10
De Nederlandsche Bank Statistisch Bulletin juni 2010
Centrale bank en prudentieel toezichthouder financiële instellingen © 2010 De Nederlandsche Bank nv Oplage: 2400 Iedere openbaarmaking en verveelvoudiging voor educatieve en nietcommerciële doeleinden is toegestaan, mits met bronvermelding. Westeinde 1, 1017 zn Amsterdam – Postbus 98, 1000 ab Amsterdam Telefoon (020) 524 91 11 – Telefax (020) 524 25 00 Website: www.dnb.nl issn: 1566-1288
De cijfers zijn verzameld door de Nederlandsche Bank, tenzij anders vermeld. De totalen voor het eurogebied zijn opgesteld door de Europese Centrale Bank. Zij publiceert deze cijfers in haar maandbericht en op de website (www.ecb.int). De tabellen in dit Statistisch Bulletin zijn in hetalgemeen afgesloten op 22 juni 2010. De op de website gepubliceerde cijfers worden voortdurend geactualiseerd.
Inhoud Inleiding 7
Financiële instellingen
Artikelen
Banken Binnenlands bankbedrijf (monetair) 5.1 Balans van De Nederlandsche Bank (monetaire opstelling) 26* 5.2 Balans van de in Nederland gevestigde MFI’s (exclusief DNB) 28* 5.2.1 Leningen van MFI’s aan de private sector, naar sectoren, oorspronkelijke looptijd en instrument 30* 5.2.2 Bij MFI’s aangehouden deposito’s van de private sector, uitgesplitst naar sector en instrument 32* 5.2.3 Spaargeld huishoudens Nederland 34* 5.2.4 Uitsplitsing naar valuta van bepaalde activa en passiva van in Nederland gevestigde MFI’s (exclusief DNB) 36* 5.3 Gecombineerde balans van De Nederlandsche Bank en in Nederland gevestigde MFI’s 38* 5.4 Bijdrage van Nederland aan monetaire aggregaten in het eurogebied 40* 5.5 Ontwikkeling acceptatiecriteria en vraag bancaire kredietverlening bij in Nederland gevestigde MFI’s 42*
Fondsvermogen Nederlandse beleggingsinstellingen in 2009 fors toegenomen 9 Toename beheer van pensioenvermogen via fondsen voor gemene rekening 15 Levensverzekeraars reduceren renterisico met derivaten 19 Sterke groei effectenportefeuille van Nederlandse banken 25 Overmakingen door allochtone huishoudens naar buitenlandse familieleden gedaald 31 Monetair-financiële statistieken Nederland Financiële markten Rentes 1.1 Rentetarieven van de Europese Centrale Bank 2* 1.2.1 Marktrentevoeten 4* 1.2.2 Rentes van in Nederland gevestigde MFI’s op deposito’s en leningen, met bijbehorende volumes 8* Wisselkoersen 2.1 Wisselkoersen en goudprijs 10* Aandelenbeursindices 3.1 Aandelenbeursindices 12* Emissiemarkt 4.1 Emissies van effecten met uitzondering van aandelen door Nederlandse ingezetenen 14* 4.1.1 Bruto-emissies van effecten met uitzondering van aandelen door Nederlandse ingezetenen 16* 4.1.2 Netto-emissies van effecten met uitzondering van aandelen door Nederlandse ingezetenen 18* 4.1.3 Uitstaande bedragen van effecten met uitzondering van aandelen uitgegeven door Nederlandse ingezetenen 20* 4.2 Emissies en koerswaarden van op de Euronext Amsterdam Stock Market genoteerde aandelen 22* 4.3 Individuele emissies 24*
Geconsolideerd bankbedrijf (toezicht) 5.6 Balansen van geregistreerde kredietinstellingen (bedrijfseconomische opstelling) 44* 5.7 Baten en lasten van geregistreerde kredietinstellingen 45* 5.8 Buitenlandse schuldverhoudingen van MFI’s 46* 5.9 Geconsolideerde activa van binnenlandse kredietinstellingen: vorderingen op directe en uiteindelijke debiteur 48* 5.10 Onderhandse derivatencontracten bij Nederlandse banken 50* Betalingsverkeer 5.11 Transacties en omzetten in het topgiraal betalingsverkeer naar type betaling 52* 5.12 Retailbetalingsverkeer 54* Register 5.13 Stand der inschrijvingen in het register Wft 56* Beleggingsinstellingen Nederlandse beleggingsinstellingen 6.1 Balans van beleggingsinstellingen 58* 6.1.1 Verkorte balansen van beleggingsinstellingen naar fondstype 60*
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
3
6.1.2 Activa en passiva van beleggingsinstellingen naar sector 62* 6.2 Netto inleg en balanstotaal van beleggingsinstellingen naar fondstype 66* 6.3 Netto inleg en belegd vermogen in beleggingsinstellingen naar sector 67* 6.4 Rendement van beleggingsinstellingen naar fondstype 68* 6.5 Winst- en verliesrekening van beleggingsinstellingen 69* Nederlandse beleggingen in buitenlandse beleggingsinstellingen 6.6.1 Nederlandse netto inleg in buitenlandse beleggingsfondsen 70* 6.6.2 Nederlands belegd vermogen in buitenlandse beleggingsfondsen 71* Verzekeraars Macro-economische statistiek verzekeraars 7.1 Balans van verzekeringsinstellingen 72* 7.1.1 Verkorte balansen van verzekeringsinstellingen naar type 74* 7.1.2 Activa en passiva van verzekeringsinstellingen naar sector 76* 7.1.3 Kasstroomoverzicht van verzekeringsinstellingen 80* Toezichtsgegevens verzekeraars 7.2 Balans en actuele waarde beleggingen van onder toezicht staande verzekeraars 82* 7.3 Baten- en lastenrekening van onder toezicht staande verzekeraars 86* 7.4 Solvabiliteit van onder toezicht staande verzekeraars 90* 7.5 Uitkeringen en premies van onder toezicht staande verzekeraars 92* Register 7.6 Onder toezicht staande verzekeraars 94* Pensioenfondsen Macro-economische statistiek pensioenfondsen 8.1 Balans van pensioenfondsen 96* 8.1.1 Verkorte balansen van pensioenfondsen naar type 98* 8.1.2 Activa en passiva van pensioenfondsen naar sector 100* 8.1.3 Kasstroomoverzicht van pensioenfondsen 104* Toezichtsgegevens pensioenfondsen 8.2 Organisatie & Pension Fund Governance 106* 8.3 Balans op actuele waarde 107* 4
8.4 Baten- en lastenrekening 108* 8.5 Beleggingen risico deelnemer 109* 8.6 Aantal deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden 110* 8.7 Demografie van pensioenfondsen 111* 8.8 Geraamde dekkingsgraad van pensioenfondsen 112* 8.9 Belegd pensioenvermogen voor risico pensioenfondsen 114* 8.10 Hoogte toeslagen voor deelnemers en inactieven 116* Pensioenregelingen 8.11 Typen pensioenovereenkomsten 118* 8.12 Soorten pensioen 120* 8.13 Opbouwpercentage bij de toezegging van het ouderdomspensioen voor uitkeringsovereenkomsten 122* 8.14 Soort franchise 124* 8.15 Basis voor toeslagverlening voor deelnemers (middelloon) 126* 8.16 Basis voor toeslagverlening van ingegaan ouderdomspensioen 130* Register 8.17 Onder toezicht staande pensioenfondsen 134* Overige financiële instellingen Special Purpose Vehicles 9.1 Balansgegevens van Special Purpose Vehicles 136* Financiële Stabiliteit 10.1 Financiële stabiliteitsindicatoren 138* Huishoudens 11.1 Vermogenscomponenten van Nederlandse huishoudens 140* Betalingsbalans en extern vermogen 12.1 Betalingsbalans 142* 12.2 Goederenrekening 143* 12.3 Dienstenrekening 144* 12.4 Inkomensrekening 146* 12.5 Inkomensoverdrachten 147* 12.6 Directe investeringen 148* 12.7.1 Effectenverkeer 150* 12.7.2 Buitenlandse effecten, niet-EMU, naar sector van de houder 151* 12.8 Financiële derivaten en overig financieel verkeer 152* 12.9 Geografische uitsplitsing van de Nederlandse betalingsbalans 154* DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
12.10 Extern vermogen van Nederland 156* 12.11 Reconciliatie van betalingsbalans en extern vermogen 158* 12.12 Bruto externe schuld van Nederland 160* 12.13 Betalingsbalans inclusief BFI’s (Bijzondere Financiële Instellingen) 162* 12.14 Extern vermogen van Nederland inclusief BFI’s 164* 12.15 Internationale reserves 166* Kernstatistiek 13.1 Economische kerngegevens voor Nederland 168 Bijlage: toelichting op de statistieken 171* Overzicht verschenen artikelen 2005-2010 192* Overzicht verschenen Themanummers 194*
De inhoud van deze publicatie is verzorgd door de Divisie Statistiek en informatie (telefoon 020-524 19 90, telefax 020-524 25 12) Verklaring der tekens 0 (0,0) = het getal is minder dan de helft van de gekozen afronding of nihil niets (blank) = een cijfer kan op logische gronden niet voorkomen c.q. het gegeven wordt niet (aan de Bank) gerapporteerd • = gegevens ontbreken nog Afronding Soms kloppen tellingen niet geheel (door geautomatiseerde afronding per reeks); anderzijds is de aansluiting van de ene tabel op de andere niet steeds geheel verwezenlijkt (door afronding per tabel).
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
De tabellen uit dit Bulletin worden tevens op internet gepubliceerd (‘Statistiek’ in www.dnb.nl), maar dan voor langere periodes. In een aantal gevallen zijn daarin ook reeds recentere gegevens verwerkt. De meeste jaar-, kwartaal- en maandreeksen beginnen in 1982. Dagcijfers beginnen in 1990. In het kader van de Special Data Dissemination Standard (sdds) van het imf worden de publicatiedata van de balans van de Nederlandsche Bank (tabel 5.1), de gecombineerde balans dnb en in Nederland gevestigde mfi’s (tabel 5.3), de betalingsbalans (tabel 12.1) en het extern vermogen van Nederland (tabel 12.10) aangekondigd op het internet (www.dnb.nl onder ‘Statistiek’). De publicatiedata van alle onder de sdds vallende Nederlandse kernstatistieken – reële statistieken, overheidsfinanciën en monetair-financiële statistieken – worden gepresenteerd op de sdds‑internetpagina (www.dsbb.imf.org). Een overzicht van de meest recente gegevens van deze kernstatistieken is te vinden op het internet (www.dsbb.statistics.nl).
5
Inleiding
Dit bulletin bevat vijf artikelen. Vier ervan gaan over beleggingen: de sterke groei ervan bij beleggingsinstellingen, de toegenomen uitbesteding van beleggingen door pensioenfondsen, de aanpak van renterisico’s door verzekeraars en tot slot de toegenomen voorkeur van banken voor beleggen in schuldpapier. Het laatste artikel gaat over de inkomensoverdrachten van allochtone huishoudens aan buitenlandse familieleden. Het fondsvermogen van Nederlandse beleggingsinstellingen is in 2009 bijna verdubbeld tot een kleine EUR 400 miljard. Dat kwam doordat enkele grote pensioenfondsen een bedrag van EUR 174 miljard inlegden – in speciaal ervoor opgerichte beleggingsfondsen – dat ze tot dan toe in eigen beheer hadden gehad. Het fondsvermogen nam behalve door deze incidentele inleg ook toe door oplevende effectenbeurzen (plus EUR 42 miljard) en een herstel van de reguliere inleg (tot EUR 5 miljard). Vooral vastgoed- en aandelenfondsen waren in trek. Verzekeraars echter onttrokken geld aan de binnenlandse fondsen. Ook huishoudens spaarden in 2009 liever op spaardeposito’s (groei door inleg 5%) en in buitenlandse fondsen (groei 14%). Hun activa bedroegen eind 2009 EUR 2,5 miljard. Het fondsvermogen van de Nederlandse beleggingsfondsen steeg door de incidenteel hoge inleg in 2009 naar een vijfde plaats in het eurogebied. Eind maart 2010 bedroegen de beleggingen van Nederlandse pensioenfondsen bijna EUR 700 miljard. In 2002 hadden de fondsen nog zo’n 40% van hun beleggingen in eigen beheer, maar de afgelopen jaren is dat aandeel sterk teruggelopen, tot 10%. In 2009 veranderde de uitbesteding van vorm en werden met het oog op schaalvoordelen en een efficiënter gebruik van specialistische kennis zogeheten fondsen voor gemene rekening (fgr’s) opgericht, een soort huisfondsen van de pensioenfondsen waaraan ook andere institutionele beleggers het beheer van hun beleggingen uitbesteden. Eind 2009 was EUR 330 miljard in Nederlandse participaties belegd. In de uiteindelijke beleggingsmix – van pensioenfondsen zelf en hun fgr’s – veranderde in 2009 weinig. Beleggingen bleven overwegend gericht op het buitenland (86%) en obligaties (42%). Net als pensioenfondsen hebben ook verzekeraars grote bedragen te beleggen. Eind 2009 ging het in totaal om bijna EUR 300 miljard. Tegenover twee derde deel ervan – het zogeheten deel voor risico verzekeraar – staan vaste verplichtingen aan polishouders. Bij een rentedaling stijgt de waarde van de betreffende belegDNB / Statistisch Bulletin juni 2010
gingen, die voor driekwart uit obligaties en hypothecaire leningen bestaan. Maar nog iets harder stijgt dan het bedrag dat opzij moet worden gezet om aan de toekomstige verplichtingen te kunnen voldoen. Per saldo zou het eigen vermogen dalen. Om dat risico te beperken hebben verzekeraars in 2009 hun vastrentende activa met EUR 18 miljard verhoogd. Ook is met rentederivaten gezorgd voor een grotere gevoeligheid van de beleggingen voor rentemutaties. De maatstaf daarvoor, de zogeheten modified duration, steeg van 7,8 naar 9,8 jaar, wat betekent dat bij een rentedaling van 1 procentpunt de activa naar schatting 9,8% in waarde stijgen. Eind 2009 zou zo’n rentedaling een negatief netto-effect op het eigen vermogen hebben gehad van EUR 2,6 miljard. De overige beleggingen door verzekeraars, voor risico polishouder, bedroegen eind 2009 ongeveer EUR 100 miljard. De bijbehorende premie-inkomsten uit beleggingsverzekeringen, die vooral tijdens de beurshausse en hoogconjunctuur nog populair waren, zijn de laatste jaren fors gedaald. Sinds het uitbreken van de kredietcrisis is het effectenbezit van Nederlandse banken, grotendeels bestaande uit schuldpapier, verdubbeld tot ruim EUR 400 miljard (stand eind maart 2010). Dat kwam voornamelijk doordat ze zelf het schuldpapier kochten dat door hen opgerichte Nederlandse special purpose vehicles (SPV’s) uitgaven om hypotheken van de banken over te kunnen nemen. Andere beleggers waren daar tijdens de kredietcrisis minder in geïnteresseerd. Het bancaire bezit aan dit papier, te gebruiken als onderpand bij leningen van het Eurosysteem, vervijfvoudigde tot EUR 250 miljard. Ook het bezit aan overheidspapier is sinds medio 2009 met zo’n EUR 30 miljard toegenomen (tot EUR 117 miljard), zowel door aankopen als waardestijgingen. In het begin van de kredietcrisis, nog voordat banken extra liquiditeiten van het Eurosysteem kregen, hadden ze nog overheidspapier van de hand gedaan. Toen later de korte rente weer daalde, trad een sterk herstel op in hun belangstelling voor langlopend (kort gefinancierd) overheidspapier. Op de balans van de banken steeg het aandeel schuldpapier tot 18%, een percentage dat nu vergelijkbaar is met dat in andere landen van het eurogebied. Allochtone huishoudens in Nederland maken met regelmaat inkomen over naar buitenlandse familieleden. In 2009 ging het om circa EUR 1,5 miljard. Ruim een derde deel hiervan ging naar Suriname, Turkije en Marokko. Maar ook de inkomensoverdrachten naar 7
Inleiding
West-Europese landen bedroegen naar schatting EUR 280 miljoen. De overmakingen vanuit Nederland zijn in 2009 licht gedaald, een ontwikkeling die de Wereldbank wereldwijd ook signaleert voor de totale overdrachten aan ontwikkelingslanden. Dat totaal, inclusief loon betaald aan gastarbeiders uit die landen en bij remigratie mee terug genomen spaartegoeden, nam vorig jaar af van 336 naar 316 miljard dollar. Dergelijke bedragen berusten overigens deels op ruwe schattingen. In Nederland worden inkomensoverdrachten geschat uit de overmakingen via geldtransactiekantoren (GTK’s). In 2009 bedroegen die EUR 0,6 miljard. Dat bedrag is gecorrigeerd voor niet-inkomensoverdrachten en opgehoogd met bedragen die allochtonen ook via andere kanalen dan GTK’s overmaken. Daarbij wordt sinds kort ook beter rekening gehouden met het welvaarts niveau in het land van herkomst en het aantal huishoudens afkomstig uit dat land.
8
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
Fondsvermogen Nederlandse beleggingsinstellingen in 2009 fors toegenomen De Nederlandse beleggingsfondsensector is in 2009 flink in omvang toegenomen. Het fondsvermogen nam met EUR 224 miljard toe tot EUR 392 miljard. Dit kwam grotendeels door een omvangrijke herstructurering bij enkele grote pensioenfondsen die een deel van de door hen rechtstreeks aangehouden beleggingen overhevelden naar beleggingsfondsen. Het fondsvermogen groeide ook door een aanzienlijke koerswinst op de aandelenportefeuille (36 procent). De ‘reguliere’ inleg nam toe, maar particulieren onttrokken per saldo geld aan Nederlandse fondsen. Zij kozen voor sparen. Nederlandse hedgefondsen hadden eind 2009 in totaal voor EUR 2,5 miljard aan activa. Zij belegden hoofdzakelijk (voor 60%) in andere hedgefondsen.
Door deze aanwas van het fondsvermogen groeide het belang van de Nederlandse fondsen tot acht procent van alle beleggingsfondsen in het eurogebied. Ultimo 2009 kwamen ze na Luxemburg, Duitsland, Frankrijk en Ierland uit op de vijfde plaats (grafiek 1). Meer nog dan in het verleden werd deze positie indirect bepaald door het feit dat de Nederlandse pensioensector relatief groot is vanwege het stelsel van kapitaaldekking. Obligatiefondsen vormden het grootste deel van de Nederlandse beleggingsfondsen (43 procent), gevolgd door aandelenfondsen (42 procent; grafiek 2).
Herstel van de inleg Forse stijging fondsvermogen De groei van het fondsvermogen van beleggingsinstellingen stond in 2009 in het teken van een forse herstructurering bij een aantal grote pensioenfondsen en een sterke opleving op de aandelenbeurs. Het vermogen verdubbelde ruim tot EUR 392 miljard. Belangrijkste componenten hierbij waren een incidentele inleg van EUR 174 miljard door pensioenfondsen in het kader van bovengenoemde herstructurering en een koerswinst op de beleggingen van EUR 42 miljard.
De inleg in Nederlandse fondsen herstelde zich in 2009 van de forse uitstroom in 2007 en 2008, toen de turbulentie op de financiële markten toenam als gevolg van de subprime crisis (grafiek 31). Met ingang van het tweede kwartaal van 2009 was er ieder kwartaal weer netto instroom. In totaal kochten beleggers in 2009 netto voor ruim EUR 5 miljard2 aan participaties in Nederlandse fondsen, in vergelijking met voorgaande jaren een aanzienlijke bijdrage aan de groei van het vermogen. Van de totale netto inleg kwam verreweg het grootste
Grafiek 1 Beleggingsinstellingen gevestigd in het eurogebied
Grafiek 2 Fondstype Nederlandse beleggingsinstellingen
Aandelen per land in procenten van totaal op basis van fondsvermogen per eind 2009
In procenten van het totale fondsvermogen van Nederlandse beleggingsinstellingen per eind 2009
4
6
2 1 3 9
4 8
31 43
9 42 18
20
Luxemburg
Duitsland
Frankrijk
Ierland
Nederland
spanje
Italië
Overige landen
Bron: Europese Centrale Bank.
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
Obligatiefondsen
Aandelenfondsen
vastgoedfondsen
Gemengde fondsen
Hedgefondsen
Overige fondsen
9
Fondsvermogen Nederlandse beleggingsinstellingen in 2009 fors toegenomen
Grafiek 3 Netto inleg in Nederlandse beleggingsfondsen In procenten van het fondsvermogen aan het begin van elk kwartaal (gecorrigeerd voor bijzondere omvangrijke gebeurtenissen) 2 1,5 1 0,5 0 -0,5 -1 -1,5 -2 -2,5 06
07
08
09
alleen onder alle Nedertoezicht landse belegstaande beleg- gingsfondsen gingsfondsen
deel voor rekening van de pensioenfondsen. Naast een ‘reguliere’ inleg van ruim EUR 10 miljard legden enkele grote pensioenfondsen ook nog eens incidenteel EUR 174 miljard in. Hun beheerders hebben namelijk zogeheten fondsen voor gemene rekening (fgr’s) opgericht, die ze in staat stellen ook andere pensioenfondsen te bedienen (zie het artikel ‘Toename beheer van pensioen
vermogen via fondsen voor gemene rekening’ in dit Statistisch Bulletin). Met name door deze overhevelingen was het aandeel van de Nederlandse pensioenfondsen in het totaal aan door Nederlandse beleggingsfondsen uitgegeven participatiebewijzen eind 2009 gestegen van 44 procent naar 76 procent.3 De overheveling van beleggingen naar deze fgr’s gaat in 2010 nog door. Grafiek 4 Inleg van Nederlandse particulieren in spaar- en beleggingsvormen in 2009 In procenten van de beginstand in 2009 van de betreffende beleggingscategorie (tussen haakjes: absolute bedragen)
spaargeld
(EUR 12 miljard) (EUR 1 miljard)
Directe effecten Nederlandse beleggingsfondsen
(EUR 0 miljard) (EUR 2 miljard)
Buitenlandse beleggingsfondsen -2
10
0
2
4
6
8
10
12
14
16
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
Fondsvermogen Nederlandse beleggingsinstellingen in 2009 fors toegenomen
De ontwikkelingen bij pensioenfondsen contrasteerden met die bij verzekeraars die voor ruim EUR 4 miljard aan Nederlandse beleggingsfondsen onttrokken. Ook Nederlandse particulieren lieten in 2009 de Nederlandse fondsen links liggen (grafiek 4). Ze legden EUR 2 miljard in in buitenlandse fondsen, wat gerelateerd aan het door huishoudens in buitenlandse fondsen belegde vermogen vrij fors was (kleine 14 procent). Voor het overige echter kozen huishoudens overwegend voor sparen in plaats van beleggen en plaatsten ze meer dan EUR 12 miljard op spaardeposito’s. Dat is een kleine 5 procent van hun bezit aan spaardeposito’s begin 2009. Voor EUR 1 miljard kochten ze nog wel (zelf) effecten, minder dan 3 procent van hun bezit aan aandelen en schuldpapier begin 2009.
Bezien naar fondstype was de inleg in vastgoedfondsen en aandelenfondsen het grootst (13 procent respectievelijk 11 procent van het belegde vermogen in de betreffende fondstypes). Hedgefondsen waren het minst populair met een netto onttrekking van 14 procent. Ook uit gemengde fondsen en obligatiefondsen werd per saldo geld teruggetrokken (6 procent respectievelijk 2 procent).
Fors beleggingsresultaat Nederlandse fondsen boekten in 2009 over de gehele linie een goed rendement.4 De koerswinst op alle beleggingen samen kwam uit op EUR 42 miljard vooral dank-
Box 1 Wat zijn hedgefondsen? Kenmerken Er is geen juridische of algemeen aanvaarde definitie van hedgefondsen. In het kader van de statistiek over beleggingsinstellingen worden ze door de ECB beschouwd als beleggingsinstellingen met een aantal specifieke kenmerken. Een belangrijk kenmerk is dat hedgefondsen niet proberen om bijvoorbeeld een beursindex te volgen of te verslaan maar dat ze een absoluut rendement proberen te behalen, bijvoorbeeld 10 procent, ongeacht de marktomstandigheden. Daarbij volgen ze met behulp van allerlei technieken, zonder al te veel beperkingen, een bepaalde strategie of een combinatie ervan. Zo kunnen ze proberen voordeel te behalen uit het herkennen van trends, uit het inspelen op fusies, faillissementen etc. of uit het gebruik maken van marktinefficiënties. Het kunnen ook fondsen zijn die dergelijke strategieën niet zelf uitvoeren, maar slechts beleggen in andere hedgefondsen (fondsen die dat doen, heten funds of hedge funds). Managers van hedgefondsen ontvangen in het algemeen een beloning die gekoppeld is aan de prestatie (in de regel zo’n 15 à 20% van de behaalde winst) bovenop de traditionele managementvergoeding (van één à twee procent van het beheerde vermogen). Behalve deze in de ECB definitie genoemde kenmerken hebben hedgefondsen vaak ook nog andere karakteristieken. Zo zijn ze vooral bedoeld voor institutionele beleggers en vermogende particulieren, al zijn hedgefondsen de laatste jaren (indirect) ook
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
toegankelijker geworden voor kleinere particuliere beleggers, vooral door de oprichting van de eerdergenoemde fondsen van hedgefondsen. Daarnaast gelden veelal beperkingen aan het onttrekken van middelen en nemen managers vaak deel in het vermogen van hedgefondsen.
Risico’s Hedgefondsen richten zich vaak op specifieke risico’s. Daartoe dekken ze veelal andere beleggingsrisico’s af (waarvan de naam hedgefondsen is afgeleid), met name met behulp van derivaten of door verkoop van activa die ze niet bezitten (short gaan of short selling genoemd, zie ook box 2). Zo kan bij het kopen van een (verondersteld ondergewaardeerd) aandeel het risico van een beursbrede koersdaling worden verminderd door bijvoorbeeld een vergelijkbaar (maar niet ondergewaardeerd) aandeel te verkopen dat men niet bezit. Hedgefondsen gebruiken dergelijke technieken dus niet zozeer om alle risico’s af te dekken, maar juist om geconcentreerde posities in te nemen. Bovendien maken hedgefondsen uitgebreid gebruik van de hefboomwerking (leverage). Daardoor kunnen relatief kleine winsten op een bepaalde positie uiteindelijk grote vermogenswinsten opleveren. Daar kunnen wel grote risico’s tegenover staan, vooral omdat de verliezen (ver) uit kunnen gaan boven de initiële inleg (zie box 2).
11
Fondsvermogen Nederlandse beleggingsinstellingen in 2009 fors toegenomen
zij koerswinsten op aandelen van 36 procent in lijn met de opleving op de beurs in dat jaar, waar de AEX-index met eenzelfde percentage steeg. Voor beleggers in aandelenfondsen kwam het totale rendement, koerswinst plus dividendopbrengsten, uit op 38 procent (tabel 1). Kleiner was het rendement bij obligatiefondsen (11 procent). Koerswinsten deden zich vooral voor op bedrijfsobligaties (9 procent; overheidsobligaties stegen 2 procent in koers). Bij de vastgoedfondsen was sprake van een aanzienlijk verschil in rendement tussen fondsen die daadwerkelijk zelf ‘in stenen’ beleggen, de directe fondsen (rendement 4 procent), en de indirecte fondsen (die in die directe fondsen beleggen; rendement 17 procent).
Grafiek 5 Hedgefondsen gevestigd in het eurogebied Aandelen per land van vestiging in procenten van het totale fondsvermogen per eind 2009 9 6 3
52
13
17
Ierland
Luxemburg
Italië
Nederland
Malta
Overig
De Nederlandse hedgefondsen Hedgefondsen worden apart onderscheiden als beleggingsinstellingen vanwege met name hun specifieke rendementsdoelstelling, beleggingsstrategieën en belonings structuur (zie box 1). Wereldwijd hebben hedgefondsen een belegd vermogen van circa EUR 1.700 miljard. De in het eurogebied gevestigde hedgefondsen maken daarvan slechts ongeveer zes procent uit. De meeste hedgefondsen zijn juridisch gevestigd op lokaties met een beperkte regulering (zogeheten offshore lokaties), met name de Kaaimaneilanden, de Amerikaanse staat Delaware, de Maagdeneilanden en Bermuda. Het beheer van deze hedgefondsen vindt echter overwegend plaats vanuit onshore lokaties, in het bijzonder vanuit de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk. 5 Binnen het eurogebied is het belang van hedgefondsen in het totale fondsvermogen van alle beleggingsinstellingen slechts een kleine twee procent (EUR 84 miljard per eind 2009). Nederlandse hedgefondsen hebben binnen het eurogebied een aandeel van drie procent, waarmee Nederland de vijfde plaats inneemt
Bron: Europese Centrale Bank.
(grafiek 5). Van de andere landen neemt Ierland ruim de helft (52 procent) van het totaal van hedgefondsen in het eurogebied voor zijn rekening. Daarna volgen Luxemburg (17 procent) en Italië (13 procent). Vooral beleggingen in andere hedgefondsen Eind 2009 bedroegen de totale activa van Nederlandse hedgefondsen EUR 2,5 miljard. Ruim 60 procent daarvan bestond uit participaties in andere hedgefondsen (grafiek 6). Nederlandse hedgefondsen betreffen namelijk voor een belangrijk deel fondsen die beleggen in hedgefondsen (zogeheten funds of funds). Zij hoeven dan niet zelf de beleggingsstrategieën uit te voeren, maar kunnen voor de beleggers de best presterende hedgefondsen selecteren en hun beleggingen over meerdere fondsen spreiden.
Tabel 1 Rendement Nederlandse beleggingsfondsen In procenten
Aandelenfondsen Gemengde fondsen Obligatiefondsen vastgoedfondsen Hedgefondsen
12
2004
2005
2006
2007
2008
4 4
2009
15
9
3
-32
38
9
4
1
-18
17
5
4
-1
0
1
11
10
23
26
14
-10
11
niet beschikbaar
9
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
Fondsvermogen Nederlandse beleggingsinstellingen in 2009 fors toegenomen
Grafiek 6 Activa van Nederlandse hedgefondsen Miljarden euro’s 4 3 2 1 0 IV 08
I 09
Participaties Aandelen in beleggingsinstellingen
II
III
Deposito’s en liquide middelen
IV
Overige activa
Daarnaast vormden de aangehouden deposito’s en overige liquide middelen nog een substantiële activacategorie. Deels kan dit verband houden met de toegenomen risico-aversie en onzekerheden, waardoor hedgefondsen meer deposito’s achter de hand houden om bijvoorbeeld onverwachte terugvorderingen van inleg door beleggers op te kunnen vangen. Daarnaast hangen de deposito’s en liquide middelen ook samen met margerekeningen (margin accounts) die hedgefondsen aanhouden ter dekking van openstaande derivatenposities. Door middel van derivaten kunnen risico’s worden afgedekt of worden overgedragen aan een andere partij. Ook kan met derivaten een hefboom (leverage) worden gecreëerd (zie box 2 voor de werking hiervan). Dit laatste lijkt in ieder geval ook te worden toegepast door een aantal Nederlandse hedgefondsen die niet hoofdzakelijk beleggen in andere hedgefondsen. Zij maken in ieder geval niet veel gebruik van de meer conventionele vorm van leveraging, te weten het opnemen van leningen voor het doen van beleggingen.
Box 2 Hoe werkt de hefboom? Een hefboom (leverage) geeft een situatie weer waarin de hoeveelheid vermogen die wordt geïnvesteerd of het risico (exposure) dat wordt gelopen, groter is dan het aanwezige aandelenkapitaal (voor beleggingsinstellingen hier fondsvermogen genoemd). Hoe groter dit verschil, des te sterker het effect van het rendement op de belegging doorwerkt in het rendement op het fondsvermogen. Van deze hefboomwerking kunnen hedgefondsen op verschillende manieren gebruik maken.
Geld lenen De meest traditionele methode van het creëren van een hefboom is door te beleggen met geleend geld. Stel dat een hedgefonds een fondsvermogen heeft van EUR 1.000 en dit belegt in een aandeel dat met 10% stijgt. Het fonds verdient dan EUR 100, een winst van 10%. Als het fonds EUR 10.000 had geleend en tezamen met de oorspronkelijke EUR 1.000 had belegd, zou het EUR 1.100 hebben verdiend, ofwel een winst van 110% (exclusief financieringskosten). Maar als het aandeel met 10% zou zijn gedaald, zou de totale belegging van EUR 11.000 een verlies opleveren van EUR 1.100 (plus de financieringskosten); een verlies dat groter is dan het oorspronkelijke fondsvermogen. DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
Derivaten Een hefboom kan ook worden gecreëerd met behulp van derivaten. Dit zijn afgeleide producten, die hun waarde ontlenen aan de prijs van een ander product (de zogenoemde onderliggende waarde). Een door hedgefondsen veel gebruikt derivaat is de future. Dit is een gestandaardiseerd termijncontract dat op de beurs wordt verhandeld, waarbij de koper zich verplicht om op een bepaald tijdstip een bepaalde hoeveelheid van een product of financieel instrument te kopen tegen een vooraf bepaalde prijs. Bij een future worden prijsverschillen uit hoofde van de koersverandering van de onderliggende waarde en daardoor van de future dagelijks afgerekend. Als onderpand en bron voor de verrekening dient er bij een bank een zekerheid te worden aangehouden in de vorm van een zogeheten inital margin of marginverplichting.6 Er bestaan futures op financiële waarden (financials) als aandelen(indices), obligaties, rentes, valuta’s en goederen (commodities) als edelmetalen, grondstoffen en landbouwproducten. Door een future te kopen (long te gaan) kan worden ingespeeld op een koersstijging. Stel dat bij een hedgefonds EUR 7.000 wordt ingelegd en dat het fonds verwacht dat de Nederlandse aandelenmarkt goed zal presteren en daarom een AEX-indexfuture koopt. Als de AEX op 13
Fondsvermogen Nederlandse beleggingsinstellingen in 2009 fors toegenomen
350 staat, heeft deze AEX-indexfuture betrekking op 200 (is de standaardcontracthoeveelheid) x 350 (niveau index) is EUR 70.000. Indien de AEX bijvoorbeeld met 1% daalt, neemt ook de koers van de future met 1% af. Dat betekent dus een verlies voor de koper van de future (in dit geval het hedgefonds). Van zijn rekening wordt de volgende dag 200 (is de standaardcontracthoeveelheid) x (1% x 350) is EUR 700 afgeschreven. De verkoper van de future krijgt deze EUR 700 bijgeschreven. En zo gaat het dagelijks, tot het einde van de looptijd. Bij bijvoorbeeld een marginverplichting van tien procent moet het hedgefonds EUR 7.000 als inital margin storten (waarvoor hier de inleg wordt gebruikt), maar heeft deze een exposure van EUR 70.000. Daalt de AEX-index met vijf procent, dan is het verlies 50 procent van de inleg. Daalt de AEX-index met meer dan tien procent, dan blijft er zelfs een schuld over. Het risico kan wel worden beperkt door ook tegengestelde posities in te nemen, bijvoorbeeld door ook futures te verkopen.
