende en Koppeling aan gezamenlijke AOW-samenwonenden. De categorie Anders bevat vanaf 2007 ook de pensioenfondsen waarvoor geen informatie beschikbaar is. Tabel 8.15 Basis voor toeslagverlening voor deelnemers (middelloon) Toeslagverlening dient om waardeverlies van het pensioen te compenseren. Bij middelloonregelingen kan waardeverlies al tijdens de opbouwfase van het pensioen optreden. (Bij een eindloonsysteem worden de opgebouwde aanspraken van de actieve deelnemers automatisch ‘geïndexeerd’ door middel van loonstijgingen. ) Bij de onderverdeling van de tabel is de onderverdeling van de indexatiematrix gevolgd. Het hoogste niveau van indeling, weergegeven met een lettercode, geeft het soort toezegging aan. Het tweede niveau van indeling, weergegeven met een cijfercode, geeft aan op welke wijze toeslagen gefinancierd worden. De hoogte van de toeslagverlening kan gekoppeld zijn aan een ex ante maatstaf. De gebruikte maatstaf is in het vervolg van 8.15 weergegeven. Voorbeelden van maatstaven zijn de algemene prijsontwikkeling en de algemene loonontwikkeling. Ook combinaties van verschillende maatstaven zijn mogelijk, zoals bijvoorbeeld het maximum van prijs- en loonontwikkeling. Tabel 8.16 Basis voor toeslagverlening van ingegaan ouderdomspensioen De reële waarde van een pensioenuitkering kan als gevolg van inflatie afnemen. Toeslagverlening compenseert hiervoor. De tabel volgt dezelfde indeling als tabel 8.15. Overige financiële instellingen Special Purpose Vehicles Tabel 9.1 Balansgegevens van Special Purpose Vehicles Populatie Tot de SPV’s worden gerekend a) Nederlandse entiteiten die Nederlandse of buitenlandse activa, of het risico daarop, van andere ingezetene partijen (de zogenoemde originators) overgenomen hebben. b) Nederlandse entiteiten die Nederlandse activa, of het risico daarop, van niet-ingezetene originators overgenomen hebben. In deze balans van SPV’s worden dubbeltellingen met balansen van de originators zoveel mogelijk vermeden. Indien bijvoorbeeld een bank de gesecuritiseerde leningen (zoals hypotheken) toch ook nog op zijn balans houdt, worden deze gesecuritiseerde leningen niet als zodanig op de balans van de SPV gepresenteerd. Zij worden dan opgenomen onder de post ‘Deposito’s en niet-gesecuritiseerde leningen’. Bronnen De gegevens in deze tabel tot en met 2009K3 zijn verzameld uit openbare bronnen. Het betreft hier prospectussen, beursgegevens, door Special Purpose Vehicles (SPV’s) zelf gepubliceerde informatie op internet en/of jaarverslagen van SPV’s. De gepubliceerde gegevens zijn in sommige gevallen deels gebaseerd op ramingen. Vanaf 2009K4 zijn de gegevens over SPV’s die gelieerd zijn aan banken gebaseerd op rapportages over deze SPV’s. Dit leidt bij een aantal posten tot een breuk in de cijfers. Vanaf 2010K2 hangt deze breuk bij de posten ‘Hypotheken’ en ‘Deposito’s en nietgesecuritiseerde leningen’ ook sterk samen met de introductie van een herzien rapportageraamwerk voor monetair-financiële
dnb / Statistisch Bulletin september 2010
instellingen (MFI’s), die overwegend uit banken bestaan. Door toepassing van jaarrekeningrichtlijnen in deze monetaire rapportages met betrekking tot het al dan niet op de balans houden van gesecuritiseerde leningen, zijn met ingang van juni 2010 meer hypotheken van de balans van de MFI’s verwijderd dan daarvóór. Daarom is op de balans van SPV’s vanaf 2010K2 sprake van een sterke toename van de post ‘Hypotheken’ en overeenkomstig een sterke daling bij de post ‘Deposito’s en niet-gesecuritiseerde leningen’ (zie hierboven).
toepassing op effecten die door particulieren rechtstreeks in het buitenland worden bewaard. Verder valt een groot deel van de nietbeursgenoteerde aandelen in bezit van directeuren-grootaandeel houder buiten de waarneming. Zie verder het artikel De beleggings portefeuille van de Nederlandse particulier in het Statistisch Bulletin, juni 2006, pagina 21-26.
Financiële stabiliteit
Beleggingsfondsen Voor de Nederlandse beleggingsfondsen wordt verwezen naar de toelichting bij tabel 6.1.
