De Nederlandsche Bank
Kwartaalbericht Juni 2001
© 2001 De Nederlandsche Bank nv Oplage: 2.300 Iedere openbaarmaking en verveelvoudiging voor educatieve en niet-commerciële doeleinden is toegestaan, mits met bronvermelding. Westeinde 1, 1017 zn Amsterdam - Postbus 98, 1000 ab Amsterdam Telefoon (020) 524 91 11 - Telex 11355 dnbam nl - Telefax (020) 524 25 00 Internet: http://www.dnb.nl issn: 0166 - 915x
Inhoud Recente ontwikkelingen Monetaire en economische ontwikkelingen Nederland in het eurogebied 7 Toezicht Actuele ontwikkelingen in het toezicht 15 Betalingsverkeer Actuele ontwikkelingen in het betalings- en effectenverkeer 21
Artikelen Risico aanzienlijke prijsstijgingen door euroconversie lijkt beperkt 31 Toezicht op grote, complexe financiële instellingen in Europa 41 Arbeidsmobiliteit in het eurogebied 49 De Nederlandse eoconomie in 2001-2003: een voorspelling met morkmon 69
Publicaties dnb Staff reports 75
Recente ontwikkelingen
Nederland in het eurogebied De Nederlandse inflatie is gestegen tot het hoogste niveau in het eurogebied en stijgt ver uit boven de norm voor prijsstabiliteit zoals die geldt voor het gehele eurogebied. De prijsstijging kent sinds januari een grote incidentele component. In dit licht is het zorgelijk dat in de recente CAO-onderhandelingen hoge loonstijgingen zijn afgesproken voor grote groepen werknemers, zowel voor dit als voor volgend jaar. Dit is ongewenst, niet alleen gezien de nog altijd hoge inactiviteit in ons land, maar ook omdat in de afgelopen jaren het concurrentievermogen van de Nederlandse economie al beduidend is verslechterd. Daarbij maakt de relatief grote openheid van de Nederlandse economie deze kwetsbaar voor ongunstige externe schokken, zoals de recent afzwakkende groei van de wereldeconomie.
Prijsontwikkeling De Nederlandse inflatie lag in de eerste maanden van dit jaar fors hoger dan vorig jaar. In april 2001 is de inflatie, gemeten in termen van de cpi, uitgekomen op 4,9%. Volgens ramingen met morkmon 1, zal de inflatie in 2001 naar verwachting uitkomen op 4,5% en in 2002 en 2003 afnemen tot respectievelijk 3,1% en 2,2%. De inflatie volgens de geharmoniseerde inflatiemaatstaf, de hicp, Tabel 1 Inflatie (hicp) Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
1999
Duitsland Frankrijk Italië Spanje Nederland België Oostenrijk Portugal Griekenland Finland Ierland Luxemburg Eurogebied 1
2000 2000
2001
iii
iv
i
apr.
0,6
2,1
2,2
2,5
2,4
2,9
0,6
1,8
2,1
2,0
1,4
2,0
1,7
2,6
2,6
2,8
2,7
3,0
2,2
3,5
3,7
4,1
3,9
4,0
2,0
2,3
2,7
3,0
4,8
5,3
1,1
2,7
3,1
3,4
2,5
2,9
0,5
2,0
2,1
2,1
2,0
2,5
2,2
2,8
3,5
3,7
4,8
4,6
2,1
2,9
2,8
3,8
3,3
3,7
1,3
3,0
3,1
3,2
2,7
2,8
2,5
5,3
5,7
5,5
4,0
4,3
1,0
3,8
4,2
4,4
2,9
2,7
1,1
2,3
2,5
2,7
2,5
2,9
bedroeg in april 5,3% ten opzichte van een jaar eerder. Hiermee heeft Nederland de hoogste inflatie van de twaalf landen in het eurogebied (tabel 1). In het vierde kwartaal van 2000 bedroeg de Nederlandse inflatie nog 3%. Ongeveer 3/4 procentpunt van de recente inflatiesprong is veroorzaakt door de stijging van de btw-tarieven en de laatste tranche van de ecotax, die beide op 1 januari zijn ingegaan. Daarnaast liep het effect van de afschaffing van het kijk- en luistergeld uit de cijfers, waardoor in 2000 de inflatie nog een half procentpunt werd gedrukt. Na de sprong in januari heeft de inflatie de stijgende lijn in de eerste maanden van dit jaar voortgezet. Dit hield deels verband met de ongunstige prijsontwikkeling van vlees en van autobrandstoffen. De stijging van de vleesprijzen op de consumentenmarkt was gerelateerd aan de recente uitbraken van bse en later mkz, waardoor enerzijds het aanbod van vlees werd beperkt en anderzijds het veilig geachte varkensvlees en vis meer in trek kwamen. De recente benzineprijsstijging wordt vooral veroorzaakt door een combinatie van ongunstige vraagen aanbodfactoren op de benzinemarkt; op de markt voor de grondstof ruwe olie nam de prijs veel minder toe. De productie van benzine was de afgelopen tijd beperkt, daar ten gevolge van onderhoudswerkzaamheden en enkele ongelukken minder raffinagecapaciteit dan gebruikelijk beschikbaar was. Los van de aanbodbeperkingen zorgt het aankomende vakantieseizoen voor een stijgende vraag naar benzine, vooral in de vs. Door deze combinatie van factoren daalden de benzinevoorraden wereldwijd, met stijgende benzineprijzen als gevolg. Nadat de verbruiks- en afzetprijzen van producenten in december en januari maand op maand nog fors daalden, namen zij sinds februari weer toe. Omdat de stijging in de eerste maanden van vorig jaar hoger lag, vertoont de prijsstijging jaar op jaar nog altijd een dalende tendens (grafiek 1). Alleen de inkoopprijzen van binnenlandse verbruiksgoederen namen ook ten opzichte van vorig jaar fors toe. Het prijsniveau lag in die categorie 10% boven het niveau een jaar eerder en steeg 3,4% ten opzichte van februari, de hoogste maandstijging in zeker zes jaar. Bij de afzetprijzen zijn voornamelijk de prijzen van voedingsmiddelen debet aan de stijging, wat vooral gerelateerd is aan de mkzcrisis. De afzetprijzen van varkens- en rundvleesproducten zijn in maart met 15 tot 19% gestegen.
Bron: Eurostat. 1 Vanaf 2001 inclusief Griekenland.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
7
Monetaire en economische ontwikkelingen
Box 1 de hicp en de cpi In maart 1997 is een nieuw inflatiebegrip geïntroduceerd in de landen van de Europese Unie: de geharmoniseerde index van consumentenprijzen (hicp). Sinds de start van de monetaire unie geldt de hicp als de variabele waarin de middellange termijn doelstelling van prijsstabiliteit wordt uitgedrukt en is daarmee de relevante inflatiemaatstaf voor het monetaire beleid van het Eurosysteem. De inflatie van het eurogebied wordt berekend uit de hicp’s van de verschillende lidstaten, waarbij gebruik wordt gemaakt van landgewichten die elk jaar opnieuw worden herwogen. De hicp bevat in alle lidstaten dezelfde productcategorieën, al kunnen de gewichten van deze categorieën tussen lidstaten verschillen, op grond van verschillen in koopgewoontes. De productcategorieën bevatten veel overeenkomsten met de consumentenprijsindices, de cpi’s. De belangrijkste verschillen in Nederland betreffen de behandeling van enkele belastingen en de huurwaarde van de eigen woning, die alleen in de cpi zijn opgenomen. Het belangrijkste methodologische verschil tussen beide maatstaven is dat de hicp een kettingindex is, terwijl voor de cpi tot nog toe het wegingsjaar 1995 wordt gebruikt. De niveauverschillen tussen beide indices belopen in het algemeen niet meer dan enkele tienden van procentpunten en beide indices volgen vrijwel
Grafiek 1 Industriële afzet en verbruiksprijzen
dezelfde beweging (grafiek 2). De hicp is evenwel in het algemeen iets volatieler dan de cpi, aangezien de componenten die in Nederland wel zijn opgenomen in de cpi, maar niet in de hicp, een relatief stabiel verloop kennen. Hierdoor wegen de prijsstijgingen van energie en onbewerkt voedsel van de afgelopen maanden iets sterker in de hicp dan in de cpi. In april bedroeg het verschil 0,4 procentpunt.
Grafiek 2 Inflatie Nederland Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
6 5 4 3 2 1 0 97
hicp
98
99
00
01
cpi
Lonen
Procentuele jaarmutaties 20
40
15
30
10
20
5
10
0
0
-5
-10
-10
-20
-15
-30 96
Binnenlands verbruik (totaal)
8
97
98
Totale afzet
99
00
01
Verbruik van producten uit het buitenland, schaal rechts
In de afgelopen maanden zijn in een groot aantal bedrijfstakken nieuwe collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s) afgesloten. De loonstijgingen die daarin vervat zijn, herbergen een opwaarts risico voor de prijsontwikkeling. In 2001 beloopt de gemiddelde contractloonstijging in de overeenkomsten ongeveer 4%. Zeker in het licht van het grote aantal inactieven dat Nederland nog altijd kent, is een dergelijke loonstijging fors te noemen. Het is daarbij zorgelijk dat loonstijgingen in dit en volgend jaar in de meest recente cao’s hoger zijn dan in eerdere cao’s. Zo kent de cao die begin april voor de metaalnijverheid is afgesloten een loonstijging op jaarbasis van meer dan 5% in 2001 en 3,8% in 2002. Volgens ramingen met morkmon zal de contractloonstijging in 2002 eveneens fors zijn en rond 3,7% uitkomen. Omdat daarbij tevens een aanzienlijke incidentele loonstijging (0,8%) wordt verwacht, resulteert een stijging van de loonsom per werknemer van 4,5%. Gezien de margeverslechtering die het bedrijfsDNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Monetaire en economische ontwikkelingen
leven de afgelopen jaren heeft doorgemaakt, moet er rekening mee worden gehouden dat de forse loonstijgingen zullen doorklinken in het gemiddelde prijspeil. Dit vergroot het gevaar van een loon-prijsspiraal, maar toont ook de kwetsbaarheid van de Nederlandse economie voor verslechteringen in de externe omgeving.
Grafiek 4 Concurrentiepositie Nederland op buitenlandse markten Kwartaalcijfers; 1987=100 110
100
Door het beleid van loonmatiging van de jaren tachtig tot het midden van de jaren negentig, is het concurrentievermogen van Nederland sterk verbeterd (grafiek 3). De laatste jaren vermindert echter onze voorsprong op het eurogebied in het algemeen en op onze belangrijkste handelspartner, Duitsland, in het bijzonder. In Duitsland zijn sinds 1995 de lonen relatief sterk gematigd als reactie op de economische malaise. Ook in Frankrijk en België was de loonkostenontwikkeling de laatste jaren gematigder dan in Nederland. Daarnaast blijft de Nederlandse arbeidsproductiviteitsgroei achter bij de meeste van onze concurrenten (box 2). Ons concurrentievermogen ten opzichte van de 19 belangrijkste concurrentenlanden is minder verslechterd en laat de laatste jaren zelfs een herstel zien. Deze ontwikkeling is echter niet gerelateerd aan de relatieve loonontwikkeling, maar kent een externe oorzaak. Door de depreciatie van de euro verbetert het Nederlandse concurrentievermogen ten opzichte van met name het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten de laatste jaren sterk en wordt de ongunstige loonontwikkeling geflatteerd. De landen buiten het eurogeGrafiek 3 Concurrentievermogen Nederland Kwartaalcijfers; 1987=100
110 100 90 80 70 60 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 00
Concurrenten binnen het eurogebied
Concurrenten buiten het eurogebied
Toelichting: Een dalende lijn geeft een verbetering aan van het concurrentievermogen. Bron: Europese Commissie en dnb-Sir. DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
90
80 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 00
Concurrentiepositie binnen het eurogebied
Concurrentiepositie buiten het eurogebied
Toelichting: Een dalende lijn geeft een verbetering aan van de concurrentiepositie. Bron: Europese Commissie en dnb-Sir.
bied hebben tezamen een concurrentiegewicht van ongeveer veertig procent. Het vermogen om te concurreren op loonkosten impliceert echter niet dat ook de concurrentiepositie, in termen van relatieve exportprijzen, eenzelfde ontwikkeling volgt. Naast de lonen zijn immers ook overige productiekosten, bedrijfsmarges en de marktsituatie van invloed op de uiteindelijke prijsstelling van geëxporteerde producten. De concurrentiepositie van Nederland ten opzichte van concurrenten buiten het eurogebied is de laatste jaren niet verbeterd maar relatief stabiel gebleven en ten opzichte van concurrenten binnen het eurogebied zelfs aanzienlijk verslechterd (grafiek 4). De divergerende ontwikkeling van het concurrentievermogen en concurrentiepositie zou kunnen zijn ontstaan doordat, na enkele jaren van dalende bedrijfsmarges, de hoge bezettingsgraad bedrijven de mogelijkheid biedt om de gestegen industriële verbruiksprijzen voor een groot deel door te berekenen in hun exportprijzen en de bedrijfsmarge te laten stijgen.