Short gaan Een andere manier om een hefboom te realiseren is activa te verkopen zonder deze te bezitten (short gaan of short selling). Dit houdt in dat activa (bijv. effecten) worden verkocht die men niet bezit, in de hoop deze activa tegen de tijd dat ze geleverd moeten worden tegen een lagere prijs te kunnen kopen. Gebruikelijk is dat de verkoper de activa eerst heeft geleend en dus feitelijk al kan leveren zonder deze eerst te moeten kopen (ze moeten uiteraard nog wel worden gekocht om terug te kunnen geven aan de uitlener). Dit wordt aangeduid met gedekt of covered short gaan. Als
1 De cijfers in grafiek 3 betreffen tot en met het derde kwartaal van 2008 enkel onder toezicht staande Nederlandse beleggingsfondsen en vanaf het vierde kwartaal van 2008 alle Nederlandse beleggingsfondsen. Met ingang van het vierde kwartaal van 2008 is namelijk een nieuwe ECB-verordening voor beleggingsinstellingen van kracht geworden. De twee populaties zijn een afspiegeling van de populaties onder het oude respectievelijk het nieuwe rapportageregime. 2 Dit bedrag is gecorrigeerd voor bijzondere omvangrijke gebeurtenissen, zoals de incidentele overheveling van directe beleggingen van enkele grote pensioenfondsen naar beleggingsfondsen. 3 Exclusief deze overhevelingen was de stijging beperkt gebleven tot 51 procent. 4 Rendement is hier het rendement voor de belegger, en is berekend als het netto resultaat gedeeld door het door beleggers gemiddeld in een periode ingebrachte vermogen. Dat laatste is berekend door het gemiddelde te nemen van de beginstand van het fondsvermogen en van de eindstand minus de herwaarderingen.
14
de activa niet eerst zijn geleend, is sprake van ongedekt of naked short gaan. Ter zekerheid dient wel een initial margin te worden aangehouden, wat ook kan in de vorm van bijvoorbeeld effecten.7 Stel dat bij een hedgefonds EUR 50.000 wordt ingelegd, het fonds 10.000 aandelen short verkoopt tegen EUR 10 per aandeel waarvan het verwacht dat het in koers zal dalen (totale short positie van EUR 100.000) en er een initial margin geldt van 50% (EUR 50.000). Het fondsvermogen is dan gelijk aan de liquide middelen afkomstig van de verkoop van de aandelen (EUR 100.000), plus de marginrekening (EUR 50.000) minus de short positie (EUR 100.000) is EUR 50.000. Als de koers van het aandeel met 10% stijgt tot EUR 11, neemt de short positie ook met 10% toe tot EUR 110.000. Deze stijging van de verplichtingen met EUR 10.000 leidt tot een overeenkomstige afname van het fondsvermogen, hetgeen een daling van 20% betekent. Vaak gaan hedgefondsen niet alleen short, maar houden zij ook een long positie (d.w.z. gekochte, in bezit zijnde activa) aan. Daarmee vermindert de hefboom zelf niet, maar als het hedgefonds bijvoorbeeld ook aandelen koopt kan het zijn netto exposure op de aandelenmarkt wel reduceren. Vooral een combinatie van bovenstaande mechanismen kan tot grote risico’s leiden. Dat bleek met name in het begin van de huidige kredietcrisis toen de financiële markten opdroogden, de herfinanciering van leningen moeilijker werd, meer onderpand werd gevraagd en koersen zich grillig ontwikkelden. In 2008 en 2009 resulteerde dit wereldwijd in een daling van het aantal hedgefondsen met ruim 1.000 (ca. 10% van het totale aantal), al worden er sinds de tweede helft van 2009 weer meer nieuwe hedgefondsen opgericht dan er worden geliquideerd.8
5 Bron: International Financial Services London, IFSL Research, Hedge Funds 2010, April 2010. 6 Bovenop deze initial margin kunnen afhankelijk van marktomstandigheden en het risicoprofiel van de afsluitende partij additionele marginverplichtingen gelden. 7 Zie noot 6. 8 Zie noot 5.
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
Toename beheer van pensioenvermogen via fondsen voor gemene rekening Een meerderheid van de pensioenfondsen heeft het beleggingsbeheer uitbesteed. Sinds vorig jaar zijn enkele grote pensioenvermogensbeheerders grootschalig gaan beleggen via speciaal daarvoor opgerichte fondsen voor gemene rekening. Als gevolg hiervan zijn de beleggingen van pensioenfondsen in participaties in Nederlandse beleggingsfondsen gestegen van minder dan 15% van de totale beleggingen in 2008 naar ongeveer de helft, of wel EUR 330 miljard, per eind maart 2010. De fondsen voor gemene rekening namen hiervan ruim 80% voor hun rekening. Om de uiteindelijke pensioenbeleggingsmix naar financieel instrument en geografische herkomst te bepalen moet door de beleggingen in participaties heen gekeken worden. Het aldus verkregen beeld duidt vooralsnog niet op erg grote verschillen met de periode van vóór de opkomst van de fondsen voor gemene rekening.
Pensioenvermogensbeheer uitbesteed Ultimo maart 2010 bezaten pensioenfondsen ruim EUR 675 miljard aan beleggingen.1 Vanwege de omvang van het aan hen toevertrouwde pensioenvermogen (inmiddels groter dan het bruto binnenlands product van Nederland) en de toegenomen complexiteit van financiële markten en producten is steeds meer deskundigheid bij beleggen nodig. De afgelopen jaren hebben verschillende pensioenfondsen hun beleggingen dan
ook in toenemende mate uitbesteed aan partijen die zich daarin gespecialiseerd hebben, zoals vermogensbeheerders. Daarnaast heeft een aantal grote pensioenfondsen het vermogensbeheer op afstand geplaatst in verzelfstandigde uitvoeringsorganisaties, die ook het vermogensbeheer van andere partijen kunnen verzorgen. Zodoende beheerden de pensioenfondsen per eind 2009 10% van hun vermogen zelfstandig, tegen ongeveer 40% in 2002 (grafiek 1). Naar schatting beheerden buitenlandse en binnenlandse externe partijen in 2009 ongeveer EUR 580 miljard aan Nederlandse pensioenbeleggingen. Enkele jaren geleden waren vooral Britse en Amerikaanse vermogensbeheerders actief op de Nederlandse pensioenmarkt. In 2008 nam het belang van Nederlandse partijen echter aanzienlijk toe toen enkele grote pensioenfondsen het vermogensbeheer overdroegen aan door hen opgerichte zelfstandige uitvoeringsorganisaties. Overigens is het vermogensbeheer niet de enige taak die pensioenfondsen hebben uitbesteed. Zo heeft circa 80% van de pensioenfondsen ook de pensioenadministratie overgedragen.2 Het uitbesteden van het vermogensbeheer kan bepaalde voordelen met zich brengen, zoals toepassing van gespecialiseerde beleggingskennis van markten en producten en lagere kosten door schaalvergroting. De pensioenfondsen blijven bij uitbesteding van het ver-
Grafiek 2 Belang Nederlandse participaties in totale beleggingen van pensioenfondsen
Grafiek 1 Externe beheer van Nederlands pensioenvermogen
In procenten van totaal
Miljarden euro’s 100 680
90
580
80
480
70
380
60
280
50
180
40
80
30
0
20 02
03
04
05
06
07
08
09 schatting
10 0 06
Buitenlandse vermogensbeheerders
Nederlandse vermogensbeheerders
07
08
09
10-I
Eigen beheer Nederlandse participaties
Overige participaties
Rest beleggingen
Bron: Bureau Bosch en DNB.
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
15
Toename beheer van pensioenvermogen via fondsen voor gemene rekening
Grafiek 3 FGR-beleggingen van pensioenfondsen In procenten
Eind FGR’s: 10 pensioenfondsen (7%)
2008
Eind maart 2010
FGR’s: 15 pensioenfondsen (39%)
6%
53%
87% 8%
Overige beleggingen
Andere NL participaties
FGR’s
mogensbeheer eindverantwoordelijk voor het beleggingsbeleid en de uitvoering. Een meerderheid van het door pensioenfondsen belegd vermogen wordt voor risico van het fonds op de balans gehouden. Slechts een klein deel van het pensioenvermogen (2%) is volledig herverzekerd, waardoor een vordering op een verzekeraar is ontstaan. Beleggingen voor risico van de deelnemer zijn van geringe omvang (zie ook Box 1).
Fondsen voor gemene rekening in opmars Sinds 2009 hebben enkele grote Nederlandse pensioenvermogensbeheerders verder geherstructureerd door de oprichting van zogeheten ‘fondsen voor gemene rekening’ (fgr’s), een soort huisfondsen voor het uitvoeren van 3 beleggingen. Deze fgr’s zijn opgezet om het vermogen van pensioenfondsen en dat van andere institutionele beleggers te bundelen en aldus schaalvoordelen te behalen. Ook blijken zij veelal gericht op specifieke
Tabel 1 Ontwikkeling directe beleggingen van pensioenfondsen In procenten
Instrumentenmix Aandelen Obligaties Lange leningen Participaties Herkomst Nederland Eurogebied Niet-eurogebied
16
2006
2007
2008
2009
2010-I
38
34
26
13
13
35
39
44
26
24
3
3
4
3
3
24
24
26
58
60
23
21
24
53
54
29
27
28
20
22
49
52
48
27
24
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
Toename beheer van pensioenvermogen via fondsen voor gemene rekening
Box 1 Uitbesteed vermogensbeheer en beleggingsrisico De beleggingen op de balans van pensioenfondsen kunnen worden ingedeeld naar categorie van risicodrager: (1) risico pensioenfonds; (2) risico deelnemer; en (3) herverzekerd risico. Verreweg de meeste beleggingen zijn voor risico van het pensioenfonds; eind 2008 bedroegen zij 97,3% van het totaal. Beleggingen voor risico deelnemer zijn bij Nederlandse pensioenfondsen heel beperkt van omvang (0,7%), terwijl herverzekerde beleggingen iets groter zijn (2,0%). Gedurende 2009 deed zich als gevolg van de beleggingen in fgr’s geen verschuiving in deze verhoudingen voor. Een pensioenfonds dat voor eigen rekening of voor rekening deelnemer belegt, kan behalve een vermogensbeheerder ook een verzekeraar in de arm nemen voor het beleggen van het pensioenvermogen zonder
dat het beleggingsrisico wordt overgedragen. De overeenkomst met de verzekeraar heet in dit geval een kapitaalcontract. Anders gezegd: de verzekeraar wordt alleen in juridische zin eigenaar van de beleggingen en het pensioenfonds blijft economisch eigenaar. Bij een zogeheten volledig herverzekerd pensioenfonds echter wordt de belegging ondergebracht bij een verzekeraar mét overdracht van beleggingsrisico. Er is sprake van een herverzekerde belegging onder garantiecontract. Hierbij committeert de verzekeraar zich – in ruil voor het verkrijgen van pensioenpremies – garant te staan voor de volledige waarde aan bijbehorende pensioenverplichtingen. Met andere woorden, de beleggingen zijn in zowel economische als juridische zin eigendom van de verzekeraar.
deelmarkten voor financiële instrumenten en economische regio’s. Aan deze fgr’s werd ongeveer 70% van de directe beleggingen in aandelen, obligaties en lange leningen overgedragen in ruil voor participaties (deelnemingsbewijzen in beleggingsfondsen). Hierdoor groeiden de beleggingen van pensioenfondsen in Nederlandse participaties van EUR 73 miljard ultimo 2008 tot EUR 330 miljard per eind maart 2010, waarvan zo’n 83% huisfondsen betrof (grafiek 2). Deze verandering was geconcentreerd bij een relatief klein aantal pensioenfondsen dat zijn beleggingen (vrijwel) geheel aan deze fondsen overdroeg (grafiek 3). Elf pensioenfondsen hadden meer dan 90% van hun vermogen belegd in fgr’s. Omgekeerd is ook bij een beperkt aantal Nederlandse beleggingsinstellingen de concentratie op pensioenfondsen zichtbaar. Van de circa 1360 aan DNB rapporterende beleggingsinstellingen hadden eind 2009 142 instellingen (waarvan 74 fgr’s) vrijwel alle uitgegeven participaties verkocht aan Nederlandse pensioenfondsen. Uitgebreid met instellingen die voor meer dan de helft hun participaties bij pensioenfondsen hebben uitstaan, komt het aantal op 148. Bij de overige ruim 1200 beleggingsfondsen was het houderschap van participaties breder gespreid. Alle fondsen samen hadden eind 2009 76% van hun participaties uitstaan bij pensioenfondsen, 8% bij verzekeraars en 7% bij 4 huishoudens. Pensioenfondsen en hun vermogensbeheerders hebben dus door de oprichting van fgr’s een flinke impuls gegeven aan de groei van de Nederlandse
beleggingsinstellingen. Door de toegenomen rol van beleggingsinstellingen als tussenschakel in de beleggingen van pensioenfondsen, is – statistisch gezien – ook de totale Nederlandse financiële sector gegroeid (zie ook artikel ‘Fondsvermogen Nederlandse beleggingsinstellingen in 2009 fors toegenomen’ in dit bulletin).
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
Waarin beleggen pensioenfondsen via beleggingsfondsen? Het beleggingsbeleid van pensioenfondsen weerspiegelt zich in de instrumentenmix en de geografische spreiding ervan (tabel 1). Achter een directe belegging van een pensioenfonds in de vorm van een participatie in een beleggingsfonds gaat indirect een belegging in aandelen, obligaties en andere effecten schuil. Voor beleggingen in Nederlandse beleggingsinstellingen kan door die directe participaties worden heengekeken en ontstaat zicht op de effecten waar uiteindelijk in wordt belegd. Dit zicht is niet beschikbaar voor beleggingen in buitenlandse beleggingsfondsen aangezien die niet aan DNB rapporteren. Ultimo maart 2010 hadden pensioenfondsen voor EUR 330 miljard aan participaties van Nederlandse beleggingsinstellingen in handen. Het is mogelijk om de beleggingen in Nederlandse participaties toe te schrijven aan instrumenten en landen naar rato van de beleggingsmix van de beleggingsfondsen. Na herverdeling blijken beleggingen in Nederland niet ruim de helft 17
Toename beheer van pensioenvermogen via fondsen voor gemene rekening
Tabel 2 Beleggingen van pensioenfondsen, 2008 en 2010-I In procenten
Directe beleggingen 2008
Instrumentenmix Aandelen Obligaties Lange leningen Participaties Herkomst Nederland Eurogebied Niet-eurogebied Nederlandse participaties (in miljarden euro’s)
Eindbeleggingen
2010-I
2008
2010-I
26
13
28
31
44
24
49
42
4
3
4
3
26
60
19
23
24
54
14
14
28
22
33
34
48
24
53
52
74
330
te zijn maar 14% en blijkt dit belang ook niet veel gewijzigd te zijn ten opzichte van 2008 (tabel 2). De betekenis van obligaties is echter afgenomen, van 49% naar 42%, 5 ten gunste van aandelen en participaties. 1 Eind maart 2010 bedroegen de totale activa van pensioenfondsen circa EUR 770 miljard. 2 Zie ook www.dnb.nl (Statistisch Bulletin, tabel 8.2). 3 Onder een fonds voor gemene rekening wordt verstaan een fonds ter verkrijging van voordelen voor de deelgerechtigden door het voor gemene rekening beleggen of anderszins aanwenden van gelden, mits van de deelgerechtigdheid in het fonds blijkt uit verhandelbare bewijzen van deelgerechtigdheid (zie Wet op Vennootschapsbelasting, Artikel 2). 4 Zie ook www.dnb.nl (tabel 6.3 van het Statistische Bulletin). 5 Ruwweg vergelijkbare uitkomsten voor de eindbeleggingen worden verkregen door niet her te verdelen met de beleggingsmix van alle Nederlandse beleggingsinstellingen, maar met die van fgr’s (vermogen van ruim EUR 270 miljard), die hoofdzakelijk ten behoeve van pensioenfondsen beleggen.
18
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
Levensverzekeraars reduceren renterisico met derivaten Levensverzekeringen worden in de regel voor een lange periode afgesloten. De rente speelt hierdoor voor levensverzekeraars een belangrijke rol. Bij een rentedaling daalt het eigen vermogen van deze sector doordat op de balans per ultimo 2009 de verplichtingen een grotere omvang en langere looptijd hebben dan de vastrentende activa. Een rentedaling van bijvoorbeeld 1 procentpunt heeft, op basis van de ultimo 2009 balans, een negatief effect op het eigen vermogen van 9% (EUR 2,6 miljard). Daarbij hebben levensverzekeraars gebruik gemaakt van rentederivaten, die de rentegevoeligheid van de activa meer in lijn heeft gebracht met die van de verplichtingen. Hierdoor is het renterisico gehalveerd.
dat EUR 614, maar bij 3% EUR 744. Een lagere/dalende rente betekent dus meer/toenemende langlopende verplichtingen voor de verzekeraars. Bij een rentedaling stijgen echter ook obligaties en andere vastrentende beleggingen in waarde. Het is de combinatie van deze twee effecten die de hoogte van het renterisico voor levensverzekeraars bepaalt. In dit artikel wordt dat risico gekwantificeerd voor de Nederlandse levensverzekeringssector door de effecten van een 1%-punt rentedaling door te rekenen. Daarna wordt geanalyseerd in hoeverre de levensverzekeraars renterisico’s hebben afgedekt.
Risico verzekeraar versus risico polishouders Inleiding Het renterisico verschilt voor traditionele en beleggingsverzekeringen. Bij traditionele levensverzekeringen staat de hoogte van de uitkering vast (afgezien van eventuele winstdeling). De levensverzekeraars beleggen de ingelegde premies om uiteindelijk het afgesproken bedrag te kunnen uitkeren. Beleggingsrisico’s zijn voor de verzekeraars (‘risico verzekeraar’). De verplichtingen van deze verzekeringen staan aan de passivakant van de balans; deze komen tot uitdrukking in de technische voorzieningen risico verzekeraar. Een beleggingsverzekering is een combinatie van een levensverzekering en
Levensverzekeringen kennen veelal een lange tijdshorizon. Ze worden bijvoorbeeld gebruikt om bij het sparen voor de oude dag of het in de toekomst aflossen van een hypotheekschuld het risico van (eerder) overlijden af te dekken. De meerjarige looptijd van deze producten betekent dat de rente een belangrijke variabele voor levensverzekeraars is: hoeveel geld nu opzij gezet zou moeten worden om over tien jaar éénmalig EUR 1.000 uit te kunnen keren is afhankelijk van de rentestand. Bij een rentepercentage van 5% in de komende tien jaar is
Grafiek 1 Ontwikkeling beleggingsportefeuille risico verzekeraars, 1995-2009 Miljarden euro’s 240 220 200 180 160 140 120 100 80 60 40 20 0 95
Obligaties
96
97
98
(HypotheAandelen caire) leningen
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
99
00
01
02
03
04
05
06
07
08
09
Overig
19
Levensverzekeraars reduceren renterisico met derivaten
een belegging. De waarde van de polis is direct afhankelijk van de onderliggende beleggingen. Het zijn nu dus de polishouders die risico lopen 1 (‘risico polishouder’). Aan de passivakant van de balans staan de bijbehorende verplichtingen: de technische voorzieningen risico polishouder.
is de waarde van de technische voorziening namelijk nagenoeg gelijk 3 aan die van de beleggingen. Een rentewijziging heeft dus op beide eenzelfde effect. In totaal was ultimo 2009 EUR 100 miljard belegd voor risico polishouders. Onder invloed van de beurshausse en de hoogconjunctuur heeft de verkoop van beleggingsverzekeringen sinds 1995 een vlucht genomen (grafiek 2). De premie-inkomsten gingen tussen 1995 en 2000 omhoog van EUR 3,3 miljard naar maar liefst EUR 11 miljard. De verkoop van nieuwe beleggingsverzekeringen heeft de laatste jaren echter, als gevolg van de ‘woekerpolis’ affaire, de financiële crisis en het banksparen, een forse daling laten zien.4 Ook de beleggingsmix voor risico polishouders veranderde sterk in de loop der jaren. Ultimo 2009 was 60% in aandelen belegd. In 1995 was dit slechts 25%. De laatste jaren is de waarde van de beleggingsverzekeringen dan ook afhankelijker van de aandelenkoersen geworden en minder van de renteontwikkelingen. Vastrentende waarden vormden eind 2009 nog slechts 25% van de mix.
Risico verzekeraar Ultimo 2009 bedroegen de beleggingen van levensverzekeraars EUR 290 miljard.2 Hiervan viel EUR 189 miljard te relateren aan traditionele levensverzekeringen. Het grootste gedeelte, ruim 60%, was belegd in obligaties (grafiek 1). Samen met hypothecaire leningen bedroegen deze rentegevoelige, voor het renterisico van belang zijnde beleggingen EUR 140 miljard, zo’n driekwart van de totale beleggingen voor risico van de verzekeraar. De technische voorziening voor risico verzekeraar bedroeg EUR 151 miljard, meer dus dan de beleggingen voor risico verzekeraar. In 1995 zag de beleggingsmix er overigens anders uit. De helft van de beleggingen bestond toen uit hypothecaire leningen (20%) en andere leningen (30%) en de obligatieportefeuille bedroeg toen slechts 20%. De aandelenportefeuille was toen echter met 14% nog twee keer zo groot als nu.
Renterisico bij een rentedaling van 1 procentpunt In een gestileerd voorbeeld 5 zijn de gevolgen van een 1%-punt rentedaling voor de levensverzekeraars doorgerekend (tabel 1). De basis voor deze analyse is de totale marktconsistente balans van de levensverzekeraars per
Risico polishouder Levensverzekeraars lopen geen renterisico over de beleggingen en voorzieningen behorende bij de beleggingsverzekeringen. Bij de beleggingsverzekeringen
Grafiek 2 Ontwikkeling beleggingsportefeuille risico polishouder, 1995-2009 Miljarden euro’s 120 100 80 60 40 20 0 95
Obligaties
20
96
97
98
(HypotheAandelen caire) leningen
99
00
01
02
03
04
05
06
07
08
09
Overig
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
Levensverzekeraars reduceren renterisico met derivaten
Box 1 Duration en modified duration De duration is de gewogen gemiddelde looptijd van alle kasstromen, waarbij het gewicht van elke kasstroom wordt bepaald door het belang van die kasstroom. In onderstaand voorbeeld bezit levensverzekeraar ‘LIFE’ de volgende obligatie. Elk jaar wordt er een bedrag van EUR 5 uitgekeerd. Het laatste jaar wordt daarbij ook de hoofdsom van EUR 100 uitgekeerd. Doordat de marktrente gelijk is aan de couponrente is de waarde van de obligatie 100. Het grootste bedrag wordt in het vijfde jaar ontvangen en is het belangrijkst. Om dit te reflecteren wordt de looptijd gewogen naar het belang van de kasstromen. De duration komt uit op 4,5 jaar (= 454,6 / 100). Naarmate de couponbetalingen van een obligatie groter zijn (hogere couponrente) neemt de duration af. Bij een obligatie zonder coupons (zero coupon bond) is de duration gelijk aan de looptijd van de obligatie. Een afgeleide van de duration is de modified duration; hierbij wordt de duration gedeeld door (1+marktrente). De modified duration geeft de rentegevoeligheid weer. In dit voorbeeld komt de modified duration uit op 4,3 jaar. Met de modified duration kan vervolgens berekend worden wat de effecten zijn van een verandering in de marktrente. Als regel geldt: stijgt of daalt de rente met 1%-punt, dan fluctueert de waarde van de
obligatie met 1%-punt maal de modified duration. In bovenstaand voorbeeld betekent een rentedaling van 1%-punt dus een waardestijging van de obligatie met 4,3%.
Obligatie: ABC Waarde bij uitgifte: EUR 100 Couponrente: 5% Looptijd: 5 jaar. Marktrente 5%.
Looptijd
Kasstroom Contante waarde (t = 0)
Contante waarde x looptijd
T=1
5
4,8
T=2
5
4,5
4,8 9,1
T=3
5
4,3
13,0
T=4
5
4,1
16,5
T=5
105
82,3
411,4
100
454,6
Tabel 1 Effect van een rentedaling van 1%-punt Balans tegen marktwaarde in miljarden euro’s
Balans levensverzekeraars 31-12-2009 Beleggingen Risico verzekeraar 189,0 Vastrentende waarden 140,2 Overige beleggingen 48,8
Eigen vermogen
Beleggingen risico polishouders Overig
101,4 25,1
voorzieningen Waarvan risico verzekeraar Waarvan risico polishouders Overig
Totaal activa
315,5
Totaal passiva
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
Balans levensverzekeraars na rentedaling van 1%-punt
29,1 252,5
315,5
Beleggingen Risico verzekeraar 202,7 Vastrentende waarden 153,9 Overige beleggingen 48,8
Beleggingen risico polishouders Overig
101,4 25,1
voorzieningen Waarvan risico verzekeraar Waarvan risico polishouders Overig
Totaal activa
329,3
Totaal passiva
151,1 101,4 34,0
Eigen vermogen
26,5 268,8
329,3
167,4 101,4 34,0
21
Levensverzekeraars reduceren renterisico met derivaten
ultimo 2009. De rentedaling heeft aan de activazijde van de balans effect op de vastrentende waarden voor risico verzekeraar. Aan de passivakant worden de voorzieningen risico verzekeraar geraakt. Als gevolg van de rentedaling neemt het eigen vermogen van de levensverzekeraars met EUR 2,6 miljard af, zo’n 9% van het eigen vermogen.6 De toename van de omvang van het bezit van vastrentende waarden van levensverzekeraars als gevolg van een rentedaling kan berekend worden met behulp van een maatstaf voor de rentegevoeligheid, de zogeheten modified duration, een benadering van de gewogen gemiddelde looptijd (zie Box 1). Voor vastrentende waarden risico verzekeraar is deze (mede door de inzet van rentederivaten, zie de volgende paragraaf) 9,8 jaar. Dit betekent dat bij een rentedaling van 1%-punt de waarde ervan met 9,8% toeneemt. Ultimo 2009 zou dat neerkomen op EUR 13,7 miljard. Ook de omvang van de passiefpost technische voorzieningen zal door de rentedaling toenemen; er is immers bij een lagere rente nu meer geld nodig om in de toekomst een bepaald bedrag uit te kunnen keren. De modified duration van de voorzieningen risico verzekeraar is hoger, 10,8 jaar. Dit impliceert bij een rentedaling van 1%-punt een waardetoename van 10,8% ofwel EUR 16,3 miljard. Dit effect op de passiva is dus groter dan het positieve effect (van EUR 13,7 miljard) op de vastrentende activa. Dat komt overigens ook doordat de voorzieningen voor risico verzekeraars hoger zijn dan de rentegevoelige activa.
Afdekking van het renterisico Dat het renterisico wordt veroorzaakt door een tweevoudige mismatch tussen de actief- en passiefzijde van de balans, een verschil in omvang en in looptijd van vastrentende waarden en technische voorzieningen, betekent ook dat er twee aangrijpingspunten zijn voor het verkleinen ervan. Een mogelijkheid is om de (lagere) omvang van de vastrentende waarden meer in lijn te brengen met die van de voorzieningen. In 2009 is dat ook deels gedaan door de vastrentende waarde portefeuille met EUR 18 miljard uit te breiden tot EUR 140 miljard ofwel 75% van de portefeuille (grafiek 2). In de voorgaande jaren lag het percentage vastrentende waarden nog rond de 65%. Een andere optie om het renterisico te verkleinen is om de rentegevoeligheid van de activa zoveel mogelijk in lijn te brengen met die van de passiva. Dat heeft één op de drie verzekeraars gedaan door met rentederivaten de modified duration van de beleggingen te verlengen. De totale modified duration is hierdoor van 7,8 jaar verhoogd naar 9,8 jaar (zie Box 2). In het hypothetische voorbeeld waarbij de levensverzekeraars geen gebruik maken van rentederivaten daalt het eigen vermogen bij een rentedaling van 1%-punt met EUR 5,4 miljard (tabel 2). Met behulp van rentederivaten wordt de afname van het eigen vermogen dus met ongeveer de helft, EUR 2,8 miljard, gedempt. Om het renterisico in dit gestileerde voorbeeld helemaal af te dekken 7 zou de rentegevoeligheid van de vastrentende waarden nog verder verhoogd moeten
Tabel 2 Effect van een rentedaling van 1%-punt exclusief derivaten Balans tegen marktwaarde in miljarden euro’s
Balans levensverzekeraars 31-12-2009 Beleggingen Risico verzekeraar Vastrentende waarden Overige beleggingen
189,0
Eigen vermogen
29,1
140,2
Beleggingen risico polishouders Overig
101,4 25,1
voorzieningen Waarvan risico verzekeraar Waarvan risico polishouders Overig
Totaal activa
315,5
Totaal passiva
22
Balans levensverzekeraars na rentedaling van 1%-punt, exclusief derivaten
48,8
252,5
315,5
Beleggingen Risico verzekeraar Vastrentende waarden Overige beleggingen
199,9
Beleggingen risico polishouders Overig
101,4 25,1
voorzieningen Waarvan risico verzekeraar Waarvan risico polishouders Overig
Totaal activa
326,5
Totaal passiva
48,8
151,1 101,4 34,0
Eigen vermogen
23,7
151,1 268,8
326,5
167,4 101,4 34,0
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
Levensverzekeraars reduceren renterisico met derivaten
Box 2 Het verhogen van de rentegevoeligheid met behulp van rentederivaten Met behulp van rentederivaten kan de rentegevoeligheid van de activa verhoogd worden. Door de rentegevoeligheid van de activa in lijn te brengen met die van de passiva is een levensverzekeraar minder gevoelig voor rentewijzigingen. In onderstaand voorbeeld wordt het verhogen van de rentegevoeligheid uitgelegd aan de hand van een renteswap. Dit is een afspraak tussen twee partijen om gedurende een bepaalde periode rentestromen te ruilen zonder dat daarbij hoofdsommen worden uitgewisseld. Een renteswap bestaat uit een variabel en een vast deel. Stel levensverzekeraar ‘LIFE’ wisselt een vaste rente van 6% tegen de 3-maands EURIBOR. De hoofdsom is vastgesteld op EUR 100. De duur van de renteswap is 2 jaar. Aan het einde van elk kwartaal moet de levensverzekeraar een bedrag betalen aan partij X. Dit bedrag is afhankelijk van de 3-maands EURIBOR. Aan het einde van jaar 1 en jaar 2 ontvangt LIFE een bedrag van EUR 6 van partij X. De modified duration moet berekend worden over het vaste deel. Het variabele deel kent door de korte looptijd bijna geen rentegevoeligheid. De modified duration komt bij een marktrente van 5% uit op 1,5 jaar (zelfde berekeningswijze als in Box I). Er van uitgaande dat LIFE in bezit is van de obligatie uit Box I en daarbij bovenstaande rentederivaat, dan betekent een rentedaling van 1%-punt een stijging van de waarde van de obligatie van 4,3% en een stijging van de waarde van de renteswap van 1,5%. In totaal wordt de modified duration dus van 4,3 jaar verhoogd naar 5,8 jaar.
worden, tot 11,7 jaar. Het effect van een rentewijziging op de activa is dan gelijk aan het effect op de passiva. Het volledig afdekken van het renterisico betekent echter ook dat levensverzekeraars niet profiteren van een opwaartse beweging van de rente. Het effect van een rentestijging is namelijk voor levensverzekeraars tegengesteld aan het effect van een rentedaling, ceteris paribus. Zo heeft een rentestijging van 1%-punt een toename van het eigen vermogen van levensverzekeraars met EUR 2,6 miljard als gevolg: de afname van de verplichtingen is dan groter dan de afname van de vastrentende waarden. Zonder het gebruik van rentederivaten zou de toename zelfs EUR 5,4 miljard zijn geweest. De keerzijde van het afdekken van het renterisico door middel van derivaten is derhalve dat van een rentestijging slechts deels kan worden geprofiteerd door DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
Renteswap vaste rente: 6% Hoofdsom: EUR 100 Duur swap: 2 jaar variabele rente: EURIBOR 3-maands
Levensverzekeraar ‘LIFE’
Variabele rente
Partij X Vaste rente
Rentestromen van de levensverzekeraar Ontvangen
Jaar 1 kwartaal 1 kwartaal 2 kwartaal 3 kwartaal 4 Jaar 2 kwartaal 1 kwartaal 2 kwartaal 3 kwartaal 4
Betalen 3 maands Euribor
6
6 2 x 6% (vaste rente)
8 x 3m Euribor (variabele rente)
levensverzekeraars. Het is deze afweging die een belangrijke rol speelt bij de mate waarin levensverzekeraars het renterisico willen afdekken. Belangrijk hierbij is onder meer de hoogte van de rentestand en de verwachtingen over de toekomstige renteontwikkelingen.