Tabel 10.1 Financiële stabiliteitsindicatoren De cijfers in deze tabel zijn samengesteld in het kader van de door het IMF opgezette Coordinated Compilation Exercise on Financial Soundness Indicators (CCE-FSIs), waaraan 62 landen deelnemen. Voor een uitgebreide methodologische beschrijving van de reeksen wordt verwezen naar de website van het IMF (www.imf.org), waarvoor alle deelnemende landen uitgebreide metadata van de FSI’s worden gepubliceerd (volg de link http://www.imf.org/external/np/sta/fsi/eng/cce/index.htm). Een toelichting op de CCE-FSI’s wordt verschaft in het artikel ‘Publicatie van financiële stabiliteitsindicatoren’ in het Statistisch Bulletin van december 2006. De FSI’s voor banken zijn – met enkele uitzonderingen – berekend voor banken met hoofdkantoor in Nederland (geconsolideerd met binnen- en buitenlandse dochterondernemingen). Bron voor deze cijfers is Toezichtinformatie. De brongegevens voor I5 ‘sectorale verdeling van leningen’ en I38 ‘ratio van woningleningen en totaal leningen’ komen uit de monetaire statistiek, die betrekking heeft op het binnenlandse bancaire bedrijf van alle banken die in Nederland ingezeten zijn. De cijfers sporen met tabel 5.2. De bron voor I20 ‘spreiding tussen credit en debet rente’ is de ECB-rentestatistiek van monetair-financiële instellingen. Ook deze statistiek heeft betrekking op het binnenlandse bancaire bedrijf van banken ingezeten in Nederland. De FSI’s sporen met de gegevens in tabel 1.2.2 De FSI’s voor overige financiële instellingen, niet-financiële ondernemingen (met uitzondering van I32 ‘aanvragen voor surseance van betaling’) en huishoudens zijn afgeleid uit de Nationale rekeningen, bron CBS. De bron voor I32 ‘aanvragen voor surseance van betaling’ is Graydon Nederland BV. De bron voor I37 ‘woningprijzen’ is Kadaster. Huishoudens Tabel 11.1 Vermogenscomponenten van Nederlandse huishoudens Bezittingen en schulden van huishoudens komen in verschillende tabellen van het Statistisch Bulletin aan bod. Voor de overzichtelijkheid is een en ander in tabel 11.1 bijeengebracht. Het betreft hier vermogenscomponenten van Nederlandse huishoudens en niet zoals in sommige andere tabellen van huishoudens in het eurogebied.
Aandelen De data over buitenlandse aandelen bevatten vóór 2006 tevens buitenlandse beleggingsfondsen.
Kapitaalmarktpapier De post kapitaalmarktpapier betreft schuldpapier met een looptijd vanaf 1 jaar. Geldmarktpapier Geldmarktpapier betreft schuldpapier met een looptijd tot en met 1 jaar. Betalingsbalansen en extern vermogen Tabel 12.1 Betalingsbalans De opstelling van de betalingsbalans sluit zoveel mogelijk aan bij de internationale richtlijnen van de vijfde editie van het IMF Balance of Payments Manual, 1993. Voor een meer uitgebreide toelichting wordt verwezen naar het artikel ‘De Nederlandse betalingsbalans: aanpassing van wijze van samenstelling en presentatie’, in het Statistisch Bulletin van juni 2000 en naar de toelichting bij de tabellen 12.2 tot en met 12.14. Tenzij anders aangegeven worden de gegevens ontleend aan het rapportagestelsel van DNB voor de betalingsbalans. Sinds 1 april 2003 is dit rapportagestelsel gebaseerd op directe rapportages door ingezetenen. De indirecte rapportages door middel van het kasrapportagestelsel over de aard van het betalingsverkeer dat via het Nederlandse bankwezen met het buitenland werd afgewikkeld, zijn sindsdien vervallen. De verantwoordelijkheid voor de meting van het grensoverschrijdende goederen- en dienstenverkeer berust bij het CBS. Het CBS stelt vanouds ook de Statistiek van de Buitenlandse Handel op en is daarmee grotendeels verantwoordelijk voor de meting van het lopende verkeer met het buitenland. DNB richt zich met haar dataverzameling primair op de grens overschrijdende financiële transacties en posities van ingezetenen, tezamen met de daarmee verband houdende financiële inkomens, zoals rentes en dividenden. Voor een uitgebreide beschrijving van het rapportagestelsel wordt verwezen naar ‘Balance of payments in the Netherlands: The road to a modern survey system’, Statistical Bulletin May 2003, Special issue. 2 Vermogensoverdrachtenrekening Tot de vermogensoverdrachten behoren onder meer schenkingen van investeringsgoederen, schuldkwijtschelding en financiële activa die migranten bij hun verhuizing meenemen, alsmede overige transacties zoals legaten en de handel in stamrechten.
Deposito’s Zie toelichting bij tabel 5.2.2 en tabel 5.2.3.
Tabel 12.2 Goederenrekening
Effecten De waarneming over het bezit van buitenlandse effecten is begonnen in april 2003; data over het bezit van Nederlandse effecten is beschikbaar vanaf januari 2006. Het betreft hier alleen het bezit van Nederlandse particulieren. Dit betekent dat niet de gehele sector Nederlandse huishoudens wordt waargenomen. Verenigingen en stichtingen zonder zakelijk doel blijven buiten beschouwing (zie ook de toelichting op de sectorindeling bij tabel 5.2.1). Verder geldt dat beleggingen via beleggingskoopsommen (unit linked producten) buiten beeld blijven. Dit is ook van
Het goederenverkeer omvat de ‘klassieke’ goederenhandel – uitvoer (fob) en invoer (fob) – tussen ingezetenen en niet-ingezetenen die gepaard gaat met eigendomsoverdracht. Tot deze categorie behoren tevens de transacties in niet-monetair goud. Een aanzienlijk deel van de Nederlandse export betreft wederuitvoer. Dit zijn goederen die in Nederland zijn ingevoerd en het land in (vrijwel) onbewerkte staat weer verlaten, waarbij de goederen in eigendom zijn overgedragen aan een Nederlandse ingezetene. Indien er geen eigendomsoverdracht plaatvindt aan een Nederlandse ingezetene, is sprake van quasi-doorvoer; deze transacties zijn niet opgenomen in