Conjunctuur De economische groei in Nederland is in het eerste kwartaal van dit jaar teruggelopen tot 2% op jaarbasis. Ook in andere landen in het eurogebied nam de economische 9
Monetaire en economische ontwikkelingen
Tabel 2 Volume bbp
Grafiek 5 Bestedingscomponenten
Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode 1
Bijdrage aan bbp-groei
2000 1999 2000
2001
––––––
––––––
––––––
–––––––––––––––––––––––––––––––––
6 5
iv
i
ii
iii
iv
i
––––––
––––––
––––––
––––––
––––––
––––––
4 3
Eurogebied
3,4
3,4
3,5
3,7
3,3
2,9
2,5
Duitsland Frankrijk Italië Nederland
3,1
2,5
2,6
4,0
3,3
2,6
2,0
3,3
3,8
3,7
3,5
3,2
2,9
2,7
2,9
2,7
3,3
2,9
2,7
2,7
2,3
0
3,9
4,4
4,6
4,3
3,5
3,0
2,2
-1
2 1
96 1 De mutaties zijn berekend uit seizoenvrije gegevens. Bron: Eurostat.
groei in het eerste kwartaal af (tabel 2). Hiermee wordt de dalende lijn voortgezet die de groei van het bruto binnenlands product laat zien vanaf het eerste kwartaal van 2000 (grafiek 5) en ligt het hoge groeiniveau van de afgelopen jaren (gemiddeld 4%) duidelijk achter ons. Het beloop van de gezinsconsumptie valt op. In het eerste kwartaal bedroeg de groei van deze bestedingscategorie slechts 2,0% ten opzichte van het overeenkomstige kwartaal vorig jaar, terwijl de groei in het vierde kwartaal nog 4,3% bedroeg. Het verloop van deze variabele rond de jaarwisseling lijkt te duiden op een aanzienlijke anticipatie op het belastingplan, waarbij consumenten ter
Box 2 Productiviteitsgroei en -niveau in Nederland De hoge economische groei van de afgelopen jaren is in hoofdzaak gerealiseerd door een toename van de werkgelegenheid. De groei van de arbeidsproductiviteit, de andere bron van groei, is in de periode 1996 – 2000 beperkt gebleven tot gemiddeld 1,5% per jaar, lager dan in de ons omringende landen. Een hoge arbeidsproductiviteitsgroei creëert mogelijkheden om de vergrijzing en de verslechterende Nederlandse concurrentiepositie te compenseren. In internationaal opzicht ligt ook het niveau van de Nederlandse arbeidsproductiviteit, gemeten per werknemer, relatief laag. Bij deze maatstaven van productiviteit wordt echter geen rekening gehouden met het gemiddeld aantal gewerkte uren in een land. Door de relatief lage arbeidsparticipatie en de korte werkweek, komt de productiviteit relatief laag uit. Als rekening gehouden wordt met het aantal gewerkte uren, blijkt Nederland juist fors boven het gemiddelde uit te komen (tabel 3). Gemeten 10
98
97
Bbp
01
00
99
Investeringen in vaste activa
Private consumptie
Netto exporten
Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek
ontwijking van het hogere btw-tarief, dat per 1 januari geldt, grote uitgaven hebben vervroegd, bijvoorbeeld aan personenauto’s. De uitgaven aan duurzame goederen zijn in de eerste maanden van dit jaar dan ook fors teruggelopen. Naast de plotselinge groeivertraging is tevens een neerwaartse onderliggende tendens in de consumptie zichtbaar, die al eerder was ingezet. De groei van de consumptieve bestedingen is daarmee geleidelijk teruggekeerd naar een trendmatig niveau, nadat deze bestedin-
per uur, is het Nederlandse niveau vrijwel vergelijkbaar met dat in de vs en ligt het fors boven het Europese gemiddelde. Dit hoge niveau per gewerkt uur herbergt dan ook weinig catching-up potentieel ten opzichte van de landen om ons heen. Om de hoge macro-productiviteitsniveaus (per werknemer) van de andere landen in de Europese Unie te kunnen evenaren, zal Nederland het dus vooral moeten hebben van een verhoging van het gemiddelde aantal gewerkte uren. Tabel 3 Arbeidsproductiviteitsniveaus 2000 Index vs = 100
vs
Nederland
eu
––––––––––––
––––––––––––––––
––––––––––––
100
95,0
80,7
100
76,1
78,0
100
75,1
67,4
Per gewerkt uur Per werknemer Per capita Bron: The Conference Board.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Monetaire en economische ontwikkelingen
gen lange tijd positief werden beïnvloed door omvangrijke vermogenswinsten van gezinnen uit gestegen aandelenkoersen en huizenprijzen. De lastenverlichting waarmee het nieuwe belastingplan gepaard gaat, houdt voor dit en komend jaar een nieuwe bestedingsimpuls in. Daar staat tegenover dat mogelijk verzadigingseffecten optreden bij de duurzame goederen. De internationale onzekerheden zijn de afgelopen kwartalen toegenomen, door de groeivertraging in de Verenigde Staten en de crises in Argentinië en Turkije. De groei van de wereldhandel zwakte af, waardoor de Nederlandse exporten in het eerste kwartaal van dit jaar slechts licht stegen ten opzichte van het voorgaande kwartaal. De bijdrage van de netto exporten aan de economische groei was echter groter omdat het importvolume achterbleef bij de exporten, waarschijnlijk onder invloed van de vertraging van de consumptiegroei. De investeringen in vaste activa liggen nog altijd op een hoog niveau, maar dragen al drie kwartalen vrijwel niet meer bij aan de economische groei. In vrijwel alle investeringscategorieën is de groei vertraagd, maar vooral de groei van de investeringsgoederen die door de bouwsector worden geproduceerd laat het afweten. Deze goederen maken tezamen ruwweg de helft uit van het totale investeringsvolume. In het algemeen is het investeringsklimaat de afgelopen tijd verslechterd door de afzwakkende wereldconjunctuur. Ramingen met het model morkmon tonen voor 2001 een investeringsgroei (exclusief woningen) van 0,4%, licht oplopend tot 1,7% in 2002 en 2003.
Arbeidsmarkt Ondanks de groeivertraging blijft de krapte op de Nederlandse arbeidsmarkt nijpend. Na vier jaren van hoogconjunctuur bedroeg het aantal geregistreerde werklozen in de drie maanden tot en met april 2001 circa 155.000, ofwel 2,1% van de beroepsbevolking. Hiermee behoorde Nederland tot de landen met de laagste werkloosheid in het eurogebied. De daling van de langdurige werkloosheid (langer dan een jaar) overtreft al geruime tijd de afname van de kortdurende werkloosheid. Dit doet vermoeden dat laatstgenoemde categorie voornamelijk frictiewerkloosheid betreft. Tegenover de dalende werkloosheid staat een steeds groter aantal openstaande vacatures, in het vierde kwartaal al 189.000. Dit komt overeen met 2,5% van de beroepsbevolking (grafiek 6). Ondanks deze schaarbeweging van werkloosheid en vacatures, lijkt de druk op de arbeidsmarkt in het eerste kwartaal enigszins af te nemen. Het aantal industriële bedrijven dat meldt dat zij belemmeringen in de productie ervaren als gevolg van personeelstekorten is de afgelopen kwartalen namelijk gedaald van een recordniveau van 10% in het derde kwartaal van 2000 naar 5% in het eerst kwartaal van dit jaar. Een verminderd personeelstekort is echter niet altijd positief: in het afgelopen jaar is die ontwikkeling gepaard gegaan met een verdubbeling van het aantal bedrijven dat uitval van de vraag als belemmering voor de productie ervaart. Acht procent van de bedrijven in de industrie gaf in het eerste kwartaal aan dat vraagtekorten de productie belemmeren.
Grafiek 6 Arbeidsmarkt Nederland Procenten respectievelijk aantallen 600
12
500
10
400
8
300
6
200
4
100
2
0
0 89
DNB
90
91
92
93
/ Kwartaalbericht Juni 2001
94
95
96
97
98
99
00
Werkloosheid, seizoenvrij Openstaande vacatures, seizoenvrij Productiebelemmering door personeelstekort, schaal rechts
01
11
Monetaire en economische ontwikkelingen
Monetaire en financiële ontwikkelingen
Grafiek 7 Ontwikkeling huizenprijzen naar regio Procentuele mutaties ten opzichte van overeenkomstige periode
De Raad van Bestuur van de Europese Centrale Bank heeft tijdens de vergadering van 10 mei jongstleden de rentetarieven met 25 basispunten verlaagd. Deze beslissing vloeide voort uit de inschatting van de inflatieontwikkeling op middellange termijn, in het kader van de gehanteerde monetaire beleidsstrategie. Uit analyse op basis van de eerste pijler blijkt dat de groei van het ruime geldbegrip m3 steeds duidelijker een neerwaartse dynamiek vertoont. Binnen m3 worden sinds het voorjaar van 2000 laag of niet rentende, zeer liquide, componenten van m1 gesubstitueerd voor de minder liquide componenten van m3, waarop de rentevergoeding hoger is. Deze substitutie is een reactie op de renteverhogingen die de ecb vanaf het einde van 1999 heeft doorgevoerd, waardoor de alternatieve kosten van het aanhouden van zeer liquide instrumenten gestegen zijn. In principe bevatten de componenten van m3 alleen instrumenten die in handen zijn van ingezetenen uit het eurogebied. Een gedeelte van verhandelbare geldmarktinstrumenten, waarvan het houderschap anoniem is, wordt echter ook door partijen buiten het eurogebied aangehouden. Strikt genomen, behoren deze componenten niet tot de geldhoeveelheid van het eurogebied, maar bij de start van de emu bleek een betrouwbare kwantificering niet mogelijk en werd besloten de m3-cijfers hiervoor niet te corrigeren. Uit recente berekeningen blijkt echter dat de omvang van de vertekening minimaal 0,5 procentpunt bedraagt, waardoor de geldgroei zich op dit moment waarschijnlijk al onder de referentiewaarde van 41/2 % bevindt. In de analyse van de tweede pijler wordt naar de ontwikkeling van een reeks van macro-economische indicatoren gekeken. Daarbij blijkt de verwachte inflatiedruk in het eurogebied op de middellange termijn te zijn afgenomen onder invloed van een gematigde loonkostenontwikkeling en een minder expansief economisch groeipatroon. Dit laatste laat onverlet dat de inflatie op de korte termijn, door tijdelijke factoren als mkz en bse, boven de prijsstabiliteitszone zal blijven. De vooruitzichten zijn echter dat de hicp-prijsstijging zich in 2002 weer onder de 2% zal begeven.
Huizenmarkt De huizenmarkt in Nederland koelt af. In het eerste kwartaal van dit jaar is de gemiddelde prijs van woningen, gedefinieerd als het gewogen gemiddelde van de prijzen van eensgezinswoningen en appartementen, ten opzich12
25
20
15
10
5 97
Noord
98
99
Oost
00
West
01
Zuid
Toelichting: Noord omvat Groningen, Friesland en Drenthe; Oost omvat Gelderland, Overijssel en Flevoland; Zuid omvat Limburg, Noord-Brabant en Zeeland; West omvat Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht. Bron: Kadaster.
te van het vorige kwartaal onveranderd gebleven. Er is echter een sterk seizoenspatroon in de ontwikkeling van huizenprijzen waar te nemen, waarbij in de zomermaanden meer huizen worden verkocht dan in de wintermaanden. De jaar-op-jaar groeicijfers laten niettemin ook een afvlakking van de groei van de huizenprijzen zien. Het hoogste groeicijfer over de beschouwde periode, 22,9%, werd in het eerste kwartaal van 2000 geregistreerd. In de daaropvolgende vier kwartalen zijn de groeicijfers gedaald tot een jaarlijks percentage van 13,2% in het eerste kwartaal van dit jaar. Naast de vertraging in de groei van de huizenprijzen duidt ook de daling van het aantal verkochte woningen op een afname van de activiteit op de woningmarkt. Zo werd in het eerste kwartaal van 2001 4,8% minder woningen verkocht dan in het eerste kwartaal van 2000. Tevens is het aantal dagen dat een huis te koop staat aanzienlijk gestegen. In 1999 was een woning gemiddeld na 35 dagen verkocht, thans duurt dit gemiddeld 56 dagen. Wanneer naar de regionale huizenmarkt wordt gekeken, ontwikkelen de huizenprijzen zich in de verschillende regio’s op een vergelijkbare manier (grafiek 7). Hoewel de regionale groeipercentages overeenkomen, kunnen er echter grote verschillen tussen de provincies binnen een regio bestaan. Zo stegen de prijzen in de provincie Noord-Brabant in de periode 1994-2000 cumulatief met meer dan 120%, terwijl in de provincie DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Monetaire en economische ontwikkelingen
Grafiek 8 Bancaire kredietverlening aan de private sector Kwartaalcijfers, procentuele jaarstijgingen
Daarnaast duurt het volgens deze schattingen tot 2003 voordat de opwaartse invloed van de gestegen huizenprijzen op de inflatie is uitgewerkt.
25
Overheidsfinanciën 20 15 10 5 0 92
93
94
95
96
Leningen totaal, Hypothecair maandcijfer krediet
97
98
99
00
01
Overige leningen
Zeeland, die evenals Noord-Brabant in de regio Zuid ligt, de cumulatieve prijsstijging in deze periode ‘slechts’ 82,6% bedroeg. Ook zijn er significante niveauverschillen tussen de regio’s. In het eerste kwartaal van dit jaar lag de gemiddelde huizenprijs in de regio West (420.000 gulden), waar dit niveau het hoogst is, ruim een derde hoger dan die in de regio Noord (297.000 gulden), waar dit niveau het laagst is. Ondanks de afkoeling van de huizenmarkt, is de bancaire hypothecaire kredietverlening in het eerste kwartaal van dit jaar versneld (grafiek 8). Deze versnelling volgde op een aanhoudende vertraging sinds eind 1999 en kan ten dele worden verklaard door de lagere hypotheekrente in het eerste kwartaal. Daarnaast speelt mee dat banken hun marktaandeel in de hypotheekverstrekking hebben vergroot ten koste van niet-banken (zoals verzekeraars, pensioen- en bouwfondsen), aangezien de gezamenlijke hypotheekcijfers geen versnelling laten zien. Overigens heeft de ontwikkeling op de huizenmarkt via vermogens- en bestedingseffecten een significante invloed op de reële economie. Volgens berekeningen met het model morkmon heeft de huizenprijsontwikkeling in 1999 en 2000 naar schatting 0,5 procentpunt aan de jaarlijkse bbp-groei en 0,3 procentpunt aan de jaarlijkse inflatie bijgedragen. Uitgaande van een stabilisering van de huizenprijzen vanaf dit jaar, tonen de modelberekeningen aan dat de groeibijdrage ten opzichte van vorig jaar negatief wordt wanneer de bestedingsimpulsen wegvallen die verband houden met de verzilvering van de overwaarde van het huizenbezit. DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
De Voorjaarsnota van het kabinet voorziet voor dit jaar een emu-saldo van 1/2% bbp, aanzienlijk lager dan het gerealiseerde emu-saldo van 1,5% bbp in 2000 (exclusief de ontvangsten van de umts-veiling). Verreweg het grootste deel van deze verslechtering valt toe te schrijven aan de invoering van het nieuwe belastingsstelsel (0,7% bbp). De additionele daling van circa 0,2% bbp wordt mede verklaard door het volledig benutten van de beschikbare ruimte onder het uitgavenkader. Vorig jaar was nog sprake van enige onbenutte ruimte van nlg 2,1 miljard. Voor de besluitvorming in het kader van de Voorjaarsnota was een budgettaire ruimte voor extra uitgaven van bijna nlg 4,5 miljard (0,4% bbp) aanwezig. Deze ruimte is ontstaan door de hogere inflatie (afgemeten aan de bbp-deflator), een meevaller bij de rentelasten en uitkeringen. Daarnaast leveren andere, overigens minder robuuste, maatregelen nog tijdelijk ruim nlg 2 miljard op. De extra uitgaven waartoe recent is besloten, komen voornamelijk terecht bij de zorg en het onderwijs (grafiek 9). Aan zorg heeft het kabinet nlg 2,2 miljard toebedeeld, waardoor de beleidsintensivering in de huidige kabinetsperiode ruim drie maal zo groot uitkomt dan in het regeerakkoord was afgesproken. De extra uitgaven aan onderwijs bedragen nlg 1,5 miljard, zodat ook voor deze sector de totale impuls ruim drie maal zo groot is (in vergelijking tot het regeerakkoord). Deels komen de uitgaven terecht bij de verbetering van de arbeidsvoorwaarden van overheidspersoneel. De mutatie in het structurele emu-saldo geeft een indicatie van de invloed van het overheidsbeleid op de economie. Het structurele element houdt in dat voor de invloed van de conjunctuur op de overheidsfinanciën is gecorrigeerd. Daarnaast kan het primaire structurele saldo worden bekeken, waarbij ook de invloed van de rentelasten uit het saldo is verwijderd. Deze maatstaven geven een indicatie in hoeverre het overheidsbeleid een verkrappende of een stimulerende impuls op de economie heeft. In 1999 verbeterde het structurele emu-saldo, met 1,2% bbp, sterk (tabel 4). Vorig jaar was de verbetering van het structurele emu-saldo gering door de toe13
Monetaire en economische ontwikkelingen
Grafiek 9 Intensiveringen tijdens huidige kabinetsperiode
Tabel 4 Het beloop van enkele begrotingssaldi Mutaties in procenten bbp ten opzichte van voorafgaand jaar
Miljarden gulden
Feitelijk saldo Structureel saldo Structureel primair saldo
Natuur en Milieu
1999
2000 1
–––––––––
–––––––––– ––––––––––
2001
1,6
0,5
-1,0
1,2
0,4
-0,9
0,8
0,0
-1,5
Veiligheid 1 Exclusief opbrengsten umts. Bron: dnb.