1 Een beleggingsverzekering kan een garantie bevatten, waardoor de polishouder niet het gehele beleggingsrisico draagt. 2 Vanaf het 2e kwartaal 2009 vraagt DNB een kwartaalrapportage onder alle verzekeraars uit. Doel is om frequenter, nauwkeuriger en eerder de financiële positie en mogelijk aanwezige risico’s van de verzekeraars te kunnen beoordelen. Op basis van deze rapportage worden ook statistieken gemaakt die gepubliceerd worden in het Statistisch Bulletin van DNB (tabellen 7.2, 7.3 en 7.4) en op de website van DNB (www.dnb.nl). Verder is de rapportage een belangrijke bron voor macro prudentiële analyses en sectorale onderzoeken. Naast een actuele balans, winst- en verliesrekening en overzichten van de vereiste en aanwezige solvabiliteit verschaft de kwartaalrapportage inzicht in de beleggingen van de verzekeraars en
23
Levensverzekeraars reduceren renterisico met derivaten
specificaties van afgeleide financiële instrumenten, rendementen en de kwaliteit (rating) van de vastrentende waarden. Ten behoeve van een goed beeld van de actuele financiële positie van een verzekeraar luiden alle balansposten tegen marktwaarde. Daarmee lopen de kwartaalrapportages vooruit op het Solvency II-regime, waarin eveneens wordt uitgegaan van marktwaarden. 3 Een beleggingsverzekering kan een garantie bevatten, waarvoor door de levensverzekeraar een voorziening moet worden getroffen. 4 Zie ook het onlangs door DNB gepubliceerde Overzicht Financiële Stabiliteit, mei 2010, nr 11, www.dnb.nl. 5 Aspecten als convexiteit, opties en andere niet-lineaire grootheden worden buiten beschouwing gelaten. 6 Een rentedaling heeft ook effect op de beleggingen en voorzieningen voor risico polishouder. Deze effecten zijn echter gelijk en daarom in deze analyse buiten beschouwing gelaten. 7 Dit is het renterisico bij een parallelle renteverschuiving.
24
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
Sterke groei effectenportefeuille van Nederlandse banken Sinds de kredietcrisis is de effectenportefeuille van Nederlandse banken sterk in waarde gestegen. Aan het eind van het eerste kwartaal van 2010 bedroeg de waarde van de effectenportefeuille, die voornamelijk uit schuldpapier bestaat, EUR 400 miljard, een tweemaal zo hoog bedrag als vòòr het uitbreken van de kredietcrisis. De snelle groei van de bancaire effectenportefeuille is vooral neergeslagen in het schuldpapier uitgegeven door Nederlandse special purpose verhicles (SPV’s). Deze effecten worden aangehouden voor het gebruik als onderpand bij het aantrekken van liquide middelen van het Eurosysteem. Het bezit aan deze effecten is sinds december 2006 met EUR 200 miljard toegenomen tot ongeveer EUR 250 miljard. Daarnaast heeft het Nederlandse bankwezen de laatste vier kwartalen veel overheidspapier aangeschaft, vooral van de Nederlandse, Duitse en Franse overheid. Het overheidspapier in handen van Nederlandse banken bedroeg eind maart 2010 ongeveer EUR 115 miljard.
Inleiding De kredietcrisis heeft de afgelopen jaren ingrijpende gevolgen gehad voor Nederlandse banken. Deze gevolgen zijn duidelijk zichtbaar in hun balansen. In het bijzonder is de effectenportefeuille de laatste jaren meer dan verdubbeld, van nog geen EUR 200 miljard in december 2006 naar ruim EUR 400 miljard in maart 2010 (grafiek 1).
Grafiek 1 Effectenportefeuille Nederlandse banken Miljarden euro’s 450 400 350 300 250 200 150 100 50 0 06
Overheid
07
08
09
maart 10
Private sector Banken
Uit de onderstaande balansen (tabel 1) blijkt dat niet alleen in absolute termen, maar ook in procenten van het balanstotaal het effectenbezit van Nederlandse banken tussen december 2006 en maart 2010 is gestegen en zelfs bijna is verdubbeld. In dit artikel zal het gestegen effectenbezit en de veranderde samenstelling van de effectenportefeuille van Nederlandse banken nader worden toegelicht voor een periode van ruim drie jaren, van december 2006 (ongeveer een half jaar voor het uitbreken van de kredietcrisis) tot en met het eerste kwartaal van 2010. De
Tabel 1 Balans binnenlands bankbedrijf van Nederlandse banken Miljarden euro’s
Activa Balanspost
Kasmiddelen Deelnemingen Effecten Leningen u/g Onroerende zaken Overige activa Totaal
Passiva
2006
maart 2010
Bedrag
%
Bedrag
2
0,1
2
66
3,6
63
199
10,8
405
1.460
79,2
1.600
Balanspost %
maart 2010
Bedrag
Kapitaal en reserves Uitgegeven schuldpapier 17,9 Leningen o/g 70,7 Overige passiva
%
Bedrag
%
0,1
78
4,2
96
4,2
2,8
359
19,5
494
21,8
1.275
69,2
1.443
63,7
132
7,2
231
10,2
1.843
100,0
2.264
100,0
5
0,3
5
0,2
111
6,0
190
8,4
1.843
100,0
2.264
100,0
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
2006
Totaal
25
Sterke groei effectenportefeuille van Nederlandse banken
analyse heeft betrekking op de (binnenlandse en grensoverschrijdende) activiteiten die worden ondernomen vanuit de in Nederland gevestigde onderdelen van het bankbedrijf.1
Beleggingen in overheidspapier Aan het einde van het eerste kwartaal van 2010 bedroeg de effectenportefeuille van Nederlandse banken ruim EUR 400 miljard. De portefeuille bestond voornamelijk uit schuldpapier, waarvan het papier uitgegeven door Nederlandse partijen met EUR 295 miljard het leeuwendeel vormde. In de beschouwde periode is dit deel sterk toegenomen, van EUR 70 miljard tot EUR 295 miljard. Het bezit aan buitenlandse schuldbewijzen veranderde relatief weinig. De laatste drie kwartalen is het bezit aan overheidspapier met ruim EUR 30 miljard toegenomen, zowel door aankopen als waardestijgingen.2 Momenteel bestaat bijna dertig procent van de effectenportefeuille uit overheidspapier (veelal met een lange looptijd en gedenomineerd in euro’s). Het meeste overheidspapier is uitgegeven door de Nederlandse, Duitse en Franse overheid (tabel 2).
Bij een daling van de korte rente ten opzichte van de lange rente kunnen banken ceteris paribus een hoger rendement behalen door (relatief goedkoop) korte middelen aan te trekken en deze vervolgens in te zetten voor bijvoorbeeld het aanschaffen van hoger renderend langlopend overheidspapier. Bij een stijging van de korte rente kan ook het omgekeerde zich voordoen. Tijdens de kredietcrisis deden beide situaties zich voor. Allereerst steeg de korte rente doordat het vertrouwen tussen partijen op de geldmarkt daalde en de perceptie van het tegenpartijrisico steeg. In oktober 2008 – een maand na het faillissement van de Amerikaanse zakenbank Lehman Brothers – steeg de EURIBOR (de gemiddelde rente tussen banken op de euro geldmarkt) naar een hoogtepunt. Tussen januari 2007 en oktober 2008 daalde het bezit van Nederlandse banken aan langlopend overheidspapier met EUR 20 miljard (grafiek 2). Banken deden overheidspapier van de hand vanwege de behoefte aan liquide middelen door het stil vallen van de geldmarkt. In reactie op het opdrogen van de geldmarkt voorzag het Eurosysteem de banken in de monetaire unie van extra liquide middelen. Hierdoor nam de EURIBOR weer af, zelfs sterker dan hij in de jaren ervoor was gestegen. De reactie van de banken was
Tabel 2 Overheidspapier in handen van Nederlandse banken naar land van emittent Ultimostanden in miljarden euro’s
Nederland Duitsland Frankrijk Italië België spanje Griekenland Oostenrijk Portugal
2006
2007
2008
maart 2009
juni 2009
sept. 2009
dec. 2009
maart 2010
19,6
17,7
20,9
18,0
17,4
18,8
17,6
28,9
29,7
21,7
15,9
15,0
17,5
19,9
19,3
25,4
6,7
9,0
7,8
8,8
11,7
13,5
13,0
21,9
19,8
12,8
10,2
12,8
13,4
14,1
14,0
11,6
3,8
3,2
4,2
4,1
4,5
4,8
4,1
4,7
2,6
2,8
2,2
2,2
2,4
2,4
2,7
2,8
4,9
5,5
3,5
3,6
2,9
3,2
3,1
2,8
2,0
2,0
3,0
2,6
3,0
2,8
2,8
2,5
1,2
1,3
1,6
1,6
1,5
1,9
3,0
2,4
Overig eurogebied
1,3
1,2
1,7
1,8
2,3
2,6
2,2
2,3
Totaal eurogebied
91,6
77,0
71,0
70,4
76,6
84,1
81,7
105,3
5,1
7,4
10,3
9,0
9,1
8,3
8,8
11,4
0,9
2,1
5,1
5,1
4,5
4,4
4,5
6,6
96,7
84,4
81,3
79,4
85,7
92,4
90,6
116,7
Overige landen w.v. Verenigde Staten van Amerika Totaal overheidspapier
26
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
Sterke groei effectenportefeuille van Nederlandse banken
navenant. Tussen november 2008 en maart 2010 steeg het bezit aan (voornamelijk langlopend) overheidspapier met EUR 40 miljard. Ook het anticiperen van banken op mogelijke wijzigingen in liquiditeitsregelgeving heeft gezorgd voor een aankoop van overheidspapier. Naast een toegenomen interesse onder banken in overheidspapier, zorgden koersstijgingen eveneens voor een toename van de portefeuille. Bij een dalende marktrente stijgt (ceteris paribus) de vraag naar schuldpapier met een relatief hoge couponrente, waardoor de koersen van deze effecten stijgen en de waarde van de portefeuille met het schuldpapier toeneemt. De laatste maanden is de spreiding in het rendement op schuldpapier uitgegeven door afzonderlijke lidstaten van de monetaire unie toegenomen aangezien de beoordeling van de kwaliteit van de overheidsfinanciën van de lidstaten zijn weerslag heeft op de risicoperceptie van marktpartijen. Nederlandse banken hebben hun positie
in overheidspapier van perifere eurolanden (zoals Griekenland, Portugal en Spanje) nauwelijks gewijzigd. De stijging in de schuldportefeuille van Nederlandse banken slaat hoofdzakelijk neer in papier uitgegeven door de Nederlandse, Duitse en Franse overheid. De belangstelling van banken voor papier uitgegeven door andere banken is tijdens de kredietcrisis juist afgenomen en heeft zich nog niet volledig hersteld (tabel 3). De portefeuille met door banken uitgegeven papier bedroeg aan het einde van het eerste kwartaal van 2010 ongeveer EUR 8 miljard minder dan aan het einde van 2006, een half jaar voor het uitbreken van de kredietcrisis. Op het laagste punt bedroeg de uitstaande waarde EUR 27 miljard (eerste kwartaal 2009). Inmiddels is het bedrag weer toegenomen tot EUR 34 miljard. Binnen de portefeuille deed zich een verschuiving voor van Duits naar Nederlands papier. Bij de afname van het Duitse bankpapier speelden niet alleen verkopen, maar ook aflossingen van papier een rol.
Grafiek 2 Overheidspapier in handen van Nederlandse banken Miljarden euro’s; procenten 6
120 115
5
110
4 105
3
100 95
2
90
1 85
0
80
-1
75 I 07
II
III
schuldpapier Driemaands EURIBOR, schaal rechts
IV
I 08
II
III
IV
I 09
II
III
IV
I 10
Benchmark bond minus driemaands EURIBOR, schaal rechts
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
27
Sterke groei effectenportefeuille van Nederlandse banken
Tabel 3 Bankpapier in handen van Nederlandse banken naar land van emittent Ultimostanden in miljarden euro’s
2006
2007
2008
maart 2009
juni 2009
sept. 2009
dec. 2009
maart 2010
7,2
9,0
6,4
7,5
13,7
14,6
13,6
12,7
13,5
12,5
10,8
10,4
10,6
11,0
10,7
10,4
10,9
8,1
3,7
2,6
2,8
2,8
2,5
2,5
2,4
2,5
1,2
1,1
1,1
1,8
1,8
2,3
Overig eurogebied
3,9
5,7
3,7
2,9
3,1
3,4
3,1
3,3
Totaal eurogebied
37,8
37,9
25,8
24,5
31,2
33,5
31,7
31,2
4,4
3,6
3,8
2,9
3,1
3,1
3,0
3,2
1,6
2,4
2,3
1,9
2,0
1,9
1,9
1,9
42,3
41,5
29,6
27,4
34,4
36,5
34,7
34,3
Nederland spanje Duitsland Frankrijk
Overige landen w.v. Verenigd Koninkrijk Totaal bankpapier
Beleggingen in schuldpapier van special purpose vehicles
risico’s van de initiërende banken. Deze SPV’s emitteren schuldpapier en nemen met de verkregen middelen kredieten van banken over. Aangezien de kasstromen van de oorspronkelijke kredieten worden gebruikt voor de periodieke betalingen aan de investeerders in het schuldpapier van de SPV’s, worden deze effecten over het algemeen asset-backed securities (ABS) genoemd. Door het verhandelbaar maken van kredieten en kredietrisico’s kunnen kredieten van de bankbalans verdwijnen (in dit geval wordt vaak van traditionele of true-sale securitisaties gesproken) of verdwijnen alleen
De sterke stijging van het effectenbezit van Nederlandse banken is voornamelijk gelokaliseerd in het toegenomen schuldpapier uitgegeven door zogenoemde special purpose vehicles (SPV’s), meestal gevestigd in Nederland (tabel 4). Onder SPV’s worden juridisch zelfstandige ondernemingen verstaan die – in de meeste gevallen geïnitieerd door banken – worden opgericht voor het verhandelbaar maken van kredieten en krediet-
Tabel 4 Nederlands schuldpapier in handen van Nederlandse banken naar sector van emittent Ultimostanden in miljarden euro’s
2006
Banken Overheid
2007
2008
maart 2009
juni 2009
sept. 2009
dec. 2009
maart 2010
7,2
9,0
6,4
7,5
13,7
14,6
13,6
12,7
19,6
17,7
20,9
18,0
17,4
18,8
17,6
28,9
Private sector (exclusief banken w.v. Niet-financiële bedrijven w.v. Overige fin. instellingen (m.n. SPV’s)
45,0
150,0
228,3
245,2
268,0
259,5
260,2
252,4
3,9
4,5
3,7
3,5
3,8
3,9
3,5
4,0
40,7
145,1
224,3
240,9
263,4
254,9
255,9
247,6
Totaal Nederlands schuldpapier
71,8
176,7
255,7
270,6
299,1
292,9
291,4
294,0
28
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
Sterke groei effectenportefeuille van Nederlandse banken
Grafiek 3 Schuldpapier in handen van banken als percentage van het balanstotaal Procenten 21 20 19 18 17 16 15 14 13 12 11 10 07
Eurogebied
08
09
10
Nederland
de kredietrisico’s (door het afsluiten van een kredietderivaat). In dat laatste geval plaatsen SPV’s de opbrengst van de emissie grotendeels op deposito bij de bank (in dit geval is sprake van een synthetische securitisatie).3 Voor het uitbreken van kredietcrisis werden kredieten voornamelijk gesecuritiseerd met het doel om kapitaal vrij te maken voor nieuwe kredietverlening. De gesecuritiseerde kredieten verdwenen van de bankbalans en de uitgegeven effecten van de SPV’s werden voornamelijk door institutionele beleggers gekocht. Tijdens de kredietcrisis is het vertrouwen onder beleggers in deze ABS echter sterk afgenomen, waardoor het moeilijk werd om de gesecuritiseerde leningen aan (institutionele) beleggers te verkopen. Tijdens de kredietcrisis verdween het vertrouwen tussen banken onderling, waardoor de geldmarkt opdroogde en banken moeilijkheden ondervonden bij het aantrekken van liquide middelen. In ruil voor onderpand stelde vervolgens het Eurosysteem extra liquide middelen beschikbaar. Onder bepaalde voorwaarden mogen ook gesecuritiseerde leningen (ABS) als onderpand dienen. Dat na het uitbreken van de kredietcrisis de securitisatie van kredieten aanhield, weerspiegelde dan ook vooral dat banken zelf ABS opkochten voor de creatie van onderpand (beleenbare activa) waarmee – in geval van liquiditeitskrapte – zou kunnen worden geleend van het Eurosysteem. Vooral hierdoor is het effectenbezit van Nederlandse banken de laatste jaren sterk gestegen.4 Sinds enkele maanden is een kleine afname zichtDNB / Statistisch Bulletin juni 2010
baar in het bancaire bezit aan effecten uitgegeven door Nederlandse SPV’s. Enkele SPV’s hebben recent effecten afgelost – effecten die banken de afgelopen jaren hadden aangekocht voor onderpandcreatie – en met dezelfde kredieten als onderliggende waarde opnieuw effecten uitgegeven waarvan nu een gedeelte door institutionele beleggers is gekocht. Op deze manier is de omvang van ABS op de bankbalans geleidelijk afgenomen.
Schuldpapier van Nederlandse banken in EMUperspectief Niet alleen in Nederland, ook elders in het eurogebied is tijdens de kredietcrisis de belangstelling van banken voor schuldpapier toegenomen. Alle banken in het eurogebied samen hebben ongeveer EUR 6.300 miljard aan schuldpapier in handen. Bijna de helft van de totale schuldpapierportefeuille wordt aangehouden door banken in Duitsland en Frankrijk. Nederlandse banken zijn goed voor ongeveer zes procent. Het aandeel van schuldpapier op de balans van het bankwezen van het eurogebied is de laatste jaren gestegen van achttien procent naar twintig procent (grafiek 3). Het Nederlandse bankwezen heeft daar significant aan bijgedragen. Drie jaar geleden had het Nederlandse bankwezen – in procenten van de bankbalans – nog substantieel minder schuldpapier op de balans staan 29
Sterke groei effectenportefeuille van Nederlandse banken
(10 procent). Sindsdien is de Nederlandse portefeuille verdubbeld, vooral door het verhandelbaar maken van kredieten en het opkopen van de effecten van SPV’s, terwijl de schuldpapierportefeuille van Duitse en Franse banken met 17 respectievelijk 11 procent is toegenomen. Hierdoor is momenteel het aandeel van schuldpapier op de balans van het Nederlandse bankwezen ongeveer vergelijkbaar met dat van banken in andere lidstaten van het eurogebied. 1 Deze consolidatiegrondslag, het binnenlandse bankbedrijf, is vele malen kleiner dan het wereldwijd geconsolideerde bankbedrijf. Het wereldwijd geconsolideerde bankbedrijf is de consolidatiegrondslag die wordt gebruikt voor bedrijfseconomische verslaglegging en die de basis vormt voor het houden van toezicht op financiële instellingen. Het bankbedrijf omvat instellingen die onder de definitie van een monetair-financiële instelling vallen. Andere instellingen, zoals SPV’s, beleggingsinstellingen of verzekeringsinstellingen, vallen buiten deze definitie. 2 Zie hiervoor ECB Monthly Bulletin June 2009 – bladzijde 21 t/m 25 3 Zie ook: ‘De invloed van securitisaties op de statistieken van kredietverlening’ – Statistisch Bulletin juni 2009 – bladzijde 9 t/m 12 4 Zie ook: ‘Verpakken’ van leningen via securitisaties stil gevallen, gedekte obligaties populairder – Statistisch Bulletin december 2009 – bladzijde 19 t/m 24
30
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
Overmakingen door allochtone huishoudens naar buitenlandse familieleden gedaald Allochtonen geven met regelmaat een deel van hun inkomen aan familieleden in het land van herkomst. Wereldwijd gaat het jaarlijks volgens het IMF naar schatting om 200 tot 300 miljard dollar.1 Bij deze zogeheten persoonlijke inkomensoverdrachten, in geld of natura en bestemd voor consumptie, is geen sprake van een tegenprestatie, maar ook deze transacties tussen huishoudens zijn relevant voor de lopende rekening van de betalingsbalans. Precieze gegevens hierover zijn er echter niet, ook niet voor Nederland. Recentelijk is door DNB en CBS wel gewerkt aan verbeterde geschattingen. De nieuwe cijfers indiceren dat de inkomensoverdrachten in 2009 met een procent of 4 zijn gedaald. Naar schatting werd in dat jaar anderhalf miljard euro naar buitenlandse families overgemaakt. Dat bedrag is met een nieuwe methode door middel van een aantal globale veronderstellingen afgeleid uit het bedrag dat in 2009 via geldtransactie-kantoren (GTK’s) naar diverse landen werd overgemaakt (EUR 0,6 miljard). Over de nieuwe methode, de verbeterde experimentele uitkomsten maar ook de er nog aan verbonden onzekerheden gaat dit artikel.
Inkomensoverdrachten wereldwijd In 2008 maakten allochtone huishoudens wereldwijd bijna USD 300 miljard over aan buitenlandse familieleden (grafiek 1). Grafiek 1 Overmakingen door allochtonen naar buitenlandse familie
Op de lopende rekening van de betalingsbalans vormen betaalde inkomensoverdrachten in het algemeen slechts een klein onderdeel naast de veel grotere bedragen op de andere onderdelen, de goederen-, diensten- en inkomensrekening.2 Een belangrijke rol kunnen inkomensoverdrachten echter spelen in de ontvangende landen, net als lonen betaald aan gastarbeiders uit die landen en spaartegoeden die remigrerende allochtonen mee terug naar huis nemen. Het met dit soort overdrachten gemoeide bedrag is bijvoorbeeld in ontwikkelingslanden circa tweemaal zo hoog als de officiële ontwikkelingshulp. Soms vormt het zelfs een kwart tot de helft van het nationale inkomen. Wereldwijd heeft dit totaal aan overdrachten de laatste decennia een grote vlucht genomen. In 1990 bedroeg het totale bedrag dat naar ontwikkelingslanden ging volgens de Wereldbank nog circa USD 30 miljard, maar inmiddels is dat meer dan vertienvoudigd tot ruim USD 300 miljard (2009), een bedrag dat volgens de Wereldbank door waarnemingsproblemen onderschat zou kunnen zijn met nog eens EUR 100 miljard. In 2008 lieten officiële cijfers nog een stijging zien met zo’n 15 procent, ondanks de economische teruggang. In 2009 echter zijn ze, mede door het werkloos worden van arbeidsmigranten, gedaald, volgens de Wereldbank met 6 procent.
Grafiek 2 Ontvangen loon en overdrachten van inkomen en kapitaal, top-7 van ontvangstlanden (2008) Miljarden USD
Miljarden USD 300
India
250
China
200
Mexico
150
Filipijnen
100
Polen Nigeria
50
Egypte
0 05
06
Bron: IMF.
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
07
08
0
10
20
30
40
50
60
Bron: Wereldbank.
31
Overmakingen door allochtone huishoudens naar buitenlandse familieleden gedaald
De top-3 van landen waar de grootste bedragen worden ontvangen, bestond in 2008 uit India, China en Mexico (grafiek 2).
Grafiek 3 Herkomst allochtonen in Nederland (2009) 1 Procenten 3,9
Allochtone huishoudens in Nederland Door de toegenomen mondialisering en wereldwijde (arbeids)migratie zijn inkomensoverdrachten ook in de betalingsbalans van Nederland steeds belangrijker geworden. In ons land woonden per 1 oktober 2009 3,3 miljoen personen van buitenlandse komaf of met ouders van buitenlandse komaf (20% van de totale bevolking; grafiek 3). Immigranten zijn vooral afkomstig uit Turkije (380.000), Marokko (350.000), Suriname en de Nederlandse Antillen (samen bijna een half miljoen). De migratie naar Nederland schommelde in de periode 1995-2009 rond zo’n 115.000 personen per jaar (grafiek 4). In 2009 bedroeg de toestroom 146.000. Migranten kwamen vooral uit Duitsland, de Nederlandse Antillen, het Verenigd Koninkrijk, België, Turkije, de Verenigde Staten, Polen en Marokko. Het toenemende aantal immigranten heeft de laatste jaren een opwaarts effect op de inkomensoverdrachten gehad.
Schatting van de uitgaande inkomensoverdrachten Voor het schatten van uitgaande inkomensoverdrachten is uitgegaan van de via GTK’s gedane overmakingen, de enige periodiek beschikbare bron van cijfers die vermoedelijk voor een belangrijk deel uit inkomensoverdrachten bestaan. Een aanwijzing daarvoor vormt de samenhang tussen enerzijds de aantallen GTK-transacties met diverse landen en de bijbehorende bedragen, anderzijds de aantallen in Nederland wonende huishoudens die uit diezelfde landen afkomstig zijn. Voor 2009 is dat geïllustreerd met grafiek 5. In de jaren 2006-2009 werd via GTK’s gemiddeld door middel van 1,7 miljoen transacties EUR 660 miljoen naar het buitenland overgemaakt. Afgezet tegen de aantallen allochtone huishoudens uit diverse herkomstlanden waren zowel bedragen als aantallen transacties het grootst voor landen met een laag bbp per hoofd (in grafiek 5 weergegeven met kleinere stippen; bij een gegeven aantal huishoudens liggen die in veel gevallen boven de grotere stippen die rijkere landen aangeven). Niet alle overmakingen via GTK’s zijn inkomensoverdrachten en daarom is een neerwaartse correctie op zijn plaats. Anderzijds is ook een ophoging nodig, 32
0,8 9,0 2,1
2,1 2,3
Westers
Turkije
Marokko
suriname
Nederlandse Antillen en Aruba
Overig niet-westers
Bron: CBs. 1 Cirkel telt op tot ruim 20%, het totale aandeel allochtonen in de Nederlandse bevolking van 16,6 miljoen.
omdat inkomen behalve via GTK’s ook door bijvoorbeeld bancaire overboekingen of in de vorm van contant geld wordt overgedragen. Deze factoren verschillen per land en er is ook geen statistische informatie over beschikbaar. Aftopping en ophoging vinden daarom plaats op indirecte wijze door de onbekende totaalbedragen per land te splitsen in enkele componenten. Die zijn zo gekozen dat ze zich elk afzonderlijk gemakkelijker laten begrenzen en beoordelen dan het totale bedrag, omdat over de individuele componenten wél informatie voorhanden is. De gekozen componenten zijn per land: 1. het totale bedrag dat huishoudens die daadwerkelijk inkomen overmaken, gemiddeld aan hun buitenlandse familieleden schenken, zowel via GTK’s als andere kanalen, 2. het deel hiervan dat via GTK’s wordt overgedragen, 3. het percentage huishoudens uit het betreffende land dat inkomen overdraagt. Voor elk van deze componenten is een bovengrens verondersteld. Vermenigvuldiging van de drie bovengrenzen met elkaar geeft een bovengrens voor het bedrag dat de huishoudens uit een land gemiddeld via GTK’s overmaken (schema 1). Met die bovengrens kan nu ook het feitelijke GTK-bedrag vergeleken worden. Na eventuele aftopping (van nietinkomensoverdrachten via GTK’s) wordt door ophoging (met inkomensoverdrachten via andere kanalen) het totaalbedrag aan inkomensoverdrachten verkregen. DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
Overmakingen door allochtone huishoudens naar buitenlandse familieleden gedaald
Maakt bijvoorbeeld jaarlijks niet meer dan zeg een kwart van de allochtone huishoudens uit een land inkomen naar familieleden over, voor een bedrag van gemiddeld hooguit zo’n EUR 4.000, en gebeurt dat waarschijnlijk voor maximaal de helft via GTK’s, dan zal het GTKgemiddelde voor alle huishoudens uit dat land hooguit zo’n EUR 500 mogen bedragen, het product van drie maxima: EUR 4000 x 1/2 x 1/4. Zou nu het werkelijke GTK-gemiddelde per huishouden EUR 800 per jaar bedragen, dan is dat reden voor een verlaging tot 5/8 van het GTK-bedrag, dus tot EUR 500. Uit deze EUR 500, die dus alleen GTK’s betreft, kan nu door ophoging, dat wil zeggen vermenigvuldiging met een zekere factor, het totaalbedrag aan inkomensoverdrachtenn verkregen worden. In dit voorbeeld is de ophoogfactor minimaal 2 (het GTK-deel van de overdrachten was immers hooguit een half). Door af te toppen alvorens op te hogen wordt voorkomen dat in een toch al onzeker totaalbedrag ook nog eens een uitvergroting optreedt van mogelijk aanzienlijke vertekeningen doordat in GTK-cijfers ook niet-inkomens-overdrachten begrepen kunnen zijn. De nieuwe methode van aftoppen en ophogen is verfijnd naar land door de bovengrenzen in verband te brengen met het ontwikkelings/welvaartsniveau in de diverse landen (zie hierna). Voor sommige landen zijn de gemiddelde GTKbedragen per huishouden niet opvallend hoog, maar juist erg laag. Dat geldt in het bijzonder voor de buur-
Grafiek 4 Migratie naar Nederland Aantal personen 150.000
130.000
110.000
90.000 95
97
99
01
03
05
07
09
Bron: CBs.
landen Duitsland en België. De inkomensoverdrachten door allochtonen uit die landen, met familieleden op relatief korte afstand van Nederland, vinden waarschijnlijk nog eerder in de vorm van cash plaats dan via GTK’s. Maar ook naar Japan wordt relatief weinig via GTK’s overgemaakt. Om ook in die gevallen een plausibeler totaalbedrag te verkrijgen, zijn de GTK-bedragen extra opgehoogd door ze eerst op te trekken naar de eveneens lage (maar minder onwaarschijnlijke) gemiddelden van vergelijkbare landen en pas daarna te vermenigvuldigen met de veronderstelde ophoogfactor. Dat is alleen niet gebeurd voor landen waar vermoedelijk
Grafiek 5 GTK-overmakingen naar landen en de daaruit afkomstige huishoudens (2009) 1 a) Hoger aantallen huishoudens (horizontale as), grotere bedragen (verticale as)
b) Hoger aantallen huishoudens (horizontale as), grotere aantallen transacties (verticale as)
100.000.000
1.000.000
10.000.000
100.000
1.000.000 10.000
100.000 10.000
1.000
1.000
100
100 10
10 1
1 1
10
100
1.000
10.000
100.000
1.000.000
1 Elke stip vertegenwoordigt een land waar via GTK’s geld naar wordt overgemaakt (zie de verticale as) respectievelijk allochtone huishoudens vandaan komen (zie het aantal op de horizontale as).
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
1
10
100
1.000
10.000
100.000 1.000.000
Hoe groter (kleiner) een stip hoe groter (kleiner) het bbp per hoofd in het land waar de allochtone huishoudens vandaan komen (2008; bron: IMF)
33
Overmakingen door allochtone huishoudens naar buitenlandse familieleden gedaald
ook feitelijk ongebruikelijk weinig inkomen naar wordt overgemaakt door bijzondere omstandigheden zoals oorlogen of binnenlandse onrust. Net als het gemiddelde GTK-bedrag kan ook het gemiddelde jaarlijkse aantal GTK-transacties per huishouden op andere zaken dan inkomensoverdrachten wijzen, zelfs als het bedrag per huishouden dat niet doet (een hoog aantal transacties wordt dan gecom-
penseerd door een minder hoog bedrag per transactie). Bij het beoordelen van dat aaantal dient er rekening mee te worden gehouden dat niet alle huishoudens inkomen overmaken. Een voor alle huishoudens berekend gemiddelde van 6 transacties per jaar kan op het eerste gezicht niet bijzonder lijken, maar is dat wel als hooguit bijvoorbeeld 10% van alle huishoudens überhaupt inkomen zou overmaken. Huishoudens uit die
Schema 1 Uitsplitsing van naar herkomstlanden overgemaakt GTK-bedrag In afzonderlijk te beoordelen componenten
a)
b)
a) :b)
Totale inkomensoverdrachten
=
Ophoogfactor
x
Inkomensoverdrachten via GTK
fB
=
f
x
B
Aantal inkomen overmakende huishoudens
=
Percentage van alle huishoudens dat inkomen overmaakt
x
Alle huishoudens
pH
=
p
x
H
stel f = 2 dus GTK-deel: 1/2
stel p = 25%
Totale inkomensoverdrachten per huishouden dat inkomen overdraagt
=
(f / p)
x
Gemiddelde GTKoverdracht berekend voor alle huishouden
fB / pH
=
(f / p)
x
B/H
stel fB / pH = EUR 4.000
fB / pH
=
(f / p)
x
B/H
Dan B / H = EUR 500
Rekenvoorbeeld (bedragen per jaar in EUR) 1 2
Gegeven: Totaal via GTK’s naar een land overgemaakt bedrag Gezocht: Het totale bedrag aan inkomensoverdrachten naar dit land
3 4 5 6 7 8
Aantal allochtone huishoudens afkomstig uit het betreffende land (bron CBs) Gemiddeld per huishouden via GTK’s overgemaakt bedrag (1 : 3) Waarvan aan te merken als inkomensoverdracht (9) Minimale ophoogfactor (GTK’s niet enige kanaal) Totale gemiddelde inkomensoverdracht per huishouden (5 x 6) Totale inkomensoverdracht naar het betreffende land (3 x 7)
9
Het max. gemiddeld via GTK’s overgemaakte bedrag (gemiddelde voor alle huishoudens) zoals afgeleid uit de volgende, veronderstelde bovengrenzen (10 x 11 x 12) Het maximale percentage huishoudens dat inkomen overmaakt via GTK’s én andere kanalen De maximale totale inkomensoverdracht door een huishouden dat inkomen overmaakt Het maximaal via GTK’s overgemaakte deel hiervan (inverse van minimale ophoogfactor)
10 11 12
34
800.000 ? 1.000 800 500 2 1.000 1.000.000
500 25% 4.000 50%
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
Overmakingen door allochtone huishoudens naar buitenlandse familieleden gedaald
subgroep zouden dan gemiddeld maar liefst 60 maal per jaar naar een GTK gaan om inkomen over te dragen. Het bedrag per transactie kan eveneens opvallend hoog zijn. Vandaar dat niet alleen GTK-bedragen maar ook -aantallen per huishouden en GTK-bedragen per transactie worden beoordeeld. Globale veronderstellingen over de grenzen waaronder of -boven bedragen, percentages of factoren
waarschijnlijk liggen, kunnen aldus van nut zijn bij het toetsen van gemiddelde bedragen of aantallen transacties per huishouden, ook al zijn die bedragen, percentages etc zelf niet met zekerheid bekend. De gemaakte veronderstellingen zijn zichtbaar gemaakt in schema 2. Benadrukt zij dat ze een voorlopig karakter hebben. Dat wordt toegelicht in de box.
Box Veronderstellingen bij het afleiden van criteria voor het beoordelen van GTK-bedragen 1. Totale jaarlijkse inkomensoverdrachten door de huishoudens die inkomen overmaken (schema 2; grafiek 1) Wat allochtone huishoudens uit een bepaald herkomstland jaarlijks aan inkomen overmaken, hangt van veel factoren af. Een belangrijke is zeer waarschijnlijk het welvaartsniveau van de achtergebleven familieleden, waar ze de overgemaakte bedragen vermoedelijk op
zullen afstemmen. Dat welvaartsniveau kan ook een indicator zijn van het opleidingsniveau van de persoon zelf die vanuit Nederland inkomen overmaakt, en daarmee van het voor overmaking beschikbare inkomen in Nederland. Hoe hoger dat inkomen, hoe hoger ook het overgemaakte bedrag kan zijn.