dnb / Statistisch Bulletin september 2010
187*
de goederenrekening. Het goederenverkeer omvat voorts de (bruto) waarde van de goederenstroom die onderhevig is aan veredeling, waarbij goederen tijdelijk de grens worden overgestuurd om tegen vergoeding (het veredelingsloon) een bewerking te ondergaan zonder dat sprake is van eigendomsoverdracht. De activiteiten van distributiecentra zijn eveneens opgenomen in de goederenrekening. Ten slotte zijn reparatie aan goederen en de levering van goederen in (lucht)havens aan transportondernemingen (bunkering) opgenomen in het goederenverkeer. De handelsstatistiek van het CBS is de bron voor de goederencijfers in de betalingsbalans. Aanvullende gegevens Teneinde te voldoen aan de internationale richtlijnen voor de registratie van de goederenhandel zijn aanpassingen op de cijfers van de handelsstatistiek noodzakelijk. Deze aanpassingen hebben betrekking op de volledigheid waarmee transacties worden geregistreerd (verschil in dekking), op de classificatie en op het tijdstip van registratie. Het belangrijkste deel van de classificatieverschillen is de correctie van de invoer naar fob-waarde (handelsstatistiek: cif-waarde). Het verschil wordt als invoer van vervoers- en verzekeringsdiensten opgenomen in de diensten rekening. Daarnaast worden de cijfers van de handelsstatistiek door het CBS tijdens de inpassing in het stelsel van Nationale Rekeningen gecorrigeerd. Deze correcties worden door DNB overgenomen bij de samenstelling van de betalingsbalans. Tabel 12.3 Dienstenrekening Sinds 1 april 2003 is het CBS verantwoordelijk voor de meting van het grensoverschrijdende dienstenverkeer. Tot aan het moment dat de cijfers voor het dienstenverkeer voor het meest recente kwartaal beschikbaar komen voor opname in het Statistisch Bulletin, maakt DNB ramingen voor de dienstenrekening. 1.1 en 2.1 Vervoersdiensten De vervoersdiensten zijn ingedeeld conform de richtlijnen van het IMF Balance of Payments Manual. Vervoersdiensten omvatten alle diensten die ingezetenen van een economie verrichten voor ingezetenen van een andere economie en die gepaard gaan met het vervoer van personen, het vervoer van goederen (vracht), huur (charter) van voertuigen met bemanning en bijbehorende ondersteunende diensten. Zeevaart en luchtvaart zijn uitgesplitst naar: passagiersvervoer, vrachtvervoer en vervoersondersteunende diensten. Het overig vervoer omvat alle andere vervoersdiensten: spoorvervoer, wegvervoer, binnenvaart, ruimtevaart, vervoer via pijpleidingen en transport van elektriciteit, alsmede overige vervoersondersteunende diensten. 1.2 en 2.2 Reisverkeer Na de introductie van de chartale euro is de waarneming van de chartale reisuitgaven door ingezetenen van het eurogebied niet meer mogelijk. Om die reden worden gegevens over het reisverkeer sinds 1 januari 2002 op een andere wijze verzameld. Daartoe stelt het CBS, verantwoordelijk voor de compilatie van de statistiek van het reisverkeer, gegevens samen op basis van enquêtes onder ingezetenen naar de gemaakte reisuitgaven in het buitenland en het gebruik van logiesaccomodaties in Nederland. Deze gewijzigde waarneming betekent dat er begin 2002 sprake is van een breuk in de cijfers van het reisverkeer. 1.8 en 2.8 Royalty’s en licenties Deze post bevat de vergoedingen voor het gebruik van stamrechten. 1.9 en 2.9 Overige zakelijke dienstverlening De overige zakelijke diensten omvatten aan de handel gerelateerde diensten, operationele leasingdiensten en diverse zakelijke, professionele en technische diensten. Aan de handel gerelateerde diensten omvatten de transitohandel en de commissies voor goederen- en dienstentransacties. Operationele lease omvat de verhuur van materieel, zoals vervoersmiddelen zonder bemanning, machineparken en dergelijke waarbij zowel het juridische als het economische eigendom in handen blijft van de ‘verhuurder’. Diverse zakelijke, professionele en technische diensten omvatten onder meer juridisch advies, accountancy- en managementadvies, public relations, reclamewezen en markt- en opinieonderzoek.
188*
Tabel 12.4 Inkomensrekening Tot de inkomenstransacties behoren inkomen uit arbeid en kapitaal, met daarbinnen een nader onderscheid tussen inkomen uit directe investeringen, effecten en overige financiële activa en passiva. Dit onderscheid sluit aan bij de classificatie van de financiële rekening (zie tabellen 12.6 tot en met 12.8) en het extern vermogen van Nederland (tabel 12.10). 2.1.2 en 5.1.2 Ingehouden winsten Deze post betreft de ingehouden winsten van dochterondernemingen in direct investeringsverband. Ingehouden winst wordt berekend als het verschil tussen de winst (cq het verlies) en het gedeclareerde dividend. De tegenpost van deze transacties in de inkomensrekening is de herinvestering van winsten op de regel directe investeringen in de financiële rekening (regels 1.2 en 14.2 in tabel 12.6). De informatie over de winsten (cq verliezen) is pas achteraf - op jaarbasis -beschikbaar. Om die reden worden deze cijfers voor (de kwartalen van) het lopende jaar geraamd op basis van het verleden en (in beperkte mate) op basis van actuele informatie van derden. Deze ramingen hebben derhalve een voorlopig karakter. 