Infrastructuur Werkgelegenheid, inkomensbeleid Overig
Onderwijs
Zorg 0
Regeerakkoord
1
Voorgaande intensiveringen
2
3
4
5
6
Voorjaarsnota 2001
nemende conjuncturele component als gevolg van de sterke economische groei en een verminderde budgettaire consolidatie. Dit jaar verslechtert dit saldo relatief fors, voornamelijk vanwege de invoering van het belastingplan. Het structurele primaire saldo is in 2000 gelijk gebleven, maar is in 2001 in sterke mate gedaald. De reden hiervan is, naast het belastingplan, de substitutie van rente-uitgaven door andere overheidsuitgaven als gevolg van het opvullen van de beschikbare uitgavenruimte. Al met al is de begroting dit jaar als relatief expansief te beoordelen. Wel dient te worden opgemerkt dat de invoering van een grote belastingherziening vaak enige tijd in beslag neemt, wat de afstemming met de conjuncturele omstandigheden bemoeilijkt. Bovendien mag worden verwacht dat het belastingplan een positieve impuls geeft aan de economische structuur, waardoor op de middellange tot lange termijn positieve effecten met betrekking tot het arbeidsaanbod te verwachten zijn. De overheidsinvloed op de structurele saldi is afhankelijk van de mate waarin de gehanteerde begrotingsregels de werking van automatische stabilisatoren toestaan. Naarmate de overheid deze meer vrijelijk laat werken, 14
zijn de mutaties in het structurele tekort geringer. Als ook de mutaties in de rentelasten onbesteed blijven, geldt dit eveneens voor het primaire structurele saldo. Bij de start van de huidige kabinetsperiode luidde de afspraak dat 50% van de inkomstenmeevallers voor schuldreductie en 50% voor lastenverlichting zouden worden aangewend. Hierdoor zouden aan de inkomstenkant de automatische stabilisatoren slechts voor de helft in stelling zijn gebracht. Gegeven de conjuncturele situatie is tijdens de kabinetsrit bovenstaande formule terecht slechts gedeeltelijk toegepast. Hierdoor is 80% van de inkomstenmeevaller voor schuldreductie ingezet. De overige 20% is aangewend voor lastenverlichting, overigens wel naast de reeds forse lastenverlichting in het kader van de belastingherziening. Hierdoor hebben aan de inkomstenkant de automatische stabilisatoren (zij het niet volledig) tot op heden redelijk goed gewerkt. Aan de uitgavenkant zijn de automatische stabilisatoren uitgeschakeld. De reële groei van de ruimte voor uitgaven van de overheid is in het regeerakkoord vastgelegd. De (conjuncturele) meevallers die zich hebben voorgedaan zijn voor andere uitgaven aangewend. Zo hebben de grote inkomstenmeevallers via schuldreductie geleid tot aanzienlijke rentemeevallers. Dit bood het kabinet de mogelijkheid om, binnen de huidige begrotingsnormen, extra middelen aan diverse beleidsterreinen (zoals zorg en onderwijs) beschikbaar te stellen. Ook de sterkere prijsstijging (afgemeten aan de bbpdeflator) heeft geleid tot additionele uitgaven, aangezien de uitgavenkaders hiermee zijn opgehoogd. Hoewel de overheid binnen de vastgestelde spelregels heeft geopereerd, zou het voor de komende tijd raadzaam zijn, gezien de hoge inflatie in ons land, terughoudendheid te betrachten bij het besteden van eventuele verdere (conjuncturele) meevallers.
1 Zie het artikel ‘De Nederlandse economie in 2001-2003: een voorspelling met morkmon’ elders in dit Kwartaalbericht.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Actuele ontwikkelingen in het toezicht De Nederlandse financiële instellingen worden, in een over het algemeen solide uitgangssituatie, geconfronteerd met ruwere externe omstandigheden. Waar nodig speelt de Bank als prudentiële toezichthouder daarop in via het specifieke, op de individuele instelling gerichte toezicht. Daarnaast is er een aantal nieuwe, generieke beleidsregels ingevoerd, of in voorbereiding, die moeten bijdragen tot een adequate beheersing door banken van hun risico’s op langere termijn. Verder treedt de Bank actief op tegen ondernemingen die zonder vergunning opereren. Vervolgens beschrijft dit artikel hoe de reikwijdte van het toezicht zich geleidelijk verbreedt. Zo zullen initiatieven in Brussel en in eigen land, onder meer via gerichte regelgeving, leiden tot een beter toezicht op financiële conglomeraten. Consumentenbescherming wordt bevorderd door het kabinetsbesluit om een financiële bijsluiter bij complexe producten verplicht te stellen. Tenslotte wordt de verslaggeving door financiële instellingen belangrijker, wat toezicht daarop wenselijk maakt.
Ontwikkelingen in de financiële sector In de resultaten van de Nederlandse banken in het eerste kwartaal van dit jaar zijn de gevolgen zichtbaar van de minder gunstige macro-economische omstandigheden en de ontwikkelingen op de financiële markten (tabel 1). Zo manifesteert de vertraging van de economische groei zich in een wat zwakkere kredietexpansie. Samen met een daling van rentemarges als gevolg van de afvlakking van yieldcurves heeft dit ertoe geleid dat de rentebaten van de banken stagneren. Daarnaast vertalen de lagere Tabel 1 Resultaten Nederlandse banken Mutaties ten opzichte van dezelfde periode voorgaande jaar, in procenten
1999
2000 2000 2001 i
Rente Provisie Totaal baten Bedrijfslasten Waardeveranderingen van vorderingen Totaal lasten Bedrijfsresultaat na belasting Bron: dnb.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
i
15,2
6,3
10,1
-0,2
23,8
28,9
55,5
-14,6
19,7
17,5
28,6
-3,7
15,2
19,8
23,4
3,5
-24,3
-14,6
-21,9
16,8
11,8
16,7
19,2
4,5
53,7
21,5
54,2
-15,8
koersen en activiteiten op de aandelenmarkten zich in lagere provisie-inkomsten, waarmee de totale baten zijn teruggelopen. Tegelijkertijd zijn de bedrijfslasten nog toegenomen. Bovendien achten de banken in verband met de afzwakkende conjunctuur hogere voorzieningen voor kredietverliezen (‘waardeveranderingen van vorderingen’) noodzakelijk. Al met al zijn de netto-bedrijfsresultaten van alle banken gezamenlijk met ruim 15% gedaald ten opzichte van dezelfde, overigens zeer voorspoedige periode vorig jaar. Deze ontwikkelingen illustreren dat de Nederlandse banken, ondanks een aanzienlijke mate van diversificatie in hun activiteiten en geografische spreiding, niet ongevoelig zijn voor de conjunctuur. Een onzekerheid die in de verslagperiode dan ook aan betekenis won is de vraag wat een aanhoudende vertraging van de economische groei, met name in de Verenigde Staten, zou betekenen voor de Nederlandse banken. De kans dat de banken daardoor direct, via hun uitzettingen op Amerikaanse partijen, substantiële verliezen zouden lijden is echter gering. De situatie in de vs is immers nog niet van dien aard dat bedrijven op grote schaal failliet gaan. Bovendien zijn de exposures van de Nederlandse banken op de vs niet bovenmatig groot. Uiteraard is er wel een risico dat de groeivertraging in de vs indirect, via macro-economische kanalen zoals vertrouwens- en bestedingseffecten, negatieve gevolgen heeft voor Europa en daarmee voor de resultaten van de Nederlandse banken. In zekere zin geldt dat ook voor binnenlandse ontwikkelingen, met name die in de onroerend-goedsector. Op de huizenmarkt tekent zich echter een zekere ontspanning af. In samenhang daarmee is de groei van de hypothecaire kredietverlening door de banken in het eerste kwartaal van dit jaar gestabiliseerd op circa 12% (ten opzichte van dezelfde periode vorig jaar). Een meer beheerst verloop van de huizenprijzen en van de hypothecaire kredietverlening dat zich daarmee aandient is vanuit het oogpunt van financiële stabiliteit een welkome ontwikkeling. Een andere risicofactor zijn de uitzettingen van banken op probleemlanden, met name op Argentinië en Turkije. Door de aanhoudende recessie in Argentinië is dit land kwetsbaarder geworden voor een omslag in het sentiment op de internationale kapitaalmarkten. De directe exposures van Nederlandse banken op Argentinië, en daarmee de kans dat zij verliezen zouden leiden bij een default, zijn echter niet groot. Wel zou een dergelijke gebeurtenis belangrijke uitstralingseffecten op andere opkomende markten kunnen hebben. Ook de financieel-economische situatie van Turkije is fragiel. 15
Toezicht
Anders dan bij Argentinië zijn de exposures van Nederlandse banken op Turkije aanzienlijk; gezamenlijk zijn de Nederlandse banken zelfs een van de grotere crediteuren van het land. Een interne scenario-analyse wijst echter uit dat bij een default van Turkije de omvang van de verliezen voor het Nederlandse bankwezen binnen aanvaardbare grenzen blijft. Niettemin volgt de Bank de ontwikkelingen in beide landen op de voet. Ook is er een intensief toezicht, onder meer in de vorm van kapitaaleisen die voortvloeien uit het landenrisicobeleid en een verhoogde frequentie van rapportages. Tegenover deze minder gunstige ontwikkelingen en risicofactoren staat dat de huidige conditie van het Nederlandse bankwezen in het algemeen goed is. De winsten van de banken zijn immers in de afgelopen jaren tot grote hoogte gestegen. Ook hun solvabiliteit is op een aanvaardbaar niveau. De lagere kredietgroei, de correcties op de beurzen en de ontspanning op de huizenmarkt betekenen voor banken wellicht wat minder winstkansen, maar zij vormen een uit het oogpunt van financiële stabiliteit wat beter houdbare ontwikkeling. Al met al kan het bankwezen als geheel op dit moment in staat worden geacht om een verslechtering in de externe omstandigheden zonder ernstige problemen te doorstaan, hoewel moeilijkheden bij een individuele instelling uiteraard nooit uitgesloten zijn.
Toezicht op banken Het toezicht op banken is erop gericht te bevorderen dat zij de risico’s die zijn verbonden aan hun bedrijf op correcte wijze meten en adequaat beheersen, alsmede dat zij voldoende buffers hebben om dergelijke risico’s op te vangen. Daartoe kan de Bank aan banken richtlijnen en aanbevelingen geven op het gebied van solvabiliteit, liquiditeit of administratieve organisatie. Op al deze terreinen vinden nationaal of internationaal ingrijpende herzieningen plaats van de regelgeving en daarmee van het toezicht. Hoewel deze continu plaatsvin-
den, deden zich juist in de verslagperiode enkele markante gebeurtenissen voor. Solvabiliteit Eind mei zijn de internationale consultaties van het bankwezen en andere betrokken partijen door het Bazelse Comité voor het Bankentoezicht en de Europese Commissie over hun voorstellen voor de herziening en uitbreiding van het solvabiliteitstoezicht officieel afgerond.1 De voorstellen beogen de kapitaalvereisten meer toe te spitsen op de belangrijkste risico’s voor banken en hen te stimuleren om hun risicometing- en managementsystemen te verbeteren. Naast kapitaalvereisten vormen de toetsing van de interne kapitaalallocatie door de toezichthouder (supervisory review) en uitgebreidere publieke verslaglegging door banken (public disclosure) om de marktdiscipline te bevorderen de drie pijlers van het nieuwe solvabiliteitsregime (tabel 2). Hoewel nog niet alle commentaren zijn ontvangen, wijzen de eerste reacties vanuit het internationale bankwezen op brede steun voor de voorstellen op hoofdlijnen, met name voor het drieledige bouwwerk en de meer risico-afhankelijke kapitaalvereisten. Er zijn echter ook kritische geluiden hoorbaar. Zo zijn de stimuli voor banken om hun risicobeheersing te verbeteren onvoldoende, wordt het kapitaalvereiste voor operationeel risico als te hoog en het stelsel als geheel te complex beschouwd. Ook is er de vrees dat de grotere risicogevoeligheid van kapitaalvereisten de conjunctuurcyclus kan versterken. Verder wordt gewaarschuwd dat de kwantitatieve en kwalitatieve gevolgen voor de personeelsformaties van de toezichthouder – die immers voor elke bank de supervisory review moet verzorgen – aanzienlijk zullen zijn. De opzet is dat de commentaren voor het einde van dit jaar worden verwerkt in de definitieve versie van de Bazelse kapitaalvereisten en een voorstel voor een Europese richtlijn terzake die de Bank in Nederland zal implementeren. In de tussenliggende periode zal overleg plaatsvinden met de diverse representatieve organi-
Tabel 2 Overzicht nieuwe solvabiliteitsregime Kapitaalakkoord Kapitaalvereisten
Supervisory review
Marktdiscipline
Kapitaaleisen naar rato van krediet-, markt- en operationele risico’s
Toetsing van en eisen aan interne kapitaalallocatie bij individuele bank
Transparantie door uitbreiding publieke verslaglegging
16
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Toezicht
saties van het internationale bankwezen over de uiteindelijke invulling van het nieuwe solvabiliteitsregime. Liquiditeit Eind maart heeft de Bank, na intensief overleg met de Nederlandse Vereniging van Banken (nvb), een Memorandum uitgebracht dat als basis zal dienen voor de herziening van de liquiditeitsrichtlijnen en -rapportages. Het doel van de richtlijnen is te bewerkstelligen dat banken voldoende liquide activa ter beschikking hebben om tijdig en zonder noemenswaardige verliezen aan hun verplichtingen te kunnen voldoen en om een kortstondige liquiditeitschaarste het hoofd te kunnen bieden. Aanleiding voor de herziening van het liquiditeitstoezicht vormen structurele ontwikkelingen in het financiële stelsel. Internationalisering, onder meer door de invoering van de euro, en de opkomst van grensoverschrijdende betalingssystemen vragen in toenemende mate om een centraal georganiseerd liquiditeitsmanagement van banken. Daarbij stellen financiële innovaties en een grotere verhandelbaarheid van financiële producten de banken meer dan voorheen in staat om relatief snel liquiditeiten te verwerven, waarmee een lange-termijnbenadering in het liquiditeitstoezicht aan belang heeft ingeboet. Tegen deze achtergrond zal de nieuwe toetsing op concernniveau (binnen- èn buitenlands bedrijf) inclusief buiten-balansposten plaatsvinden, met een kortere toetsinghorizon. Om de administratieve belasting voor banken te beperken en omdat hun buitenlandse dochters vaak onder lokaal liquiditeitstoezicht staan, kunnen deze onder voorwaarden worden vrijgesteld van de nieuwe rapportage. De banken en de Bank zullen volgend jaar ervaring opdoen met de nieuwe systematiek, die in 2003 van kracht wordt. Regeling Organisatie en Beheersing Op 1 april trad de Regeling Organisatie en Beheersing (rob) in werking, die richtlijnen en aanbevelingen geeft voor de organisatie en beheersing van bedrijfsprocessen bij banken. De rob vervangt en integreert zeven specifieke richtlijnen en aanbevelingen van de Bank op deelterreinen van de administratieve organisatie, risicobeheer en automatisering. Hierbij zijn vernieuwingen doorgevoerd tegen de achtergrond van moderne opvattingen over corporate governance.2 De banken hebben een overgangstermijn van één jaar om hun organisatie en beheersing zodanig aan te passen, dat deze aan de uit de regeling voortvloeiende verplichtingen zullen voldoen. Aanleiding om de nieuwe regeling op te stellen zijn ten eerste de ontwikkelingen in het bankwezen. De grotere dynamiek en complexiteit van banken als gevolg DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
van onder meer internationalisering, schaalvergroting, opkomst van de informatietechnologie en financiële innovaties, stellen hogere eisen aan de interne beheersing, het risicomanagement en de managementinformatie. Een tweede factor zijn de maatschappelijke ontwikkelingen, met in de laatste jaren een toegenomen aandacht voor corporate governance, compliance en integriteit, die uiteraard niet voorbijgaan aan banken en het toezicht daarop.3 Interne beheersing wordt dan ook een steeds belangrijker aandachtspunt in het bankentoezicht. Naast een controle of een bank aan kwantitatieve vereisten voldoet, wordt het accent in toenemende mate gelegd op een kwalitatieve beoordeling van de organisatie, de beheersing van de bedrijfsprocessen en de daarmee gepaard gaande risico’s. Een voorbeeld van deze meer kwalitatieve benadering is de eerder genoemde voorgenomen introductie van de supervisory review in het solvabiliteitstoezicht. De rob beoogt een kader te scheppen, dat elke bank vervolgens zelf dient te concretiseren. Deze aanpak laat een instelling ruimte om rekening te houden met haar specifieke situatie en om in te spelen op nieuwe ontwikkelingen. Het uitgangspunt hierbij is dat elke bank, rekening houdende met relevante wet- en regelgeving, zelf verantwoordelijk is voor het opstellen van procedures, van regels en normen en de inbedding daarvan in de bedrijfsprocessen.