Schema 2 Afleiding van criteria bij het beoordelen van GTK-transacties Aantallen en bedragen (in euro’s) op verticale assen: jaargemiddelden 2009; horizontale assen: bbp per hoofd in herkomstland in 2008 (op basis van koopkrachtpariteit)
Bovengrenzen aan toetsgrootheden
Veronderstelde bovengrenzen 1 Totale inkomensoverdracht per inkomen overmakend huishouden
2 GTK-deel in inkomensoverdrachten
GTK-inkomensoverdracht per huishouden (1 x 2 x 3)
8.000
1,0
2.400
0,8
6.000
1.600
0,6
4.000
0,4
2.000
800
0,2 0,0
0 1.000
21.000
41.000
0 1.000
21.000
41.000
1.000
21.000
3 Percentage inkomen overmakende huishoudens
4 Aantal GTK-transacties per inkomen overmakend huishouden
Aantal GTK-transacties per huishouden (3 x 4)
100
12
12
80
9
9
6
6
3
3
60 40 20 0
0 1.000
21.000
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
41.000
41.000
0 1.000
21.000
41.000
1.000
21.000
41.000
35
Overmakingen door allochtone huishoudens naar buitenlandse familieleden gedaald
Hiermee rekening houdend is voor de totale jaarlijkse inkomensoverdrachten, via GTK’s en andere kanalen (f B / pH in schema 1), een bovengrens gehanteerd die oploopt van circa EUR 3.000 voor huishoudens uit lage-inkomenslanden tot ruim EUR 6.000 voor huishoudens uit landen met de hoogste inkomens per hoofd. Deze grenzen (aan gemiddelden) impliceren dat naar vooral armere landen inkomensoverdrachten gaan die ook het lage inkomensniveau compenseren, tot 4 maal het bbp per hoofd. Opgemerkt zij dat deze bedragen bovengrenzen betreffen. De werkelijke bedragen zijn in de praktijk vaak aanzienlijk lager, zo leren ook indicaties van de Wereldbank. 2. Het GTK-deel in de inkomensoverdrachten (schema 2; grafiek 2) De verhouding tussen de totale en GTK-overdrachten van inkomen (de ophoogfactor f in schema 1) is verondersteld te variëren tussen ruim 1 voor allochtone huishoudens uit landen met de allerlaagste inkomens per hoofd en ruim 5 voor de hoge-inkomenslanden. Aangesloten is op onderzoek van de Consumentenbond waaruit bleek dat voor het doen van inkomensoverdrachten enkele grote groepen allochtonen in ons land
voor ongeveer een kwart gebruik maken van GTK’s.4 Dat impliceert een ophoogfactor van 4. Een hogere factor lijkt in elk geval voor herkomstlanden met een goed ontwikkeld bankwezen aannemelijk, omdat huishoudens afkomstig uit die landen overwegend van dat kanaal gebruik zullen maken, temeer daar overmakingen via GTK’s duurder zijn dan via banken. Daarentegen maken huishoudens uit minder ontwikkelde herkomstlanden waarschijnlijk vooral inkomen over via GTK’s, vaak omdat de familieleden in die landen helemaal geen bankrekening hebben. Eenvoudshalve is voorlopig het bbp per hoofd van de bevolking als proxy genomen voor het ontwikkelingsniveau van het bankwezen in een land. 3. Het percentage huishoudens dat inkomen overdraagt (schema 2; grafiek 3) Volgens het CBS maakt gemiddeld een kwart van de allochtone huishoudens inkomen over naar het buitenland (vgl. p = 25% in schema 1).5 Onderzoek hiernaar van 2006 betrof enkele grote allochtone bevolkingsgroepen met veel huishoudens die al geruime tijd in Nederland wonen, met een mogelijk toch wat zwakker geworden band met het land van herkomst. Voor pas later naar
Grafiek 6 Minder overmakingen per huishouden naar meer welvarende herkomstlanden (EUR; 2009) Logaritmische schaal. Bbp/hoofd: a) Minder transacties per huishoudens (verticale as); bij hoger bbp/hoofd in herkomstland (horizontale as)
b) Hoger bedrag per transacties (verticale as); bij hoger bbp/hoofd in herkomstland (horizontale as)
2,0
3,0 2,9
1,5
2,8 1,0
2,7 2,6
0,5
2,5 0,0
2,4 2,3
-0,5
2,2 -1,0
2,1
-1,5 2,5
2,0 3
3,5
4
4,5
5
2,5
3
3,5
4
4,5
5
Bron: IMF, 2008
36
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
Overmakingen door allochtone huishoudens naar buitenlandse familieleden gedaald
Nederland gekomen allochtonen uit vergelijkbare herkomstlanden zou het aandeel inkomen overmakende huishoudens aanzienlijk hoger kunnen zijn. Dat geldt ook voor allochtonen uit armere (nog niet in het CBSonderzoek meegenomen) landen, waar familieleden in minder welvarende omstandigheden mogelijk vaker nog inkomenssteun ontvangen. Hiermee rekening houdend is aangenomen dat het percentage huishoudens dat inkomen overmaakt, tot 90% kan oplopen voor huishoudens uit de allerarmste herkomstlanden. Huishoudens uit meer welvarende landen zijn verondersteld minder vaak inkomen over te maken ter compensatie van armoede. Aangenomen is dat niet meer dan ongeveer 20 procent van hen inkomen overmaakt. 4. Het aantal GTK- transacties per inkomen overmakend huishouden (schema 2; grafiek 4) Ook het gemiddelde jaarlijkse aantal GTK-transacties per inkomen overmakend huishouden kan samenhangen met het ontwikkelingsniveau in het land van herkomst. In landen met een minder goed ontwikkeld bankwezen wordt vaker gebruik gemaakt van GTK’s, voor zowel het ontvangen van inkomensoverdrachten als andere transacties. In die richting wijst ook het hogere aantal transacties per huishouden voor groepen allochtonen uit landen met een lager bbp per hoofd (grafiek 6a), wat slechts voor een deel verband kan houden met een mogelijke voorkeur om vaker kleinere bedragen over te maken (grafiek 6b).
Verondersteld is daarom dat het aantal GTK-overmakingen per huishouden daalt bij stijgend bbp per hoofd in het herkomstland en dat naarmate minder vaak via GTK’s geld wordt overgemaakt, vaker ook andere kanalen worden gebruikt, in totaal zo’n 12 tot 15 keer (maximaal) per jaar. Aangenomen is dat reguliere inkomensoverdrachten meestal na maandelijkse ontvangst van salaris of uitkering in Nederland plaats vinden. Hieruit volgt een bovengrens voor het aantal GTK-transacties van circa 10 voor huishoudens uit de allerarmste herkomstlanden en van 2 à 3 voor huishoudens uit de meer welvarende landen. Uit bovenstaande veronderstellingen volgen, zoals beschreven in schema 1, criteria voor het beoordelen en zonodig corrigeren van GTK-bedragen. Aan de criteria voor het toetsen van GTK-bedragen en aantallen GTKtransacties per huishouden is nog toegevoegd een criterium voor het gemiddelde GTK-bedrag per transactie. Dat bedrag kan uitzonderlijk hoog zijn en dan wijzen op niet-inkomensoverdrachten (zie hierna). Voor het gemiddelde bedrag per transactie is aangenomen dat het varieert (met het welvaartsniveau in het herkomstland) van EUR 500 tot EUR 900. De grens van EUR 900 is bepaald door een eenvoudige uitbijteranalyse (grafiek 7).
Grafiek 7 Aantal bestemmingslanden naar gemiddeld per transactie overgemaakt bedrag Aantallen landen in 2008/2009 35 30 25 20 15 10 5 0 50
2008
150
250
350
450
550
650
750
850
>900
2009
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
37
Overmakingen door allochtone huishoudens naar buitenlandse familieleden gedaald
Uitkomsten van de schattingen
Inkomensoverdrachten in 2009 Migranten in Nederland hebben in 2009 naar schatting EUR 1,5 miljard aan inkomen aan familieleden in hun land van herkomst afgedragen (cijfer volgens nieuwe methodiek). Circa een derde deel hiervan werd overgemaakt via GTK’s, de rest op andere manieren. De top30 van bestemmingslanden werd in 2009 aangevoerd door die landen met een relatief laag bbp per hoofd waar sinds vele jaren ook relatief grote aantallen migranten uit afkomstig zijn, Suriname, Turkije en Marokko (tabel 1)6. Naar deze top-3 werd in totaal ruim een half miljard euro overgemaakt.7 Een hoge positie op de ranglijst nam vermoedelijk ook Polen in, met inkomensoverdrachten van naar schatting meer dan EUR 60 miljoen. Het aantal huishoudens afkomstig uit dat land is aanzienlijk kleiner dan dat van de top-3-landen, maar het percentage Poolse huishoudens dat inkomen overmaakt naar familieden, is waarschijnlijk groter dan dat van Turkse, Surinaamse en Marokkaanse allochtonen. Veel Polen wonen nog niet zo lang in Nederland en hebben waarschijnlijk vaker nog een directe band met familieleden in hun land van herkomst.
Voorbeelden die illustreren dat per land soms met bijzondere omstandigheden rekening moet worden gehouden bij het interpreteren van de cijfers, zijn Indonesië en Duitsland. Met 600.000 huishoudens waren die twee landen goed voor ongeveer een derde van alle allochtone huishoudens. Toch maakten ze samen naar schatting (met de nieuwe methode) slechts circa EUR 120 miljoen over, 8% van het totaal.8 Dat komt mogelijk doordat het hier vaak gehuwde of samenwonende (echt)paren betreft met maar één allochtone partner die zich in een gemengde relatie wellicht minder verbonden is gaan voelen met het land van herkomst. Voor de top-3-landen is dat aandeel één-allochtoon-relaties aanzienlijk kleiner. Ook zonder dat sprake is van veel gemengde huwelijken kunnen relatief lage overmakingen een afgenomen binding met het land van herkomst weerspiegelen. Zo lijkt de band met het thuisland zwakker te zijn – afgemeten aan de hier geschatte inkomensoverdrachten althans – naarmate de allochtone bevolkinsggroep reeds sterker in omvang is toegenomen. In Nederland wonen bijvoorbeeld reeds decennia lang enkele tienduizenden Italiaanse allochtonen. Hun aantal is aanzienlijk groter dan dat uit bijvoorbeeld Thailand, maar huishoudens uit dat land maken aanzienlijk meer over. Ook naar enkele Balkanlanden gaan – vergeleken bij
Tabel 1 Inkomensoverdrachten door allochtone huishoudens aan het buitenland (2009, top-30) Miljoenen euro’s
Suriname Turkije Marokko Duitsland China Polen Nederlandse Antillen Verenigd Koninkrijk Indonesië Spanje Italië Frankrijk Servië Thailand Brazilië België
38
Bedrag
Aantal huishoudens
198
169.633
197
137.844
147
117.402
82
298.962
72
24.295
63
36.768
54
69.141
44
47.015
38
299.087
30
18.802
24
25.219
24
21.158
23
13.921
23
7.991
21
7.690
20
78.061
Roemenië Filipijnen Hongarije Portugal met Azoren en Madeira Dominicaanse Republiek Colombia Verenigde Staten van Amerika Bulgarije Ghana Nigeria Rusland Griekenland Egypte Bosnië -Herzegovina Overige landen Totaal alle landen
Bedrag
Aantal huishoudens
19
7.009
19
7.507
18
10.035
17
10.280
16
5.486
15
5.350
14
17.215
13
5.910
12
9.467
12
3.970
12
4.718
12
7.646
12
8.507
11
7.553
242
286.494
1.505
1.770.136
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
Overmakingen door allochtone huishoudens naar buitenlandse familieleden gedaald
Grafiek 8 Inkomensoverdrachten en de GTK-bedragen waaruit ze zijn geschat (2009) Miljoenen euro’s
West-Europa Zuid-Amerika Afrika Nabije/Midden Oosten Azië Oost Europa Midden-Amerika Noord-Amerika Oceanië 0
50
100
150
200
250
300
350
InkomensOvermakingen overdrachten via GTK’s (voor aftopping)
Italië – grote bedragen, wat mogelijk weerspiegelt dat de migratie uit die landen vooral is gaan toenemen na de uitbreiding van Europa, lang nadat Italianen al naar Nederland waren gekomen. Tot de top-30 behoren ook diverse landen met tegenpartijen waarmee via GTK’s zeer waarschijnlijk ook andere transacties dan inkomensoverdrachten worden afgewikkeld. Dat is soms wel, soms niet zichtbaar in de gemiddelde GTK-bedragen of aantallen transacties per huishouden. Zo maken allochtone huishoudens uit sommige landen zowel bedragen over voor consumptie door familieleden als voor het opbouwen van een pensioen in het eigen land van herkomst. Ook autochtone Nederlanders maken naar sommige landen geld via GTK’s over, bijvoorbeeld voor een vakantiehuisje. Via Nederlandse GTK’s maken ook niet-ingezetenen bedragen over naar het thuisfront, bijvoorbeeld zeelieden uit de Filipijnen of Panama die in ons land tijdelijk aan wal komen, of allochtonen die in Nederland werken, maar hier niet officeel zijn geregistreerd. Een ander verschijnsel dat de interpretatie van GTK-bedragen kan DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
bemoelijken is het overmaken van één bedrag door enkele huishoudens samen om zo op transactiekosten te besparen. De overmakingen naar sommige landen kunnen ook een criminele component bevatten, al is de kans daarop de laatste jaren aanzienlijk kleiner geworden dankzij verscherpt toezicht door DNB en de intensievere samenwerking tussen DNB en GTK’s bij het opsporen van zulke transacties.9 Door te werken met bovengrenzen zoals in het voorgaande en sommige bedragen aanzienlijk te verlagen is ernaar gestreefd de GTK-cijfers significant in de goede richting te corrigeren voor bijzondere factoren. Afgetopt in de top-30 zijn bijvoorbeeld de relatief hoge aantallen GTK-overmakingen naar enkele Zuid- en Midden-Amerikaanse landen, Spanje, Bulgarije, Roemenië en de Verenigde Staten.10 Verreweg het vaakst werd in 2009 geld overgemaakt naar een aantal Afrikaanse landen, met een gemiddelde van rond de 40 transacties per jaar, nog voor omrekening naar / toerekening aan alleen die huishoudens die inkomen overmaken. Met name ook in deze gevallen was vermoedelijk overwe39
Overmakingen door allochtone huishoudens naar buitenlandse familieleden gedaald
gend sprake van niet-inkomensoverdrachten en zijn de GTK-bedragen dan ook navenant verlaagd. De combinatie van verlaging van de GTK-cijfers over 2009 (met ruim EUR 150 miljoen) en ophoging (met bijna EUR 1 miljard) leidde tot verschuivingen in de GTK-rangorde van continenten/regio’s van bestemming (grafiek 8). Het aandeel van minder welvarende continenten nam door aftopping af. Daarentegen steeg dat van vooral West-Europa en Noord-Amerika door een grotere ophoging met inkomensoverdrachten die niet via GTK’s worden afgewikkeld. Naar West-Europa ging in 2009 EUR 280 miljoen. Het op een na hoogste bedrag werd overgemaakt naar Zuid-Amerika, dat naar schatting EUR 260 miljoen ontving. Tweederde van dit totaal ging naar Suriname. Op de derde plaats kwam Afrika met ruim EUR 250 miljoen. Daar was eveneens één land, Marokko, goed voor het leeuwendeel van de totale inkomensoverdrachten.
4%. De overmakingen via GTK’s daalden in datzelfde jaar met 10%.11 De grootste dalingen deden zich voor in de overdrachten aan Afrika en Zuid-Amerika. Daarentegen hield de (sterke) groei van de inkomensoverdrachten aan huishoudens in het Nabije/Midden-Oosten nog aan. De overdrachten naar Europa veranderden nauwelijks. Opgemerkt zij dat de ontwikkelingen in de afgelopen jaren niet het gevolg zijn van het naar euro’s omrekenen van in waarde fluctuerende buitenlandse valuta’s. Opdrachten tot overmakingen naar het buitenland luiden doorgaans in euro’s. Wel kunnen allochtone huishoudens de bedragen die ze overmaken, van tijd tot tijd hebben aangepast om bijvoorbeeld een bedrag aan inkomenssteun te geven dat gerekend in de lokale valuta van het herkomstland niet te sterk fluctueert.
Afsluitende opmerkingen Inkomensoverdrachten sinds 2006 Sinds 2006, het jaar waarin voor het eerst inkomensoverdrachten werden geschat uit GTK-cijfers, lijken de inkomensoverdrachten aan het buitenland per saldo licht te zijn gestegen (grafiek 9). Vooral in 2007 groeide het bedrag nog aanzienlijk, maar daarna zwakte de groei af om in 2009 om te slaan in krimp van naar schatting
Grafiek 9 Inkomstenoverdrachten aan het buitenland van 2006-2009 Miljoenen euro’s 1.800 1.600 1.400 1.200 1.000 800
In de Nederlandse betalingsbalans zijn inkomensoverdrachten slechts van zeer geringe betekenis in vergelijking met andere onderdelen van de lopende rekening. Toch dienen ook over dit kleine onderdeel cijfers te worden verschaft, desnoods schattingen, in lijn met Europese afspraken en richtlijnen van IMF en Wereldbank. Voor Nederland is dat in dit artikel geprobeerd door GTK-cijfers te corrigeren voor (geschatte) niet-inkomensoverdrachten en daaraan toe te voegen (geschatte) overdrachten via andere kanalen. De belangrijkste uitkomsten lijken in lijn met algemeen bekende feiten, maar ze blijven behept met grote onzekerheden. Vooralsnog lijken die onvermijdelijk bij gebrek aan hardere informatie uit bijvoorbeeld enquêtes onder allochtone huishoudens in Nederland of uit andere bronnen in herkomstlanden zelf. Het cijfer voor inkomensoverdrachten illustreert daarmee dat ook in de wereld van de betalingsbalansstatistiek soms geroeid moet worden met de riemen die er zijn.
600 400 200 0 06
07
08
NoordAmerika/ Oceanië
Azië
Afrika
Midden/zuid- Europa Amerika
40
Nabije/ Midden Oosten
09
1 Afgeronde bedragen 2008 volgens statistieken van ontvangende respectievelijk betalende landen (USD 155 resp. USD 268 miljard). 2 Op de inkomensrekening komen beloningen voor het leveren van arbeid of kapitaal. 3 De nieuwe cijfers over inkomensoverdrachten tussen huishoudens zullen in het volgende Statistisch Bulletin ook in de statistische bijlage worden verwerkt. 4 Bron: Consumentenbond, ’Goed geld overmaken. Geld overmaken naar het buitenland: mogelijkheden en perceptie van allochtone consumenten’ (2005). 5 Bron: CBS; http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/themas/inkomenbestedingen/publicaties/artikelen/archief/2009/2009-2777-wm.htm. 6 Voor enkele landen (Turkije en Marokko) zijn ook vertrouwelijke/voorlopige schattingen van de overmakingen beschikbaar, ruwweg in dezelfde orde van grootte, die zijn geproduceerd in de herkomstlanden zelf.
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
Overmakingen door allochtone huishoudens naar buitenlandse familieleden gedaald
7 Ter vergelijking: naar Duitsland werd in 2009 in totaal USD 10 miljard overgemaakt( lonen, overdrachten van inkomen en kapitaal), naar Indonesië USD 7 miljard. Bron: Wereldbank, Migration and Development Brief 12, April 2010. 8 In het volgende Statistisch Bulletin zullen de in dit artikel genoemde bedragen ook in de tabellen over de betalingsbalans zijn verwerkt. 9 Daarbij wordt rekening gehouden met de mogelijkheid dat grote bedragen gesplitst worden in kleinere en naar buurlanden worden overgemaakt van uiteindelijke bestemmingslanden. 10 Voor huishoudens uit de VS bedroeg het aantal GTK-transacties gemiddeld 7 per jaar, terwijl vermoedelijk hooguit enkele tientallen procenten van die huishoudens inkomen overmaken. Zelfs als aangenomen wordt dat alle huishoudens inkomen overmaken, zou een aantal van 7 GTK-transacties per jaar opmerkelijk hoog zijn voor een land met een hoog ontwikkeld bankwezen dat voor iedereen toegankelijk is. 11 Een daling in 2009 vertoonden ook de via GTK’s uit het buitenland ontvangen bedragen, vermoedelijk eveneens deels inkomensoverdrachten maar dan door Nederlandse emigranten aan in Nederland achtergebleven familieleden. Het totale inkomende, verder niet afgetopte of opgehoogde GTK-bedrag kwam in 2009 uit op zo’n EUR 120 miljoen, een vijf keer zo klein bedrag als het uitgaande GTK-bedrag (EUR 609 miljoen). Sinds 2006 zijn de inkomende GTK-bedragen met ongeveer 40% gedaald, de uitgaande per saldo met 10% gestegen. Gegeven de kennelijk sterke invloeden van vooralsnog onduidelijke factoren op de inkomende GTK-geldstromen is ervan afgezien om die op dezelfde manier te corrigeren als de uitgaande GTK-stromen.
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
41
Monetair-financiële statistieken Nederland
2*
4*
5*
6*
7*
8*
9*
10*
11*
12*
13*
14*
16*
17*
18*
19*
20*
21*
22*
24*
25*
26*
27*
1 2 3
28*
1 2 3
1 2 3
1 2 3
29*
30*
31*
32*
33*
34*
36*
37*
38*
39*
40*
41*
42*
44*
45*
46*
47*
48*
49*
50*
51*
52*
54*
55*
56*
58*
60*
61*
62*
63*
64*
66*
67*
68*
69*
70*
71*
72*
73*
74*
75*
76*
77*
78*
80*
81*
82*
83*
84*
86*
87*
88*
89*
90*
91*
92*
93*
94*
96*
97*
98*
99*
100*
101*
102*
104*
105*
106*
107*
108*
109*
110*
111*
112*
114*
115*
116*
118*
119*
120*
121*
122*
123*
124*
125*
126*
127*
128*
130*
131*
132*
133*
134*
136*
137*
138*
140*
141*
142*
143*
144*
145*
146*
147*
148*
149*
150*
151*
152*
154*
155*
156*
157*
158*
160*
161*
162*
163*
164*
165*
166*
167*
168*
169*
Bijlage: toelichting op de statistieken
Algemeen Onder eurogebied wordt verstaan het gebied bestaande uit de zestien EU-lidstaten die overeenkomstig het EU-Verdrag zijn overgegaan op de euroals gemeenschappelijke munt. Het Eurosysteem is de benaming voor de Europese Centrale Bank (ECB) en de nationale centrale banken (NCB’s) van de landen die in de derde fase van de EMU op de eurozijn overgegaan. Zodra alle zevenentwintig EU-lidstaten aan de muntunie deelnemen, zal de naam Eurosysteem synoniem zijn met het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB). Met ingang van 1 januari 2001 is Griekenland tot het eurogebied toegetreden, per 1 januari 2007 gevolgd door Slovenië, per 1 januari 2008 door Cyprus en Malta en per 1 januari 2009 door Slowakije. De betreffende statistieken zijn per die data aangepast. De tijdreeksen zullen daarom op deze tijdstippen reeksbreuken vertonen. De toetreding van tien nieuwe lidstaten tot de EU per 1 mei 2004 leidt vanaf het tweede kwartaal van 2004 tot reeksbreuken. Bij de publicatie van statistische informatie in druk of op elektronische wijze volgt de Bank de internationale publicatie standaards inzake kwaliteit en tijdigheid (zie Inhoud p. 5 en het artikel ‘Kwaliteit en tijdigheid van macro-economische statistieken’, in Statistisch Bulletin van september 1999). Waardering van buitenlandse geldsoorten De meeste buitenlandse geldsoorten worden in de tabellen in het algemeen gewaardeerd tegen dagkoersen. In de bankbalansen vindt de waardering van buitenlandse geldsoorten plaats tegen de dagkoers. In de betalingsbalansregistratie worden buitenlandse geldsoorten gewaardeerd tegen maandgemiddelden van dagkoersen. De historische reeksen die in euro’s luiden zijn berekend door de oorspronkelijk in guldens luidende bedragen over de volle reekslengte te delen door de vaste met ingang van 1 januari 1999 geldende officiële omrekeningsfactor 2,20371. Op deze wijze wordt voorkomen dat in de Nederlandse tijdreeksen breuken optreden als gevolg van de vervanging van de gulden door de euro. Om weer tot de oorspronkelijke guldensbedragen te komen moeten de eurobedragen met bovenstaande factor worden vermenigvuldigd. Een waarschuwing past voor het gebruik van deze historische cijfers bij internationale vergelijking of in de berekening van totalen voor een aantal landen of voor het hele eurogebied. Omdat elk van de landen fictieve euroreeksen eveneens berekend heeft door in de nationale munt uitgedrukte reeksen te delen door de eigen vaste omrekeningsfactor, weerspiegelen de euroreeksen niet de veranderingen die tot 1999 in de onderlinge wisselkoersen van de nationale munten zijn opgetreden. In euro’s uitgedrukte historische reeksen van verschillende landen zijn dus niet zonder meer vergelijkbaar of optelbaar. Afhankelijk van het doel van de desbetreffende economische analyse kan het gewenst zijn uit te gaan van de reeksen luidende in oorspronkelijke valuta en deze te bewerken met behulp van de historische wisselkoersverhoudingen. Financiële markten Rentes Tabel 1.1 Rentetarieven van de Europese Centrale Bank Vanaf 1 januari 1999 is het ESCB verantwoordelijk voor het monetaire beleid in het eurogebied. Besluiten over het monetaire beleid worden genomen door de Raad van Bestuur van de ECB. Dit betekent onder meer dat de eigen tarieven van de Nederlandsche Bank per die datum niet meer van kracht zijn.
basisherfinancieringstransacties zullen worden uitgevoerd door middel van een vaste-rentetenderprocedure met volledige toewijzing tegen het rentetarief op de basisherfinancieringstrans acties. Deze wijziging overrulede de eerdere beslissing (gemaakt op dezelfde dag) om de minimale inschrijvingsrentevan de basis herfinancieringstransactie als variabele rentetender met 50 basispunten te verlagen. De ECB verkleint vanaf 9 oktober voorts de bandbreedte van de permanente faciliteiten van 200 basispunten tot 100 basispunten rond het rentetarief op de basisherfinancieringstransactie. Deze twee maatregelen zullen worden gehandhaafd voor zo lang als nodig is. De ECB zal de liquiditeitsverhoudingen naar evenwicht blijven sturen op een wijze die in overeenstemming is met de doelstelling de korte rentedicht bij het rentetarief op de basisherfinancieringstransactie te houden. Op 18 december 2008 heeft de Raad van Bestuur van de ECB het volgende besloten: • De basisherfinancieringstransacties zullen na de aanhoudings periode die eindigt op 20 januari 2009 uitgevoerd blijven worden door middel van een vaste-rentetenderprocedure met volledige toewijzing. Deze maatregel zal worden gehandhaafd voor zo lang als nodig is. • Per 21 januari 2009 wordt de bandbreedte van de rentetarieven op de permanente faciliteiten, die op 9 oktober 2008 was verkleind tot 100 basispunten rond het geldende rentetarief op de basis herfinancieringstransactie, weer teruggebracht tot 200 basis punten. Per 21 januari wordt derhalve het rentetarief van de marginale beleningsfaciliteit verhoogd van 50 naar 100 basis punten boven het rentetarief op de basisherfinancieringstrans actie en wordt het rentetarief van de depositofaciliteit verlaagd van 50 naar 100 basispunten onder het rentetarief op de basis herfinancieringstransactie Op 5 maart 2009 heeft de Raad van Bestuur van de ECB het volgende besloten: • De vaste-rentetenderprocedure met volledige toewijzing voor alle basis-herfinancieringstransacties, herfinancieringstransacties met een speciale termijn en aanvullende en reguliere langerlopende herfinancieringstransacties zo lang als nodig is. Depositorente De depositofaciliteit biedt kredietinstellingen de mogelijkheid om bij de NCB’s kortlopende deposito’s aan te houden. Normaliter is de toegang tot deze faciliteit niet onderhevig aan limieten of andere beperkingen. De renteop de depositofaciliteit stelt in de regel een ondergrens aan de zeer korte marktrente. Basis-herfinancieringstransacties Deze transacties bestaan uit reguliere liquiditeitsverschaffende transacties met wederinkoop, met een wekelijkse frequentie en een looptijd van twee weken. Deze transacties werden door de NCB’s tot en met 15 juni 2000 en vanaf 15 oktober 2008 uitgevoerd op basis van vaste tenders. Vanaf 28 juni 2000 tot 15 oktober 2008 worden de transacties uitgevoerd op basisvan variabele tenders. In deze tabel worden de inschrijvingen alleen op wijzigingsdatum van de basisherfinancieringsrenteweergegeven. Een volledig overzicht van de wekelijkse inschrijvingen is te vinden op onze internetsite www. statistics.dnb.nl. Marginale beleningsrente Kredietinstellingen kunnen gebruik maken van de marginale beleningsfaciliteit ter verkrijging van daggeld van de NCB’s tegen onderpand van beleenbare activa. Normaliter is de toegang tot de faciliteit niet gebonden aan krediet- of andere limieten behoudens de vereiste dat voldoende onderliggende activa beschikbaar moeten zijn. De marginale beleningsrentestelt in de regel een bovengrens aan de zeer korte marktrente.
Op 8 oktober 2008 heeft de ECB aangekondigd dat, vanaf de transactie die op 15 oktober zal worden verrekend, de wekelijkse
dnb / Statistisch Bulletin juni 2010
171*
Tabel 1.2.1 Marktrentevoeten Geldmarkttarieven 1 Daggeld Het tarief voor daggeld in het eurogebied betreft de zogenaamde Eonia (EuroOverNight Index Average). De Eonia wordt berekend als een gewogen gemiddelde van de effectieve daggeldrentevoeten van alle interbancaire transacties zonder onderpand, waarvan het initiatief ligt bij een bank uit een EFB-panel van banken. Dit panel, dat wordt samengesteld op grond van een gedragscode opgesteld door de Europese Federatie van Banken, bestaat uit banken met de grootste transactievolumes in de eurogeldmarkt. Dit betreffen banken uit landen van het eurogebied alsook uit banken van buiten het eurogebied, maar met belangrijke transacties in het eurogebied. 2.1 Euribor Het Euribortarief (EuroInterbank Offered Rate) is het gemiddelde van de rentetarieven (met uitzondering van de hoogste en laagste waardes) waartegen eersteklas banken uit het EFB-panel (zie toelichting bij 1 Daggeld) bereid zijn interbancair euro’s uit te lenen. 2.3 Eurovalutamarkt De weergegeven eurovalutamarkt tarieven zijn gebaseerd op de bid-rates van 11:45u Centrale Europese tijd en zijn ontleend aan de Bank voor Internationale Betalingen. Kapitaalmarktrentevoeten 3 Staatsobligaties Nederland De gegevens over de obligatierendementen zijn ontleend aan Datastream. 4 Staatsobligaties buitenland/internationaal De gegevens over de obligatierendementen zijn ontleend aan de Bank voor Internationale Betalingen. Tabel 1.2.2 Rentes van in Nederland gevestigde MFI’s op deposito’s en leningen, met bijbehorende volumes Algemeen De vereisten voor de rentestatistiek zijn vastgelegd in ECB-verordening ECB/2001/18, die op 20 december 2001 door de Raad van Bestuur van de ECB is vastgesteld. De rentestatistiek omvat leningen en deposito’s die door in Nederland ingezeten banken zijn vastgelegd in overeenkomsten luidende in euro’s met huishoudens en bedrijven gevestigd binnen het gehele eurogebied. Rentepercentages Het rentetype voor alle leningen en deposito’s is de zgn. ‘annualised agreed rate’. Dit is het op jaarbasisgebrachte rente percentage dat is overeengekomen tussen de rapporterende instelling en de cliënt (huishouden of bedrijf) voor een deposito of een lening. Dit rentepercentage is gebaseerd op alle rentebetalingen, exclusief overige kosten. De rentepercentages op nieuwe contracten worden berekend door het gemiddelde te nemen (gewogen naar de omvang van nieuwe contracten) van de rentes van rapporterende banken. Het volume aan nieuwe contracten voor de posten 1,3,4,7 en 11 betreft het totale uitstaande bedrag. De (eveneens gewogen) gemiddelde renteis berekend op basisvan deze totale uitstaande bedragen. Volumes Volumes zijn berekend door ophoging van het totaal aan gerapporteerde volumes met behulp van een ophogingsfactor die is bepaald op basisvan het balanstotaal van de rapporterende instellingen. Volumes voor uitstaande bedragen zijn niet gebaseerd op gegevens die worden vergaard in het kader van de rentestatistiek. Hiervoor worden gegevens gebruikt die worden gerapporteerd als onderdeel van de maandelijkse sociaal-economische rapportage van de banken. Dit geldt ook voor bovengenoemde posten waar de nieuwe contracten gelijk worden gesteld aan het totaal aan uitstaande contracten.