2.1.3 en 5.1.3 Rente op leningen Bij de boeking van de rente-inkomens op leningen wordt het concept van directional principle toegepast (zie de toelichting bij tabel 12.6). Alle rente-inkomens zijn sinds april 2003 op accrual basis (aangegroeide rente). Volgens dit principe wordt het rente-inkomen toegerekend aan de periode dat vorderingen worden aangehouden of verplichtingen uitstaan. Aangegroeide rente dient geheel los te worden beschouwd van de feitelijke rentebetalingen. 2.2.2 en 5.2.2 Rente op effecten De rentes op obligaties en geldmarktpapier zijn sinds april 2003 eveneens op accrual basis. Tabel 12.5 Inkomensoverdrachten Tot de inkomensoverdrachten behoren onder meer schenkingen in geld of natura die in de consumptieve sfeer worden aangewend, premies en uitkeringen van wettelijke sociale-verzekerings instellingen en door de overheid geheven belastingen. Inkomensoverdrachten worden vanaf april 2003 niet volledig door DNB waargenomen en omvatten tevens ramingen op basis van informatie vanuit de door het CBS opgestelde Nationale Rekeningen. Tabel 12.6 Directe investeringen Tot de directe investeringen worden de transacties gerekend die samenhangen met de verwerving of verhoging van aandelenkapitaal door ondernemingen in buitenlandse ondernemingen (door oprichting, fusie, overname of kapitaalstorting) met als doel zeggenschap te verkrijgen in het bestuur van die onderneming. Verder worden tot de directe investeringen gerekend alle overige financiële transacties tussen gelieerde ondernemingen (leningen, ingehouden winsten, mutaties in onderlinge rekeningen-courant), alsmede de aan- en verkopen van onroerend goed. De rubricering naar land betreft het land van vestiging van de rechtstreekse buitenlandse moeder- of dochteronderneming. Conform de vijfde editie van het IMF Balance of Payments Manual wordt het directional principle toegepast bij de meting van de Nederlandse directe investeringen in het buitenland en de buitenlandse directe investeringen in Nederland. Volgens dit principe worden financiële stromen (en daaraan gerelateerde inkomensstromen) van de dochter naar de moeder gesaldeerd met de transacties van de moeder naar de dochter. Ten aanzien van de samenstelling van de landen (groepen) wordt in het algemeen de definitie gevolgd die Eurostat hanteert. De samenstelling van de meest gebruikte landen(groepen) is als volgt:
dnb / Statistisch Bulletin september 2010
• Frankrijk: inclusief Frans-Guyana, Guadeloupe, Martinique, Mayotte, Monaco, Reunion en Saint-Pierre en Miquelon. • Overige EU-landen: Estland, Hongarije, Letland, Litouwen en Tsjechië (inclusief voormalig Tsjechoslowakije). • Overig Europa: Albanië, Andorra, Bosnië-Herzegovina, Faeröer, Gibraltar, Guernsey, Jersey, Kroatië, Liechtenstein, Macedonië, Man, Moldavië, Montenegro, Oekraïne, San Marino, Servië (inclusief voormalig Servië en Montenegro), Turkije, Vaticaanstad, Wit-Rusland en IJsland. • Noorwegen: inclusief Spitsbergen en Jan Mayen. • Verenigde Staten: inclusief Puerto Rico. Tabel 12.7.1 Effectenverkeer Tot het verhandelbaar effectenverkeer behoren transacties in aandelen, obligaties (verhandelbaar schuldpapier met een oorspronkelijke looptijd langer dan een jaar) en geldmarkt instrumenten (verhandelbaar schuldpapier met een oorspronkelijke looptijd van maximaal een jaar) voor zover niet gerubriceerd onder de directe investeringen of de officiële reserves. Het onderscheid tussen Nederlandse en buitenlandse effecten is gebaseerd op het land van ingezetenschap van de emittent van de stukken. De netto transacties in buitenlandse effecten worden onderverdeeld naar sector van de Nederlandse houder. De netto transacties in Nederlandse effecten worden onderverdeeld naar sector van de emittent. Tabel 12.7.2 Buitenlandse effecten, niet-EMU, naar sector van de houder. Tabel 12.7.2. toont netto transacties door Nederlandse beleggers in buitenlandse effecten, welke zijn uitgegeven door ingezetenen van de landen buiten het eurogebied. Deze door niet-ingezetenen van het eurogebied uitgegeven stukken, worden onderverdeeld naar sector van de houder. Tabel 12.8 Financiële derivaten en overig financieel verkeer Financiële derivaten zijn instrumenten waarvan de waarde afgeleid is van de prijs van een effect, index of goed. Voorbeelden van financiële derivaten zijn opties, futures, termijncontracten, renteswaps en forward rate agreements. Bij opties en futures wordt in de rapportage een onderscheid gemaakt tussen transacties in activa en in passiva. Voor de overige typen derivaten wordt, conform de richtlijnen van het IMF, een ontvangst gezien als de inning van een vordering, terwijl een betaling beschouwd wordt als het voldoen aan een verplichting. Voor het bepalen van transacties van banken binnen het overig financieel verkeer wordt gebruik gemaakt van standencijfers uit de monetaire statistiek. Het gaat hierbij hoofdzakelijk om leningen en deposito’s die banken verstrekken aan c.q. opnemen bij buitenlandse tegenpartijen. Deze transacties in het bankenverkeer worden berekend op basis van de verandering tussen elkaar opvolgende standen, die is ontdaan van het effect van wisselkoersschommelingen en overige mutaties in de betreffende maand. 2.2 en 9.2 Kort handelskrediet De mutaties in het korte handelskrediet (looptijd korter dan één jaar) worden modelmatig geraamd op basis van de door het CBS geregistreerde goederentransacties. Tabel 12.9 Geografische uitsplitsing van de Nederlandse betalingsbalans De cijfers uit tabel 12.1 zijn uitgesplitst naar een aantal regio’s. De landengroep Europese Unie is gebaseerd op de situatie per 01-01-2007 (EU-27).