Verslaggeving Een verwant onderwerp is de verslaggeving door de instellingen en de methodieken die zij daarbij gebruiken. Deze toenemende betekenis is een uitvloeisel van de initiatieven om het solvabiliteitstoezicht te herzien, alsmede van voorstellen van de Europese Commissie om de International Accounting Standards vanaf 2005 verplicht te stellen, onder andere voor beursgenoteerde financiële instellingen. Ook het consultatiedocument inzake toezicht op verslaggeving dat het Ministerie van Financiën in februari publiceerde dient in dit verband te worden genoemd. Verslaggeving door banken vormt een van de drie pijlers van het nieuwe solvabiliteitstoezicht. Uit dien hoofde zullen banken verplicht worden om meer en vaker interne gegevens, met name over hun risico’s, hun kapitaal en kapitaaltoereikendheid, te publiceren. De ratio daarvan is dat public disclosure de transparantie vergroot, de disciplinerende werking van het marktmechanisme bevordert en daarmee banken aanzet tot een prudent beleid en goed risicomanagement. Ook de 17
Toezicht
methodieken voor verslaggeving zijn onderwerp van discussie. Het huidige ‘gemengde model’, waarbij diverse balansposten en financiële instrumenten op verschillende grondslagen worden gewaardeerd, heeft nadelen qua transparantie en vergelijkbaarheid. Daarom gaan stemmen op, vooral in de internationale accountancy, om daarvoor alleen marktwaardes te gebruiken (fair value accounting), maar de banken verzetten zich tegen deze methodiek. Zij achten waardering op marktwaarde niet altijd relevant, noch betrouwbaar en waarschuwen voor de grotere volatiliteit van de te presenteren resultaten. Een compromis tussen beide opvattingen zou zijn dat banken niet de fair values in de primaire jaarstukken (jaarrekening) gebruiken, maar wel in de toelichting daarbij. Een ander discussiepunt betreft de dynamische voorzieningsmethodiek. Daarin worden de voorzieningen voor kredietverliezen bepaald ‘over de conjunctuurcyclus’, dat wil zeggen dat rekening gehouden wordt met de te verwachten verliezen in goede èn slechte tijden. Aldus kunnen de mogelijk pro-cyclische effecten van het treffen van een voorziening op enig moment worden beperkt. De methodiek zou ook een zeker tegenwicht kunnen bieden aan de conjuntuurversterkende werking van de voorgestelde, meer risicogevoelige solvabiliteitsvereisten. Zij is daarmee echter niet zonder meer verenigbaar, evenmin als met de huidige jaarverslaggevingsnormen en fair value accounting. Vanwege de betekenis van adequate verslaggeving door banken acht de Bank een vorm van toezicht daarop, alsmede op de naleving van internationale standaarden terzake, wenselijk. Voorzover dit toezicht in Nederland elders, namelijk bij de Stichting Toezicht Effectenverkeer, zal worden ondergebracht, is een duidelijke taakverdeling met de Bank als prudentiële toezichthouder op de banken nodig. Daarmee kunnen een overlap van werkzaamheden en een verzwaring van het toezicht voor banken ten opzichte van andere beursgenoteerde ondernemingen worden voorkomen. Het toezicht op de verslaggeving door beleggingsinstellingen is een essentieel element van het toezicht dat de Bank uitoefent op grond van de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb). Het doel van deze wet is immers het bevorderen van een adequate werking van de financiële markten en de bescherming van (potentiële) beleggers op die markten. Daarom stelt de Wtb onder andere eisen aan de aan het publiek te verschaffen informatie. Het is derhalve niet zinvol een apart toezicht op de verslaggeving door beleggingsinstellingen in te voeren en het is beter dit uit te zonderen in de voorstellen inzake toezicht op verslaggeving. 18
Handhaving Onder meer om de belangen van crediteuren te beschermen treedt de Bank actief op tegen ondernemingen die op onrechtmatige wijze zijn toegetreden tot de financiële markten. Daartoe heeft de Bank de controle op diverse verbodsbepalingen in de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992) verscherpt, waarbij zij ook haar nieuwe bevoegdheid kan gebruiken om bij bepaalde overtredingen van de toezichtwetten bestuurlijke boetes of lasten onder dwangsom op te leggen. Bij deze controles neemt de Bank nadrukkelijk de financiële positie van de betrokken onderneming in beschouwing. Tegen deze achtergrond heeft de Bank in mei de rechter verzocht een bijzondere voorziening (ex artikel 71, lid 2, Wtk 1992) in te stellen tegen Bedrijfsbeheer Kremer b.v. te Assen, nadat dat in november vorig jaar ook al in twee andere gevallen met vijf vennootschappen was geschied. Deze procedure houdt in dat een onderneming die het bancaire bedrijf verricht zonder de vereiste vergunning, die daarvoor ook niet in aanmerking komt en die een zwakke solvabiliteits- of liquiditeitspositie heeft, wordt afgebouwd onder leiding van een bewindvoerder. Laatstgenoemde heeft in dit verband een eigen, in de Wtk 1992 omschreven taak en ook bijzondere bevoegdheden die de Faillissementswet niet kent. De bijzondere voorziening is een conserverende maatregel, waarmee de belangen van gedupeerde crediteuren van een bedoelde onderneming zo goed mogelijk worden beschermd. De Bank verwacht vaker dan voorheen gebruik te maken van deze procedure, met name als een onderneming geen bancaire vergunning heeft en onvoldoende liquide of solvabel moet worden geacht. Ook tegen ondernemingen die zonder de vereiste vergunning als beleggingsinstelling opereren treedt de Bank op. Zo waren er vorig jaar sterke aanwijzingen dat Euro Enjoy de Wet toezicht beleggingsinstellingen (Wtb) overtrad, maar voor een definitieve beoordeling had de Bank aanvullende informatie nodig. Daarom heeft zij vorig jaar een last onder dwangsom opgelegd om inlichtingen over Euro Enjoy’s handelen te krijgen. Desondanks verstrekte Euro Enjoy geen informatie, waarop aangifte is gedaan bij het Openbaar Ministerie (om). In de daaropvolgende strafzaak heeft de rechter geoordeeld dat Euro Enjoy niet strafbaar is omdat het geen beleggingsinstelling zou zijn in de zin van de Wtb en de Bank niet bevoegd zou zijn om inlichtingen te vragen. Het om heeft hoger beroep aangetekend tegen deze uitspraak.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Toezicht
Toezicht op financiële conglomeraten Sinds het begin van de jaren ’90 heeft ons land internationaal voorop gelopen met het ontstaan van, en het toezicht op, financiële conglomeraten. Enkele Nederlandse conglomeraten zijn zelfs zo groot dat ernstige problemen bij deze instellingen een directe bedreiging zouden vormen voor de stabiliteit van het financiële stelsel. Intensief toezicht is dan ook noodzakelijk. Met dat doel, om toezicht op (onderdelen van) deze instellingen uit te kunnen oefenen, werken de Nederlandse prudentiële toezichthouders al sinds die tijd nauw samen. Zo kwamen de Bank en de Pensioen- & Verzekeringskamer in 1990 het zogenoemde Protocol overeen. Sinds medio 1999 wordt ook in het kader van de Raad van Financiële Toezichthouders (rft) gewerkt aan verbeteringen in het groepstoezicht. Dit mondde uit in de zogenoemde Contourennota. De pogingen om het formele kader voor het toezicht op conglomeraten (inter)nationaal te verbeteren krijgen inmiddels een zichtbaar vervolg. Concept-EU-Richtlijn Begin april heeft de Europese Commissie een conceptRichtlijn aangeboden aan de Raad van Ministers over het toezicht op financiële conglomeraten. Meer in het bijzonder regelt de richtlijn het aanvullende toezicht op banken, verzekerings- en beleggingsondernemingen die onderdeel zijn van een conglomeraat. Het doel van de richtlijn is de stabiliteit op de Europese financiële markten te bestendigen, gemeenschappelijke normen voor het bedrijfseconomische toezicht op de conglomeraten in te voeren en daarmee ook gelijke concurrentievoorwaarden te creëren. De richtlijn betreft essentiële onderwerpen. Zo streeft de Commissie ernaar dat de solvabiliteit van de onder toezicht staande onderdelen van het conglomeraat gewaarborgd blijft en niet bedreigd wordt door verschuiving van vermogens binnen het conglomeraat. De sectorale methoden voor het solvabiliteitstoezicht worden als gegeven beschouwd en de richtlijn doet niet aan of af aan de discussie over de herziening van de bancaire solvabiliteitsvereisten. Verder geeft de richtlijn kwalitatieve voorschriften voor financiële transacties en risicoposities binnen het conglomeraat. Belangrijke bepalingen zijn die over de aanwijzing van de toezichthouder die de uitoefening van het aanvullende toezicht zal coördineren (coördinator). Daarmee wordt ook beoogd de samenwerking tussen de betrokken toezichthouders te vergemakkelijken en duidelijkheid over de rol van elk van hen te scheppen. De richtlijn bevat met name criDNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
teria om de autoriteit aan te wijzen die voor de coördinerende rol het meest geschikt is, alsmede een overzicht van diens taken. Op enkele belangrijke punten reikt de concept-richtlijn echter niet ver genoeg. Coördinatie van het toezicht impliceert dat niet één toezichthouder duidelijk de leiding heeft ten aanzien van het conglomeraat als geheel. De richtlijn regelt bovendien nadrukkelijk het aanvullende toezicht op de vergunninghoudende onderdelen, maar niet op de topholding van de conglomeraten, waar veelal toch de belangrijkste beleidsbeslissingen worden genomen. De Nederlandse regelgeving zal dan ook, uiteraard mits het parlement daarmee instemt, naar verwachting verder gaan: de Minister van Financiën is voornemens om de sectorale toezichthouders additionele bevoegdheden te geven om rechtstreeks aanwijzingen te geven aan de holding met betrekking tot de administratieve organisatie, de interne beheersing en mogelijk ook solvabiliteitsvereisten. Onderzoeksrapport over financiële conglomeraten Bij de verdere discussie over het toezicht op financiële conglomeraten zullen de resultaten een rol spelen van een onderzoeksrapport over het risicoprofiel en de kapitaaltoereikendheid van financiële conglomeraten dat medio mei werd gepubliceerd. Het onderzoek is uitgevoerd door een consultancybureau in opdracht van de drie sectorale toezichthouders en twee representatieve organisaties (nvb, Verbond van Verzekeraars). De uitkomsten van het onderzoek bevestigen dat de huidige behandeling van kapitaaltoereikendheid van financiële conglomeraten in het Nederlandse toezicht – die gestalte kreeg in het Protocol – voorlopig toereikend is. Aggregatie van de kapitaalvereisten van de verschillende onder toezicht staande onderdelen geeft volgens het rapport namelijk geen wezenlijk onjuiste benadering van het voor het conglomeraat benodigde kapitaal. Achtergrond daarvan is dat de diversificatievoordelen voor een conglomeraat met bank- en verzekeringsactiviteiten op gemiddeld slechts 5 à 10% van het uit hoofde van het toezicht vereiste kapitaal worden geschat. Dat surplus kan voorshands als een buffer worden gezien voor de risico’s in de niet onder toezicht staande onderdelen van het conglomeraat. Inmiddels zetten de Nederlandse financiële conglomeraten organisatorische eenheden op holdingniveau op, en ontwikkelen zij modellen, voor een gecentraliseerd risico- en kapitaalmanagement. Het rapport beveelt aan het bestaande toezicht op de onderdelen van een conglomeraat aan te vullen met een toezicht op holdingniveau van het interne risico- en kapitaal19
Toezicht
management. Naar de kapitaalallocatiemodellen is nader onderzoek gewenst, evenals naar de effecten van niet onder toezicht staande werkmaatschappijen op het risicoprofiel van de holding. Over deze onderzoeken zijn inmiddels afspraken tussen de toezichthouders en de representatieve organisaties gemaakt. Naast een toezicht op holdingniveau onderkent het rapport de noodzaak van andere mechanismen, samengevat in een ‘3+1’pijlers benadering. Daarbij verwijst het naar de nieuwe, drieledige opzet van het bancaire solvabiliteitstoezicht, aangevuld met juridische afscherming van de niet onder toezicht staande werkmaatschappijen om besmettingsrisico te voorkomen. Al met al bevestigt het rapport de noodzaak van een toezicht op het niveau van de holding van conglomeraten, zoals de Minister van plan is voor te stellen.