172*
1-13 Nieuwe contracten Volumes aan nieuwe contracten omvatten de maandelijkse omzet aan afgesloten contracten. Het betreft hier nieuw afgesloten overeenkomsten tussen rapporterende instellingen en hun cliënten. Onder nieuw afgesloten overeenkomsten worden alle nieuwe contracten gevat, maar ook alle nieuw met de cliënt overeengekomen contractvoorwaarden – zoals de rente– voor bestaande deposito’s en leningen. Het gaat hierbij om hernieuwde contracten waarvan expliciet of impliciet een rentetarief wordt overeengekomen tussen bank en cliënt. Prolongaties van bestaande contracten die reeds in de betreffende contracten zijn vastgelegd en daarmee automatisch worden gerealiseerd, dienen niet als nieuwe transacties te worden beschouwd. Bij deze prolongaties hoeven niet opnieuw contract voorwaarden, inclusief het rentepercentage, overeente worden gekomen. 14-19 Uitstaande bedragen De tarieven die betrekking hebben op uitstaande bedragen betreffen gewogen gemiddelde percentages per maandultimo. Bij de berekening van gewogen gemiddelde rentes op uitstaande bedragen zijn slechte leningen en leningen ten behoeve van schuld herstructurering buiten beschouwing gelaten. De hierop betrekking hebbende bedragen zijn echter wel in de totaalvolumes opgenomen. De looptijduitsplitsing bij uitstaande bedragen is gebaseerd op de oorspronkelijke looptijd van het contract. 1,4 Girale deposito’s De gemiddelde rentepercentages voor girale deposito’s hebben betrekking op alle girale tegoeden, ongeacht of deze rentedragend zijn. 7,11 Rekening courant krediet Rekening-courantkredietwordt gedefinieerd als debetstand (roodstand) op betaalrekeningen. Het gaat om het totale bedrag aan roodstand, ongeacht een eventuele overschreden kredietlimiet. Aanvullende kosten in de vorm van boetes enz. worden echter niet meegenomen bij de berekening van het rentepercentage. 8,9 Leningen inclusief kostenopslag De tarieven bij de posten voor alle woninghypotheken en al het consumptief krediet, inclusief kostenopslag, zijn berekend op basis van het principe van het ‘annual percentage rate of charge’, ofwel ‘jaarlijks kosten percentage’, zoals is vastgelegd in EU-verordening 87/102/eec en daaropvolgende wijzigingsbladen van deze verordening. Als kosten kunnen onder andere beschouwd worden: administratiekosten, documentkosten, onderzoekskosten, kosten van garantiestelling en verzekering, voor zover rechtstreeks verbonden aan de zekerheid tot terugbetaling van de hoofdsom en kosten van het geleende bedrag. 18.1 Uitstaand consumptief kredieten overige leningen aan huishoudens met looptijd van 1 jaar of minder Onder deze posten zijn tevens de rekening courantkredieten (roodstand) opgenomen. 19.1 Uitstaande leningen aan niet-financiële vennootschappen met looptijd van 1 jaar of minder Onder deze posten zijn tevens de rekening courantkredieten (roodstand) opgenomen. Een ontbrekend cijfer geeft aan dat dit onbekend of vertrouwelijk is. Wisselkoersen Tabel 2.1 Wisselkoersen en goudprijs Wisselkoersen De wisselkoersen zijn de referentiekoersen zoals die dagelijks door de ECB om 14.15 uur worden vastgesteld. De eurokoers van de Taiwanese dollar is de – eveneens door de ECB vastgestelde – indicatieve koers. De eurokoers van de Braziliaanse real is vanaf 2 januari 2008 een referentiekoers, daarvoor een indicatieve koers.
dnb / Statistisch Bulletin juni 2010
De eurokoers van de Indiase roepie is vanaf 2 januari 2009 een referentiekoers, daarvoor een indicatieve koers. De eurokoersen van de Nederlands-Antilliaanse en de Arubaanse gulden zijn afgeleid uit de vaste verhouding van deze valuta’s tot de Amerikaanse dollar. De eurokoers van de Surinaamse dollar wordt dagelijks vastgesteld door de Centrale Bank van Suriname, terwijl de eurokoers van de SDR is afgeleid uit de dagelijks door het IMF vastgestelde koers luidende in Amerikaanse dollars. Het valutapakket waaraan de bijzondere trekkingsrechten (SDR) gelijkgesteld zijn, werd laatstelijk per 1 januari 2006 als volgt vastgesteld: de Amerikaanse dollar (met een gewicht van 44%), de euro(gewicht 34%), de yen (gewicht 11%) en het pond sterling (gewicht 11%). Goudprijs De goudprijs is gebaseerd op de ochtendfixing in Londen van 10.30 uur (Londense tijd) omgerekend in eurotegen de dollarkoers van de betreffende dag. Onherroepelijke bilaterale conversiekoersen voor de euro De onherroepelijke bilaterale conversiekoersen voor de eurozijn op 31 december 1998 vastgesteld door de ministers van financiën van de 11 oorspronkelijke landen binnen het eurogebied. Op 1 januari 2001 is Griekenland als twaalfde lidstaat toegetreden tot het eurogebied. Voor de Griekse drachme geldt de onherroepelijke bilaterale conversiekoers dan ook vanaf 1 januari 2001. Op 1 januari 2007 is Slovenië als dertiende lidstaat toegetreden tot het eurogebied. Voor de Sloveense tolar geldt de onherroepelijke bilaterale conversiekoers dan ook vanaf deze datum. Op 1 januari 2008 zijn Cyprus en Malta als veertiende en vijftiende lidstaat toegetreden tot het eurogebied. Voor het Cypriotische pond en de Maltezer lira geldt de onherroepelijke bilaterale conversiekoers dan ook vanaf deze datum. Op 1 januari 2009 is Slowakije als zestiende lidstaat toegetreden tot het eurogebied. Voor de Slowaakse koruna geldt de onherroepelijke bilaterale conversiekoers dan ook vanaf deze datum. Aandelenbeursindices Tabel 3.1 Aandelenbeursindices Weergegeven worden nationale, buitenlandse en internationale (grensoverschrijdende) aandelenindices. De hier weergegeven indices van Euronext Amsterdam kenden in 1983 een beginwaarde van 45,38. Aangezien deze indices strikt genomen geen echte indices zijn, maar feitelijk een mandje van aandelen vertegenwoordigen, zijn deze waarden namelijk geconverteerd naar euro’s. De nationale beursgraadmeters zijn ontleend aan gegevens gepubliceerd door Euronext Amsterdam. De gegevens over de buitenlandse en internationale aandelenbeursindices zijn ontleend aan data van de Bank voor Internationale Betalingen en Datastream Emissiemarkt Tabel 4.1 Emissies van effecten met uitzondering van aandelen door Nederlandse ingezetenen De tabellen 4.1, 4.1.1, 4.1.2, 4.1.3 en 4.3 zijn zoveel mogelijk opgesteld overeenkomstig het Europees Systeem van Rekeningen van 1995 (ESR 95). Dit is een internationaal boekhoudkundig raamwerk voor een systematische en uitvoerige – statistische – beschrijving van een volledige economie. Ingezetenschap Als ingezetenen worden beschouwd eenheden die een economisch belangencentrum hebben in het economisch gebied van Nederland, dat wil zeggen dat zij gedurende een periode van minimaal een jaar economische activiteiten in dit gebied verrichten.
dnb / Statistisch Bulletin juni 2010
Registratie emissie De emissie wordt geregistreerd op het moment dat de emittent de betaling ontvangt (de stortingsdatum bepaalt derhalve het moment waarop de emissie plaatsvindt). Kortlopende effecten Onder kortlopende effecten vallen verhandelbare schuldinstrumenten met in principe een oorspronkelijke looptijd van één jaar of minder. Het betreft onder meer certificates of deposit, commercial paper en Dutch Treasury Certificates. De cijfers omvatten ook Dutch Treasury Certificates met een oorspronkelijke looptijd van langer dan één jaar. Langlopende effecten met uitzondering van aandelen Onder de langlopende effecten met uitzondering van aandelen worden de langlopende schuldtitels, met name obligaties, verstaan. Met langlopend wordt in principe bedoeld een oorspronkelijke looptijd van langer dan één jaar. Uitsplitsing naar valuta De emissies zijn uitgesplitst naar euro’s en overige valuta’s. Euro’s omvatten vóór 1 januari 1999 emissies in de nationale valuta’s van de landen die vanaf die datum tot de emu zijn toegetreden en in de ecu. Vanaf 1 januari 1999 omvatten zij tevens emissies in euro’s. Waarderingsgrondslagen Gepresenteerd worden (bruto-)emissies, aflossingen, netto-emissies en uitstaande bedragen (standen). Waardering geschiedt overwegend tegen nominale waarde. Alleen de waardering van de ‘zero-coupon’ effecten is afwijkend: de bruto-emissies zijn gewaardeerd tegen opbrengstwaarde, de uitstaande bedragen tegen opbrengstwaarde plus opgelopen rente. Emissies en aflossingen van effecten in niet-eurovaluta’s worden omgerekend naar euro’s op basisvan de relevante middenkoers op de dag van betaling. Uitstaande bedragen van effecten in niet-euro valuta’s worden omgerekend tegen de middenkoers op de laatste werkdag van de desbetreffende periode. De mutaties in de standen kunnen afwijken van de netto-emissies vanwege waarderings verschillen, koersontwikkelingen, herrubriceringen en andere aanpassingen. Bronnen De cijfers zijn ontleend aan balansopgaven van de MFI’s (uitstaande bedragen voor de sector MFI’s), openbare publicaties van het Ministerie van Financiën (voor de sector overheid), en de betalingsbalans (voor de sectoren BVI, OFI en NFV). Vanaf begin 2009 worden voor bruto- en netto emissies van MFI, en voor standen, en bruto- en netto emissies van de sectoren OFI en NFV gegevens ontleend aan de effectendatabase van de ECB. Tabel 4.1.1 Bruto-emissies van effecten met uitzondering van aandelen door Nederlandse ingezetenen Voor informatie over het ingezetenschap, het moment van registratie van de emissie, de definities van kort- en langlopende effecten, de uitsplitsing naar valuta, de waarderingsgrondslagen en de bronnen wordt verwezen naar de toelichting bij tabel 4.1. Sectorindeling De sectorclassificatie is in overeenstemming met het ESR 95. Dit impliceert bijvoorbeeld dat holdingsvan verzekerings instellingen, die binnen verzekeringsconcerns vaak de emissies plaatsen, vallen onder de sector Overige Financiële Instellingen. Dit verklaart de geringe bedragen die voor de sector Verzekerings instellingen en pensioenfondsen zijn geregistreerd. Aansluiting bij het ESR 95 betekent ook dat onder de sector centrale overheid niet alleen het Rijk valt. In deze sector zijn naast de emissies van staatsobligaties met name ook emissies van de Nederlandse Investeringsbank voor Ontwikkelingslanden (NIO) begrepen.
173*
Tabel 4.1.2 Netto-emissies van effecten met uitzondering van aandelen door Nederlandse ingezetenen Onder netto-emissies worden verstaan de emissies verminderd met de aflossingen. Voor informatie over het ingezetenschap, het moment van registratie van de emissie, de definities van kort- en langlopende effecten, de uitsplitsing naar valuta, de waarderings grondslagen en de bronnen wordt verwezen naar de toelichting bij tabel 4.1. Voor informatie over de sectorindeling wordt verwezen naar de toelichting bij tabel 4.1.1. Tabel 4.1.3 Uitstaande bedragen van effecten met uitzondering van aandelen uitgegeven door Nederlandse ingezetenen Voor informatie over het ingezetenschap, het moment van registratie van de emissie, de definities van kort- en langlopende effecten, de uitsplitsing naar valuta, de waarderingsgrondslagen en de bronnen wordt verwezen naar de toelichting bij tabel 4.1. Voor informatie over de sectorindeling wordt verwezen naar de toelichting bij tabel 4.1.1. Tabel 4.2 Emissies en koerswaarden van op de Euronext Amsterdam Stock Market genoteerde aandelen Voor informatie over het ingezetenschap, het moment van registratie van de emissie wordt verwezen naar de toelichting bij tabel 4.1. Voor informatie over de sectorindeling wordt verwezen naar de toelichting bij tabel 4.1.1. Beursgenoteerde aandelen Deze tabel bevat alleen gegevens over aan de Euronext Amsterdam Stock Market genoteerde aandelen die zijn uitgegeven door ingezetenen. Conform het ESR 95 worden aandelen/participaties in beleggingsinstellingen niet tot de categorie beursgenoteerde aandelen gerekend (ook niet als de beleggingsinstelling wel aan de beursis genoteerd). Waarderingsgrondslagen Gepresenteerd wordt (bruto-)emissies en koerswaarden. De emissies zijn geregistreerd tegen opbrengstwaarden. De koerswaarden hebben betrekking op marktwaarden (marktkapitalisaties). De cijfers zijn ontleend aan gegevens van het CBS en aan eigen berekeningen. Tabel 4.3 Individuele emissies In de tabel zijn uitsluitend obligatie- en aandelenemissies door ingezetenen met een omvang van EUR 20 miljoen of meer, exclusief herplaatsingen, opgenomen. Onder obligaties zijn mede begrepen notes en – in hoofdzaak – eurobonds. Deze laatste zijn al dan niet officieel genoteerde schuldtitels met een oorspronkelijke looptijd langer dan één jaar die, in tegenstelling tot gewone obligaties, voornamelijk in grote coupures luiden en waarbij het usance is de provisie vrijwel geheel door te geven aan de geldgever. Bij de berekening van het emissierendement is van volledige doorgifte uitgegaan. Zie ook het artikel ‘Emissiestatistiek: vernieuwd en uitgebreid’, in het Statistisch Bulletin van december 1999. Looptijd De weergegeven looptijd heeft betrekking op de looptijd bij uitgifte. Aandelenemissies beleggingsinstellingen Aandelenemissies van beleggingsinstellingen betreffen alleen emissies waarbij een formele inschrijvingsperiode geldt en een introductiebericht/prospectus is uitgegeven. Verdere plaatsingen (als gevolg van inschrijvingen/inleg na genoemde periode) zijn hier niet onder begrepen.
174*
Financiële instellingen Banken Binnenlands bankbedrijf (monetair) Tabel 5.1 Balans van de Nederlandsche Bank (monetaire opstelling) Sectorindeling MFI’s Tot de sector Monetair-financiële instellingen (MFI) worden gerekend de centrale banken, kredietinstellingen, geldmarktfondsen en enige overige instellingen, alle voor zover gevestigd in het eurogebied. Een volledig register met alle in de EMU gevestigde MFI’s wordt periodiek gepubliceerd door de ECB (www.ECB.int). Overheid De sector Overheid omvat de centrale en lagere overheid alsmede de wettelijke-sociale-verzekeringsinstellingen. Overige overheid De sector Overige overheid omvat de lagere overheid en de wettelijke-sociale-verzekeringsinstellingen. Overige ingezetenen De sector Overige ingezetenen omvat overige financiële instellingen, verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen, niet-financiële vennootschappen en huishoudens. Kolomindeling 1 Leningen aan MFI’s De leningen aan MFI’s omvatten tevens saldi uit hoofde van targetrekeningen. In geval deze saldi een creditstand vertonen worden ze onder Deposito’s van MFI’s (kolom 17) vermeld. 12 Externe activa De externe activa betreffen de officiële reserves (goud en deviezen alsmede tot juni 1998 het met het EMI geswapte goud), alsmede bancaire vorderingen van De Nederlandsche Bank (DNB) op ingezetenen van buiten het eurogebied (waaronder target-rekeningen). 16 Chartale geldomloop De chartale geldomloop betreft de euromunten uitgegeven door De KoninklijkeNederlandse Munt nv alsmede de in omloop gebrachte eurobankbiljetten (tot en met 31 december 2002 tevens de nog in omloop zijnde guldensmunten en de nog uitstaande guldens bankbiljetten, die vanaf 1 januari 2003 onder Overige passiva zijn verantwoord). Het bedrag van de eurobankbiljetten wordt op basis van de door het Eurosysteem gekozen accountancyregels met betrekking tot de uitgifte van eurobankbiljetten als volgt vastgesteld. Op maandbasiswordt een aandeel van 8% van de totale waarde van de in omloop zijnde eurobankbiljetten aan de ECB toegewezen. De tegenpost van deze aanpassing wordt aangeduid als een ‘intra-Eurosysteem-verplichting uit hoofde van bankbiljettenuitgifte’. De overige 92% van de waarde van de euro bankbiljetten in omloop wordt eveneens op maandbasisaan de NCB’s)toegewezen, waarbij iedere NCB op haar balans een deel van de uitgegeven eurobankbiljetten, overeenkomend met het door haar gestorte aandeel in het kapitaal van de ECB, opvoert. De tegenpost van de munten is begrepen in kolom 14 Overige activa. 17 Deposito’s van MFI’s De deposito’s van MFI’s omvatten tevens saldi uit hoofde van target-rekeningen. 23 Kapitaal en reserves De post Kapitaal en reserves omvat tevens de herwaarderingsrekening.
dnb / Statistisch Bulletin juni 2010
Tabel 5.2 Balans van de in Nederland gevestigde MFI’s (exclusief DNB) De gegevens in deze tabel zijn gebaseerd op de rapportages van monetair-financiële instellingen (MFI’s) met een gezamenlijk balanstotaal van circa 96% van het balanstotaal van alle Nederlandse monetair- financiële instellingen exclusief DNB. Deze gegevens zijn tot 100% opgehoogd. Sectorindeling Zie tabel 5.1. Kolomindeling 6 Effecten met uitzondering van aandelen uitgegeven door de overheid Deze post omvat obligaties van de centrale en lagere overheid alsmede kortlopend overheidspapier zoals schatkistpapier (in Nederland Dutch Treasury Certificates, DTC’s) respectievelijk commercial paper. 11 Aandelen en deelnemingen uitgegeven door ingezetenen van het euro gebied Shortposities in aandelen worden als negatieve waarden opgenomen in deze post. 15 Overige activa In deze post zijn de kasvoorraden van MFI’s inbegrepen. 20 Giraal geld Deze post omvat tevens direct opvraagbare vreemde valutategoeden alsmede daggeld. Voorts zijn inbegrepen tegoeden op de door MFI’s uitgegeven elektronische portemonnees. 22 Deposito’s met opzegtermijn In deze post zijn inbegrepen tegoeden, zoals sommige spaar rekeningen, die met onmiddellijke ingang kunnen worden opgezegd. 26 Aandelen/participaties in geldmarktfondsen Daar in Nederland geen geldmarktfondsen in de rapportage zijn betrokken is de omvang van deze post nihil. 27 Schuldbewijzen In deze post is zowel de uitgifte van het kortlopende als langlopende schuldpapier opgenomen. Tabel 5.2.1 Leningen van MFI’s aan de private sector, naar sectoren, oorspronkelijke looptijd en instrument Deze tabel geeft een uitsplitsing van de in tabel 5.2 weergegeven activa, met tegenpartijen in het eurogebied, nader uitgesplitst naar tegenpartijen in Nederland en in het overig eurogebied. Sectorindeling Verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen De sector Verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen omvat alle particuliere en publieke institutionele eenheden met als hoofdfunctie financiële intermediatie door middel van het spreiden van risico’s. Overige financiële instellingen De sector Overige financiële instellingen omvat alle particuliere en publieke instellingen anders dan Verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen met als hoofdfunctie financiële intermediatie door het aangaan van verplichtingen alsmede eenheden met als hoofdfunctie financiële dienstverlening. Niet-financiële particuliere vennootschappen De sector Niet-financiële particuliere vennootschappen omvat alle particuliere bedrijven met als hoofdfunctie productie van goederen en niet-financiële diensten met winstoogmerk.
dnb / Statistisch Bulletin juni 2010
Niet-financiële publieke vennootschappen De sector Niet-financiële publieke vennootschappen omvat alle bedrijven met als hoofdfunctie productie van goederen en niet-financiële diensten met winstoogmerk waarover overheids instellingen zeggenschap hebben. Huishoudens De sector huishoudens omvat natuurlijke personen alsmede verenigingen en stichtingen zonder zakelijk doel. Looptijdindeling De gehanteerde looptijdindeling van tot en met 1 jaar, vanaf 1 jaar tot en met 5 jaar en meer dan 5 jaar heeft betrekking op de oorspronkelijke looptijd. Tabel 5.2.2 Bij MFI’s aangehouden deposito’s van de private sector, uitgesplitst naar sector en instrument Deze tabel geeft een uitsplitsing van de in tabel 5.2 weergegeven passiva, met tegenpartijen in het eurogebied, nader uitgesplitst naar tegenpartijen in Nederland en in het overig eurogebied. Sectorindeling Zie tabel 5.2.1 Girale deposito’s Girale deposito’s omvat alle tegoeden die onmiddellijk of per het eind van de dag in chartaal geld kunnen worden omgezet of waarover zonder noemenswaardige kosten per pinpas, e.d. beschikt kan worden. Deposito’s met vaste looptijd Deposito’s met vaste looptijd omvat alle deposito’s die met een vaste termijn zijn uitgezet. Hierbij zijn inbegrepen deposito’s waarvan de rentetarieven en/of andere voorwaarden door nationale bepalingen zijn vastgelegd en die voor specifieke doelen worden aangehouden. Deposito’s met opzegtermijn Deposito’s met opzegtermijn omvat alle deposito’s die zonder vaste termijn zijn uitgezet en die alleen zonder noemenswaardige kosten met vooraankondiging kunnen worden opgenomen. Deze post omvat ook internetrekeningen De bedragen die zijn vermeld omvatten deposito’s van ingezetenen van het eurogebied, aangehouden bij banken in Nederland. Voor de deposito’s met vaste looptijd en met opzegtermijn wordt in tabel 5.2.3 het aandeel van alleen in Nederland ingezeten huishoudens weergegeven. Repo’s Repo’s omvat alle deposito’s die samenhangen met de tijdelijke verkoop van activa. Tabel 5.2.3 Spaargeld huishoudens Nederland Algemeen De spaargeldtabel omvat deposito’s met een spaargeldbehandeling die door huishoudens in Nederland worden aangehouden bij in Nederland ingezeten banken. De bedragen in tabel 5.2.3 omvatten, in tegenstelling tot de depositobedragen in tabel 5.2.2., geen deposito’s die door huishoudens uit andere landen van het eurogebied bij Nederlandse banken worden aangehouden. Girale deposito’s zijn niet in de tabel opgenomen. Onder huishoudens vallen natuurlijke personen alsmede verenigingen en stichtingen zonder zakelijk doel. Chartaal uitbetaalde renteis niet in de tabel opgenomen. Ook rente die niet op deposito’s is bijschreven, is niet in de tabel opgenomen. Deposito’s met vaste looptijd en met opzegtermijn Zie toelichting tabel 5.2.2
175*
Beginstand De beginstand van een maand kan afwijken van de eindstand van de voorafgaande maand in verband met statistische verschillen, die veroorzaakt kunnen worden door populatiewijzingen, overnames, correcties, wijziging van de ophoogfactor of afrondingen. Tabel 5.2.4 Uitsplitsing naar valuta van bepaalde activa en passiva van in Nederland gevestigde MFI’s (exclusief DNB) Deze tabel geeft een uitsplitsing van de in tabel 5.2.2 weergegeven activa en passiva . Sectorindeling In deze tabel wordt bij de indeling naar sector onderscheid gemaakt tussen ingezetenen binnen en buiten het eurogebied. Conform ECB-terminologie wordt binnen het eurogebied gesproken van MFI’s en niet-MFI’s (zie ook de toelichting bij tabel 5.1). Voor het onderscheid tussen bancaire en niet-bancaire partijen buiten het eurogebied wordt gesproken over banken versus niet-banken. Tabel 5.3 Gecombineerde balans De Nederlandsche Bank en in Nederland gevestigde MFI’s In deze tabel zijn over het algemeen de posten van tabel 5.1 en 5.2 bij elkaar geteld. Enige (deel)posten zijn gesaldeerd, hetgeen per post wordt toegelicht. Sectorindeling Zie tabel 5.1 Kolomindeling 12 Chartale geldomloop De chartale geldomloop betreft de euromunten uitgegeven door De Koninklijke Nederlandse Munt nv alsmede de in omloop gebrachte eurobankbiljetten (tot en met 31 december 2002 tevens de nog in omloop zijnde guldensmunten en de nog uitstaande guldens bankbiljetten) onder aftrek van de chartale kassen van de MFI’s, voor zover luidende in eurovaluta’s (onderdeel van kolom 15 van tabel 5.2). Zie voor de bepaling van de waarde van de euro bankbiljetten de toelichting bij tabel 5.1, kolom 16. 19 Aandelen/participaties in geldmarktfondsen In deze post worden de door Nederlandse geldmarktfondsen uitgegeven aandelen/participaties gesaldeerd met de door Nederlandse MFI’s aangehouden aandelen/participaties in geldmarktfondsen. Aangezien geldmarktfondsen buiten de rapportagepopulatie vallen kan deze post een negatief cijfer vertonen. 20 Schuldbewijzen In deze post worden de door Nederlandse MFI’s uitgegeven schuldbewijzen gesaldeerd met door Nederlandse MFI’s aangehouden schuldbewijzen van MFI’s (respectievelijk kolom 12 van tabel 5.2 en kolom 5 van tabel 5.1 en tabel 5.2). 21 Kapitaal en reserves In deze post wordt Kapitaal en reserves gesaldeerd met door MFI’s aangehouden aandelen die door MFI’s zijn uitgegeven (tabel 5.1 en tabel 5.2, kolom 9). 24 Overschot inter-MFI passiva In deze post worden de actiefposten op andere in het eurogebied gevestigde MFI’s (kolommen 1 en 9 van tabellen 5.1 en 5.2) gesaldeerd met de verplichtingen aan andere in het eurogebied gevestigde MFI’s (tabel 5.1, kolom 17 en tabel 5.2, kolom 18). Tabel 5.4 Bijdrage van Nederland aan monetaire aggregaten in het eurogebied De Nederlandse bijdrage aan de monetaire aggregaten in het eurogebied betreft de monetaire passiva (exclusief chartaal geld) van
176*
in Nederland gevestigde MFI’s (inclusief DNB) in handen van ingezetenen van Nederland en overig eurogebied. De bijdrage van Nederland aan de monetaire aggregaten in het eurogebied is berekend op dezelfde wijze als de monetaire aggregaten van het eurogebied. Dit betekent dat een aanpak van volledige consolidatie is gevolgd. Aangezien de chartale geldomloop niet meer weerspiegelt wat in Nederland aan chartaal geld circuleert – zowel door het gebruik van de ECB kapitaalsleutel (zie de toelichting bij kolom 16 tabel 5.1) als door de mogelijke migratie van chartaal geld binnen het eurogebied – wordt deze post niet meer gepresenteerd, ook niet als onderdeel van een monetair aggregaat (behalve als aanvullend gegeven). De stromen zijn berekend door de mutaties in opeenvolgende standen te schonen voor reeksbreuken en herwaarderingen. De gegevens zijn berekend door samentelling van de relevante posten uit de tabellen 5.1 en 5.2. 5 Aandelen/participaties in geldmarktfondsen Zie de toelichting bij tabel 5.2, kolom 26. 6 Schuldbewijzen met looptijd tot 2 jaar De post Schuldbewijzen met looptijd tot 2 jaar is een onderdeel van post 22 van tabel 5.1 en 27 van tabel 5.2 onder aftrek van door Nederlandse MFI’s aangehouden schuldbewijzen die door MFI’s in Nederland en in het overige eurogebied zijn uitgegeven. Verder is gecorrigeerd voor kortlopende schuldbewijzen die buiten het eurogebied worden aangehouden. 15 Kredietverlening aan Overige ingezetenen van het eurogebied Deze post betreft de Leningen, Effecten met uitzondering aandelen en Aandelen en deelnemingen zoals opgenomen in tabel 5.1 en 5.2, posten 3, 7 en 10. 17 Netto externe activa In deze post zijn de externe activa (tabel 5.3, post 8) gesaldeerd met de externe passiva (tabel5.3, post 22). 18 Overige posten In deze posten zijn de leningen aan andere MFI’s in het eurogebied (tabel 5.1, post 1 en tabel 5.2, post 1), de vaste activa (tabel 5.3, post 9), de overige activa (tabel 5.3, post 10) gesaldeerd met de verplichtingen aan andere MFI’s in het eurogebied (tabel 5.1, post 17 en tabel 5.2, post 18) en de overige passiva (tabel 5.3, post 23). Tabel 5.5 Ontwikkeling acceptatiecriteria en vraag bancaire kredietverlening bij in Nederland gevestigde MFI’s Algemeen In deze tabel wordt weergegeven wat de mening van de 6 deelnemende in Nederland gevestigde banken is over hun krediet verlening aan ingezetenen van het eurogebied op de verschillende meetmomenten. Peildatum is de 1e kalenderdag van het kwartaal. Per waarneming wordt in twee kolommen de mening van de banken weergegeven over de op de peildatum afgeronde periode van drie maanden (‘afgelopen kwartaal’, oneven kolommen) en de inschatting van deze banken van het kredietbeleid en de vraagontwikkeling voor het zojuist gestarte kwartaal (‘volgend kwartaal’, even kolommen). Leningen De gebruikte definitie van leningen is die welke is opgenomen in Verordening (EG) nr. 2423/2001 van de ECB van 22 november 2001 met betrekking tot de geconsolideerde balans van de sector monetaire financiële instellingen (ECB/2001/13). Netto percentage De cijfers in de tabel zijn netto percentages van banken. Dit percentage geeft de verhouding aan tussen de door de banken gegeven antwoorden over kredietverruiming of –verkrapping en over vraagtoename of –afname. Ter illustratie: als 20% van de banken een toename van de vraag aangeeft en 30% een afname, dan is het netto percentage -10%. Banken die een neutrale positie innemen, dat wil zeggen geen noemenswaardige verandering aangeven, spelen bij de bepaling van het netto percentage geen
dnb / Statistisch Bulletin juni 2010
verdere rol. Er wordt in deze tabel bij de bepaling van het netto percentage geen onderscheid gemaakt naar de mate waarin een bepaalde ontwikkeling zich voordoet bij elke afzonderlijke bank. Dit houdt in dat, wat betreft het kredietbeleid, alle instellingen die bijvoorbeeld hun beleid aanscherpen samen worden genomen, ongeacht de mate van aanscherping bij elke individuele bank. Dit geldt ook voor de vraagontwikkeling: alle instellingen die bijvoorbeeld een vraagafname signaleren worden gesommeerd, ongeacht de mate van afname. Acceptatiecriteria Acceptatiecriteria zijn de interne richtlijnen of maatstaven die het kredietverleningsbeleid van een bank weerspiegelen. Zij vormen de op schrift gestelde en ongeschreven criteria, of andere handelings wijzen die verband houden met dit beleid, die vastleggen welk type leningen de bank wenselijk en onwenselijk acht, waar de geografische prioriteiten liggen, welk onderpand aanvaardbaar en welk onaanvaardbaar wordt geacht, etc. Voor de acceptatiecriteria – in het bovenste deel van de tabel – heeft het netto percentage betrekking op het verschil tussen het deel van de banken dat aangeeft een strenger kredietbeleid te voeren en het deel dat aangeeft het beleid te versoepelen. Vraag Bij de vraagontwikkeling – in het onderste deel van de tabel – geeft het netto percentage het verschil aan tussen het percentage banken dat een toenemende vraag signaleert en het deel dat een afnemende vraag waarneemt. Ondernemingen Hiermee worden niet-financiële ondernemingen bedoeld, d.w.z. alle private en publieke institutionele entiteiten, ongeacht hun omvang en juridische vorm, die financiële intermediatie niet als hoofdactiviteit hebben, maar goederen produceren of niet-financiële diensten leveren. De informatie met betrekking tot kredietverlening aan bedrijven kent twee opdelingen: 1. naar bedrijfsomvang: grote ondernemingen versus kleine en middelgrote ondernemingen, waarbij voor grote ondernemingen als richtlijn geldt dat de netto jaaromzet groter dan EUR 50 miljoen is; 2. naar looptijd van de lening: langlopende versus kortlopende leningen, waarbij deze laatste categorie een oorspronkelijke looptijd heeft van één jaar of minder. Eurogebied De uitkomsten voor het eurogebied zijn de geaggregeerde nationale uitkomsten, gewogen met het aandeel per land in het totale uitstaande bedrag aan verstrekte leningen aan ingezetenen van het eurogebied. Geconsolideerd bankbedrijf (toezicht) Tabel 5.6 Balansen van geregistreerde kredietinstellingen (bedrijfseconomische opstelling) De cijfers in deze tabel hebben betrekking op kwartaalstaten van instellingen ingeschreven in het register van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Onder de aanvullende gegevens worden in tegenstelling tot de andere cijfers in deze tabel geen cijfers met betrekking tot de EU branches opgenomen. Voor de berekening van de solvabiliteitsratio kan niet worden uitgegaan van het toetsingsvermogen zoals vermeld bij de aanvullende gegevens. Vanaf 2008 is een nieuw rapportagekader van kracht: FINREP. Het nieuw rapportagekader ten behoeve van het toezicht en vastgesteld door de Commission of European Banking Supervisors (CEBS) is een harmonisering van toezichtgegevens op Europees niveau. FINREP wordt gebruikt voor het opmaken van de balans en de resultatenrekening van het Nederlands geconsolideerd bankwezen. Een nadere toelichting is te vinden in een begeleidend artikel in het Statistisch Bulletin van september 2008.