dnb / Statistisch Bulletin september 2010
Tabel 12.10 Extern vermogen van Nederland De externe vermogenspositie geeft een overzicht van de ultimostanden van vorderingen en verplichtingen van Nederlandse ingezetenen ten opzichte van niet-ingezetenen. De standencijfers zijn nauw gerelateerd aan de overeenkomstige onderdelen van de financiële rekening van de betalingsbalans (tabellen 12.1 en 12.6 t/m 12.8). Zoals vermeld bij de toelichting op tabel 12.1, is sinds 1 april 2003 een direct rapportagesysteem voor de betalingsbalans van kracht. De verbeterde waarneming binnen dit systeem heeft in het extern vermogen in een aantal gevallen geleid tot reeksbreuken. Deze breuken zijn nader toegelicht in de artikelen ‘Het grens overschrijdende effectenbezit in 2003’ in het Statistisch Bulletin van september 2004 (effecten) en ‘Het externe vermogen van Nederland in 2003’ in het Statistisch Bulletin van december 2004 (directe investeringen, financiële derivaten en overig financieel verkeer). Qua samenstelling sluit het externe vermogen aan bij de internationale richtlijnen met betrekking tot de ‘international investment position’ in de vijfde editie van het IMF Balance of Payments Manual (1993). De standen zijn vrijwel geheel afkomstig van informatie uit het directe rapportagesysteem voor de betalingsbalans en geven zo veel mogelijk marktwaarden weer. Het externe vermogen van het laatst gepubliceerde jaar in het Statistisch Bulletin van maart, juni en september is deels gebaseerd op ramingen. Het externe vermogen dat in december wordt gepubliceerd, bevat de gerapporteerde cijfers over het voorliggende jaar. 4.1 en 10.1 Handelskrediet Deze post omvat zowel kort als lang handelskrediet. De standen van het korte handelskrediet wordt modelmatig geraamd op basis van de door het CBS geregistreerde goederenstromen. 4.4 en 10.4 Overige activa/passiva De overige activa en passiva omvatten onder andere vorderingen en verplichtingen uit hoofde van de deelnemingen van de overheid in internationale organisaties. Tabel 12.11 Reconciliatie van betalingsbalans en extern vermogen De reconciliatietabel geeft een sluitend overzicht van betalingsbalanstransacties (financiële stromen) en de ontwikkeling in het externe vermogen. De kolom ’financiële stromen’ bevat de netto transacties in de betalingsbalans, zoals weergegeven in tabel 12.1 (op totaalniveau gecorrigeerd voor het saldo op de vermogensoverdrachtenrekening en de statistische verschillen). In de standenkolommen zijn de posities aan het eind van het jaar vermeld, die tevens uitgebreid worden getoond in tabel 12.10. De waarderingseffecten in deze tabel zijn uitgesplitst in drie onderdelen: wisselkoersmutaties, prijsmutaties en overige mutaties. • Wisselkoersmutaties betreffen waardemutaties van buitenlandse activa en passiva welke niet in euro’s zijn gewaardeerd, voor zover deze het gevolg zijn van veranderingen in de wisselkoers van de tegenvaluta ten opzichte van de euro. • Onder prijsmutaties worden waardeveranderingen verstaan die koersfluctuaties weerspiegelen van het financiële instrument zelf. Prijsmutaties spelen vooral een rol bij effecten en derivaten. • Tot de overige mutaties worden alle waardeveranderingen gerekend, die niet worden verklaard uit wisselkoers- of prijsmutaties. Hieronder vallen bijvoorbeeld afschrijvingen zoals de afboeking van goodwill op directe investeringen. Ook gevolgen van populatiewijzigingen binnen het steekproefstelsel of waarderingsverschillen in verband met de overgang op nieuwe boekhoudrichtlijnen kunnen in deze kolom tot uiting komen. Een analyse van de gegevens in deze tabel vindt plaats in het jaarlijkse artikel over het Nederlandse externe vermogen in het decembernummer van het Statistisch Bulletin.
189*
Tabel 12.12 Bruto externe schuld van Nederland
Tabel 12.15 Internationale reserves
De bruto externe schuld van Nederland is een overzicht van de uitstaande verplichtingen van Nederlandse ingezetenen ten opzichte van het buitenland. Deze standencijfers, die deel uitmaken van de passivazijde van het externe vermogen (zie tabel 12.10 met toelichting), worden met ingang van het tweede kwartaal van 2003 opgesteld volgens de internationale richtlijnen van het IMF. Deze richtlijnen zijn tot stand gekomen in het kader van de Special Data Dissemination Standard (SDDS). De bruto externe schuld is gebaseerd op informatie uit het directe rapportagestelsel voor de betalingsbalans en uit aanvullende (externe) bronnen en is in beginsel gewaardeerd tegen marktwaarde. Een belangrijk verschil tussen de bruto externe schuld van Nederland en de passivazijde van het externe vermogen is dat aandelenkapitaal, hetzij in de vorm van deelnemingen, hetzij in de vorm van verhandelbare aandelen, niet tot de bruto externe schuld wordt gerekend. Daarnaast bevat de bruto externe schuld een indeling naar sectoren (overheid, monetaire autoriteiten, banken en overige sectoren) en wordt onderscheid gemaakt tussen verplichtingen op korte- en op lange termijn. Voor een nadere toelichting over de bruto externe schuld en de SDDS wordt verwezen naar het artikel ‘Nieuwe statistiek over buitenlandse schuld’ in het Statistisch Bulletin van maart 2004.
Algemeen De gegevens hebben betrekking op de monetaire autoriteiten en -in principe- centrale overheidsinstellingen (exclusief wettelijke-sociale zekerheidsinstellingen) voor zover statistisch significant. Voor Nederland zijn de centrale overheidsinstellingen niet statistisch significant. In principe zijn in deze tabel alleen middelen in en aanspraken op vreemde valuta opgenomen. Instrumenten in vreemde valuta of geïndexeerd naar een wisselkoers ten opzichte van de euro, maar afgerekend in euro’s of andere middelen, zijn opgenomen als memorandum posten. Voor de bepaling van middelen en aanspraken wordt in het algemeen de transactiedatum gebruikt en niet de verrekenings datum.