Consumentenzaken De Bank streeft met haar toezicht ook consumentenbescherming na. Evenals bij het toezicht op financiële conglomeraten is dit een onderwerp waarbij een sectoroverschrijdende benadering steeds belangrijker wordt naarmate de grenzen tussen de financiële sectoren vervagen. Om deze reden krijgen consumentenzaken ook in rft-verband bijzondere aandacht. Financiële bijsluiter Het kabinet heeft medio mei besloten dat complexe financiële producten moeten worden voorzien van een bijsluiter met informatie over onder meer risico’s en kosten. De toezichthouders zijn in het kader van de rft bezig met de voorbereiding en uitwerking van dit besluit, die medio dit jaar afgerond dienen te zijn. De bijsluiter wordt met ingang van volgend jaar verplicht. De financiële bijsluiter is bedoeld om de consument een beter beeld te geven over complexe financiële producten die hij of zij zou willen aanschaffen. Complexe producten zijn opgebouwd uit verschillende productsoorten, waarvan er tenminste één een beleggingskarakter heeft, dat wil zeggen dat de waarde ervan afhangt van ontwikkelingen op de financiële markten. Voorbeelden zijn aandelenlease-producten of beleggingsverzekeringen. Ook wordt het door de bijsluiter makkelijker voor de consument om aanbiedingen onderling te vergelijken. In de bijsluiter komen gegevens over het type product, de risico’s die ermee samenhangen, de verplichtingen voor de afnemer, kosten, klachtenprocedures en fiscale aspecten. Het is de verantwoordelijkheid van de financiële 20
instelling als aanbieder van een financieel product om de bijsluiter op te stellen en aan de consument te verstrekken. De aanbieder moet ook expliciet het bestaan van de bijsluiter vermelden. Achteraf zal de toezichthouder de vorm, de inhoud en verstrekking van het document controleren. Wet consumentenkrediet Consumentenbescherming neemt een belangrijke plaats in in de overige financiële regelgeving die tot het domein van het Ministerie van Financiën behoort. De politieke verantwoordelijkheid voor de Wet consumentenkrediet (Wck) is daarom eind mei overgedragen van de Minister van Economische Zaken aan zijn ambtsgenoot van Financiën. Tegelijkertijd heeft de Minister van Financiën een groot deel van zijn nieuwe bevoegdheden gemandateerd aan de Bank. De achtergrond daarvan is dat het verstrekken van consumentenkrediet dicht aanligt tegen de bancaire kredietverlening; ongeveer driekwart van de Wck-vergunninghouders zijn banken die onder bancair toezicht staan. Daarnaast is het primaire doel van de Wck, consumentenbescherming, ook voor de Bank een belangrijk aandachtspunt, zoals hiervoor werd opgemerkt. De Bank zal zich gaan bezighouden met het beoordelen van vergunningaanvragen, vergunningverlening en registratie van vergunningverhouders. Daarnaast zal zij rapportages van Wck-instellingen beoordelen. Zo nodig kan de Bank hen een aanwijzing geven. Verder fungeert de Bank als aanspreekpunt en vraagbaak voor vergunninghouders en voor het publiek via de Toezichtslijnen, de helpdesk van de toezichthouders. De hiervoor genoemde verplichting om een financiële bijsluiter op te nemen zal ook voor Wck-instellingen gelden, evenals reclamevoorschriften die nog moeten worden vastgesteld. Deze wijzigingen van de Wck gaan vooraf aan een verdergaande herziening van deze wet die over enige jaren zal plaatsvinden.
1 Zie dnb, ‘Op weg naar een nieuw Bazels Kapitaalakkoord’, Kwartaalbericht, maart 2001; Basel Committee on Banking Supervision, The New Basel Capital Accord, January 2001; European Commission, Commission Services’ Second Consultative Document on Review of Regulatory Capital for Credit Institutions and Investment Firms, January 2001. 2 Corporate governance betreft de wijze van besturen en beheersen van ondernemingen, het toezicht daarop en de manier waarop zij verantwoording afleggen aan derden. 3 Compliance is (het toezicht op) de naleving van de wet- en regelgeving en het voorkomen van fraude.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Actuele ontwikkelingen in het betalings- en effectenverkeer E-day
werpt een steeds grotere schaduw vooruit, heel concreet door een nu duidelijk zichtbare afname van de bankbiljettencirculatie. De benodigde hoeveelheid eurobankbiljetten en -munten is bijna klaar. Begin september ontvangen toonbankinstellingen een informatiepakket, met daarin bestelformulieren voor het bezorgd krijgen van euromunten, de zogenoemde fijndistributie. Voor eurobankbiljetten moeten de toonbankinstellingen naar de banken, die rond de jaarwisseling verruimde openingstijden kennen. Het bankwezen vervult een cruciale rol in de omwisselingsoperatie en de voorbereiding van deze sector wordt door de Bank dan ook nauwlettend gevolgd. Zowel met de organisatie van de rol in de chartale omwisseling als met de aanpassing van systemen voor de transitie van het massale girale betalingsverkeer liggen de banken goed op schema. De Minister van Financiën heeft de Nederlandsche Bank gevraagd een rapport op te stellen over tariefstructuren en de infrastructuur in het massale betalingsverkeer. Onderzocht zal worden in hoeverre de maatschappelijke efficiëntie, de concurrentiekracht en het innoverend vermogen met de bestaande structuren gediend is. De aandacht die de Bank heeft voor de efficiëntie van het betalingsverkeer komt ook tot uitdrukking in het aanbrengen van verbeteringen in het betaalsysteem van de Bank (TOP), waarin binnenkort op een efficiëntere en snellere wijze de door het interbancaire instituut Interpay verwerkte retailtransacties zullen worden afgewikkeld. De doorlooptijd van consumentenbetalingen kan hierdoor worden verkort. Euronext, de nieuwe organisatie die de Amsterdamse, Brusselse en Parijse effectenbeurzen verenigt, is druk doende de operationele processen te integreren om zo een belangrijke efficiencyverbetering voor de handelende partijen te bereiken. Zowel als aanbieder van afwikkeldiensten als vanwege de verantwoordelijkheid voor het ‘oversight’ op de clearing- en settlementsystemen is de Bank nauw bij het integratieproces betrokken.
gedrukt voor de logistieke keten en de vervanging van de biljetten in het jaar 2002 die nodig is als gevolg van de reguliere afkeur. In totaal laat de Bank vóór 2002 655 miljoen biljetten drukken. Sinds april 2001 kunnen leveranciers en onderhoudsbedrijven van bankbiljettenapparatuur op aanvraag bij de Bank testen uitvoeren met de eurobiljetten van alle drukkerijen in het eurogebied. Deze testfaciliteit, die bij alle nationale centrale banken in het eurogebied wordt aangeboden, is een vervolg op de centrale testen die de ecb met hetzelfde doel organiseerde in 2000. De testen zijn primair bedoeld om werking van de apparatuur van de bedrijven te controleren; tevens blijkt dat de bedrijven die de testen uitvoeren tevreden zijn over de kwaliteit van de verschillende biljetten. Ook de productie van de euromunten verloopt voorspoedig. Medio mei was bijna 80% van de uiteindelijk 2,8 miljard benodigde euromunten gereed. Van een deel van de gereedgekomen euromunten worden in het Opslag- en Distributiecentrum (odc) in Lelystad de standaardpakketten voor de detailhandel, de consumentensetjes en de gratis eurokits gemaakt. Ook de productie van deze pakketten ligt op schema. Recentelijk is door het escb een besluit genomen over de verdeling van de productie van eurobiljetten na 2001. Het besluit houdt in dat niet meer alle denominaties door alle centrale banken zullen worden geproduceerd, maar dat de productie per coupure over een beperkt aantal centrale banken wordt verdeeld. Omdat door de migratie van bankbiljetten tussen de landen in de toekomst niet goed meer kan worden bepaald wat de behoefte aan bankbiljetten is van ieder afzonderlijk land, wordt de verdeling van de productie vanaf 2003 bepaald aan de hand van het aandeel in het gestort vermogen van de ecb (kapitaalsleutel), de grootte van de startvoorraad eurobiljetten en specifieke omstandigheden in de vraag naar bankbiljetten in sommige landen.
Voorbereidingen op de introductie van de euro Productie eurobiljetten- en munten Bij de productie van de eurobiljetten voor de Nederlandse beginvoorraad voor 2002 worden goede vorderingen gemaakt. Medio mei 2001 waren ruim 425 miljoen biljetten gedrukt, waarvan bijna 300 miljoen stuks na de laatste inspectie en het verpakken gereed waren voor uitgifte. Voor de vervanging van de guldencirculatie zijn in de eerste weken van 2002 ongeveer 360 miljoen biljetten nodig. Daarnaast worden er biljetten DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Fijndistributie Winkels, horecagelegenheden en andere toonbankinstellingen die normaliter voor hun geldtransporten geen gebruik maken van een waardevervoerder hoeven voor het opnemen van hun benodigde hoeveelheid euromunten en voor het afstorten van overtollige guldenmunten tijdens de omwisselingsperiode niet naar hun eigen bank. De Bank heeft hiervoor een systeem van fijndistributie opgezet, waarvan gratis gebruik kan worden gemaakt. Toonbankinstellingen zullen via hun 21
Betalingsverkeer
eigen bank een order kunnen plaatsen voor een eerste hoeveelheid euromunten, die door het distributiebedrijf tpg tussen kerst en nieuwjaar aan huis wordt bezorgd. Vervolgbestellingen kunnen via een callcentre worden doorgegeven. Alle toonbankinstellingen die ingeschreven staan bij de Kamer van Koophandel en regelmatig zelf bij een bank contant geld opnemen of storten, krijgen begin september via de eigen bank over de relevante aspecten van de omwisseling en met name de werking van de fijndistributie een informatiepakket toegestuurd. Daarnaast zullen vuistregels worden gegeven voor het bepalen van de benodigde hoeveelheid wisselgeld in de eerste week van 2002. Onder meer aan de hand van het aantal chartale transacties per week en het gemiddelde transactiebedrag kan een toonbankinstelling haar behoefte aan eurowisselgeld bepalen. De bestelling dient uiterlijk 1 oktober bij de eigen bank te zijn geplaatst. In opdracht van de Bank heeft onderzoeksbureau Motivaction onderzoek gedaan naar de kwaliteit van het informatiepakket en de mate waarin toonbankinstellingen denken van de fijndistributie gebruik te maken. Uit het onderzoek kwam naar voren dat toonbankinstellingen over het algemeen de inhoud van het informatiepakket waarderen. Op grond van de steekproef wordt geschat dat circa 85% van de ongeveer 230.000 toonbankinstellingen gebruik zal maken van de fijndistributie voor het opnemen van euromunten. Voor het afstorten van guldenmunten ligt dit percentage iets lager. Dit is opmerkelijk aangezien toonbankinstellingen voor het gesorteerd en geteld aanleveren van guldenmunten via de fijndistributie een vergoeding krijgen, terwijl zij voor het afstorten van guldenmunten bij de eigen bank in de meeste gevallen zullen moeten betalen. Op basis van de gegevens uit het onderzoek zullen de plannen voor de fijndistributie waar nodig worden aangepast en verder worden verfijnd. Langere openingstijden bankwezen Voor het verkrijgen van de eurobiljetten zullen de toonbankinstellingen die geen gebruik maken van een waardevervoerder een beroep moeten doen op de eigen bank. In de meeste gevallen is hun behoefte aan biljetten voor wisselgeld echter beperkt omdat zij netto meer biljetten ontvangen van hun klanten dan uitgeven als wisselgeld. Toonbankinstellingen zullen in normale omstandigheden meestal alleen een netto tekort hebben aan biljetten van de laagste coupure, de eur 5. Begin januari zullen zij echter ook voldoende biljetten van eur 10 en eur 20 in kas willen hebben. Om de instellingen hiertoe in staat te stellen, zijn de banken een 22
gezamenlijke gedragslijn met betrekking tot de openingstijden overeengekomen. Deze houdt in dat van donderdag 27 december 2001 tot en met vrijdag 4 januari 2002 de kaskantoren van de banken en postkantoren op normale werkdagen geopend zijn van 9.00 uur tot 18.00 uur. Als dit nodig mocht zijn geldt dit ook voor de tweede week van 2002. Daarnaast zijn de kaskantoren op maandag 31 december en zaterdag 5 januari van 10.00 uur tot 14.00 uur geopend. Op 1 januari 2002 zullen de kaskantoren enkele uren geopend zijn voor zakelijke klanten om van tevoren bestelde pakketjes eurobiljetten op te halen. De ingenomen guldenbiljetten kunnen de toonbankinstellingen in de eerste week van 2002 gratis bij de eigen bank afstorten. Voorbereidingen van het bankwezen De Bank volgt sinds de zomer van 2000 nauwgezet de voorbereidingen van de financiële kerninfrastructuur (de grootste banken, Interpay en de Bank zelf) op de tweede fase van de invoering van de euro. Het gaat hierbij om het aanpassen van de bancaire en ondersteunende systemen, de invoering van de euro in het massale girale betalingsverkeer en om de rol van de banken in de chartale omwisseling. Ten aanzien van het aanpassen van de systemen is momenteel op basis van de met de instellingen gehouden gesprekken en de ontvangen schriftelijke informatie de verwachting dat genoemde instellingen er in zullen slagen om vóór de interbancair gestelde deadline van 1 juli 2001 hun systemen grotendeels aan te passen. De resterende aanpassingen zullen kort na 1 juli 2001 alsnog uitgevoerd kunnen worden; dit levert naar verwachting geen onoverkomelijke problemen op. In het Nationaal Forum voor de introductie van de Euro (nfe) is afgesproken dat het girale betalingsverkeer voor consumenten en (kleine) zakelijke klanten vanaf 1 januari 2002 geheel in euro plaatsvindt. Alleen handgeschreven opdrachten, zoals acceptgiro’s en overschrijvingsformulieren, die in 2001 zijn uitgeschreven en pas in 2002 kunnen worden verwerkt worden nog in gulden uitgevoerd (pijplijneffect). Om de overgang op de euro in het massale girale betalingsverkeer mogelijk te maken dienen formulieren voor handgeschreven betalingsopdrachten, zoals het euro-overschrijvingsformulier en de euro-acceptgiro, en bestandsformaten voor het elektronisch betalingsverkeer ontwikkeld te worden en in de markt verspreid te worden. De voorbereidingen hierop lopen op schema en banken stimuleren waar nodig hun zakelijke cliënten om tijdig actie (onder andere testen van de euro-acceptgiro en implementeren van de juiste bestandsformaten) te ondernemen. Daarnaast zullen in DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Betalingsverkeer
gulden en in andere emu-valuta luidende bank- en girorekeningen moeten worden geconverteerd naar euro. Dit proces is bij de grotere banken inmiddels op gang gekomen. Zij hebben vanwege het grote aantal rekeningen dat zij beheren gekozen voor spreiding van het moment van conversie. De kleinere banken zullen voor de conversie met name het weekend vóór e-day gebruiken. Tot slot dienen betaalautomaten te worden aangepast (zie hierna). Alle inspanningen zijn er conform de afspraak in het nfe op gericht om meteen per 1 januari 2002 het volledige massale girale betalingsverkeer in euro te laten plaatsvinden. De Bank volgt ook de voorbereidingen door de banken op de chartale omwisseling. Inmiddels hebben de banken de chartale omwisseling tot in detail uitgewerkt en brengen zij de laatste bijstellingen aan. 1 juli aanstaande is het interbancair afgesproken tijdstip waarop banken overeenstemming moeten hebben bereikt met de waardevervoerders over de detailplanning van de bevoorrading van banken door de waardevervoerders met eurobiljetten en -munten, consumentenpakketten en eurokits. De banken hebben inmiddels bepaald welke rol elk bank- en postkantoor krijgt in de chartale omwisseling, zoals het afstorten van guldens, het verspreiden van eurokits en consumentenpakketten en het ophalen van vooraf bestelde eurobiljetten door zakelijke cliënten. In de gesprekken met de banken komt naar voren dat veel instellingen extra personeelsbezetting nodig hebben vanaf medio december 2001 tot medio januari 2002. Banken hebben daarbij een voorkeur voor eigen personeel, waarbij gedacht wordt aan het inzetten van medewerkers van hoofdkantoren en trainees, alsmede aan part-timers die verzocht worden tijdelijk fulltime te werken. Daarnaast zal extern personeel nodig zijn. Gelet op het mogelijk grote aantal benodigde medewerkers en de krapte op de arbeidsmarkt kan dit leiden tot knelpunten. De Bank zal dit punt daarom in de komende gesprekken met de banken in juli 2001 aan de orde stellen.
gen door het afronden van het ontwikkelings- en certificeringstraject van enkele betaalautomaatconfiguraties van veel voorkomende betaalautomaten en door uitbreiding van de personeelscapaciteit bij de grotere leveranciers van betaalautomaten (grafiek 1). Inmiddels worden ongeveer 3.500 betaalautomaten per week aangepast; dit aantal kan nog toenemen doordat enkele kleinere leveranciers van betaalautomaten hun personeelscapaciteit nog zullen vergroten. Het aantal eurogeschikte betaalautomaten (pin en combi) is gestegen tot 83.000. Op een totaal van 166.000 betaalautomaten betekent dit dat inmiddels de helft van dit soort betaalautomaten is aangepast. Ook de verandering in de orderpercentages kent een positief beeld. Momenteel is bij één van de grootste leveranciers voor 20% van de betaalautomaten (nog) geen order voor aanpassing geplaatst (eind januari 30%). Eind mei hebben zowel Interpay als de grootste leveranciers nogmaals een brief verstuurd aan cliënten die nog geen order hadden geplaatst. Het is nog altijd mogelijk dat alle automaten op de streefdatum van 1 oktober 2001 zijn aangepast. Daarvoor is het wel noodzakelijk dat in de komende periode gemiddeld circa 4.300 automaten per week worden aangepast, hetgeen een versnelling is ten opzichte van het huidige tempo. Om deze versnelling te realiseren is het noodzakelijk dat toonbankinstellingen die nog geen order hebben geplaatst hiertoe zeer spoedig actie ondernemen. Voorts is een grote inzet van leveranciers nodig om de automaten tijdig ‘europroof’ te maken. Betaalautomaten die op 1 januari niet geschikt zijn voor de euro zullen niet meer functioneren.