dnb / Statistisch Bulletin juni 2010
Tabel 5.7 Baten en lasten van geregistreerde kredietinstellingen De cijfers in deze tabel hebben betrekking op kwartaalstaten van instellingen ingeschreven in het register van de Wet op het financieel toezicht (Wft). De kwartaalcijfers betreffen een cumulatie van het lopende en de voorgaande kwartalen in het boekjaar. Vanaf 2008 is een nieuw rapportagekader van kracht: FINREP. Het nieuw rapportagekader ten behoeve van het toezicht en vastgesteld door de Commission of European Banking Supervisors (CEBS) is een harmonisering van toezichtgegevens op Europees niveau. FINREP wordt gebruikt voor het opmaken van de balans en de resultatenrekening van het Nederlands geconsolideerd bankwezen. Een nadere toelichting is te vinden in een begeleidend artikel in het Statistisch Bulletin van september 2008. Tabel 5.8 Buitenlandse schuldverhoudingen van MFI’s De gegevens in deze tabel zijn gebaseerd op de rapportages van monetair-financiële instellingen met een gezamenlijk balanstotaal van circa 96% van het balanstotaal van alle Nederlandse MFI’s exclusief DNB. Deze gegevens zijn tot 100% opgehoogd. De in deze tabel gepresenteerde cijfers kunnen niet zonder meer worden vergeleken met die in tabel 5.9. Deze laatste zijn namelijk op geconsolideerde basisopgesteld. Daarentegen betreffen de in tabel 5.8 gepresenteerde cijfers slechts de vorderingen en verplichtingen van in Nederland gevestigde MFI’s. Voor een toelichting, zie het artikel ‘Buitenlandse vorderingen van Nederlandse banken in 2000’, in het Statistisch Bulletin van juni 2001. Tabel 5.9 Geconsolideerde activa van binnenlandse krediet instellingen: vorderingen op directe en uiteindelijke debiteur De cijfers in deze tabel hebben betrekking op buitenlandse activa van instellingen ingeschreven in het register van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Het gaat hierbij alleen om banken met een Nederlandse moederonderneming. Buitenlandse activa Onder buitenlandse activa zijn begrepen alle grensoverschrijdende uitzettingen in alle valuta van de Nederlandse banken in derde landen, alsmede de vorderingen van de buitenlandse vestigingen van Nederlandse banken in lokale en niet-lokale valuta op ingezetenen ter plaatse. Niet in de cijfers opgenomen is het zogenaamde netto financieel belang in de buitenlandse vestigingen van de Nederlandse banken (het netto financieel belang omvat de kapitaaldotatie aan het kantoor c.q. de intrinsieke waarde van de deelneming alsmede het saldo van vorderingen op en schulden aan de vestiging). De in de tabel gepresenteerde cijfers zijn op geconsolideerde basis opgesteld. Dat betekent dat intercompany claims wegvallen. De cijfers kunnen daarom niet zonder meer worden vergeleken met die in tabel 5.8, onder meer omdat de laatste niet op geconsolideerde basiszijn berekend. Sinds eind december 2004 is de landenrisicostatistiek op een nieuwe leest geschoeid. Veel meer dan voorheen ligt de nadruk op die landen waar de debiteur is gevestigd die garant staat voor de terugbetaling van een krediet. Voorheen registreerde DNB voornamelijk het land van de directe tegenpartij van de Nederlandse banken. In de nieuwe opzet blijft dat zo; echter een tweede set van gegevens is hier aan toegevoegd. De systematiek van de toedeling van landenrisico’s verloopt als volgt. Vorderingen worden in eerste instantie toegewezen aan het land waar de directe tegenpartij is gevestigd (land van directe debiteur). Ten behoeve van het uiteindelijke landenrisico dienen onder meer vorderingen op juridisch onzelfstandige kantoren van buitenlandse banken te worden herleid. Het land van de uiteindelijke debiteur is namelijk dat land waar de garant van een financiële claim zetelt of dat land waar het hoofdkantoor van een juridisch onzelfstandig (bij)kantoor is gevestigd. Zo zal een lening aan een Japans bankkantoor in Singapore uiteindelijk door de moederbank in Japan gegarandeerd worden (ultimate risk is dus Japan). Echter, juridisch zelfstandige dochters met een eigen
177*
rechtsvorm worden geacht niet te zijn gegarandeerd (hier vindt dus geen af te leiden ultimate risk plaats, omdat dit al samenvalt met het land van direct risico). Er vindt dus risicoverschuiving tussen landen plaats. Zo is er sprake van uitgaand risico, en dalen de exposures op dat land, als een Nederlandse bank op haar vorderingen bescherming heeft ontvangen van een derde partij die in een ander land is gevestigd. Daarentegen stijgen de landenrisico-exposures op het land van de uiteindelijke debiteur in geval van inkomend risico (omdat deze debiteur bescherming heeft verleend op een eerder verstrekt krediet). Voor een toelichting, zie het artikel ‘Landenrisicostatistiek op basis van uiteindelijk risico’, in het Statistisch Bulletin juni 2005. Tabel 5.10 Onderhandse derivatencontracten bij Nederlandse banken In deze statistiek worden gegevens verzameld omtrent uitstaande bedragen en bruto marktwaarde van derivatencontracten van Nederlandse banken met tegenpartijen in binnen- en buitenland. De bruto marktwaarde meet de vervangingskosten van alle uitstaande contracten als deze vereffend zouden worden op de rapportagedatum. De term bruto geeft aan dat contracten met positieve en (absolute waarde van) negatieve vervangingswaarden met dezelfde tegenpartij niet worden gesaldeerd. Ook binnen een risicocategorie (zoals valuta- of rentederivaten) vinden geen salderingen plaats. Bruto marktwaarden vormen een alternatieve maatstaf voor de marktomvang van derivaten en zijn in de enquête omschreven als de som van de positieve marktwaarde van alle openstaande otc-contracten en de som van de negatieve marktwaarde van die contracten met tegenpartijen. De cijfers hebben uitsluitend betrekking op onderhands afgesloten contracten. De rapporterende banken beslaan ruim 95% van de onderhandse derivatenactiviteiten van Nederlandse banken. Deze rapportage is op geconsolideerde basisopgesteld: alle mondiale activiteiten van een bank (met een Nederlands hoofdkantoor) die vanuit het binnenland, maar ook die welke vanuit buitenlandse dochters en bijkantoren worden verricht, zijn daarin verwerkt. Om dubbeltellingen te voorkomen worden intraconcerntransacties niet meegeteld. Aandelencontracten In het onderste paneel zijn de aandelencontracten naar regio gespecificeerd. Het betreft hier derivaten op een individueel aandeel dan wel op een aandelenindex in de betrokken regio. Betalingsverkeer Tabel 5.11 Transacties en omzetten in het topgiraal betalings verkeer naar type betaling In het topgirale betalingsverkeer worden girale transacties afgewikkeld via het rtgs (real time gross settlement)-betalingssysteem van DNB. Dit hoogwaardig betalingssysteem, bij DNB top-systeem genoemd, verwerkt in het algemeen betalingen met gemiddeld een hoge waarde per transactie. Het top-systeem is vanaf het najaar van 1997 operationeel en vormt de Nederlandse component van het gemeenschappelijke target-systeem van het Europese Stelsel van Centrale Banken. Het 8007-verkeer is onderdeel van het top-systeem en is in het bijzonder bestemd voor de afwikkeling van interbancaire cliënttransacties, waarbij een niet-ingezetene is betrokken . Target-verkeer betreft transacties met een rekeninghouder in het rtgs-systeem van een andere centrale bank in het ESCB. Tft-verkeer betreft verkeer dat betrekking heeft op effectentrans acties, waarbij de betaling plaatsvindt in het top-systeem van DNB (Tft staat voor Trade for Trade, hetgeen verwijst naar het feit dat dergelijke transacties op individuele basisbruto worden afgewikkeld).
178*
Per 1 oktober 2001 is de zogenoemde bulkverevening, waarbij de door Equens geleverde netto bedragen van de retailbetalingen éénmaal per dag in top werden afgewikkeld, vervangen door ‘kavelsettlement’. Zie ook ‘Kavelverevening in top’ in het Kwartaalbericht van de Nederlandsche Bank, december 2001. Tabel 5.12 Retailbetalingsverkeer Algemeen Deze tabel is een weergave van het binnenlandse- en grensoverschrijdend betalingsverkeer van Nederlanders. De gegevens in deze tabel zijn gebaseerd op de rapportages van acht monetair-financiële instellingen die gezamenlijk circa 98% van de transacties in het retailbetalingsverkeer verwerken. Deze gegevens zijn tot 100% opgehoogd. Binnenlands betalingsverkeer De cijfers met betrekking tot het binnenlands betalingsverkeer beperken zich tot betaaltransacties waar een transactie in de reële sfeer aan ten grondslag ligt, waardoor transacties zoals kosten voor betalingsverkeer, provisie en renteboekingen zijn uitgesloten. In de cijfers zijn uitsluitend de transacties in euro’s opgenomen die tussen rekeninghouders (ongeacht ingezetenschap) van banken in Nederland hebben plaatsgevonden. Transacties in vreemde valuta tussen ingezetenen worden zoveel als mogelijk gerapporteerd als grensoverschrijdend betalingsverkeer. Voor meer informatie zie het artikel Een nieuwe statistiek voor meer inzicht in het retailbetalings verkeer, Statistisch Bulletin juni 2007. 1. Betalingen op afstand Girale betalingen die consumenten en bedrijven vanuit huis of kantoor (of ingeval van internetbankieren eventueel ook vanuit een andere locatie) initiëren. 1.1 Overschrijvingen Alle overboekingen via overschrijvingsformulieren (schriftelijk), de telefoon, internet of andere datacommunicatielijnen. 1.2 Periodieke overboekingen Overboekingen waarbij de rekeninghouder zijn bank heeft gemachtigd om periodiek bedragen over te boeken naar betaalrekeningen van derden of naar eigen rekeningen. 1.3 Spoedbetalingen Betalingen waarbij de bank van de opdrachtgever de opdracht direct (real time) uitvoert. De opdracht kan schriftelijk, via telefoon of elektronisch bankieren geschieden. 1.4 Acceptgiro’s Acceptgiro’s kenmerken zich door de voorgedrukte boekings gegevens op het formulier, dat door de crediteur fysiek aan de debiteur wordt toegezonden. De betaling door de debiteur geschiedt door fysieke levering (schriftelijk) van het ondertekende formulier of via elektronisch bankieren. 1.5 Incassi Overboekingen die de crediteur initieert na hiertoe vooraf door de debiteur te zijn gemachtigd. De overboeking kan eenmalig en periodiek zijn. 1.6 Digitale Nota’s (Notaboxbetalingen) Betalingen in het kader van electronic bill presentment and payment (ebpp). Deze betalingen vertonen overeenkomsten met de acceptgiro (1.4), met dien verstande, dat het gehele proces van aanbieding en betaling elektronisch plaatsvindt. 1.7 Betalingen via nieuwe media Betalingen met behulp van een specifieke (inter)bancaire applicatie ter afwikkeling van een transactie via met name internet (zoals iDeal) of mobiele telefoon.
dnb / Statistisch Bulletin juni 2010
2. Toonbankbetalingen
buitenland.
2.1 Pinnen Betalingen met behulp van een in Nederland uitgegeven debitcard (betaalpas) bij een betaalterminal (betaalautomaat) in Nederland.
Infrastructuur binnenlands betalingsverkeer
2.2 Chippen Betalingen met door een financiële instelling uitgegeven elektronisch geld, vooraf geladen in een elektronische portemonnee (Chipknip) op een pas. 2.3 Creditcard Betalingen op het fysieke of virtuele verkooppunt in Nederland met een in Nederland uitgegeven creditcard, die achteraf gezamenlijk (in batch) worden afgerekend. 3. Contante geldtransacties 3.1 Geldautomaattransacties Geldopnames met een debitcard (betaalpas) of een creditcard bij een geldautomaat in Nederland. 3.2 Balie-opnames Geldopnames in euro’s aan de kasbalie van (of op andere wijze via) de eigen bank. 3.3 Afstortingen De contante storting van euro’s aan de kas van (of anders via) de eigen bank. De levering kan zowel aan de kasbalie, per nachtkluis, sealbagautomaat, multifunctionele geldautomaat (stortings automaat) of via een waardetransporteur geschieden. Grensoverschrijdend betalingsverkeer Betalingen in vreemde valuta worden geheel tot het buitenlandse betalingsverkeer gerekend. Banken rapporteren transacties in euro’s als buitenlands betalingsverkeer als slechts één van beide partijen rekeninghouder is in Nederland. Alleen transacties van bedragen tot maximaal EUR 1 miljoen zijn in de cijfers meegenomen, waardoor een groot deel van de hoogwaardige handelstransacties buiten deze statistiek valt. 4 Betalingen op afstand 4.1 Overschrijvingen Overschrijvingen in euro’s en vreemde valuta ten gunste van een rekening bij een bank buiten Nederland. Deze overschrijvingen kunnen plaatsvinden op papier of via elektronische media. 4.2 Cheques Particuliere cheques, luidende in euroof vreemde valuta, ten laste van een betaalrekening in Nederland. 4.3 Overige Hieronder vallen de overboekingen bij een documentair accreditief, overboekingen via geldtransactiekantoren (money order) en de aankoop van traveller’s cheques. 5 Toonbankbetalingen 5.1 Pinnen Transacties in euro’s of vreemde valuta met een in Nederland uitgegeven betaalpas op een betaalterminal in het buitenland. 5.2 Creditcard Betalingen op een fysiek verkooppunt in het buitenland met een in Nederland uitgegeven creditcard. Ook vallen hieronder de betalingen bij een virtueel verkooppunt ten gunste van een crediteur in het buitenland. 6 Contante geldtransacties 6.1 Geldautomaattransacties Geldopnames in euro’s of vreemde valuta met een in Nederland uitgegeven debitcard of creditcard bij een geldautomaat in het
dnb / Statistisch Bulletin juni 2010
In tegenstelling tot de transacties en omzetten van het binnenlands betalingsverkeer (post 1 t/m 3) zijn de cijfers met betrekking tot de infrastructuur niet opgehoogd. 7.1 Bankkantoren Het aantal kantoren (panden) van banken waar tenminste geld kan worden opgenomen en/of gestort en betaalopdrachten kunnen worden afgegeven of aangemaakt. 7.2 Geldautomaten Het aantal door individuele banken geëxploiteerde geldautomaten. 7.3 Overige geldpunten Punten waar contant geld kan worden verkregen, maar waar geen geldautomaten zijn. 7.4 Afstortingsautomaten Automaten waar contante geldstortingen kunnen worden gedaan (zie post 3.3). 7.5 Oplaadpunten Chipknip Het aantal door individuele banken geëxploiteerde actieve oplaadpunten. 7.6 Betaalautomaten Het aantal betaalterminals van zakelijke klanten dat operationeel is om op het verkooppunt op elektronische wijze betalingen te kunnen ontvangen. 7.7 Betaalrekeningen Het aantal betaalrekeningen en rekeningen courant met of zonder kredietlimiet, met een debet- of creditsaldo. Gerapporteerd wordt het aantal contracten per kwartaalultimo. 7.8 Bankpassen Het aantal in Nederland uitgegeven debitcards (betaalpassen) die uitsluitend in Nederland gebruikt kunnen worden bij geld-, betaal-, en (eventueel) chipknipoplaadautomaten. 7.9 Europassen Het aantal in Nederland uitgegeven debitcards die zowel in Nederland als in het buitenland gebruikt kunnen worden bij geld-, betaal-, en (eventueel) chipknipoplaadautomaten. 7.10 Chipknippen Het aantal door banken uitgegeven elektronische portemonnees op betaalpassen. 7.11 Creditcards Het aantal in Nederland uitgegeven creditcards (inclusief ‘delayed debit cards’ ofwel ‘charge cards’). Beleggingsinstellingen Beleggingsinstellingen trekken gelden aan van het publiek ter collectieve belegging. In deze context wordt onder publiek verstaan alle sectoren behalve de monetair-financiële instellingen. Onder beleggingsinstellingen worden verstaan beleggings maatschappijen (rechtspersonen) en beleggingsfondsen (geen rechtspersonen). In het dagelijks taalgebruik worden beide vaak aangeduid met ‘beleggingsfonds’. In onderstaande zullen beleggingsinstelling en beleggingsfonds dan ook door elkaar worden gebruikt ter aanduiding van hetzelfde begrip. Macro-economische statistiek beleggingsinstellingen De macro-economische statistiek beleggingsinstellingen bestaat uit de statistiek Nederlandse beleggingsinstellingen en de statistiek Nederlandse beleggingen in buitenlandse beleggingsinstellingen. Geldmarktfondsen vallen binnen de macro-economische statistiek onder de monetair-financiële instellingen en zijn dus niet
179*
opgenomen in deze statistiek, maar worden verwerkt in de gegevens van monetair-financiële instellingen.
betreft dit een uitsplitsing naar economische sectoren en voor het buitenland naar de regio’s Eurogebied en Overig.
Nederlandse beleggingsinstellingen
Indeling economische sectoren
De statistiek Nederlandse beleggingsinstellingen (tabel 6.1 t/m 6.5) geeft financieel-economische kerngegevens weer van alle in Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, zowel de onder toezicht staande alsook de niet onder toezicht staande instellingen. De gegevens worden verkregen aan de hand van een geïntegreerde rapportage waarin beleggingsinstellingen worden uitgevraagd voor de betalingsbalans, de monetaire statistiek en de kwartaalsectorrekeningen. De rapporteurs zijn zo geselecteerd dat ze minimaal 95% afdekken van het balanstotaal van alle instellingen samen. Door middel van een ophoogfactor worden cijfers tot 100% gebracht.
Overheid De sector overheid omvat de centrale overheid, de lagere overheid en de wettelijke sociale verzekeringsinstellingen. De lagere overheid omvat de provincies, de gemeenten en waterschappen en de lichamen die bepaalde gemeenschappelijke belangen van gemeenten en/of provincies behartigen.
Tabel 6.1 Balans van beleggingsinstellingen Deze tabel geeft een gedetailleerd overzicht van de activa en passiva. Regelindeling Bij de presentatie van de balansgegevens van de beleggings instellingen komt de indeling naar instrumenten grotendeels overeenmet de classificatie in het Europees Systeem van Rekeningen (ESR) 1995, dat op Europees niveau geharmoniseerde richtlijnen bevat voor de samenstelling van de Nationale Rekeningen. Zo omvatten de in de tabellen voorkomende participatiebewijzen (‘participaties in beleggingsinstellingen’ aan de actiefkant van de balans) óók participatiebewijzen in geldmarktfondsen. Waarderingsgrondslagen De waardering van activa en passiva vindt plaats tegen marktwaarde. Voor leningen en rentedragende waardepapieren betekent dit inclusief opgelopen rente. Tabel 6.1.1 Verkorte balansen van beleggingsinstellingen naar fondstype
Monetair-financiële instellingen Onder monetair-financiële instellingen vallen hier DNB, de krediet instellingen en de geldmarktfondsen. Overige financiële instellingen Onder overige financiële instellingen zijn hier onder meer begrepen verzekeringsinstellingen, pensioenfondsen, beleggingsinstellingen, overige financiële intermediairs (zoals zelfstandige financierings- en leasemaatschappijen, gemeentelijke kredietbanken en participatie maatschappijen), financiële hulpbedrijven (zoals de effecten- en optiebeurs, bedrijven op het gebied van krediet- en hypotheekbemiddeling, assurantietussenpersonen en pensioen adviesbureaus) en houdstermaatschappijen van monetair-financiële instellingen en verzekeringsinstellingen. Niet-financiële vennootschappen De sector niet-financiële vennootschappen omvat alle bedrijven en instellingen met als hoofdfunctie het produceren van goederen en verhandelbare niet-financiële diensten. Huishoudens en izw’s De huishoudens omvatten alle natuurlijke personen met inbegrip van hun eventuele bedrijf (zelfstandigen). Tot de izw’s (instellingen zonder winstoogmerk t.b.v. huishoudens) behoren stichtingen en verenigingen waarvan de middelen voor het merendeel afkomstig zijn uit vrijwillige bijdragen van huishoudens of uit inkomen uit vermogen (zoals religieuze instellingen, liefdadigheidsinstellingen, vakbonden en sportverenigingen).
Overzicht van de balansen per type beleggingsinstelling. Uitsplitsing naar posten is minder gedetailleerd dan in tabel 6.1.
Tabel 6.2 Netto inleg en balanstotaal van beleggingsinstellingen naar fondstype
Indeling naar fondstype Beleggingsinstellingen worden verder uitgesplitst naar zes subgroepen op basisvan zwaartepunt van het beleggingsbeleid: aandelenfondsen, obligatiefondsen, vastgoedfondsen, gemengde fondsen, hedgefondsen en overige fondsen. Gemengde fondsen hebben in hun beleggingsbeleid meer dan één zwaartepunt op het gebied van beleggingsinstrumenten (hun beleggingen kunnen bijvoorbeeld voor een groot deel bestaan uit zowel aandelen als obligaties). Hedgefondsen streven een positief absoluut rendement na, dat wil zeggen een rendement dat een relatief lage correlatie heeft met marktbewegingen. Hiertoe gebruiken ze een grote verscheidenheid aan beleggingsstrategieën (hefboom (leverage), derivaten, “long” én “short” posities in effecten), omdat ze weinig restricties kennen met betrekking tot hun beleggingsbeleid. Managers van deze fondsen ontvangen bovenop de gebruikelijke managementvergoeding in het algemeen een beloning die gekoppeld is aan de performance. In de categorie overige fondsen zijn onder meer begrepen: fondsen die beleggen in derivaten (zoals de meeste garantie- en/of clickfondsen en indexfondsen), onderhandse leningen en ‘groene’ projecten.
Onder netto inleg wordt verstaan de bruto ingelegde gelden minus de onttrekkingen. Een positief teken in de tabel geeft aan dat er netto is ingelegd in beleggingsfondsen, een negatief teken dat er netto geld is onttrokken uit beleggingsfondsen. Voor uitleg over de indeling naar fondstype zie uitleg bij tabel 6.1.1. De aandelenfondsen zijn in deze tabel verder onderverdeeld naar geografisch beleggingsgebied. Onderscheiden kunnen worden de regio’s Nederland, Europa, Noord-Amerika, Verre Oosten, Wereldwijd en Overig. De vastgoedfondsen zijn verder uitgesplitst naar directe en indirecte vastgoedfondsen. Directe vastgoedfondsen beleggen rechtstreeks in vastgoed (“in stenen”) en hebben dus onroerend goed op hun balans. Indirecte vastgoedfondsen beleggen in directe vast goedfondsen en hebben dus op hun balans participatiebewijzen van directe vastgoedfondsen.
Tabel 6.1.2 Activa en passiva van beleggingsinstellingen naar sector Deze tabel geeft een uitsplitsing van een aantal activa- en passivaposten van de in tabel 6.1 weergegeven data voor beleggings instellingen naar sector van de tegenpartij. Binnen Nederland
180*
Tabel 6.3 Netto inleg en belegd vermogen in beleggings instellingen naar sector Netto inleg en belegd vermogen naar houdende sector. Voor uitleg van het begrip netto inleg zie uitleg bij tabel 6.2. Tabel 6.4 Rendement van beleggingsinstellingen naar fondstype Het in een kwartaal behaalde rendement wordt hier berekend door de som van de waardeverandering van de beleggingen en de beleggingsopbrengsten (dividenden, rente, huur) in een kwartaal te delen door de gemiddelde waarde van de beleggingen in dat
dnb / Statistisch Bulletin juni 2010
kwartaal. De gemiddelde waarde van de beleggingen in een kwartaal wordt benaderd door de som van de eindstand van het kwartaal en de eindstand van het voorafgaande kwartaal te delen door twee. Voor uitleg over de indeling naar fondstype zie uitleg bij tabellen 6.1.1. en 6.2.
aantal onder toezicht staande verzekeringsinstellingen. De gerapporteerde balansgegevens zijn opgehoogd tot landelijke totalen. De hiermee samenhangende berekeningen zijn over deze periode door het CBS verricht.
Tabel 6.5 Winst-en verliesrekening van beleggingsinstellingen
Bij de presentatie van de balansgegevens voor verzekerings instellingen is de indeling naar instrumenten (regel 1 t/m 16) grotendeels overeenkomstig de classificatie in het Europees Systeem van Rekeningen (ESR) 1995, dat op Europees niveau geharmoniseerde richtlijnen bevat voor de samenstelling van de Nationale Rekeningen.
Overzicht van de opbouw van het bedrijfsresultaat van beleggingsinstellingen. Nederlandse beleggingen in buitenlandse beleggingsinstellingen De informatie voor genoemde statistiek komt voor huishoudens uit de rapportage van Nederlandse bewaarbedrijven, en voor de andere sectoren (pensioenfondsen, verzekeraars en overige sectoren) uit hun eigen rapportages. De overige sectoren bevatten onder andere de beleggingsinstellingen en de monetair-financiële instellingen. Tabel 6.6.1 Nederlandse netto inleg in buitenlandse beleggings fondsen Deze tabel geeft een gedetailleerd beeld van de netto inleg van Nederlanders in beleggingsfondsen die in het buitenland zijn gevestigd. Voor uitleg van het begrip netto inleg zie tabel 6.2. In het bovenste deel van de tabel wordt de inleg uitgesplitst naar land van oorsprong van de beleggingsfondsen. Het tweede deel van de tabel geeft een uitsplitsing van de inleg naar de belangrijkste beleggende sectoren. Deze is verder (beperkt) geografisch uitgesplitst. Tabel 6.6.2 Nederlands belegd vermogen in buitenlandse beleggingsfondsen Deze tabel geeft een gedetailleerd beeld van de omvang van het belegd vermogen van Nederlanders in beleggingsfondsen die in het buitenland zijn gevestigd. Het streven is om minimaal 90% van het buitenlandse bezit geografisch te verbijzonderen. De structuur van deze tabel is identiek aan die van tabel 6.6.1. Verzekeraars Macro-economische statistiek verzekeraars Tabel 7.1 Balans van verzekeringsinstellingen Met ingang van 2006 worden de data ontleend aan de statistische DRA-rapportage die door een beperkt aantal levens-, schade-, heren naturaverzekeringsinstellingen periodiek bij DNB ingediend wordt. De door deze instellingen gerapporteerde cijfers vormen ongeveer 90% van het landelijke totaal. Voor het ontbrekende deel worden de data door DNB opgehoogd tot landelijke totalen. In deze DRA-rapportage zijn ook enkele entiteiten opgenomen die tot voor kort niet onder toezicht stonden (herverzekeraars). Met ingang van 2009 worden ook de data van de zorgverzekeraars aan de statistische DRA-rapportage ontleend. De door deze instellingen gerapporteerde cijfers vormen eveneens ongeveer 90% van het landelijk totaal. Voor het ontbrekende deel worden de data door DNB opgehoogd tot landelijke totalen. Door de aanpassingen is per ultimo 2008 een reeksbreuk ontstaan. Zorgverzekeraars werden sinds 2006 integraal waargenomen door middel van een toezichtrapportage. Over de periode 2002 t/m 2005 gold dat alleen het basisdeel van de toenmalige particuliere ziektekostenverzekeringen was opgenomen. De collectieve ziektekostenverzekeringen (de zogenoemde ziekenfondsen) vielen destijds buiten de waarneming van deze statistiek. Door deze aanpassingen is per ultimo 2005 een reeksbreuk ontstaan. De data over de periode 2002 t/m 2005 zijn ontleend aan een gezamenlijke enquête van het CBS en DNB onder een beperkt
dnb / Statistisch Bulletin juni 2010
Regelindeling verzekeringsinstellingen
4 en 14 Financiële derivaten Onder financiële derivaten worden hier de vorderingen en verplichtingen verstaan die gebaseerd zijn op of afgeleid zijn van een andere onderliggende waarde. Die onderliggende waarden zijn gewoonlijk aandelen, rentedragende schuldpapieren of goederen, maar kunnen ook rentes of indexcijfers zijn. Tot de categorie financiële derivaten behoren alleen de vorderingen of verplichtingen die een marktwaarde hebben uit hoofde van verhandelbaarheid of compenseerbaarheid op de markt. Voorbeelden van financiële derivaten zijn opties, futures en swaps. Noch de onderliggende waarden waarop financiële derivaten zijn gebaseerd, noch de margestortingen die met financiële derivaten kunnen samenhangen behoren tot deze rubriek. Ook krediet derivaten zijn niet opgenomen in deze rubriek. 7 Herverzekerde technische voorzieningen Onder deze post valt het deel van de verzekeringstechnische voorzieningen (zie omschrijving bij post 12) waarvoor herverzekeringscontracten zijn afgesloten. Voor de zorgverzekeraars geldt dat de HKC (hoge kostencompensatie) als herverzekering wordt geboekt. 10 Aandelenkapitaal en reserves Deze post bestaat uit het nominaal gestorte aandelenkapitaal, de agioreserves en de overige reserves. 12 Technische voorzieningen Dit betreft de actuariële voorzieningen voor verzekeringsproducten en pensioenregelingen ten behoeve van de polishouders c.q. deelnemers. Zij bestaan uit de verzekeringstechnische verplichtingen uit hoofde van toekomstige uitkeringen bij levensen pensioenverzekeringen, alsmede uit hoofde van toekomstige betalingen op reeds ingediende claims of nog te verwachten claims. Waarderingsgrondslagen De waardering van activa en passiva vindt plaats tegen marktwaarde. Voor leningen en rentedragende waardepapieren betekent dit inclusief opgelopen rente. Tabel 7.1.1 Verkorte balansen van verzekeringsinstellingen naar type Deze tabel geeft een uitsplitsing van de activa- en passivaposten van de in tabel 7.1 weergegeven data voor verzekeringsinstellingen naar type. Dit betreft een uitsplitsing naar leven-, schade-, her- en zorgverzekeringsinstellingen. De naturaverzekeringsinstellingen zijn ondergebracht bij de levensverzekeraars. Tabel 7.1.2 Activa en passiva van verzekeringsinstellingen naar sector Deze tabel geeft een uitsplitsing van een aantal activa- en passivaposten van de in tabel 7.1 weergegeven data voor verzekeringsinstellingen naar sector van de tegenpartij. Binnen Nederland betreft dit een uitsplitsing naar economische sectoren en voor het buitenland naar geografie (eurogebied en overig).
181*
Sectorindeling Overheid De sector overheid omvat de centrale overheid, de lagere overheid en de wettelijke sociale verzekeringsinstellingen. De lagere overheid omvat de provincies, de gemeenten en waterschappen en de lichamen die bepaalde gemeenschappelijke belangen van gemeenten en/of provincies behartigen. NB: onder de post herverzekerde technische voorzieningen wordt de HKC (hoge kostencompensatie) van de zorgverzekeraars geboekt. MFI’s Onder MFI’s vallen hier DNB, de kredietinstellingen en de geldmarktfondsen. Overige financiële instellingen Onder overige financiële instellingen zijn hier onder meer begrepen verzekeringsinstellingen, pensioenfondsen, beleggingsinstellingen, overige financiële intermediairs (zoals zelfstandige financierings- en leasemaatschappijen, gemeentelijke kredietbanken en participatie maatschappijen), financiële hulpbedrijven (zoals de effecten- en optiebeurs, bedrijven op het gebied van krediet- en hypotheekbemiddeling, assurantietussenpersonen en pensioen adviesbureaus) en houdstermaatschappijen van MFI’s en verzekeringsinstellingen.
Tabel 7.2 Balans en actuele waarde beleggingen van onder toezicht staande verzekeraars In de balans zijn de beleggingen tegen de actuele waarde opgenomen. Het verschil tussen de actuele waarde en balanswaarde is tot en met boekjaar 2006 op het eigen vermogen geboekt. Vanaf boekjaar 2007 is de balanswaarde van de beleggingen gelijk aan de actuele waarde. Bij de schadeverzekeraars is de technische voorziening voor nietverdiende premies tot en met boekjaar 2006 opgenomen in de post ‘Overige voorzieningen’; vanaf boekjaar 2007 is deze post opgenomen onder de post ‘Technische voorziening voor schaden’. Voor de verzekeraars die op basisvan BW29 rapporteren is een brutering toegepast: het herverzekeringsdeel van de technische voorziening is aan de activazijde opgenomen onder de post ‘Overige activa’. Aan de passivazijde is de bruto technische voorziening opgenomen. Van de verzekeraars die op basisvan IFRS rapporteren is de post ‘Activa uit herverzekering’ opgenomen onder de post ‘Overige activa’. De technische voorziening van deze laatste groep is al op bruto basis. De technische voorziening is tot en met boekjaar 2006 netto op de passivazijde van de balans opgenomen.
Niet-financiële vennootschappen
De post ‘Andere leningen’ wordt in de kwartaalrapportage niet expliciet opgevraagd en wordt geboekt onder de ‘Overige beleggingen’.
De sector niet-financiële vennootschappen omvat alle bedrijven en instellingen met als hoofdfunctie het produceren van goederen en verhandelbare niet-financiële diensten.
Tabel 7.3 Baten- en lastenrekening van onder toezicht staande verzekeraars
Huishoudens en izw’s De huishoudens omvatten alle natuurlijke personen met in begrip van hun eventuele bedrijf (zelfstandigen). Tot de izw’s (instellingen zonder winstoogmerk t.b.v. huishoudens) behoren stichtingen en verenigingen waarvan de middelen voor het merendeel afkomstig zijn uit vrijwillige bijdragen van huishoudens of uit inkomen uit vermogen (zoals religieuze instellingen, liefdadigheidsinstellingen, vakbonden en sportverenigingen). Tabel 7.1.3 Kasstroomoverzicht van verzekeringsinstellingen Het kasstroomoverzicht vormt een consistent geheel met de balansgegevens van de verzekeringsinstellingen en is gebaseerd op dezelfde rapportages. De tabel geeft een sluitend overzicht van alle inkomende en uitgaande geldstromen, ongeacht of zij betrekking hebben op de normale bedrijfsvoering dan wel aan- en verkopen van activa en passiva. Een totaaloverzicht is beschikbaar vanaf 2006. Toezichtgegevens verzekeraars Populatie (tabellen 7.2 – 7.5) In de financiële gegevens zijn alle activiteiten opgenomen van de verzekeringsmaatschappijen die onder het toezicht staan van DNB. Dat betekent dat ook de buitenlandse activiteiten van Nederlandse verzekeraars zijn opgenomen. De cijfers in de tabellen betreffen echter niet de gehele Nederlandse verzekeringsmarkt. De gegevens van buitenlandse verzekeraars die verzekeringen in Nederland hebben afgesloten, direct of via een bijkantoor, zijn niet opgenomen. Ook de kleinere onderlinge waarborgmaatschappijen, die vrijgesteld zijn van het toezicht, zijn niet opgenomen. Vanaf boekjaar 2007 zijn de gegevens gebaseerd op de nieuwe rapportageformulieren. De verzekeraars kunnen kiezen of zij rapporteren op basisvan Burgerlijk Wetboek Titel 2 Boek 9 (BW29) of op basisvan International Financial Reporting Standards (IFRS). Uitgangspunt voor de tabellen is de vennootschappelijke balans en winst- en verliesrekening. In het tweede kwartaal van 2009 is een nieuwe kwartaalrapportage ingevoerd. De tabellen 7.2, 7.3 en 7.4 zijn voor zover mogelijk aangevuld met cijfers vanaf het tweede kwartaal 2009.
182*
In de baten- en lastenrekening is geen rekening gehouden met verschillen tussen actuele waarde en balanswaarde van beleggingen. Vanaf het boekjaar 2004 geldt dat enkele verzekeraars de grondslagen hebben gewijzigd, vooruitlopend op de IFRS standaard. Voor de gerealiseerde beleggingsopbrengsten is overgegaan van de methode van het indirecte rendement op een methode van directe verwerking in de resultatenrekening. De beheerskosten en rentelasten worden in de kwartaalrapportage niet apart gerubriceerd maar vormen een onderdeel van de beleggingsopbrengsten. De kolommen 1 tot en met 21 zijn ook op kwartaalbasisbeschikbaar. Tabel 7.4 Solvabiliteit van onder toezicht staande verzekeraars Bij schadeverzekeraars kan de vereiste marge op twee manieren berekend worden; op basisvan premieberekening of op basisvan schadeberekening. Voor elke maatschappij wordt de berekenings wijze gekozen die leidt tot de hoogste vereiste marge. Het totaal van de vereiste marge is daardoor groter dan het totaal van de vereiste marge op basisvan één van beide berekeningsmethoden. De aanwezige solvabiliteit van een verzekeraar is niet per definitie gelijk aan het eigen vermogen zoals uit de jaarrekening blijkt. Er is een verschil tussen accounting regels en prudentiële regels. De volgende drie factoren bepalen het verschil: prudentiële correcties /filters, vermogenscomponenten met toestemming van DNB en vermogenscomponenten met beperking. De keuze van accountingregels, BW29 of IFRS, mag geen invloed hebben op de hoogte van de solvabiliteitseisen die DNB stelt. Om dit te bereiken heeft DNB enkele prudentiële filters ontwikkeld die de effecten van de keuze voor IFRS neutraliseert. Op kwartaalbasiszijn alleen de aanwezige en de vereiste solvabiliteit beschikbaar. Tabel 7.5 Uitkeringen en premies van onder toezicht staande verzekeraars De posten in de tabel zijn niet voor elke categorie verzekeraar gelijk. Levensverzekeraars en natura-uitvaartverzekeraars hebben een ander soort verzekeringsbedrijf dan de schadeverzekeraars en
dnb / Statistisch Bulletin juni 2010
staan daarom op aparte bladzijden.