Tabel 12.13 Betalingsbalans inclusief BFI’s Als dochter van een buitenlandse moeder fungeren in Nederland gevestigde Bijzondere Financiële Instellingen (BFI’s) als financiële draaischijf voor buitenlandse onderdelen van het concern waarvan ze deel uitmaken. Mede om te kunnen voldoen aan Europese statistische verplichtingen, dienen BFI’s financiële transacties en posities alsmede het dienstenverkeer met het buitenland te rapporteren aan DNB. Het saldo lopend verkeer van BFI’s is per definitie gelijk aan hun netto uitgaven in Nederland voor diverse diensten plus de betaling van belasting, naar (voorlopige) schatting in totaal één tot twee miljard euro per jaar. Overschotten boven dit bedrag worden bij het opstellen van de lopende rekening van BFI’s geneutraliseerd met een uitgave, omdat het daarbij gaat om ingehouden winsten die uiteindelijk niet Nederland toekomen, maar de buitenlandse moeders van de BFI’s. Eenzelfde neutralisering vindt plaats bij negatieve afwijkingen. Voor een toelichting bij andere verschillen tussen deze tabel en tabel 12.1 wordt verwezen naar het Statistisch Bulletin van december 2005, pagina’s 11-12. Vóór de overgang op het directe rapportagestelsel in 2003 was een aantal onderverdelingen voor BFI’s niet beschikbaar. Tabel 12.14 Extern vermogen van Nederland inclusief BFI’s
Sectie I: Officiële reserves en overige middelen in vreemde valuta De post officiële reserves omvat uitsluitend liquide vorderingen in vreemde valuta van DNB op niet-ingezetenen van het eurogebied. Sectie II en III: Vaststaande en mogelijke korte-termijn aanspraken op middelen in vreemde valuta De posten in deze secties hebben betrekking op ontvangsten en betalingen binnen één jaar na de referentiedatum die invloed hebben op het totaal aan beschikbare internationale reserves. SectieIV: Memorandum posten Deze posten omvatten verdere uitsplitsingen van posten uit de secties I-II en andere waarderingsprincipes voor posten in secties I-III. 1.1.1 Effecten Deze post betreft in principe zowel aandelen als schuldpapieren. In de praktijk worden de Nederlandse officiële reserves hoofdzakelijk in schuldpapier van hoge kwaliteit belegd. Onder schuldpapieren vallen onder andere (overheids)obligaties, maar ook diverse geldmarktinstrumenten. 1.1.2.1 Andere nationale centrale banken, BIB en IMF Onder deze post vallen tevens de middelen die uit hoofde van een leenovereenkomst met het IMF en onder staatsgarantie op rekening zijn gezet van IMF’s Poverty Reduction and Growth Facility Trust. 1.1.2.2 en 1.1.2.3 Banken met hoofdkantoor in/buiten het eurogebied Tot de officiële reserves van het Eurosysteem worden alleen vorderingen op niet-ingezetenen van het eurogebied gerekend. 1.1 Totaal deviezenvoorraad Deze post omvat onder meer de in Amerikaanse dollars en Japanse yen belegde deviezenreserves van DNB.
Als dochter van een buitenlandse moeder fungeren in Nederland gevestigde BFI’s als financiële draaischijf voor buitenlandse onderdelen van het concern waarvan ze deel uitmaken. De met die rol samenhangende buitenlandse vorderingen en verplichtingen zijn opgenomen in deze tabel. Deze zijn aan elkaar gelijk gesteld, omdat BFI’s weliswaar binnenlandse belangen kunnen hebben, maar – per definitie – hooguit tijdelijk en dan op zeer beperkte schaal. Het externe vermogen van Nederland in deze tabel is daarom per saldo gelijk aan dat in tabel 12.10.
1.4 Goud (inclusief goud leningen en goudswaps) Uitgeleend en geswapt goud wordt gerekend tot de goudvoorraad. De waardering van deze post geschiedt tegen marktwaarde per kwartaalultimo.
Voor een nadere vergelijking van deze tabel en tabel 12.10 wordt verwezen naar het Statistisch Bulletin van december 2005, pagina´s 11-12. Vóór de overgang op het directe rapportagestelsel in 2003 was een aantal onderverdelingen voor BFI’s niet beschikbaar. Het externe vermogen van het laatst gepubliceerde jaar in het Statistisch Bulletin van maart, juni en september is deels gebaseerd op ramingen. Het externe vermogen dat in december wordt gepubliceerd, bevat de gerapporteerde cijfers over het voorliggende jaar.
3 Leningen, effecten en buitenlandse rekeningen Het betreft hier het saldo van ontvangsten en betalingen, inclusief eventuele renteontvangsten en -betalingen, voor zover deze binnen de aangegeven tijdshorizon vallen.
190*
2 Totaal overige middelen in vreemde valuta Dit onderdeel betreft voornamelijk niet-euro vorderingen op ingezetenen van het eurogebied. De post buitenlandse rekeningen omvat zowel rekeningen courant als depositorekeningen.