Grafiek 1 Aantal euro-geschikte betaalautomaten 180.000 150.000 120.000
Betaalautomaten Betaalautomaten vervullen een belangrijke rol tijdens de periode van de chartale omwisseling. Enerzijds dringt het gebruik van de betaalautomaat de hoeveelheid kas en wisselgeld bij toonbankinstellingen terug. Anderzijds kunnen de automaten fungeren als terugvaloptie bij een onverhoopt gebrek aan wisselgeld. In het najaar zal overigens in een publiciteitscampagne hernieuwd aandacht worden besteed aan ‘op maat’ betalen. Het tempo waarin betaalautomaten geschikt worden gemaakt voor de euro is vanaf medio maart 2001 gesteDNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
90.000 60.000 30.000 0 mei 00
jul.
sep.
nov. jan. 01
feb.
apr.
jun.
aug. jan. 02
Bron: Interpay. Betreft: pin-, combi- en betaalautomaten.
23
Betalingsverkeer
Ontwikkeling bankbiljetten- en muntencirculatie De Nederlandse bankbiljettencirculatie is in de eerste vijf maanden van het jaar aanmerkelijk afgenomen. Eind mei 2001 waren er 2,2% minder bankbiljetten in omloop dan op hetzelfde moment van het vorige jaar. Naar waarde gemeten was de circulatiedaling nog veel sterker. In totaal lag de waarde ultimo mei 2001 7,9% lager dan eind mei 2000. De sterke waardedaling komt vooral door de terugloop van de aantallen biljetten nlg 1000 en nlg 250, die in een jaar tijd met respectievelijk bijna 14% en bijna 13% afnamen. Ook bij de nlg 100 heeft zich in de eerste maanden van 2001 een geleidelijk sterker wordende afname van de circulatie ingezet. Na nog een lichte stijging over geheel 2000 vond begin 2001 een omslag plaats; ten opzichte van een jaar eerder bedroeg de daling van het aantal biljetten eind mei 2001 4,2%. Hoewel de circulatie in het verleden wel vaker gedurende een korte tijd in aantal of in waarde is afgenomen, lijkt de huidige ontwikkeling te wijzen op een gestage afname van de circulatie (grafiek 2). Met de naderende komst van de euro ligt het voor de hand dat de terugloop van de circulatie, die zich vooral voordoet bij de hoogste coupures, het gevolg is van de verlaging van de oppotkassen van het publiek. Dit is het deel van de circulatie dat niet gebruikt wordt voor dagelijkse transacties. Geschat wordt, dat van de twee hoogste coupures ongeveer 75% zich bevindt in deze oppotkassen. Grafiek 2 Waarde bankbiljettencirculatie 1999 tot en met 2001 Maandultimo in miljarden guldens 39
38
37
36
35
34 dec.
1999
24
feb.
2000
apr.
jun.
2001
aug.
okt.
dec.
Voor de coupure nlg 100 is dit ongeveer 35%. Verwacht mag derhalve worden dat de circulatie van deze coupures nog verder zal dalen in 2001. De afname van de circulatie wordt ook beïnvloed door de toename van de stroom guldenbiljetten uit het buitenland. In een artikel over het reisverkeer in het komende Statistisch Bulletin van de Bank (juni 2001), wordt geconstateerd dat vooral in de laatste paar maanden de stroom guldenbiljetten uit het buitenland sterk is aangezwollen. In tegenstelling tot de bankbiljettencirculatie liet het aantal munten in omloop over de afgelopen twaalf maanden nog enige groei zien. Het aantal munten in circulatie lag ultimo mei 2001 nog 1,1% hoger dan ultimo mei 2000. De waarde van de muntenomloop nam over dezelfde periode echter af met 1,2%. De daling van de circulatie van de denominaties nlg 5 en nlg 2,50 en de vertraagde groei van de circulatie van de lagere denominaties in met name de laatste paar maanden zijn hieraan debet. Gezien de recente ontwikkelingen in de muntencirculatie en met de komst van de euro in het verschiet, ligt een terugloop van de muntencirculatie in de komende maanden in de lijn der verwachting.
Onderzoek naar retailbetalingsverkeer Op 30 maart 2001 organiseerde de Nederlandsche Bank een conferentie over toekomstige ontwikkelingen in het elektronisch betalingsverkeer na de invoering van de euro. Hieraan werd deelgenomen door vertegenwoordigers van retailorganisaties, Interpay en de nvb, alsmede door enkele externe deskundigen, het Ministerie van Financiën en de Nederlandsche Bank zelf. De conferentie vloeide voort uit een eerdere bespreking met betrokken partijen over de aanpassing van betaalautomaten aan de euro, waarbij bleek dat er behoefte was aan een bredere discussie over het elektronisch betalen. Op de conferentie hebben deelnemers onder meer hun visie en wensen duidelijk gemaakt aangaande de institutionele setting van betaalsystemen en de tariefstructuren. Verder werd geconstateerd dat de sterke groei van het betalen met de pinpas een grote bijdrage heeft geleverd aan de efficiëntie van het betalingsverkeer. Nederland steekt daarin zeker niet ongunstig af bij de ons omringende landen. Dat neemt niet weg dat de retailorganisaties naar voren brachten dat verbeteringen mogelijk en wenselijk zijn. Tijdens de conferentie werd bekendgemaakt dat minister Zalm de Nederlandsche Bank heeft gevraagd onderzoek te verrichten naar de tariefstructuren en de infrastructuur in het massale betalingsverkeer. Hiertoe DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Betalingsverkeer
is de Werkgroep Tariefstructuren en Infrastructuur in het betalingsverkeer opgericht die op 4 mei voor het eerst bijeen is gekomen. De werkgroep staat onder voorzitterschap van de president van de Bank en bestaat daarnaast uit de voorzitters van de raden van bestuur van zeven banken, de voorzitter en directeur van de nvb en de directievoorzitter van Interpay. Bovendien zijn de Thesaurier Generaal (Ministerie van Financiën) en de Secretaris Generaal van het Ministerie van Economische Zaken uitgenodigd als waarnemer bij de vergaderingen aanwezig te zijn. De werkgroep heeft als taakopdracht meegekregen: ‘het opstellen van een rapport over de institutionele setting en de marktuitkomsten in het massale girale betalingsverkeer voor particuliere en zakelijke gebruikers in Nederland, waarbij ook de tariefstructuur een belangrijk aandachtspunt is’. Achterliggende gedachte is te onderzoeken in welke mate de maatschappelijke efficiëntie, de concurrentiekracht en het innoverend vermogen van het massale betalingsverkeer met de bestaande structuren gediend is. De werkgroep is gevraagd om uiterlijk in maart 2002 rapport uit te brengen. Onder de werkgroep wordt een afstemgroep ingesteld die wordt voorgezeten door de directeur Betalingsverkeer van de Bank en die qua vertegenwoordiging dezelfde samenstelling zal hebben als de werkgroep. De afstemgroep zal de voortgang van het project mede begeleiden. Gelet op het maatschappelijk belang van het onderzoek zullen in een parallel traject ook de relevante niet-bancaire gebruikers van betaaldiensten periodiek worden geïnformeerd en geconsulteerd. Het feitelijke onderzoek zal worden verricht door een projectteam van beleidsmedewerkers van de Bank. Het onderzoek bestaat uit twee delen. Er zal een beschrijving en analyse worden gemaakt van de infrastructuur en de betaalmarkt in Nederland, met een onderscheid naar klantgroepen en met een analyse van de tariefstructuren van de aangeboden betaaldiensten. Daarnaast zal een internationale vergelijking van de institutionele setting en tariefstructuren worden gemaakt. Separaat zal de Bank aan de Minister aanbevelingen uitbrengen die op basis van de analyse kunnen worden opgesteld.
time afgewikkeld, zodat transacties individueel behandeld worden en betaling direct en onherroepelijk plaatsvindt. top is aldus een rtgs (‘Real-Time Gross Settlement’) systeem, evenals de 14 andere nationale systemen en het systeem van de ecb, die met elkaar verbonden zijn in het target-systeem van het Europees Stelsel van Centrale Banken. Bruto finale afwikkeling vermindert afwikkelrisico’s, omdat betalingen niet meer kunnen worden teruggedraaid, hetgeen gezien de omvang en de bedragen die in het topgirale verkeer omgaan noodzakelijk is om onder meer systeemrisico’s te beperken. Behalve voor grote individuele transacties vindt in top ook de afwikkeling plaats van transacties uit andere systemen, die op netto basis werken. Binnen deze systemen worden wederzijdse verplichtingen en vorderingen van deelnemers eerst gesaldeerd (‘netting’) waarna resterende netto posities afgewikkeld worden in top. Deze zogenoemde vereveningen maken, tengevolge van netting, qua omvang weliswaar geen groot deel uit Grafiek 3 Omzetten 1e kwartaal 2001 Daggemiddelden in miljarden euro’s top Target 25,8 (31%)
8007 TfT Vereveningen
0,7 (1%) 4,2 (5%)
45,5 (56%)
6,0 (7%)
Overige binnenlandse betalingen
Vereveningen 0,02 (3%)
Interpay Bulk
0,23 (31%)
Interpay TeleGiro EuronextEffectenclearing 0,34 (46%)
Het hoogwaardige betalingsverkeer
EuronextDerivatenclearing
0,15 (20%)
De Bank is operationeel betrokken bij het vergroten van de doelmatigheid van het hoogwaardig betalingsverkeer, het betalingsverkeer tussen banken. Dit verkeer wordt in het systeem van de Bank, top, bruto en in realDNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Toelichting: 8007: opdrachten waarbij een niet-ingezetene betrokken is. TfT of Trade-for-Trade: geldafwikkeling van buitenbeurstransacties volgens het principe van levering tegen betaling.
25
Betalingsverkeer
van top (grafiek 3), maar voor het functioneren van het Nederlandse financiële systeem zijn ze zeer belangrijk. Tot de vereveningen behoren enerzijds de saldi van het retailverkeer (betalingen van particulieren en bedrijven) en de spoedbetalingen (Telegiro verkeer) van Interpay, het geautomatiseerde centrale verwerkings- en verrekeningsinstituut van de Nederlandse banken, en anderzijds de transacties afkomstig van de derivaten- en de effectenclearing van Euronext. De retail betaaltransacties, het zogenoemde ‘bulkverkeer’, nemen meer dan 40% van de omzet van de vereveningen voor hun rekening. Deze transacties worden netto door Interpay, éénmaal per dag, rond het middaguur, aan top aangeboden. Door de massaliteit en de relatief lage waarde van retailtransacties, brengt nettering aanzienlijke efficiencywinsten met zich mee: de interbancaire finale betalingen zijn een fractie van de feitelijke betalingen in het retailverkeer. De nettering van ongeveer 10 miljoen dagelijkse retailtransacties met een totale waarde van gemiddeld ruim eur 4 miljard resulteert in ongeveer 20 interbancaire transacties in top met een gemiddelde totale waarde van eur 0,3 miljard. Zoals in het algemeen geldt voor netting, brengt deze praktijk zekere complicaties met zich mee. Een risico vloeit voort uit de werkwijze dat banken de output-informatie van Interpay krijgen en sommige klanten crediteren, alvorens de finale betaling in top heeft plaatsgevonden. Voor opdrachten die ’s middags aan Interpay worden aangeboden wordt dit risico vergroot, doordat finale betaling pas de volgende dag plaatsvindt. Bij het in gebreke blijven van een bank, zou voor die transacties het nettingproces moeten worden teruggedraaid. De kans hierop is in de Nederlandse situatie klein en het is in de praktijk nooit voorgekomen. Mede om de resterende risico’s in het retailverkeer te beperken zal, volgens planning per 9 september 2001, de ‘kavelmethodiek’ in top worden ingevoerd. In plaats van één keer per dag, zal Interpay in beginsel om de 30 minuten groepen transacties, ‘kavel’ genoemd, aan top aanbieden. Finale betaling en doorgeven van het resultaat door Interpay zal voortaan in alle gevallen op dezelfde dag geschieden. Boekingsinformatie zal voor de banken beschikbaar komen aan het einde van het traject, na de finale betaling in top. Banken zullen vervolgens op basis van definitieve boekingen in staat zijn om meerdere malen per dag actuele rekeningoverzichten aan hun klanten te sturen. Kavelafwikkeling zal bovendien een efficiëntere afwikkeling tot gevolg hebben, met name omdat de doorlooptijd van het gehele proces zal worden verkort. Klanten zullen sneller kunnen beschikken over definitieve informatie omtrent 26
hun betalingen. Daarmee wordt gestalte gegeven aan een wens van alle betrokken partijen. De verwerkingsduur van circuitoverschrijdende betalingen (tussen de Postbank en de overige banken) zal, onder invloed hiervan, eveneens worden bekort.