Tabel 8.1.3 Kasstroomoverzicht van pensioenfondsen
Pensioenfondsen
Het kasstroomoverzicht vormt een consistent geheel met de balansgegevens van de pensioenfondsen en is gebaseerd op dezelfde rapportages. De tabel geeft een sluitend overzicht van alle inkomende en uitgaande geldstromen, ongeacht of zij betrekking hebben op de normale bedrijfsvoering dan wel aan- en verkopen van activa en passiva. Een totaaloverzicht is beschikbaar vanaf 2006.
Macro-economische statistiek pensioenfondsen Tabel 8.1 Balans van pensioenfondsen De data over de periode 2002 t/m 2005 zijn ontleend aan een gezamenlijke enquête van het CBS en DNB onder een beperkt aantal onder toezicht staande verzekeringsinstellingen. De gerapporteerde balansgegevens zijn opgehoogd tot landelijke totalen. De hiermee samenhangende berekeningen zijn over deze periode door het CBS verricht. Met ingang van 2006 worden de data ontleend aan de statistische DRA-rapportage, die door een beperkt aantal pensioenfondsen periodiek bij DNB ingediend wordt. De door deze instellingen gerapporteerde cijfers vormen ongeveer 90% van het landelijke totaal. Voor het ontbrekende deel worden de data door DNB opgehoogd tot landelijke totalen. Regelindeling pensioenfondsen Bij de presentatie van de balansgegevens voor pensioenfondsen is de indeling naar instrumenten (regel 1 t/m 15) grotendeels overeenkomstig de classificatie in het Europees Systeem van Rekeningen (ESR) 1995, dat op Europees niveau geharmoniseerde richtlijnen bevat voor de samenstelling van de Nationale Rekeningen. De regelindeling is grotendeels gelijk aan de regelindeling in tabel 7.1 (zie hierboven). Er zijn twee aanpassingen: ‘het eigen vermogen’ (regel 10) wordt ‘Stichtingskapitaal en reserves’ genoemd. De passivapost ‘Effecten m.u.v. aandelen’ is hier niet van toepassing. In- en uitleen van effecten Pensioenfondsen doen aan in- en uitleen van effecten (securities lending), hetgeen leidt tot mutaties van kort opgenomen leningen op de passivazijde van de balans en van effecten m.u.v. aandelen op de activazijde. Dit verschijnsel is in de cijferreeksen teruggelegd tot begin 2007. Hierdoor is op de genoemde posten een reeksbreuk met een omvang van ruim 30 miljard euro’s ontstaan.
Toezichtgegevens pensioenfondsen Populatie De tabellen 8.2 tot en met 8.16 tonen gegevens van pensioenfondsen die bij DNB uit hoofde van de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling onder toezicht staan. Alle gegevens in deze tabellen zijn ontleend aan toezichtrapportages van pensioen fondsen. Tabellen 8.2 – 8.7 De gegevens in de tabellen 8.2 tot en met 8.7 zijn afkomstig uit de Jaarstaten. Alle onder toezichtstaande, statenplichtige pensioen fondsen zijn wettelijk verplicht deze jaarstaten in te dienen. Tabellen 8.8 - 8.9 De gegevens in de tabellen 8.8 en 8.9 zijn afkomstig uit de kwartaalstaat Beleggingen. Uitsluitend pensioenfondsen die beleggingen voor eigen rekening en risico voeren, zijn wettelijk verplicht deze verslagstaat vier keer per jaar in te dienen. Daarom bevatten deze twee tabellen geen gegevens over pensioen fondsen die hun verplichtingen geheel hebben herverzekerd en/of van fondsen die uitsluitend beleggingen voor rekening en risico van deelnemers hebben. Tabel 8.10 De gegevens in deze tabel zijn ontleend aan de verslagstaat waarin pensioenfondsen eenmaal per jaar de hoogte van de verstrekte toeslagen verantwoorden. Dit zijn dezelfde fondsen die ook jaarstaten (zie tabellen 8.2 – 8.7) indienen.
Waarderingsgrondslagen De waardering van activa en passiva vindt plaats tegen marktwaarde. Voor leningen en rentedragende waardepapieren betekent dit inclusief opgelopen rente.
Tabellen 8.11 – 8.16 Tot en met 2006 bevatten de tabellen 8.11 tot en met 8.16 informatie over alle onder toezichtstaande instellingen. Vanaf 2006 tonen de tabellen niet langer de gegevens van pensioenfondsen die in een vergevorderd stadium van liquidatie zijn. Het effect van deze trendbreuk komt tot uitdrukking in de dubbele waarneming voor 2006.
Tabel 8.1.1 Verkorte balansen van pensioenfondsen naar type
Tabel 8.2 Organisatie & Pension fund governance
Deze tabel geeft een uitsplitsing van de activa en passiva van de in tabel 8.1 weergegeven data voor pensioenfondsen naar type. Dit betreft een uitsplitsing naar bedrijfstak-, ondernemings- en overige pensioenfondsen. De beroepspensioenfondsen zijn ondergebracht bij de overige pensioenfondsen.
Deze tabel geeft informatie over de organisatie van pensioen fondsen. Het betreft enerzijds informatie over de uitbesteding van taken en anderzijds over de inrichting van de organisatie: de deelnemersraad, het verantwoordingsorgaan en het interne toezicht. Pensioenfondsen met een dekkingstekort of een reservetekort dienen een door DNB goedgekeurd herstelplan te ontwikkelen. Bij “Onder bezwaar herstelplan” staat aangegeven hoeveel fondsen in een herstelsituatie verkeren. Een deelnemersraad is verplicht voor bedrijfstakpensioenfondsen. Ondernemingspensioenfondsen kunnen onder bepaalde voorwaarden afzien van een deelnemersraad. Voor beroepspensioenfondsen is een deelnemersraad niet verplicht. Het verantwoordingsorgaan en intern toezicht is voor alle pensioenfondsen verplicht.
Tabel 8.1.2 Activa en passiva van pensioenfondsen naar sector Deze tabel geeft een uitsplitsing van een aantal activa en passiva van de in tabel 8.1 weergegeven data voor pensioenfondsen naar sector van de tegenpartij. Binnen Nederland betreft dit een uitsplitsing naar economische sectoren en voor het buitenland naar geografie (eurogebied en overig). Sectorindeling De sectorindeling is identiek aan de indeling bij tabel 7.1.2.
dnb / Statistisch Bulletin juni 2010
Tabel 8.3 Balans op actuele waarde Deze tabel toont de gezamenlijke balans van alle onder toezicht staande pensioenfondsen. Alle posten worden gewaardeerd tegen marktwaarde. Er wordt zowel aan de activa- als aan de passivazijde
183*
onderscheid gemaakt naar risicodragende partij. Die risicodragende partij kan het pensioenfonds, de deelnemer of een (her-)verzekeraar zijn. Bij de rapportage van de beleggingen geldt het zogenoemde ‘look through’-principe. Dat houdt in dat beleggingen in beleggings fondsen worden toegerekend aan de onderliggende financiële instrumenten. Ook derivatenposities worden toegerekend aan onderliggende instrumenten.
opbouwen of hebben opgebouwd. Gedacht kan worden aan excedent-regelingen, waarbij een veelal beperkte groep werknemers bovenop de basis-pensioenaanspraken ook nog extra pensioen aanspraken opbouwen.
De tabel kent een trendbreuk tussen 2006 en 2007 omdat met ingang van 2007 de jaarstaten zijn aangepast aan het Financieel Toetsingskader. Vóór 2007 werd geen onderscheid gemaakt naar risicodrager. Daarom is in de jaren tot en met 2006 de gehele beleggingsportefeuille onder de post ‘risico pensioenfonds’ opgevoerd en zijn de technische voorzieningen alleen als totaalpost weergegeven. Verder werd in de jaren vóór 2007 geen onderscheid gemaakt tussen gespecificeerde reserve en overig eigen vermogen. Achtergestelde leningen waren destijds opgenomen onder overige passiva.
Deze tabel geeft een uitsplitsing van het deelnemersbestand van pensioenfondsen naar leeftijdsklasse. De tabel onderscheidt drie categorieën: deelnemers, gewezen deelnemers en pensioen gerechtigden. Personen die bij meerdere pensioenfondsen geregistreerd staan, zullen evenzovaak meegeteld worden.
Tabel 8.4 Baten- en lastenrekening Deze tabel geeft de rekening van baten en lasten. Analoog aan tabel 8.3 wordt met ingang van 2007 ook in deze tabel onderscheid gemaakt naar risicodragende partij: pensioenfonds, deelnemer of verzekeraar. De totale overdrachtssom overgenomen pensioen verplichtingen betreft tot en met 2006 het saldo van overgenomen en overgedragen verplichtingen. Vanaf 2007 zijn deze posten apart opgenomen. Tabel 8.5 Beleggingen risico deelnemer Deze tabel geeft de omvang en rendementen van de beleggings portefeuille die pensioenfondsen aanhouden maar waarvan het beleggingsrisico bij de deelnemer ligt. Over het algemeen zijn dit beleggingen die behoren bij zogenoemde premieovereenkomsten. Dit is een type pensioenregeling waarbij de hoogte van de premie vastgelegd is, maar de hoogte van de uitkering afhankelijk is van de waarde van de beleggingen op de datum van pensionering. Tabel 8.5 kent een jaarlijkse verschijningsfrequentie. Tabel 8.6 Aantal deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden Deze tabel toont het aantal personen dat bij pensioenfondsen pensioenaanspraken opbouwt of heeft opgebouwd. De tabel geeft drie categorieën weer: deelnemers, gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. Deelnemers zijn personen die bij pensioen fondsen pensioenrechten opbouwen. Over het algemeen betalen zij en hun werkgever een pensioenpremie. Een deel van de deelnemers is vrijgesteld van premiebetaling vanwege arbeidsongeschiktheid. Deze zijn apart genoemd, maar zijn ook opgenomen in de deelnemersaantallen. Datzelfde geldt voor deelnemers met een deeltijdpensioen. Gewezen deelnemers bouwen geen pensioen aanspraken meer op en ontvangen ook nog geen pensioenuitkering. Hiertoe behoren onder meer personen van wie de dienstbetrekking met de bij het pensioenfonds aangesloten werkgever is beëindigd, maar die nog geen pensioenuitkering ontvangen. Ook deelnemers van wie de premiebetaling geheel is opgeschort wegens verlof worden tot de gewezen deelnemers gerekend. Pensioengerechtigden zijn alle personen die van het pensioenfonds een pensioenuitkering ontvangen. Pensioenuitkeringen worden in vier categorieën onderscheiden: ouderdomspensioen, arbeidsongeschiktheidspensio en, partnerpensioenof wezenpensioen. Een persoon kan meerdere pensioenaanspraken hebben opgebouwd. In die gevallen zal één persoon meerdere keren worden meegeteld in deze tabel. Zo kan het voorkomen dat één persoon bij het ene pensioenfonds als deelnemer geregistreerd staat en bij het andere als gewezen deelnemer. Ook kunnen personen pensioenuitkeringen ontvangen van meerdere pensioenfondsen. In die gevallen staan deze personen dus meerdere keren als pensioengerechtigde geregistreerd. Verder kan het ook voorkomen dat deelnemers bij één pensioenfonds meerdere aanspraken
184*
Tabel 8.7 Demografie van pensioenfondsen
Tabel 8.8 Geraamde dekkingsgraad van pensioenfondsen De belangrijkste financiële graadmeter voor pensioenfondsen is de dekkingsgraad: de verhouding tussen verplichtingen en bezittingen. Zoals eerder aangegeven bevat deze tabel uitsluitend gegevens van pensioenfondsen die beleggingen voor eigen rekening en risico hebben (zie onder ‘populatie’). Beschikbare middelen voor risico fonds De beschikbare middelen voor risico van het pensioenfonds worden bepaald door achtergestelde leningen, andere voorzieningen en overige verplichtingen in mindering te brengen op de totale activa. Onder bepaalde voorwaarden mogen de achtergestelde leningen geheel of gedeeltelijk bij de eerder berekende totale beschikbare middelen worden opgeteld. De mate waarin dergelijke leningen kunnen bijdragen aan de solvabiliteit is echter begrensd in het Besluit financieel toetsingkader pensioen fondsen (artikel 8). Geraamde technische voorzieningen voor risico fonds Voor wat betreft de technische voorzieningen voor risico van het fonds wordt volstaan met een raming (fondsen die de voorziening exact berekenen vermelden het exacte bedrag). Bij de raming dient onder meer rekening gehouden te worden met eventuele reglementaire opbouw, de toe- of afname door collectieve waardeoverdrachten, de aanpassing van de technische grondslagen, toekenning van toeslagen, verrichte uitkeringen, benodigde interest en wijzigingen van de rentetermijnstructuur. Categorieën Bij een dekkingsgraad van 100 procent is de waarde van de beschikbare middelen gelijk aan die van de nominale verplichtingen. Omdat pensioenfondsen ook kosten maken bij de uitvoering van een pensioenregeling, geldt een dekkingsgraad van ongeveer 105 procent als het minimum (het minimaal vereist eigen vermogen). Aangezien pensioenfondsen risico’s lopen met de middelen die zij beheren, dienen zij buffers aan te houden. De omvang van de benodigde buffer is afhankelijk van het risicoprofiel van een pensioenfonds. Een pensioenfonds dient met behulp van de solvabiliteitstoets te bepalen wat de exacte omvang van de benodigde buffers is: het zogenoemde vereist eigen vermogen. Voor een gemiddeld fonds dient de omvang van de buffer ongeveer 30 procent van de totale verplichtingen te bedragen. Tabel 8.9 Belegd pensioenvermogen voor risico pensioen fondsen In tabel 8.9 wordt een specificatie van de beleggingen exclusief en inclusief derivaten, weergegeven. De tabel omvat alleen gegevens van pensioenfondsen met beleggingen voor eigen rekening en risico. Het deel van het pensioenvermogen dat belegd is voor risico van deelnemers of het deel dat herverzekerd is, blijft in deze tabel buiten beschouwing. Bij het samenstellen van deze tabel is de ‘look through’-regel gehanteerd. Het leidende principe van deze regel luidt: splits beleggingsrisico’s uit voor zover het mogelijk is en voor zover het een betekenisvolle verscherping van het beeld geeft. Hantering van
dnb / Statistisch Bulletin juni 2010
dit principe vormt een deel van de verklaring van de verschillen tussen deze tabel en tabel 8.1. Vastgoedbeleggingen Directe beleggingen in vastgoed omvatten directe belangen in vast goed evenals belangen via deelnemingen of andere participatie vormen, die niet als beleggingsinstelling aangemerkt worden. Indirecte beleggingen in vastgoed omvatten alle belangen in vast goed die via beleggingsinstellingen worden aangehouden. Aandelen Bij beleggingen in aandelen geldt een onderscheid tussen beurs genoteerde aandelen op ontwikkelde aandelenmarkten (‘mature markets’), beursgenoteerde aandelen op opkomende markten (‘emerging markets’) en niet-beursgenoteerde aandelen (‘private equity’). Beleggingsfondsen zijn, zover mogelijk, uitgesplitst naar de verschillende categorieën. Vastrentende waarden Er wordt onderscheid gemaakt naar staatsobligaties (niet indexlinked), index-linked bonds, hypothecaire leningen, credits, beleggingsfondsen en kortlopende vorderingen op banken. De post staatsobligaties bevat al het schuldpapier dat door overheden is uitgegeven mits dat niet gekoppeld is aan een inflatieindex. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt naar oorspronkelijke looptijd. Ook schuldpapier met een korte looptijd dat door overheden is uitgegeven (bijvoorbeeld Dutch Treasury Certificates) wordt tot deze beleggingscategorie gerekend. De categorie index-linked bonds bevat obligaties waarbij de coupon en/of de hoofdsom is gekoppeld aan een inflatie-index. De post hypothecaire leningen omvat niet alleen daadwerkelijk verstrekte hypotheken, maar ook beleggingen in zogenoemde mortgage backed securities. Dat zijn obligaties die uitgegeven zijn door zogenoemde Special Purpose Vehicles, waarvan de activa nagenoeg uitsluitend uit hypothecaire leningen bestaat. Credits omvatten alle door pensioenfondsen verstrekte leningen, alsmede beleggingen in diverse obligaties (m.u.v. staatsobligaties, index-linked obligaties en mortgage backed securities). Hieronder vallen ook niet eerder genoemde structured notes. De post beleggingsfondsen bevat uitsluitend beleggingen die niet nader uit te splitsen zijn in één van de andere categorieën onder vastrentende waarden. Het ‘look through’-principe kan op deze beleggingen niet toegepast worden. De post Kortlopende vorderingen op banken bevat onder meer het saldo op de rekening courant. Bij de specificatie van vastrentende waarden naar risicoklasse is aansluiting gezocht bij algemeen aanvaarde indelingen. Beleggingen waarvan de rating niet bekend is en waarbij ook geen afdoende inschatting kon worden gemaakt, zijn ondergebracht in de categorie ‘geen rating’. Overige beleggingen De overige beleggingen worden uitgesplitst in hedge funds, commodities, beleggingsfondsen, liquide middelen beschikbaar voor beleggingen en overig. De post commodities bevat voornamelijk beleggingen in grondstoffen en andere niet-financiële activa. De gegevens opgenomen onder beleggingsfondsen kunnen niet verder uitgesplitst worden in één van de eerder genoemde categorieën. Liquide middelen beschikbaar voor beleggingen zijn zogenoemde tussenrekeningen en kennen een hoog transitorisch karakter. De categorie ‘overig’ bevat uiteenlopende bestanddelen. Een omvangrijk deel bestaat uit verplichtingen van pensioen fondsen die voortvloeien uit het uitlenen van effecten (ontvangen onderpanden). Deze verplichtingen worden in veel gevallen als negatieve beleggingen op deze post opgenomen. Tabel 8.10 Hoogte toeslagen voor deelnemers en inactieven In tabel 8.10 worden gegevens getoond over de hoogte van de toeslagen voor deelnemers en inactieven. Daarbij wordt onderscheid gemaakt naar pensioenregelingen waarbij vooraf geen toezeggingen, voorwaardelijke toezeggingen, onvoorwaardelijke toezeggingen of combinaties van voorwaardelijke en onvoorwaardelijke toezeggingen reglementair zijn vastgelegd.
dnb / Statistisch Bulletin juni 2010
Deze vier categorieën worden voor bedrijfstakpensioenfondsen, ondernemingspensioenfondsen en voor de gehele sector afzonderlijk getoond. Voor de beroepspensioenfondsen wordt uitsluitend het totaal weergegeven. De hoogte van de toeslag voor deelnemers en inactieven wordt uitgedrukt in een percentage. Dit percentage is een naar deelnemers respectievelijk inactieven gewogen gemiddelde. Onder de categorie ‘deelnemers’ behoren personen waarvoor het pensioenfonds premie ontvangt en personen die vanwege arbeidsongeschiktheid zijn vrijgesteld van premiebetaling, alsmede deeltijdgepensioneerden. Onder de inactieve deelnemers vallen de gewezen deelnemers en pensioengerechtigden. Gewezen deelnemers zijn personen die aanspraken hebben opgebouwd, geen premie meer afdragen, maar ook nog geen pensioenuitkering ontvangen. Ook personen van wie de premiebetaling geheel is opgeschort wegens verlof worden tot de gewezen deelnemers gerekend. Pensioengerechtigden zijn personen die een pensioenuitkering van het pensioenfonds ontvangen. Voorwaardelijkheid Toeslagverlening is voorwaardelijk indien het al dan niet verlenen van toeslag afhankelijk is van de financiële positie van het pensioenfonds, of de hoogte van de te verlenen indexatie afhankelijk is van een door het fondsbestuur of de werkgever te beïnvloeden factor. Onvoorwaardelijke toeslagverlening is onafhankelijk van de financiële positie en van besluiten van het fondsbestuur of de werkgever. Pensioenregelingen Tabel 8.11 Typen pensioenovereenkomsten In tabel 8.11 worden primocijfers over aantallen pensioenfondsen, reglementen, deelnemers en omvang van technische voorzieningen, premies en uitkeringen van verschillende pensioenregelingen getoond. Deze gegevens worden eenmaal per jaar uitgevraagd. De volgende typen pensioenovereenkomsten worden onderscheiden: -- uitkeringsovereenkomst: een pensioenovereenkomst inzake een vastgestelde pensioenuitkering; -- premieovereenkomst: een pensioenovereenkomst inzake een vastgestelde premie die uiterlijk op de pensioendatum wordt omgezet in een pensioenuitkering. De hoogte van deze pensioen uitkering is afhankelijk van de rendementen die in de opbouwfase zijn behaald. -- kapitaalovereenkomst: een pensioenovereenkomst inzake een vastgesteld kapitaal dat uiterlijk op de pensioendatum wordt omgezet in een pensioenuitkering. De hoogte van dit kapitaal staat dus al wel vast, maar wat voor pensioenuitkering hiermee aangekocht kan worden nog niet; -- spaarsysteem: is onder de Pensioenwet niet langer een pensioen. Ze zal na een overgangsjaar verdwijnen uit de statistieken; -- combinatie van overeenkomsten: dit zijn regelingen waarbij kenmerken van bovengenoemde overeenkomsten worden gecombineerd. -- Overig: onder deze kolom vallen pensioenregelingen die niet exclusief aan een reeds genoemde regeling toegewezen kunnen worden. Deze uitsplitsing vloeit voort uit de terminologie zoals die sinds 2007 in de Pensioenwet wordt gehanteerd. Het eerste type pensioenovereenkomst, de uitkeringsovereenkomst, wordt in de tabel verder uitgesplitst in eindloonregelingen, middelloonregelingen, combinaties van eind- en middelloonregelingen, vaste bedragen en andere uitkeringsovereen komsten. Deze tabel bevat uitsluitend gegevens over regelingen waarin tenminste een ouderdomspensioenwordt opgebouwd. Daarnaast bevat deze tabel geen gegevens van pensioenfondsen die in een vergevorderd stadium van liquidatie zijn.
185*
Tabel 8.12 Soorten pensioen In de tabel worden de volgende soorten pensioenonderscheiden: -- (Tijdelijk) ouderdomspensioen: een geldelijke, vastgestelde uitkering voor de werknemer of de gewezen werknemer bij wijze van inkomensvoorziening bij ouderdom. -- Partnerpensioen: een geldelijke, vastgestelde uitkering voor de echtgenoot, de geregistreerde partner of de partner, de gewezen echtgenoot, de gewezen geregistreerde partner of gewezen partner wegens het overlijden van de werknemer of gewezen werknemer. -- Wezenpensioen: een geldelijke, vastgestelde uitkering voor een kind tot wie de overleden werknemer of gewezen werknemer als ouder in familierechtelijke betrekking stond of voor diens stief- of pleegkind, wegens het overlijden van de werknemer of gewezen werknemer. -- Arbeidsongeschiktheidspensioen: een geldelijke, vastgestelde uitkering wegens arbeidsongeschiktheid van de werknemer of gewezen werknemer, waarop recht bestaat na afloop van de periode bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Ziektewet of, indien de werknemer of gewezen werknemer Ziektewetuitkering ontvangt, na afloop van de periode bedoeld in artikel 29, vijfde en negende lid, van de Ziektewet. -- Ongehuwdenpensioen: wordt vanaf 2007 niet langer onderscheiden van partnerpensioenen zal na het overgangsjaar 2006 verdwijnen uit de statistieken. -- Tijdelijk ouderdomspensioen: het tijdelijk ouderdomspensioen gaat vooraf aan het levenslang ouderdomspensioen. Het eindigt wanneer het ouderdomspensioeningaat. De uitkering van het tijdelijk ouderdomspensioeneindigt bij 65. -- Tijdelijk nabestaandenpensioen: Een tijdelijk nabestaandenpensioenis een uitkering bij overlijden van de partner tot een leeftijd van 65 jaar, of anders, indien het pensioen reglement hier iets over zegt. -- Overbruggingspensioen: Het overbruggingspensioenis een tijdelijke aanvulling op het levenslange ouderdomspensioenvoor de periode dat de gepensioneerde nog geen AOW-uitkering ontvangt. Het onderscheidt zich van het tijdelijk ouderdomspensioendoordat de periode van uitkering die van het ouderdomspensioenoverlapt. De uitkering van het overbruggingspensioeneindigt bij 65. De uitkering van het ouderdomspensioenin combinatie met een overbruggings pensioenbegint voor 65. -- Kapitaal: wordt vanaf 2007 niet langer onderscheiden en zal na het overgangsjaar 2006 verdwijnen uit de statistieken. -- Anders: niet in bovenstaande soorten in te delen of niet bekend. In het tijdelijk nabestaandenpensioenis onder meer het ANWhiaatpensioenopgenomen. Hierin zijn niet begrepen de ANWhiaatverzekeringen die door een aangesloten werkgever eventueel los van het pensioenfonds direct zijn ondergebracht bij een verzekeraar. Tabel 8.13 Opbouwpercentage bij de toezegging van het ouderdomspensioenvoor uitkeringsovereenkomsten Omdat het opbouwpercentage alleen relevant is voor uitkerings overeenkomsten zijn alleen deze regelingen in de tabel opgenomen. De procentkolommen geven aan welk percentage de aantallen of bedragen in de naastgelegen linkerkolom van het totaal uitmaken Tabel 8.14 Soort franchise Het totale inkomen uit collectieve bron na pensionering bestaat uit de AOW-uitkering en het aanvullende ouderdomspensioen. Voor de berekening van het ouderdomspensioengaan veel regelingen uit van een pensioengrondslag berekend als het salaris verminderd met een franchise. De franchise behelst in beginsel dat deel van het salaris waarvoor in het inkomen wordt voorzien door de AOW-uitkering. Vanaf 2007 is de categorie Koppeling aan AOW-samenwonende onderverdeeld in Koppeling aan enkelvoudige AOW-samenwonende en Koppeling aan gezamenlijke AOW-samenwonenden. De categorie Anders bevat vanaf 2007 ook de pensioenfondsen waarvoor geen informatie beschikbaar is.
186*
Tabel 8.15 Basisvoor toeslagverlening voor deelnemers (middelloon) Toeslagverlening dient om waardeverlies van het pensioente compenseren. Bij middelloonregelingen kan waardeverlies al tijdens de opbouwfase van het pensioenoptreden. (Bij een eindloonsysteem worden de opgebouwde aanspraken van de actieve deelnemers automatisch ‘geïndexeerd’ door middel van loonstijgingen. ) Bij de onderverdeling van de tabel is de onderverdeling van de indexatiematrix gevolgd. Het hoogste niveau van indeling, weergegeven met een lettercode, geeft het soort toezegging aan. Het tweede niveau van indeling, weergegeven met een cijfercode, geeft aan op welke wijze toeslagen gefinancierd worden. De hoogte van de toeslagverlening kan gekoppeld zijn aan een ex ante maatstaf. De gebruikte maatstaf is in het vervolg van 8.15 weergegeven. Voorbeelden van maatstaven zijn de algemene prijsontwikkeling en de algemene loonontwikkeling. Ook combinaties van verschillende maatstaven zijn mogelijk, zoals bijvoorbeeld het maximum van prijs- en loonontwikkeling. Tabel 8.16 Basisvoor toeslagverlening van ingegaan ouderdomspensioen De reële waarde van een pensioenuitkering kan als gevolg van inflatie afnemen. Toeslagverlening compenseert hiervoor. De tabel volgt dezelfde indeling als tabel 8.15. Overige financiële instellingen Special Purpose Vehicles Tabel 9.1 Balansgegevens van Special Purpose Vehicles Populatie De gegevens in deze tabel zijn verzameld uit openbare bronnen. Het betreft hier prospectussen, beursgegevens, door Special Purpose Vehicles (SPV’s) zelf gepubliceerde informatie op internet en/of jaarverslagen van SPV’s. De gepubliceerde gegevens zijn in sommige gevallen deels gebaseerd op ramingen. Tot de SPV’s worden gerekend a) Nederlandse entiteiten die Nederlandse of buitenlandse activa, of het risico daarop, van andere ingezetene partijen (de zogenoemde originators) overgenomen hebben. b) Nederlandse entiteiten die Nederlandse activa, of het risico daarop, van niet-ingezetene originators overgenomen hebben. In deze tabel zijn bezien vanuit de passiefzijde van de balans uitsluitend gegevens opgenomen van SPV’s die kapitaalmarktpapier (schuldpapier met een oorspronkelijke looptijd langer dan een jaar) hebben uitgegeven. SPV’s die kortlopend schuldpapier hebben uitgegeven (zogenoemde conduits) zijn niet in deze tabel opgenomen. Financiële stabiliteit Tabel 10.1 Financiële stabiliteitsindicatoren De cijfers in deze tabel zijn samengesteld in het kader van de door het IMF opgezette Coordinated Compilation Exercise on Financial Soundness Indicators (CCE-FSIs), waaraan 62 landen deelnemen. Voor een uitgebreide methodologische beschrijving van de reeksen wordt verwezen naar de website van het IMF (www.imf.org), waarvoor alle deelnemende landen uitgebreide metadata van de FSI’s worden gepubliceerd (volg de link http://www.imf.org/external/np/sta/fsi/eng/cce/index.htm). Een toelichting op de CCE-FSI’s wordt verschaft in het artikel ‘Publicatie van financiële stabiliteitsindicatoren’ in het Statistisch Bulletin van december 2006. De FSI’s voor banken zijn – met enkele uitzonderingen – berekend voor banken met hoofdkantoor in Nederland (geconsolideerd met
dnb / Statistisch Bulletin juni 2010
binnen- en buitenlandse dochterondernemingen). Bron voor deze cijfers is Toezichtinformatie. De brongegevens voor I5 ‘sectorale verdeling van leningen’ en I38 ‘ratio van woningleningen en totaal leningen’ komen uit de monetaire statistiek, die betrekking heeft op het binnenlandse bancaire bedrijf van alle banken die in Nederland ingezeten zijn. De cijfers sporen met tabel 5.2. De bron voor I20 ‘spreiding tussen credit en debet rente’ is de ECB-rentestatistiek van monetair-financiële instellingen. Ook deze statistiek heeft betrekking op het binnenlandse bancaire bedrijf van banken ingezeten in Nederland. De FSI’s sporen met de gegevens in tabel 1.2.2 De FSI’s voor overige financiële instellingen, niet-financiële ondernemingen (met uitzondering van I32 ‘aanvragen voor surseance van betaling’) en huishoudens zijn afgeleid uit de Nationale rekeningen, bron CBS. De bron voor I32 ‘aanvragen voor surseance van betaling’ is Graydon Nederland BV. De bron voor I37 ‘woningprijzen’ is Kadaster. Huishoudens Tabel 11.1 Vermogenscomponenten van Nederlandse huishoudens Bezittingen en schulden van huishoudens komen in verschillende tabellen van het Statistisch Bulletin aan bod. Voor de overzichtelijkheid is een en ander in tabel 11.1 bijeengebracht. Het betreft hier vermogenscomponenten van Nederlandse huishoudens en niet zoals in sommige andere tabellen van huishoudens in het eurogebied. Deposito’s Zie toelichting bij tabel 5.2.2 en tabel 5.2.3. Effecten De waarneming over het bezit van buitenlandse effecten is begonnen in april 2003; data over het bezit van Nederlandse effecten is beschikbaar vanaf januari 2006. Het betreft hier alleen het bezit van Nederlandse particulieren. Dit betekent dat niet de gehele sector Nederlandse huishoudens wordt waargenomen. Verenigingen en stichtingen zonder zakelijk doel blijven buiten beschouwing (zie ook de toelichting op de sectorindeling bij tabel 5.2.1). Verder geldt dat beleggingen via beleggingskoopsommen (unit linked producten) buiten beeld blijven. Dit is ook van toepassing op effecten die door particulieren rechtstreeks in het buitenland worden bewaard. Verder valt een groot deel van de nietbeursgenoteerde aandelen in bezit van directeurengrootaandeelhouder buiten de waarneming. Zie verder het artikel De beleggingsportefeuille van de Nederlandse particulier in het Statistisch Bulletin, juni 2006, pagina 21-26. Aandelen De data over buitenlandse aandelen bevatten vóór 2006 tevens buitenlandse beleggingsfondsen. Beleggingsfondsen Voor de Nederlandse beleggingsfondsen wordt verwezen naar de toelichting bij tabel 6.1. Kapitaalmarktpapier De post kapitaalmarktpapier betreft schuldpapier met een looptijd vanaf 1 jaar. Geldmarktpapier Geldmarktpapier betreft schuldpapier met een looptijd tot en met 1 jaar.