Indien er sprake van is, worden vreemde valutarekeningen die door niet-ingezetenen van het eurogebied bij DNB worden aangehouden onder deze post opgenomen.
dnb / Statistisch Bulletin september 2010
4 Posities in termijncontracten en futures in vreemde valuta vis-à-vis de euro Deze post betreft de samengevoegde short en long posities, inclusief het deel van valutaswaps dat betrekking heeft op toekomstige betalingen, de zogenoemde ‘forward leg’. In het geval er sprake is van termijncontracten of future posities met margeverplichtingen en een resterende looptijd langer dan 1 jaar, worden deze opgenomen in sectie IV. Eventuele opties in vreemde valuta zijn opgenomen in sectie III.
Reële sector De cijfers van de reële sector zijn afkomstig van het CBS. De cijfers van de productie in de nijverheid en de werkloze beroepsbevolking zijn gecorrigeerd voor seizoeninvloeden. De statistische verschillen in macro-economische totalen (prijsniveau 2000) zijn een gevolg van de berekeningswijze van de reeksen in een constant prijsniveau. Daardoor is het totaal niet gelijk aan de som van de componenten. Gedetailleerde informatie over de onderwerpen van de reële sector is te vinden op de website van het CBS (www.statline.nl).
5.5 en 5.6 Overige te betalen en te ontvangen posten Deze posten kunnen betrekking hebben op goederen en diensten die op krediet zijn aangeschaft, rentebetalingen na afloop van een bepaalde periode, afbetalingen van leningen en toekomstige loonen salarisbetalingen.
Sector overheid
6.1 Borgstelling op schuld, resterende looptijd één jaar of korter Als voor deze post een bedrag wordt aangegeven, betreft dit een mogelijke toekomstige betaling die voortvloeit uit de borgstelling en niet de waarde van het onderpand. Onder deze post vallen eventuele kredietgaranties in vreemde valuta, afgegeven door de autoriteiten of overheidsgelieerde instellingen om commerciële risico’s in euro’s af te dekken. 6.2 Overige mogelijke verplichtingen Onder deze post vallen onder andere eventuele vreemde valuta leenovereenkomsten die zijn afgesloten door nationale autoriteiten met binnenlandse organisaties en instellingen. 8 en 9 Onbenut, onvoorwaardelijk krediet verstrekt door/aan Uitsluitend onbenutte vreemde valuta kredieten vallen onder deze posten. Eventuele reeds aangesproken vreemde valuta kredieten zijn – voor wat betreft de toename/afname van de reserves – opgenomen in sectie I en voor wat betreft de hieruit voortvloeiende vaststaande terugbetalingen in sectie II.
Overheidstransacties De cijfers zijn afkomstig van het CBS. De cijfers geven de geconsolideerde overheidstransacties weer. Consolidatie houdt hier in dat overheidsverplichtingen tegenover andere overheidssectoren, zoals kredietverleningen tussen overheden onderling of het aanhouden van overheidsobligaties door de wettelijke socialeverzekeringsinstellingen, zijn geëlimineerd. Verdere informatie over dit onderwerp is te vinden op de website van het CBS (www. statline.nl). Transacties van de centrale overheid De cijfers zijn afkomstig van het Ministerie van Financiën. Gedetailleerde informatie over dit onderwerp is te vinden op de website van het Ministerie van Financiën (www.minfin.nl). Bruto staatsschuld De cijfers zijn afkomstig van het agentschap van het Ministerie van Financiën. Gedetailleerde informatie over dit onderwerp is te vinden op de website van het agentschap (www.dutchstate.nl).
8.2, 8.3, 9.2, 9.3 Financiële instellingen Onder financiële instellingen wordt verstaan: Banken en overige financiële instellingen 9.1.3 Onbenutte, onvoorwaardelijke kredietlijnen verstrekt aan het IMF Onder deze post worden eventuele ESAF kredieten (Enhanced Structural Adjustment Facility) of de opvolger hiervan, PRGF kredieten (Poverty Reduction and Growth Facility) niet opgenomen. Dit geldt ook voor GAB/NAB faciliteiten, waarbij op individuele basis aan het IMF krediet in euro’s wordt verstrekt. Deze worden beschouwd als onderdeel van de totale reservemiddelen van de IMF-lidstaat. 14 Geleende en uitgeleende effecten Het betreft hier zowel de daadwerkelijk (uit)geleende effecten, als de contracten met een terugkoopovereenkomst: (reverse) repurchase agreements (repo). Alle bestaande repo’s zijn opgenomen, ook repo’s met een vervaldatum meer dan 1 jaar na de referentiedatum. De gegevens betreffen de markt(bied)waarde van het onderpand (de effecten) inclusief eventuele aangegroeide rente. Goudswaps worden behandeld als repo’s. 15 Financiële derivaten Deze post betreft derivatenposities op ingezetenen en nietingezetenen, ongeacht of ze al in secties I-III zijn vermeld. Kernstatistiek Tabel 13.1 Economische kerngegevens voor Nederland De indeling van deze tabel is conform de National Summary Page (NSP) van Nederland van het Internationaal Monetair Fonds (IMF). De meest actuele informatie is steeds te vinden op de NSP (www. statistics.dnb.nl).