Euronext Sinds 22 september 2000 is de juridische fusie tussen Paris Bourse, Amsterdam Exchanges en Brussels Exchanges een feit. Het samenwerkingsverband is vormgegeven door de oprichting van een Nederlandse holdingmaatschappij, Euronext nv, met als dochters de drie beurzen. Euronext Parijs is de grootste van de drie betrokken beurzen, zowel qua marktkapitalisatie als gemeten naar het aantal bedrijven dat aandelen heeft geplaatst op deze beurs (grafiek 4). Euronext zal de tweede beurs van Europa worden, groter dan de effectenbeurs in Frankfurt maar kleiner dan de Londense beurs. Overigens zijn alle 14 Europese effectenbeurzen samen qua marktkapitalisatie nog ruim kleiner dan de New York Stock Exchange alleen. Te verwachten valt daarom dat in de toekomst een verdere consolidatie zal plaatsvinden. De handel in effecten en derivaten vindt nu nog gescheiden plaats op de verschillende beurzen van Euronext. Een handelaar moet daarom op elke beurs apart worden toegelaten. De clearing (het verwerken en verrekenen van de handelsopdrachten) wordt sinds 1 februari 2001 op alle drie de beurzen verzorgd door Clearnet, een in Frankrijk gevestigde dochteronderneming van Euronext, en vindt per beurs gescheiden plaats. Handelsposities op dezelfde beurs worden wel met elkaar verrekend, maar dit geldt nog niet voor posities op verschillende beurzen. De afwikkeling (settlement) van effectenposities vindt nu nog plaats bij drie verschillende afwikkelingsbedrijven: Euroclear France (voorheen Sicovam) in Frankrijk, cik in België en Necigef in Nederland. Het voornemen bestaat om naast Sicovam ook cik en Necigef te laten opgaan in Euroclear, de in Brussel gevestigde internationale effectenafwikkelinstelling. Het is de bedoeling dat er uiteindelijk een centraal platform ontstaat voor de handel in effecten en derivaten, de clearing en de settlement (figuur 1). Pas dan worden de efficiencyvoordelen die samenvoeging met zich meebrengt gerealiseerd. Effecten of derivaten zullen wel geregistreerd (‘listed’) blijven bij de lokale beurs, maar toegelaten instellingen kunnen handelen in effecten en derivaten uit elk van de drie landen. Euronext DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Betalingsverkeer
Grafiek 4 Effectenbeurzen gegevens Ultimo 2000 Beursgenoteerde bedrijven 1 Aantal 3000
2500
2000
1500
1000
500
0 Amsterdam Brussel
Binnenlands
Parijs
Euronext 2 Londen
Frankfurt
Buitenlands
Marktkapitalisatie van beursgenoteerde bedrijven 1 us miljard 3000
2500
2000
1500
1000
500
0 Amsterdam Brussel
Parijs
Euronext 2 Londen
Frankfurt
1 Exclusief investeringsfondsen. 2 Totaal van de drie beurzen, niet gecorrigeerd voor dubbeltellingen. Bron: fibv.
streeft ernaar om dit dit jaar te realiseren. De handel in effecten zal worden onderverdeeld in verschillende segmenten: Euronext 100 voor de honderd grootste bedrijven, Euronext 150 voor de volgende honderdvijftig grootste bedrijven, Next Economy voor bedrijven die opereren in de ‘nieuwe economie’ en het Prime segment voor middelgrote bedrijven die opereren in de meer traditionele sectoren. De overige aandelen zullen DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
worden onderverdeeld volgens het ftse sectorclassificatiesysteem. Door centralisatie van de clearing zal het mogelijk worden om posities in effecten en derivaten die op de drie verschillende beurzen geregistreerd zijn met elkaar te vereffenen. Ook wordt ‘crossmargining’, het verrekenen van posities in verschillende producten, voor effecten en derivaten mogelijk tussen verschillende beurzen. Centralisatie van de clearing wordt mogelijk zodra Clearnet de Clearing 21 software heeft geïnstalleerd in al haar drie vestigingen. Naar verwachting zal dit in de eerste helft van 2002 het geval zijn. Centralisatie van de clearing is belangrijk omdat dit leidt tot een afname van de settlementbedragen die voortvloeien uit de handel op meerdere beurzen van Euronext. Dit leidt tot kostenvoordelen omdat hierdoor minder, niet renderende, liquide middelen nodig zijn voor de afwikkeling van effectenposities en voor het aanhouden van margins in de vorm van zekerheden (onderpand). Euronext en Euroclear streven er ook naar de settlement van effecten centraal te laten plaatsvinden bij één effectenafwikkelbedrijf. Dit zal betekenen dat het beheer over effectenrekeningen gecentraliseerd wordt, zodat volstaan kan worden met één effectenrekening voor de settlement van alle effecten die geregistreerd staan op een van de beurzen van Euronext. Centralisatie van de bewaring van effecten lijkt slechts beperkt mogelijk, omdat de juridische bescherming van deze functie op nationaal niveau vormgegeven is (in Nederland in de Wet Giraal Effectenverkeer). In Nederland fungeert de Bank als settlementbank voor betalingen die voortvloeien uit effecten- en derivatentransacties, zodat deze betalingen worden afgewikkeld in centralebankgeld. Ook in Frankrijk en België treden de centrale banken op als settlementbank. Na de fusie zal het mogelijk blijven om het geldsettlement bij de centrale banken te laten plaatsvinden. Daarnaast biedt Euroclear Bank als commerciële bank deze dienst aan. Naast de rol van settlementbank vervult de Bank ook een rol in het beheer van zekerheden (in de vorm van in onderpand gegeven effecten) die clearing members dienen te stellen ten behoeve van de effectenen optieclearing. Clearing members kunnen de zekerheden die zij bij de Bank reeds aanhouden voor het opnemen van krediet gebruiken ten behoeve van de effecten- en derivatenclearing. Hierdoor kunnen clearing members efficiënter gebruik maken van onderpand. Ook garandeert de Bank via een zogenaamd liquiditeitenarrangement dat het afwikkelingsproces doorgang kan vinden mocht een clearing member in gebreke blijven. De fusie zal deze door de Bank aange27
Betalingsverkeer
Figuur 1 Beoogde situatie Euronext na voltooiing van de fusie
Euronext Parijs Listing
Euronext Amsterdam Listing
Euronext Brussel Listing
Banque de France Settlement geld
Euronext Handel
De Nederlandsche Bank Settlement geld
Clearnet Clearing
Euroclear Settlement effecten
Euroclear Parijs Bewaring effecten
Euroclear Amsterdam Bewaring effecten
boden diensten beïnvloeden. De Bank is daarover met betrokken partijen in overleg, waarbij er naar gestreefd wordt de in Nederland bereikte efficiencyvoordelen te behouden en zo mogelijk te vergroten.
Oversight afwikkelsystemen: toetsing Necigef en niec Met de erkenning van de nieuwe beursorganisatie Euronext is door de Minister van Financiën als voorschrift gesteld dat in het kader van beheersing van systeemrisico’s de afwikkelsystemen van Euronext nv en Euronext Amsterdam moeten voldoen aan het zogenoemde Toezichtskader Clearing en Settlement Euronext (cse). Het Nederlands centraal instituut voor giraal effectenverkeer (Necigef) dat de centrale bewaring en administratie van effecten voor de bij haar aangesloten instellingen verzorgt en het Nederlands Interprofessioneel Effecten Centrum (niec) dat het zelfde doet voor effecten die niet giraal kunnen worden geleverd, zijn beide onderdeel van de Euronext-organisatie in Nederland. Necigef en niec zijn op basis van het bovengenoemde toezichtskader cse in de afgelopen periode getoetst. Belangrijk onderdeel van dit toezichtskader is het toetsingskader, bestaande uit zes standaarden die de leidraad vormen voor een zogenoemde initiële toet28
Nationale Bank België Settlement geld
Euroclear Brussel Bewaring effecten
Euroclear Bank Settlement geld
sing. Het toezicht op effectenafwikkelsystemen, ook wel ‘oversight’ genoemd, wordt uitgevoerd door de Bank, samen met de Stichting Toezicht Effectenverkeer (ste). Bij de toetsing is ondermeer gekeken naar de juridische grondslag, de toereikendheid van het risicobeheersingsbeleid en operationele betrouwbaarheid. Het onderzoek is nog niet afgerond; momenteel wordt overleg gevoerd met betrokken partijen over een aantal specifieke punten van aandacht. Om de verdere integratie van de afwikkelactviteiten van Euronext (clearing, settlement en bewaarneming van effecten) te bewerkstelligen is, zoals eerder vermeld, de Euronextorganisatie voornemens om Necigef (en niec) te integreren in Euroclear. Hiermee beoogt Euronext een efficiënter settlementplatform voor effectentransacties te creëren en de kosten voor afwikkeling te verlagen. Deze voorgenomen (systeem)wijziging zal vooraf ter beoordeling aan de ‘overseer’ worden voorgelegd, zodat deze kan vaststellen of ook na wijziging voldaan wordt aan eisen van riskmanagement, operationele betrouwbaarheid en juridische houdbaarheid.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Artikelen
Risico aanzienlijke prijsstijgingen door euroconversie lijkt beperkt
Nederlandse huishoudens zijn in meerderheid bang dat de omschakeling op de euro gepaard zou kunnen gaan met extra prijsstijgingen. Met een in maart van dit jaar gestart onderzoek op de Bank is nagegaan of deze vrees gegrond is. Uit een inventarisatie van economische argumenten en historische ervaringen en een nadere analyse van het prijszettingsgedrag in Nederland mag worden geconcludeerd dat hiervoor geen directe aanleiding is. Prijsverhogingen kunnen in beginsel langs twee wegen tot stand komen. Om te beginnen veranderen door de omrekening naar euro’s veel psychologisch aantrekkelijke guldensprijzen in lelijke europrijzen. Als alle detaillisten in Nederland zouden besluiten hun psychologische guldensprijzen systematisch naar boven af te ronden tot aantrekkelijke (naastgelegen) europrijzen – wat niet is toegestaan – kan in theorie een maximaal prijsverhogend effect voor de consumentenprijsindex worden becijferd van 0,7 procentpunt op jaarbasis. Door de sterke prijsconcurrentie die winkelbedrijven ondervinden zullen de uiteindelijke prijseffecten naar verwachting veel lager uitvallen. Uit een recente DNB-enquête blijkt dat winkeliers voor de eigen branche minder optimistisch zijn. Een goede werking van de prijsconcurrentie is daarom doorslaggevend. Nauwlettende monitoring van de euro-omprijzing door instanties als de Consumentenbond en brancheorganisaties, maar ook consumenten zelf, vervult hierbij een belangrijke rol. Overigens mogen bedrijven wel de kosten doorberekenen die zij maken bij het europroof maken van hun organisatie. Dit is het tweede kanaal waarlangs de euroconversie prijsverhogend zou kunnen werken. Volgens berekeningen van de Bank leidt dit tot een tijdelijk opwaarts prijseffect van maximaal 0,3 procentpunt dit jaar. Op langere termijn ligt een duurzame verlaging van de prijzen in de rede, doordat de invoering van de euro gepaard gaat met grotere prijstransparantie en sterkere prijsconcurrentie.
Risico aanzienlijke prijsstijgingen door euroconversie lijkt beperkt
dnb onderzoekt prijseffecten van euroconversie In Nederland is de nodige commotie ontstaan naar aanleiding van enkele incidenten die in de media ruime aandacht hebben gekregen vanwege met euro-omprijzing gepaard gegane forse prijsverhogingen. Het Nationaal Forum voor de introductie van de Euro (nfe) stelt zich op het standpunt dat ondernemers vrij zijn om periodiek hun prijzen aan te passen en daarbij kostenstijgingen door te rekenen. De invoering van de euro op zich mag evenwel geen reden zijn om additionele inflatie te genereren. Het nfe dringt dan ook aan op terughoudendheid bij prijsaanpassingen bij de overgang van de gulden naar de euro. Als prijzen worden aangepast naar mooie eurobedragen zullen zowel afrondingen naar boven als naar beneden plaats moeten vinden om een prijsneutraal effect te bereiken. Verschillende instanties zien er op toe dat de euroconversie niet misbruikt wordt om prijsverhogingen door te voeren. De Consumentenbond doet dit bijvoorbeeld door nauwlettende bewaking van een groot aantal individuele prijzen. De resultaten hiervan worden naar buiten gebracht. Ze vormen een ‘zachte sanctie’ in die zin dat een bedrijf dat sterke prijsverhogingen doorvoert op een negatieve manier in de publiciteit komt. Tot dusver heeft dit veldwerk nog geen aanwijzingen opgeleverd voor systematische prijsverhogingen bij de productomprijzing van guldensbedragen naar eurobedragen. De fysieke euroconversie vindt evenwel pas over een half jaar plaats en het is daarom de vraag of dergelijke prijseffecten alsnog op grotere schaal zullen optreden. De Bank heeft in haar onderzoek gekozen voor deze meer vooruitblikkende benadering. Het is daarmee aanvullend op dat van de Consumentenbond. In dit artikel wordt allereerst aan de hand van de literatuur nagegaan of er economische argumenten te vinden zijn op grond waarvan men significante prijsverhogingen als gevolg van de euro-invoering zou mogen verwachten. Tevens is onderzocht welke prijseffecten in het verleden zijn opgetreden bij gebeurtenissen die tot op zekere hoogte vergelijkbaar zijn met de invoering van de euro. De betekenis van deze inzichten voor ons land komt uitvoeriger aan bod in de paragraaf ‘Prijseffecten euroconversie in Nederland’. Daarbij is onder meer gebruik gemaakt van informatie uit een in maart van dit jaar in opdracht van de Bank verrichte enquête naar het prijszettingsgedrag van Nederlandse detaillisten. Verder biedt de paragraaf een eerste indruk van een nog lopende studie naar de gevolgen van afrondingen bij de omprijzing naar euro’s. Tenslotte worden de mogelijke gevolgen van een doorberekening van de 32
invoeringskosten van de euro voor de Nederlandse consumptieprijzen besproken. Het artikel besluit met samenvattende conclusies.