dnb / Statistisch Bulletin juni 2010
Betalingsbalansen en extern vermogen Tabel 12.1 Betalingsbalans De opstelling van de betalingsbalans sluit zoveel mogelijk aan bij de internationale richtlijnen van de vijfde editie van het IMF Balance of Payments Manual, 1993. Voor een meer uitgebreide toelichting wordt verwezen naar het artikel ‘De Nederlandse betalingsbalans: aanpassing van wijze van samenstelling en presentatie’, in het Statistisch Bulletin van juni 2000 en naar de toelichting bij de tabellen 12.2 tot en met 12.14. Tenzij anders aangegeven worden de gegevens ontleend aan het rapportagestelsel van DNB voor de betalingsbalans. Sinds 1 april 2003 is dit rapportagestelsel gebaseerd op directe rapportages door ingezetenen. De indirecte rapportages door middel van het kasrapportagestelsel over de aard van het betalingsverkeer dat via het Nederlandse bankwezen met het buitenland werd afgewikkeld, zijn sindsdien vervallen. De verantwoordelijkheid voor de meting van het grensoverschrijdende goederen- en dienstenverkeer berust bij het CBS. Het CBS stelt vanouds ook de Statistiek van de Buitenlandse Handel op en is daarmee grotendeels verantwoordelijk voor de meting van het lopende verkeer met het buitenland. DNB richt zich met haar dataverzameling primair op de grensoverschrijdende financiële transacties en posities van ingezetenen, tezamen met de daarmee verband houdende financiële inkomens, zoals rentes en dividenden. Voor een uitgebreide beschrijving van het rapportagestelsel wordt verwezen naar ‘Balance of payments in the Netherlands: The road to a modern survey system’, Statistical Bulletin May 2003, Special issue. 2 Vermogensoverdrachtenrekening Tot de vermogensoverdrachten behoren onder meer schenkingen van investeringsgoederen, schuldkwijtschelding en financiële activa die migranten bij hun verhuizing meenemen, alsmede overige transacties zoals legaten en de handel in stamrechten. Tabel 12.2 Goederenrekening Het goederenverkeer omvat de ‘klassieke’ goederenhandel – uitvoer (fob) en invoer (fob) – tussen ingezetenen en niet-ingezetenen die gepaard gaat met eigendomsoverdracht. Tot deze categorie behoren tevens de transacties in niet-monetair goud. Een aanzienlijk deel van de Nederlandse export betreft wederuitvoer. Dit zijn goederen die in Nederland zijn ingevoerd en het land in (vrijwel) onbewerkte staat weer verlaten, waarbij de goederen in eigendom zijn overgedragen aan een Nederlandse ingezetene. Indien er geen eigendomsoverdracht plaatvindt aan een Nederlandse ingezetene, is sprake van quasi-doorvoer; deze transacties zijn niet opgenomen in de goederenrekening. Het goederenverkeer omvat voorts de (bruto) waarde van de goederenstroom die onderhevig is aan veredeling, waarbij goederen tijdelijk de grens worden overgestuurd om tegen vergoeding (het veredelingsloon) een bewerking te ondergaan zonder dat sprake is van eigendomsoverdracht. De activiteiten van distributiecentra zijn eveneens opgenomen in de goederenrekening. Ten slotte zijn reparatie aan goederen en de levering van goederen in (lucht)havens aan transportondernemingen (bunkering) opgenomen in het goederenverkeer. De handelsstatistiek van het CBS is de bron voor de goederencijfers in de betalingsbalans. Aanvullende gegevens Teneinde te voldoen aan de internationale richtlijnen voor de registratie van de goederenhandel zijn aanpassingen op de cijfers van de handelsstatistiek noodzakelijk. Deze aanpassingen hebben betrekking op de volledigheid waarmee transacties worden geregistreerd (verschil in dekking), op de classificatie en op het tijdstip van registratie. Het belangrijkste deel van de classificatieverschillen is de correctie van de invoer naar fob-waarde (handelsstatistiek: cif-waarde). Het verschil wordt als invoer van vervoers- en verzekeringsdiensten opgenomen in de diensten rekening. Daarnaast worden de cijfers van de handelsstatistiek door het CBS tijdens de inpassing in het stelsel van Nationale
187*
Rekeningen gecorrigeerd. Deze correcties worden door DNB overgenomen bij de samenstelling van de betalingsbalans. Tabel 12.3 Dienstenrekening Sinds 1 april 2003 is het CBS verantwoordelijk voor de meting van het grensoverschrijdende dienstenverkeer. Tot aan het moment dat de cijfers voor het dienstenverkeer voor het meest recente kwartaal beschikbaar komen voor opname in het Statistisch Bulletin, maakt DNB ramingen voor de dienstenrekening. 1.1 en 2.1 Vervoersdiensten De vervoersdiensten zijn ingedeeld conform de richtlijnen van het IMF Balance of Payments Manual. Vervoersdiensten omvatten alle diensten die ingezetenen van een economie verrichten voor ingezetenen van een andere economie en die gepaard gaan met het vervoer van personen, het vervoer van goederen (vracht), huur (charter) van voertuigen met bemanning en bijbehorende ondersteunende diensten. Zeevaart en luchtvaart zijn uitgesplitst naar: passagiersvervoer, vrachtvervoer en vervoersondersteunende diensten. Het overig vervoer omvat alle andere vervoersdiensten: spoorvervoer, wegvervoer, binnenvaart, ruimtevaart, vervoer via pijpleidingen en transport van elektriciteit, alsmede overige vervoersondersteunende diensten. 1.2 en 2.2 Reisverkeer Na de introductie van de chartale eurois de waarneming van de chartale reisuitgaven door ingezetenen van het eurogebied niet meer mogelijk. Om die reden worden gegevens over het reisverkeer sinds 1 januari 2002 op een andere wijze verzameld. Daartoe stelt het CBS, verantwoordelijk voor de compilatie van de statistiek van het reisverkeer, gegevens samen op basisvan enquêtes onder ingezetenen naar de gemaakte reisuitgaven in het buitenland en het gebruik van logiesaccomodaties in Nederland. Deze gewijzigde waarneming betekent dat er begin 2002 sprake is van een breuk in de cijfers van het reisverkeer. 1.8 en 2.8 Royalty’s en licenties Deze post bevat de vergoedingen voor het gebruik van stamrechten. 1.9 en 2.9 Overige zakelijke dienstverlening De overige zakelijke diensten omvatten aan de handel gerelateerde diensten, operationele leasingdiensten en diverse zakelijke, professionele en technische diensten. Aan de handel gerelateerde diensten omvatten de transitohandel en de commissies voor goederen- en dienstentransacties. Operationele lease omvat de verhuur van materieel, zoals vervoersmiddelen zonder bemanning, machineparken en dergelijke waarbij zowel het juridische als het economische eigendom in handen blijft van de ‘verhuurder’. Diverse zakelijke, professionele en technische diensten omvatten onder meer juridisch advies, accountancy- en managementadvies, public relations, reclamewezen en markt- en opinieonderzoek. Tabel 12.4 Inkomensrekening Tot de inkomenstransacties behoren inkomen uit arbeid en kapitaal, met daarbinnen een nader onderscheid tussen inkomen uit directe investeringen, effecten en overige financiële activa en passiva. Dit onderscheid sluit aan bij de classificatie van de financiële rekening (zie tabellen 12.6 tot en met 12.8) en het extern vermogen van Nederland (tabel 12.10). 2.1.2 en 5.1.2 Ingehouden winsten Deze post betreft de ingehouden winsten van dochterondernemingen in direct investeringsverband. Ingehouden winst wordt berekend als het verschil tussen de winst (cq het verlies) en het gedeclareerde dividend. De tegenpost van deze transacties in de inkomensrekening is de herinvestering van winsten op de regel directe investeringen in de financiële rekening (regels 1.2 en 14.2 in tabel 12.6). De informatie over de winsten (cq verliezen) is pas achteraf – op jaarbasis – beschikbaar. Om die reden worden deze cijfers voor (de kwartalen van) het lopende jaar geraamd op basisvan het verleden en (in beperkte mate) op basisvan actuele informatie van derden. Deze ramingen hebben derhalve een voorlopig karakter.
188*
2.1.3 en 5.1.3 Renteop leningen Bij de boeking van de rente-inkomens op leningen wordt het concept van directional principle toegepast (zie de toelichting bij tabel 12.6). Alle rente-inkomens zijn sinds april 2003 op accrual basis (aangegroeide rente). Volgens dit principe wordt het rente-inkomen toegerekend aan de periode dat vorderingen worden aangehouden of verplichtingen uitstaan. Aangegroeide rentedient geheel los te worden beschouwd van de feitelijke rentebetalingen. 2.2.2 en 5.2.2 Renteop effecten De rentes op obligaties en geldmarktpapier zijn sinds april 2003 eveneens op accrual basis. Tabel 12.5 Inkomensoverdrachten Tot de inkomensoverdrachten behoren onder meer schenkingen in geld of natura die in de consumptieve sfeer worden aangewend, premies en uitkeringen van wettelijke sociale-verzekerings instellingen en door de overheid geheven belastingen. Inkomensoverdrachten worden vanaf april 2003 niet volledig door DNB waargenomen en omvatten tevens ramingen op basisvan informatie vanuit de door het CBS opgestelde Nationale Rekeningen. Tabel 12.6 Directe investeringen Tot de directe investeringen worden de transacties gerekend die samenhangen met de verwerving of verhoging van aandelenkapitaal door ondernemingen in buitenlandse ondernemingen (door oprichting, fusie, overname of kapitaalstorting) met als doel zeggenschap te verkrijgen in het bestuur van die onderneming. Verder worden tot de directe investeringen gerekend alle overige financiële transacties tussen gelieerde ondernemingen (leningen, ingehouden winsten, mutaties in onderlinge rekeningen-courant), alsmede de aan- en verkopen van onroerend goed. De rubricering naar land betreft het land van vestiging van de rechtstreekse buitenlandse moeder- of dochteronderneming. Conform de vijfde editie van het IMF Balance of Payments Manual wordt het directional principle toegepast bij de meting van de Nederlandse directe investeringen in het buitenland en de buitenlandse directe investeringen in Nederland. Volgens dit principe worden financiële stromen (en daaraan gerelateerde inkomensstromen) van de dochter naar de moeder gesaldeerd met de transacties van de moeder naar de dochter. Ten aanzien van de samenstelling van de landen (groepen) wordt in het algemeen de definitie gevolgd die Eurostat hanteert. De samenstelling van de meest gebruikte landen(groepen) is als volgt: • Frankrijk: inclusief Frans-Guyana, Guadeloupe, Martinique, Mayotte, Monaco, Reunion en Saint-Pierre en Miquelon. • Overige EU-landen: Estland, Hongarije, Letland, Litouwen en Tsjechië (inclusief voormalig Tsjechoslowakije). • Overig Europa: Albanië, Andorra, Bosnië-Herzegovina, Faeröer, Gibraltar, Guernsey, Jersey, Kroatië, Liechtenstein, Macedonië, Man, Moldavië, Montenegro, Oekraïne, San Marino, Servië (inclusief voormalig Servië en Montenegro), Turkije, Vaticaanstad, Wit-Rusland en IJsland. • Noorwegen: inclusief Spitsbergen en Jan Mayen. • Verenigde Staten: inclusief Puerto Rico. Tabel 12.7.1 Effectenverkeer Tot het verhandelbaar effectenverkeer behoren transacties in aandelen, obligaties (verhandelbaar schuldpapier met een oorspronkelijke looptijd langer dan een jaar) en geldmarktinstrumenten (verhandelbaar schuldpapier met een oorspronkelijke looptijd van maximaal een jaar) voor zover niet gerubriceerd onder de directe investeringen of de officiële reserves. Het onderscheid tussen Nederlandse en buitenlandse effecten is gebaseerd op het land van ingezetenschap van de emittent van de stukken. De netto transacties in buitenlandse effecten worden onderverdeeld naar sector van de Nederlandse houder. De netto
dnb / Statistisch Bulletin juni 2010
transacties in Nederlandse effecten worden onderverdeeld naar sector van de emittent. Tabel 12.7.2 Buitenlandse effecten, niet-EMU, naar sector van de houder. Tabel 12.7.2. toont netto transacties door Nederlandse beleggers in buitenlandse effecten, welke zijn uitgegeven door ingezetenen van de landen buiten het eurogebied. Deze door niet-ingezetenen van het eurogebied uitgegeven stukken, worden onderverdeeld naar sector van de houder. Tabel 12.8 Financiële derivaten en overig financieel verkeer Financiële derivaten zijn instrumenten waarvan de waarde afgeleid is van de prijs van een effect, index of goed. Voorbeelden van financiële derivaten zijn opties, futures, termijncontracten, renteswaps en forward rate agreements. Bij opties en futures wordt in de rapportage een onderscheid gemaakt tussen transacties in activa en in passiva. Voor de overige typen derivaten wordt, conform de richtlijnen van het IMF, een ontvangst gezien als de inning van een vordering, terwijl een betaling beschouwd wordt als het voldoen aan een verplichting. Voor het bepalen van transacties van banken binnen het overig financieel verkeer wordt gebruik gemaakt van standencijfers uit de monetaire statistiek. Het gaat hierbij hoofdzakelijk om leningen en deposito’s die banken verstrekken aan c.q. opnemen bij buitenlandse tegenpartijen. Deze transacties in het bankenverkeer worden berekend op basisvan de verandering tussen elkaar opvolgende standen, die is ontdaan van het effect van wisselkoersschommelingen en overige mutaties in de betreffende maand. 2.2 en 9.2 Kort handelskrediet De mutaties in het korte handelskrediet(looptijd korter dan één jaar) worden modelmatig geraamd op basisvan de door het CBS geregistreerde goederentransacties. Tabel 12.9 Geografische uitsplitsing van de Nederlandse betalingsbalans De cijfers uit tabel 12.1 zijn uitgesplitst naar een aantal regio’s. De landengroep Europese Unie is gebaseerd op de situatie per 01-01-2007 (EU-27). Tabel 12.10 Extern vermogen van Nederland De externe vermogenspositie geeft een overzicht van de ultimostanden van vorderingen en verplichtingen van Nederlandse ingezetenen ten opzichte van niet-ingezetenen. De standencijfers zijn nauw gerelateerd aan de overeenkomstige onderdelen van de financiële rekening van de betalingsbalans (tabellen 12.1 en 12.6 t/m 12.8). Zoals vermeld bij de toelichting op tabel 12.1, is sinds 1 april 2003 een direct rapportagesysteem voor de betalingsbalans van kracht. De verbeterde waarneming binnen dit systeem heeft in het extern vermogen in een aantal gevallen geleid tot reeksbreuken. Deze breuken zijn nader toegelicht in de artikelen ‘Het grensoverschrijdende effectenbezit in 2003’ in het Statistisch Bulletin van september 2004 (effecten) en ‘Het externe vermogen van Nederland in 2003’ in het Statistisch Bulletin van december 2004 (directe investeringen, financiële derivaten en overig financieel verkeer). Qua samenstelling sluit het externe vermogen aan bij de internationale richtlijnen met betrekking tot de ‘international investment position’ in de vijfde editie van het IMF Balance of Payments Manual (1993). De standen zijn vrijwel geheel afkomstig van informatie uit het directe rapportagesysteem voor de betalings balans en geven zo veel mogelijk marktwaarden weer.
dnb / Statistisch Bulletin juni 2010
Het externe vermogen van het laatst gepubliceerde jaar in het Statistisch Bulletin van maart, juni en september is deels gebaseerd op ramingen. Het externe vermogen dat in december wordt gepubliceerd, bevat de gerapporteerde cijfers over het voorliggende jaar. 4.1 en 10.1 Handelskrediet Deze post omvat zowel kort als lang handelskrediet. De standen van het korte handelskredietwordt modelmatig geraamd op basis van de door het CBS geregistreerde goederenstromen. 4.4 en 10.4 Overige activa/passiva De overige activa en passiva omvatten onder andere vorderingen en verplichtingen uit hoofde van de deelnemingen van de overheid in internationale organisaties. Tabel 12.11 Reconciliatie van betalingsbalans en extern vermogen De reconciliatietabel geeft een sluitend overzicht van betalings balanstransacties (financiële stromen) en de ontwikkeling in het externe vermogen. De kolom ’financiële stromen’ bevat de netto transacties in de betalingsbalans, zoals weergegeven in tabel 12.1 (op totaalniveau gecorrigeerd voor het saldo op de vermogensoverdrachtenrekening en de statistische verschillen). In de standenkolommen zijn de posities aan het eind van het jaar vermeld, die tevens uitgebreid worden getoond in tabel 12.10. De waarderingseffecten in deze tabel zijn uitgesplitst in drie onderdelen: wisselkoersmutaties, prijsmutaties en overige mutaties. • Wisselkoersmutaties betreffen waardemutaties van buitenlandse activa en passiva welke niet in euro’s zijn gewaardeerd, voor zover deze het gevolg zijn van veranderingen in de wisselkoers van de tegenvaluta ten opzichte van de euro. • Onder prijsmutaties worden waardeveranderingen verstaan die koersfluctuaties weerspiegelen van het financiële instrument zelf. Prijsmutaties spelen vooral een rol bij effecten en derivaten. • Tot de overige mutaties worden alle waardeveranderingen gerekend, die niet worden verklaard uit wisselkoers- of prijsmutaties. Hieronder vallen bijvoorbeeld afschrijvingen zoals de afboeking van goodwill op directe investeringen. Ook gevolgen van populatiewijzigingen binnen het steekproefstelsel of waarderingsverschillen in verband met de overgang op nieuwe boekhoudrichtlijnen kunnen in deze kolom tot uiting komen. Een analyse van de gegevens in deze tabel vindt plaats in het jaarlijkse artikel over het Nederlandse externe vermogen in het decembernummer van het Statistisch Bulletin. Tabel 12.12 Bruto externe schuld van Nederland De bruto externe schuld van Nederland is een overzicht van de uitstaande verplichtingen van Nederlandse ingezetenen ten opzichte van het buitenland. Deze standencijfers, die deel uitmaken van de passivazijde van het externe vermogen (zie tabel 12.10 met toelichting), worden met ingang van het tweede kwartaal van 2003 opgesteld volgens de internationale richtlijnen van het IMF. Deze richtlijnen zijn tot stand gekomen in het kader van de Special Data Dissemination Standard (SDDS). De bruto externe schuld is gebaseerd op informatie uit het directe rapportagestelsel voor de betalingsbalans en uit aanvullende (externe) bronnen en is in beginsel gewaardeerd tegen marktwaarde. Een belangrijk verschil tussen de bruto externe schuld van Nederland en de passivazijde van het externe vermogen is dat aandelenkapitaal, hetzij in de vorm van deelnemingen, hetzij in de vorm van verhandelbare aandelen, niet tot de bruto externe schuld wordt gerekend. Daarnaast bevat de bruto externe schuld een indeling naar sectoren (overheid, monetaire autoriteiten, banken en overige sectoren) en wordt onderscheid gemaakt tussen verplichtingen op korte- en op lange termijn.
189*
Voor een nadere toelichting over de bruto externe schuld en de SDDS wordt verwezen naar het artikel ‘Nieuwe statistiek over buitenlandse schuld’ in het Statistisch Bulletin van maart 2004. Tabel 12.13 Betalingsbalans inclusief BFI’s Als dochter van een buitenlandse moeder fungeren in Nederland gevestigde Bijzondere Financiële Instellingen (BFI’s) als financiële draaischijf voor buitenlandse onderdelen van het concern waarvan ze deel uitmaken. Mede om te kunnen voldoen aan Europese statistische verplichtingen, dienen BFI’s financiële transacties en posities alsmede het dienstenverkeer met het buitenland te rapporteren aan DNB. Het saldo lopend verkeer van BFI’s is per definitie gelijk aan hun netto uitgaven in Nederland voor diverse diensten plus de betaling van belasting, naar (voorlopige) schatting in totaal één tot twee miljard europer jaar. Overschotten boven dit bedrag worden bij het opstellen van de lopende rekening van BFI’s geneutraliseerd met een uitgave, omdat het daarbij gaat om ingehouden winsten die uiteindelijk niet Nederland toekomen, maar de buitenlandse moeders van de BFI’s. Eenzelfde neutralisering vindt plaats bij negatieve afwijkingen. Voor een toelichting bij andere verschillen tussen deze tabel en tabel 12.1 wordt verwezen naar het Statistisch Bulletin van december 2005, pagina’s 11-12.
Sectie I: Officiële reserves en overige middelen in vreemde valuta De post officiële reserves omvat uitsluitend liquide vorderingen in vreemde valuta van DNB op niet-ingezetenen van het eurogebied. Sectie II en III: Vaststaande en mogelijke korte-termijn aanspraken op middelen in vreemde valuta De posten in deze secties hebben betrekking op ontvangsten en betalingen binnen één jaar na de referentiedatum die invloed hebben op het totaal aan beschikbare internationale reserves. SectieIV: Memorandum posten Deze posten omvatten verdere uitsplitsingen van posten uit de secties I-II en andere waarderingsprincipes voor posten in secties I-III. 1.1.1 Effecten Deze post betreft in principe zowel aandelen als schuldpapieren. In de praktijk worden de Nederlandse officiële reserves hoofdzakelijk in schuldpapier van hoge kwaliteit belegd. Onder schuldpapieren vallen onder andere (overheids)obligaties, maar ook diverse geldmarktinstrumenten. 1.1.2.1 Andere nationale centrale banken, BIB en IMF Onder deze post vallen tevens de middelen die uit hoofde van een leenovereenkomst met het IMF en onder staatsgarantie op rekening zijn gezet van IMF’s Poverty Reduction and Growth Facility Trust.
Vóór de overgang op het directe rapportagestelsel in 2003 was een aantal onderverdelingen voor BFI’s niet beschikbaar.
1.1.2.2 en 1.1.2.3 Banken met hoofdkantoor in/buiten het eurogebied Tot de officiële reserves van het Eurosysteem worden alleen vorderingen op niet-ingezetenen van het eurogebied gerekend.
Tabel 12.14 Extern vermogen van Nederland inclusief BFI’s
1.1 Totaal deviezenvoorraad Deze post omvat onder meer de in Amerikaanse dollars en Japanse yen belegde deviezenreserves van DNB.
Als dochter van een buitenlandse moeder fungeren in Nederland gevestigde BFI’s als financiële draaischijf voor buitenlandse onderdelen van het concern waarvan ze deel uitmaken. De met die rol samenhangende buitenlandse vorderingen en verplichtingen zijn opgenomen in deze tabel. Deze zijn aan elkaar gelijk gesteld, omdat BFI’s weliswaar binnenlandse belangen kunnen hebben, maar – per definitie – hooguit tijdelijk en dan op zeer beperkte schaal. Het externe vermogen van Nederland in deze tabel is daarom per saldo gelijk aan dat in tabel 12.10. Voor een nadere vergelijking van deze tabel en tabel 12.10 wordt verwezen naar het Statistisch Bulletin van december 2005, pagina´s 11-12. Vóór de overgang op het directe rapportagestelsel in 2003 was een aantal onderverdelingen voor BFI’s niet beschikbaar. Het externe vermogen van het laatst gepubliceerde jaar in het Statistisch Bulletin van maart, juni en september is deels gebaseerd op ramingen. Het externe vermogen dat in december wordt gepubliceerd, bevat de gerapporteerde cijfers over het voorliggende jaar. Tabel 12.15 Internationale reserves Algemeen De gegevens hebben betrekking op de monetaire autoriteiten en -in principe- centrale overheidsinstellingen (exclusief wettelijke-sociale zekerheidsinstellingen) voor zover statistisch significant. Voor Nederland zijn de centrale overheidsinstellingen niet statistisch significant. In principe zijn in deze tabel alleen middelen in en aanspraken op vreemde valuta opgenomen. Instrumenten in vreemde valuta of geïndexeerd naar een wisselkoers ten opzichte van de euro, maar afgerekend in euro’s of andere middelen, zijn opgenomen als memorandum posten. Voor de bepaling van middelen en aanspraken wordt in het algemeen de transactiedatum gebruikt en niet de verrekeningsdatum.
190*
1.4 Goud (inclusief goud leningen en goudswaps) Uitgeleend en geswapt goud wordt gerekend tot de goudvoorraad. De waardering van deze post geschiedt tegen marktwaarde per kwartaalultimo. 2 Totaal overige middelen in vreemde valuta Dit onderdeel betreft voornamelijk niet-eurovorderingen op ingezetenen van het eurogebied. De post buitenlandse rekeningen omvat zowel rekeningen courant als depositorekeningen. 3 Leningen, effecten en buitenlandse rekeningen Het betreft hier het saldo van ontvangsten en betalingen, inclusief eventuele renteontvangsten en -betalingen, voor zover deze binnen de aangegeven tijdshorizon vallen. Indien er sprake van is, worden vreemde valutarekeningen die door niet-ingezetenen van het eurogebied bij DNB worden aangehouden onder deze post opgenomen. 4 Posities in termijncontracten en futures in vreemde valuta vis-à-vis de euro Deze post betreft de samengevoegde short en long posities, inclusief het deel van valutaswaps dat betrekking heeft op toekomstige betalingen, de zogenoemde ‘forward leg’. In het geval er sprake is van termijncontracten of future posities met margeverplichtingen en een resterende looptijd langer dan 1 jaar, worden deze opgenomen in sectie IV. Eventuele opties in vreemde valuta zijn opgenomen in sectie III. 5.5 en 5.6 Overige te betalen en te ontvangen posten Deze posten kunnen betrekking hebben op goederen en diensten die op kredietzijn aangeschaft, rentebetalingen na afloop van een bepaalde periode, afbetalingen van leningen en toekomstige loonen salarisbetalingen. 6.1 Borgstelling op schuld, resterende looptijd één jaar of korter Als voor deze post een bedrag wordt aangegeven, betreft dit een mogelijke toekomstige betaling die voortvloeit uit de borgstelling en niet de waarde van het onderpand. Onder deze post vallen eventuele kredietgaranties in vreemde valuta, afgegeven door de autoriteiten of overheidsgelieerde instellingen om commerciële risico’s in euro’s af te dekken.
dnb / Statistisch Bulletin juni 2010
6.2 Overige mogelijke verplichtingen Onder deze post vallen onder andere eventuele vreemde valuta leenovereenkomsten die zijn afgesloten door nationale autoriteiten met binnenlandse organisaties en instellingen.
Bruto staatsschuld De cijfers zijn afkomstig van het agentschap van het Ministerie van Financiën. Gedetailleerde informatie over dit onderwerp is te vinden op de website van het agentschap (www.dutchstate.nl).
8 en 9 Onbenut, onvoorwaardelijk kredietverstrekt door/aan Uitsluitend onbenutte vreemde valuta kredieten vallen onder deze posten. Eventuele reeds aangesproken vreemde valuta kredieten zijn – voor wat betreft de toename/afname van de reserves - opgenomen in sectie I en voor wat betreft de hieruit voortvloeiende vaststaande terugbetalingen in sectie II. 8.2, 8.3, 9.2, 9.3 Financiële instellingen Onder financiële instellingen wordt verstaan: Banken en overige financiële instellingen 9.1.3 Onbenutte, onvoorwaardelijke kredietlijnen verstrekt aan het IMF Onder deze post worden eventuele ESAF kredieten (Enhanced Structural Adjustment Facility) of de opvolger hiervan, PRGF kredieten (Poverty Reduction and Growth Facility) niet opgenomen. Dit geldt ook voor GAB/NAB faciliteiten, waarbij op individuele basisaan het IMF kredietin euro’s wordt verstrekt. Deze worden beschouwd als onderdeel van de totale reservemiddelen van de IMF-lidstaat. 14 Geleende en uitgeleende effecten Het betreft hier zowel de daadwerkelijk (uit)geleende effecten, als de contracten met een terugkoopovereenkomst: (reverse) repurchase agreements (repo). Alle bestaande repo’s zijn opgenomen, ook repo’s met een vervaldatum meer dan 1 jaar na de referentiedatum. De gegevens betreffen de markt(bied)waarde van het onderpand (de effecten) inclusief eventuele aangegroeide rente. Goudswaps worden behandeld als repo’s. 15 Financiële derivaten Deze post betreft derivatenposities op ingezetenen en nietingezetenen, ongeacht of ze al in secties I-III zijn vermeld. Kernstatistiek Tabel 13.1 Economische kerngegevens voor Nederland De indeling van deze tabel is conform de National Summary Page (NSP) van Nederland van het Internationaal Monetair Fonds (IMF). De meest actuele informatie is steeds te vinden op de NSP (www. statistics.dnb.nl). Reële sector De cijfers van de reële sector zijn afkomstig van het CBS. De cijfers van de productie in de nijverheid en de werkloze beroepsbevolking zijn gecorrigeerd voor seizoeninvloeden. De statistische verschillen in macro-economische totalen (prijsniveau 2000) zijn een gevolg van de berekeningswijze van de reeksen in een constant prijsniveau. Daardoor is het totaal niet gelijk aan de som van de componenten. Gedetailleerde informatie over de onderwerpen van de reële sector is te vinden op de website van het CBS (www.statline.nl). Sector overheid Overheidstransacties De cijfers zijn afkomstig van het CBS. De cijfers geven de geconsolideerde overheidstransacties weer. Consolidatie houdt hier in dat overheidsverplichtingen tegenover andere overheidssectoren, zoals kredietverleningen tussen overheden onderling of het aanhouden van overheidsobligaties door de wettelijke socialeverzekeringsinstellingen, zijn geëlimineerd. Verdere informatie over dit onderwerp is te vinden op de website van het CBS (www. statline.nl). Transacties van de centrale overheid De cijfers zijn afkomstig van het Ministerie van Financiën. Gedetailleerde informatie over dit onderwerp is te vinden op de website van het Ministerie van Financiën (www.minfin.nl).
dnb / Statistisch Bulletin juni 2010
191*
Overzicht verschenen artikelen 2005-2010 Juni 2010 • Fondsvermogen Nederlandse beleggingsinstellingen in 2009 fors toegenomen • Toename beheer van pensioenvermogen via fondsen voor gemene rekening • Levensverzekeraars reduceren renterisico met derivaten • Sterke groei effectenportefeuille van Nederlandse banken • Overmakingen door allochtone huishoudens naar buitenlandse familieleden gedaald Maart 2010 • Herstel emissies op financiële markten in 2009 • De financiële steunmaatregelen in de statistiek van de overheidsfinanciën • Indexatie pensioenen blijft achter bij loon- en prijsstijging • Veranderingen in de internationale positie van Nederlandse banken December 2009 • Krimp in Nederlandse vorderingen op en schulden aan het buitenland • “Verpakken” van leningen via securitisaties stil gevallen, gedekte obligaties populairder • Markt voor onderhandse derivaten in korte tijd sterk gekrompen • Pensioenvoorziening in internationaal perspectief September 2009 • Recente ontwikkelingen in de kredietvoorwaarden van banken • Stagnatie bij bancaire BFI’s, groei van activiteiten bij overige BFI’s • Stabilisatie premies levensverzekeringen op EUR 26 miljard Juni 2009 • De invloed van securitisaties op de statistieken van kredietverlening • Internationale vorderingen Nederlandse banken onder druk • Hoe meet DNB dat het buitenland voor bijna EUR 1400 miljard Nederlandse effecten bezit? • Toegenomen gevoeligheid pensioenfondsen voor beleggingen in buitenland
192*
Maart 2009 • Financiering via kapitaalmarkt moeilijker en duurder geworden • Nederlandse banken minder actief in het buitenland • Indexatie pensioenen blijft achter bij inflatie en loonstijging • Verdubbeling balanstotaal beleggingsfondsen in nieuwe, uitgebreidere statistiek December 2008 • Europeanisering van bancaire diensten in Nederland • Winstgevend schadebedrijf in 2007 • Het externe vermogen van Nederland in 2007 • Kan de bruikbaarheid van statistieken over directe investeringen beter? September 2008 • Huishoudens verkopen bijna een tiende van hun beleggingsportefeuille • De pensioensector moderniseert • Nederland nog steeds aantrekkelijk voor Bfi´s • De balans en resultatenrekening van het Nederlandse bankwezen: nieuwe rapportages Juni 2008 • ‘Herverpakken’ van hypotheken door banken scherp teruggevallen • Pinnen rukt op ten koste van contant betalen • Verzekeringsrisico’s voor ruim EUR 5 miljard herverzekerd Maart 2008 • Afnemend belang rente- en provisiebaten voor het Nederlandse bankwezen? • 2007 een minder goed jaar voor Nederlandse beleggingsfondsen • Inhaalindexatie van pensioenrechten in 2008 • De Nederlandse betalingsbalans onder de loep van het IMF December 2007 • Doorwerking van de ECB-rente op bancaire tarieven varieert • Het externe vermogen van Nederland in 2006 • Internationale concurrentiepositie van Nederlandse beleggingsfondsen verbeterd? • Omzetten op de valutamarkt in Nederland in drie jaar gehalveerd
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
September 2007 • Hoge bijdrage Nederland aan geldhoeveelheid eurogebied • Het toenemende belang van actuele informatie over de financiële positie van pensioenfondsen • Handel in kredietrisico’s tussen banken steeds belangrijker Juni 2007 • Een nieuwe statistiek voor meer inzicht in het retailbetalingsverkeer • Behalen pensioenfondsen de rendementen die ze nastreven? • Grensoverschrijdend effectenbezit voor het eerst boven EUR 1.000 miljard • Internationale kredietverlening door Nederlandse banken Maart 2007 • 2006 een positief jaar voor beleggingsinstellingen • Pensioenpremie stabiel, indexering pensioenen hervat • Nieuwe, geharmoniseerde concurrentie-indicatoren voor de landen van het eurogebied December 2006 • Pensioenfondsen en levensverzekeraars op zoek naar de juiste balans • Het externe vermogen van Nederland in 2005 • Levensverzekeraars stille kracht in tweede pijler pensioenstelsel • Publicatie van financiële stabiliteitsindicatoren
Maart 2006 • Ontwikkelingen in de internationale reserves • Fondsbeleggen: aantrekkelijk geweest of niet? • Effecten van de Wet VPL op de pensioenregelingen December 2005 • Het externe vermogen van Nederland in 2004 • Onderhandse derivatenactiviteiten van Nederlandse banken • Lancering van ESCB-statistieken op de website September 2005 • Statistische informatiebehoefte in het kader van financiële stabiliteit • Pensioenfondsen: de blik op de toekomst Juni 2005 • Consultaties van het CMFB bij de berekening van het EMU-saldo • Landenrisicostatistiek op basis van uiteindelijk risico • Special Purpose Vehicles: Einde aan de groei? • Grensoverschrijdend effectenbezit in tien jaar tijd verdubbeld Maart 2005 • Beleggingsinstellingen minder in trek • Omzet geldtransfers gestegen • Huishoudens op zoek naar meer rendement • Pensioenpremie en indexatie in 2005
September 2006 • Grote toeneming grensoverschrijdend effectenbezit in 2005 • Het partnerpensioen is niet langer vanzelfsprekend • Doorwerking officiële tarieven op krediet- en spaarrentes niet gelijk Juni 2006 • Internationale kredietverlening Nederlandse banken sterk gegroeid • De beleggingsportefeuille van de Nederlandse particulier • Verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen: vernieuwde statistieken • Positief resultaat ziektekostenverzekeraars eerste kwartaal
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010
193*
Overzicht verschenen Themanummers Statistisch Bulletin Het externe vermogen van Nederland, februari 2002 Balance of payments in the Netherlands, The road to a modern survey system, May 2003 Monetair-financiële statistieken 1982-2002, oktober 2003
194*
DNB / Statistisch Bulletin juni 2010