dnb / Statistisch Bulletin september 2010
191*
Overzicht verschenen artikelen 2005-2010 September 2010 • De solvabiliteitsratio van het Nederlandse bankwezen • Achterblijvende groei ‘Overige financiële intermediairs’ binnen de financiële sector • Enkele vermogenscomponenten van Nederlandse huishoudens • Collectieve pensioenen bij verzekeraars: ruim 900.000 deelnemers
Juni 2009 • De invloed van securitisaties op de statistieken van kredietverlening • Internationale vorderingen Nederlandse banken onder druk • Hoe meet DNB dat het buitenland voor bijna EUR 1400 miljard Nederlandse effecten bezit? • Toegenomen gevoeligheid pensionfondsen voor beleggingen in buitenland
Juni 2010 • Fondsvermogen Nederlandse beleggingsinstellingen in 2009 fors toegenomen • Toename beheer van pensioenvermogen via fondsen voor gemene rekening • Levensverzekeraars reduceren renterisico met derivaten • Sterke groei effectenportefeuille van Nederlandse banken • Overmakingen door allochtone huishoudens naar buitenlandse familieleden gedaald
Maart 2009 • Financiering via kapitaalmarkt moeilijker en duurder geworden • Nederlandse banken minder actief in het buitenland • Indexatie pensioenen blijft achter bij inflatie en loonstijging • Verdubbeling balanstotaal beleggingsfondsen in nieuwe, uitgebreidere statistiek
Maart 2010 • Herstel emissies op financiële markten in 2009 • De financiële steunmaatregelen in de statistiek van de overheidsfinanciën • Indexatie pensioenen blijft achter bij loon- en prijsstijging • Veranderingen in de internationale positie van Nederlandse banken December 2009 • Krimp in Nederlandse vorderingen op en schulden aan het buitenland • ‘Verpakken’ van leningen via securitisaties stil gevallen, gedekte obligaties populairder • Markt voor onderhandse derivaten in korte tijd sterk gekrompen • Pensioenvoorziening in internationaal perspectief September 2009 • Recente ontwikkelingen in de kredietvoorwaarden van banken • Stagnatie bij bancaire BFI’s, groei van activiteiten bij overige BFI’s • Stabilisatie premies levensverzekeringen op EUR 26 miljard
192*
December 2008 • Europeanisering van bancaire diensten in Nederland • Winstgevend schadebedrijf in 2007 • Het externe vermogen van Nederland in 2007 • Kan de bruikbaarheid van statistieken over directe investeringen beter? September 2008 • Huishoudens verkopen bijna een tiende van hun beleggingsportefeuille • De pensioensector moderniseert • Nederland nog steeds aantrekkelijk voor Bfi´s • De balans en resultatenrekening van het Nederlandse bankwezen: nieuwe rapportages Juni 2008 • ‘Herverpakken’ van hypotheken door banken scherp teruggevallen • Pinnen rukt op ten koste van contant betalen • Verzekeringsrisico’s voor ruim EUR 5 miljard herverzekerd Maart 2008 • Afnemend belang rente- en provisiebaten voor het Nederlandse bankwezen? • 2007 een minder goed jaar voor Nederlandse beleggingsfondsen • Inhaalindexatie van pensioenrechten in 2008 • De Nederlandse betalingsbalans onder de loep van het IMF DNB / Statistisch Bulletin september 2010
December 2007 • Doorwerking van de ECB-rente op bancaire tarieven varieert • Het externe vermogen van Nederland in 2006 • Internationale concurrentiepositie van Nederlandse beleggingsfondsen verbeterd? • Omzetten op de valutamarkt in Nederland in drie jaar gehalveerd September 2007 • Hoge bijdrage Nederland aan geldhoeveelheid eurogebied • Het toenemende belang van actuele informatie over de financiële positie van pensioenfondsen • Handel in kredietrisico’s tussen banken steeds belangrijker Juni 2007 • Een nieuwe statistiek voor meer inzicht in het retailbetalingsverkeer • Behalen pensioenfondsen de rendementen die ze nastreven? • Grensoverschrijdend effectenbezit voor het eerst boven EUR 1.000 miljard • Internationale kredietverlening door Nederlandse banken Maart 2007 • 2006 een positief jaar voor beleggingsinstellingen • Pensioenpremie stabiel, indexering pensioenen hervat • Nieuwe, geharmoniseerde concurrentie-indicatoren voor de landen van het eurogebied December 2006 • Pensioenfondsen en levensverzekeraars op zoek naar de juiste balans • Het externe vermogen van Nederland in 2005 • Levensverzekeraars stille kracht in tweede pijler pensioenstelsel • Publicatie van financiële stabiliteitsindicatoren
Juni 2006 • Internationale kredietverlening Nederlandse banken sterk gegroeid • De beleggingsportefeuille van de Nederlandse particulier • Verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen: vernieuwde statistieken • Positief resultaat ziektekostenverzekeraars eerste kwartaal Maart 2006 • Ontwikkelingen in de internationale reserves • Fondsbeleggen: aantrekkelijk geweest of niet? • Effecten van de Wet VPL op de pensioenregelingen December 2005 • Het externe vermogen van Nederland in 2004 • Onderhandse derivatenactiviteiten van Nederlandse banken • Lancering van ESCB-statistieken op de website September 2005 • Statistische informatiebehoefte in het kader van financiële stabiliteit • Pensioenfondsen: de blik op de toekomst Juni 2005 • Consultaties van het CMFB bij de berekening van het EMU-saldo • Landenrisicostatistiek op basis van uiteindelijk risico • Special Purpose Vehicles: Einde aan de groei? • Grensoverschrijdend effectenbezit in tien jaar tijd verdubbeld Maart 2005 • Beleggingsinstellingen minder in trek • Omzet geldtransfers gestegen • Huishoudens op zoek naar meer rendement • Pensioenpremie en indexatie in 2005
September 2006 • Grote toeneming grensoverschrijdend effectenbezit in 2005 • Het partnerpensioen is niet langer vanzelfsprekend • Doorwerking officiële tarieven op krediet- en spaarrentes niet gelijk
DNB / Statistisch Bulletin september 2010
193*
Overzicht verschenen Themanummers Statistisch Bulletin Het externe vermogen van Nederland, februari 2002 Balance of payments in the Netherlands, The road to a modern survey system, May 2003 Monetair-financiële statistieken 1982-2002, oktober 2003
194*
DNB / Statistisch Bulletin september 2010