Wat vertelt de literatuur ons? Bij afwezigheid van marktimperfecties gaat de euroconversie niet gepaard met prijseffecten. In concurrerende sectoren is er immers geen ruimte voor prijsverhogingen omdat deze onmiddellijk een verlies aan marktaandeel tot gevolg hebben. Bij monopolies is er eveneens geen reden voor prijsverhogingen aangezien de winstmaximaliserende prijs in euro’s niet anders is dan de omgerekende prijs in guldens. Ook een doorberekening van invoeringskosten leidt niet tot hogere prijzen als de prijsstelling is gebaseerd op marginale kosten en de kosten van de euroconversie vaste kosten betreffen. Prijzen worden evenwel ook vastgesteld op basis van de gemiddelde kosten (plus een kostenopslag, de zogenoemde winstmarge). In dat geval kunnen wel prijseffecten optreden. Andere prijseffecten vinden in de praktijk hun oorsprong in marktimperfecties. Daarbij kan gedacht worden aan het bestaan van menukosten, van psychologische prijzen en van geldillusie. In het onderstaande wordt ingegaan op de mogelijke betekenis van deze factoren voor consumentenprijzen bij de chartale euroinvoering (Folkertsma en Van Rooij, 2001). Betekenis menukosten voor prijseffect van invoering euro Als bedrijven hun prijzen aanpassen worden kosten gemaakt (zogenoemde menukosten). Te denken valt aan materiaalkosten, maar ook aan arbeidskosten (benodigde tijd om tot nieuwe prijzen te komen en vervolgens de prijskaartjes en posters etcetera aan te passen). Menukosten zijn vooral in de detailhandel van belang. De omvang van dergelijke kosten wordt doorgaans berekend op circa 0,7% van de totale omzet in de detailhandel. Vanwege deze menukosten passen ondernemingen hun prijzen niet doorlopend aan. Zo blijkt bijvoorbeeld in de Verenigde Staten (vs) meer dan de helft van de bedrijven hun prijzen niet vaker dan eens per jaar aan te passen. Menukosten zijn niet specifiek voor de euroconversie. Wel geldt dat nu een natuurlijk moment wordt geschapen om tot prijsaanpassingen over te gaan. Omdat de prijzen dan sowieso worden herzien, kunnen bedrijven deze gelegenheid aangrijpen om de prijzen meteen voor het hele komende tijdvak correct te kiezen. Indien prijsaanpassingen zich samenballen op een DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Risico aanzienlijke prijsstijgingen door euroconversie lijkt beperkt
bepaalde datum (bijvoorbeeld 1 januari 2002 of 1 juli 2001) zou op de betreffende datum een inflatie-effect kunnen optreden. In de maanden daarvoor en daarna ontstaat overigens een effect in de tegengestelde richting, zodat de gemiddelde inflatie over een langere periode bezien niet zal veranderen. Hoe vaker bedrijven hun prijzen aanpassen, hoe geringer dit clusteringeffect zal zijn. Betekenis psychologische prijzen voor prijseffect van invoering euro Als ondernemingen hun producten net onder een rond getal prijzen wordt gesproken van psychologische prijszetting. Voorbeelden van psychologische prijzen zijn nlg 4,99 en nlg 99,95 in plaats van nlg 5,00 respectievelijk nlg 100,00. De laatste worden ook wel drempelprijzen genoemd. Psychologische prijzen blijken veelvuldig te worden toegepast en vooral in de detailhandel een belangrijke rol te spelen. Zo zouden in 1976 in Nederlandse supermarkten 62% van de prijzen eindigen op een ‘0’, ‘5’ of ‘9’ (Lisman en Pathuis, 1976). Het bestaan van psychologische prijzen wordt dan ook naast menukosten beschouwd als een belangrijke reden waarom prijzen rigide zijn. Diverse studies tonen dat de vraag bij psychologische prijzen aanzienlijk groter is dan bij de volgende afgeronde prijs. Dit betekent bijvoorbeeld, dat de vraag sterker toeneemt bij een prijsdaling van nlg 5,00 tot nlg 4,99 dan bij een prijsdaling van nlg 4,99 tot nlg 4,98 of van nlg 5,01 tot nlg 5,00. Deze waarnemingen zijn niet strijdig met rationeel gedrag van kopers en verkopers. Zo moeten consumenten de prijzen en eigenschappen van een zeer groot aantal goederen vergelijken. Het is geen uitzondering dat een enkele supermarkt meer dan 15.000 verschillende artikelen in zijn assortiment aanbiedt. Het vergelijken van de goederen kost moeite en tijd. Een rationele strategie om deze taak te vereenvoudigen is het veronachtzamen van het laatste cijfer of de laatste cijfers van de prijs. Als consumenten zich zo gedragen, bereikt de verkoper de hoogste winst met een prijs die op een ‘9’ eindigt. Als psychologische prijzen de reden zijn waarom prijzen niet volledig flexibel op kostprijsverhogingen reageren, brengt de invoering van de euro slechts een tijdelijk prijseffect met zich mee vanwege clustering. In theorie is ook een permanent prijseffect mogelijk, zij het onder onrealistische condities, zoals een zeer gering prijsbewustzijn van consumenten. Behalve vaststelling van psychologische prijzen (nlg 2,95 of nlg 2,99) onder drempelprijzen, zijn er nog andere typische vormen van prijszetting te onderscheiDNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
den, te weten het gebruik van gladde prijzen (nlg 3,00) of van handige, gebroken prijzen (nlg 3,25 of nlg 3,50). Het gebruik van gebroken prijzen is afhankelijk van de denominatie van de munt. Gladde en gebroken prijzen hebben veelal tot doel de betaling of het door hoofdrekenen verkrijgen van de totaalrekening te vereenvoudigen (horeca, automaat, fast food, openbaar vervoer). Vanwege de aard van deze prijzen zullen deze doorgaans sprongsgewijs worden aangepast en ligt het voor de hand dat per 1 januari 2002 wordt overgestapt op mooie europrijzen. Hierdoor zou een eventueel clusteringeffect vooral in deze sectoren een rol kunnen spelen, ware het niet dat in de sectoren waar dit speelt 1 januari doorgaans toch al de meest voor de hand liggende datum voor prijsaanpassingen is. Betekenis geldillusie voor prijseffect van invoering euro Consumenten werken met referentieprijzen voor het al dan niet aankopen van een bepaald goed. Door de euroconversie vallen de oude referentiewaarden weg. Strikt genomen zouden de referentiebedragen in guldens door 2,20371 gedeeld moeten worden. Gezien het karakter van referentieprijzen ligt dit niet voor de hand. Het is zeer wel denkbaar dat nieuwe referentiebedragen geleidelijk vorm moeten krijgen. Wanneer een deel van de consumenten de gebruikte referentiebedragen gemakshalve halveert, lijken de europrijzen aantrekkelijker en wordt sneller tot een aankoop overgegaan. Hierdoor ontstaat voor bedrijven die op een markt opereren waar geen sterke concurrentie heerst, ruimte om de prijzen te verhogen. Door gewenningsinformatie in de overgangsperiode te verstrekken – zoals de dubbele beprijzing – neemt de onzekerheid van de consument over euro-referentieprijzen af. Hierbij kan ook worden aangetekend dat consumenten juist door de commotie van de laatste tijd extra alert zullen zijn. Zelfs als er geldillusie is, doordat consumenten nog immer werken met oude of ruw omgerekende referentiegetallen, is niet duidelijk welk effect hiervan uit zou gaan. Consumenten zien enerzijds de prijsbedragen meer dan halveren wat extra consumptie kan uitlokken omdat de prijzen aantrekkelijk ogen. Anderzijds dalen ogenschijnlijk ook het saldo op de spaarrekening, de waarde van het huis en de maandelijkse inkomens met meer dan de helft. Dit kan even goed een schrikreactie uitlokken waardoor consumenten de hand op de knip houden. Mochten de uitgaven toenemen, bijvoorbeeld omdat de lagere prijzen eerder aan den lijve worden ondervonden dan een lager inkomen, zal op termijn toch duidelijk worden dat het geld sneller opgaat dan voorheen. Naar verwachting zullen consumenten 33
Risico aanzienlijke prijsstijgingen door euroconversie lijkt beperkt
hun consumptiepatroon dan weer aanpassen. Omdat hogere prijzen dan onder overigens gelijke omstandigheden een lagere afzet inhouden, snijden producenten uiteindelijk zichzelf in de vingers. Lange-termijn prijseffecten De invoering van de euro vergroot de prijstransparantie in het emu-gebied. Transparantie stimuleert inkoop in het land met de laagste prijzen. Prijsdiscriminatie tussen landen, die bij onvolledige concurrentie vaak wordt toegepast, wordt moeilijker en prijsverschillen tussen landen zullen afnemen. Met andere woorden de mate van concurrentie zal op termijn toenemen. Momenteel is er, op zijn minst op bepaalde deelmarkten, prijsdiscriminatie binnen de emu, getuige de in onderzoekingen gevonden grote prijsverschillen tussen landen voor een zelfde product (Degryse en Verboven, 2000; Kucher en Partners, 2000). Tabel 1 brengt dit voor een aantal producten in beeld. Met de komst van de euro worden prijsvergelijkingen eenvoudiger en door inkoop in het buitenland zullen prijsverschillen in de toekomst verminderen, hoewel bijvoorbeeld als gevolg van transportkosten een zekere mate van prijsdifferentiatie zal blijven bestaan. Al met al zal een grotere prijstransparantie en een verheviging van de concurrentie leiden tot lagere prijzen. Gunstige prijseffecten zijn bovendien te verwachten in zoverre bedrijven baten van de euroconversie doorberekenen aan hun klanten (al dan niet afgedwongen door concurrentieoverwegingen). Voordelen ontstaan onder meer als gevolg van lagere rentelasten, verminderde transactie- en hedgingskosten, een eenvoudiger administratie en financieel management en toegenomen financieringsmogelijkheden, zo bleek uit eerdere in opdracht van de Bank gehouden euro-enquêtes.
Tabel 1 Maximale procentuele prijsverschillen in de emu Auto’s Medicijnen Mineraalwater Luiers Cornflakes Autohuur Levensverzekeringen Creditcard fees
34
80 100 200 79 70 170 160 250
Enkele lessen uit vergelijkbare gebeurtenissen De invoering van de nieuwe gemeenschappelijke munt in emu-verband is een project zonder vergelijkbaar precedent. Vroeger zijn ook wel maatregelen genomen waarbij bepaalde aspecten van de hierboven beschreven mogelijke prijsveranderingen naar voren kwamen. De in de voorgaande paragraaf genoemde argumenten voor potentiële prijseffecten van de invoering van de euro kunnen immers ook een rol spelen bij veranderingen in het prijssysteem. Te denken valt aan de wijzigingen in btw-tarieven, de afschaffing van de Nederlandse cent in 1983 en de invoering van het decimale stelsel in het Verenigd Koninkrijk in 1971. Hieronder gaan we op deze voorbeelden nader in. Aanpassing btw-tarieven Door de jaren heen zijn de btw-tarieven meerdere keren aangepast. Bij een btw-verhoging zou men een veel sterker clusteringeffect verwachten dan bij de invoering van de euro, omdat een btw-verhoging exact op één dag in de prijzen moet worden verwerkt. Naast een tijdelijk doorschieten van prijzen op grond van clustering, kan een btw-verhoging ook tot prijzen leiden die blijvend hoger zijn dan bij één-op-één doorberekening van de btw. Alhoewel deze ‘overshifting’ bij volledige concurrentie uitgesloten is, kan ze bij onvolledige concurrentie en toenemende schaalopbrengsten optreden. Bij een prijsgevoelige vraag zal een btw-verhoging immers tot een daling van de omgezette hoeveelheid leiden. Als er toenemende schaalopbrengsten zijn leidt de gedaalde afzet tot hogere kosten. Deze kostenverhoging is de oorzaak van ‘overshifting’. Empirisch onderzoek naar de prijseffecten van belastingverhogingen is schaars en levert vaak geen eenduidig beeld op. Een aantal Amerikaanse studies van voor 1995 vindt over het algemeen dat een verhoging van indirecte belastingen de prijzen meer dan evenredig doet toenemen. Recenter onderzoek voor de vs vindt daarentegen uiteenlopende prijsreacties. Voor zover ‘overshifting’ werd geconstateerd is overigens nooit psychologische prijsstelling hiervoor als oorzaak aangewezen. Schattingen voor de gevolgen van btw-veranderingen in Nederland laten overigens geen overshifting in de prijzen zien. Ook wat betreft de recente btw-verhoging in Nederland ziet de Consumentenbond in haar eerste uitkomsten van de prijsmonitor geen aanwijzingen dat de relevante prijzen per 1 januari 2001 gemiddeld sterker zijn gestegen dan op grond van de btw-verhoging te verwachten was. Ook zijn er geen aanwijzingen dat op 1 januari een ‘clustering’ van prijsaanpassingen heeft DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Risico aanzienlijke prijsstijgingen door euroconversie lijkt beperkt
plaatsgevonden, welke met het oog op menukosten zou hebben kunnen optreden. Een btw-verhoging is evenwel slechts in beperkte mate vergelijkbaar met de euroconversie. De btw verhoogt immers permanent de afzetprijs, terwijl de euro-invoering in beginsel alleen een verandering van de rekeneenheid is, zij het dat deze gepaard gaat met aanzienlijke, eenmalige invoeringskosten. De theoretische redenen die overshifting bij belastingverhogingen verklaren, zijn daarom niet zondermeer op de euro-invoering van toepassing. Invoering van het decimale geldstelsel in het Verenigd Koninkrijk in 1971 Op 15 februari 1971 ging het Verenigd Koninkrijk over op een decimaal geldstelsel. Net als de chartale invoering van de euro was deze ruim tevoren, in 1965 al, aangekondigd. Het oude pound/shilling/pence systeem waarbij 1 ‘pound’ bestond uit 20 ‘shilling’ die op haar beurt ieder weer gelijk waren aan 12 ‘pence’, werd vervangen door een nieuw pound/pence systeem, waarbij het pond de oude waarde behield, maar nu gelijk was aan 100 pence (hierdoor was 1 nieuwe penny evenveel waard als 2,4 oude pennies). Er werd een zogenoemde ‘Shoppers Table’ geïntroduceerd die oude bedragen omrekende in nieuwe bedragen, waarbij het aantal afrondingen naar boven en naar beneden elkaar in evenwicht hield. Na enige discussie is indertijd besloten de omrekening uit deze tabel niet als wettelijke verplichting vast te leggen. Men was ervan overtuigd dat de publiciteit omtrent deze tabellen en de concurrentie bedrijven ervan zou weerhouden een andere omrekening toe te passen, tenzij daar goede redenen voor waren. Dit lijkt ook het geval te zijn geweest. Er werd geen empirisch bewijs gevonden voor een prijsverhogend effect (Moore, 1995). Wel wordt in dit onderzoek opgemerkt dat ondanks dit geruststellende resultaat de perceptie van consumenten desalniettemin een andere was: ‘it was part of ineradicable folk mythology that the changeover in fact had pushed up prices’. Prijsstijgingen worden blijkbaar eerder opgemerkt en blijven mensen beter bij dan gelijkblijvende of dalende prijzen en worden opgevat als een stijging van het algehele prijsniveau, aldus het betreffende onderzoek. Overigens is ook de overstap op een decimaal geldstelsel slechts in beperkte mate vergelijkbaar met de aanstaande euroconversie. Doordat het oude pond zijn waarde behield veranderden referentieprijzen hoogstens achter de komma en gingen eventuele aanpassingen met het oog op psychologische prijzen of afrondingen naar boven zeker voor wat duurdere producten met slechts beperkte prijswijzigingen gepaard. DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Afschaffing van de cent in 1983 In 1983 is de cent in Nederland afgeschaft als wettig betaalmiddel. Omdat de invoering van deze maatregel reeds vele jaren daarvoor op de agenda stond, zijn reeds voor deze datum door het cbs en anderen de nodige simulatiestudies verricht naar de mogelijke prijseffecten hiervan. Zo berekenen Lisman en Pathuis in 1976 een te verwachten prijseffect van ruwweg +0,2%. De prijseffecten worden hierbij veroorzaakt door de veronderstelling dat prijzen op vijfvouden afgerond zouden worden. Omdat de cent tot op de dag van vandaag nog veelvuldig als rekeneenheid wordt gebruikt, zullen de feitelijke gevolgen voor het prijspeil naar alle waarschijnlijkheid nog aanmerkelijk bescheidener zijn geweest.
Prijseffecten euroconversie in Nederland De belangrijkste kanalen waarlangs prijseffecten van de euroconversie zouden kunnen optreden zijn psychologische prijszetting en de doorrekening van gemaakte invoeringskosten in de prijzen. Hierop wordt in het onderstaande vanuit nationaal perspectief ingegaan. DNB-enquête naar prijszettingsgedrag Uit het voorgaande werd duidelijk dat psychologische prijzen met name voor de detailhandel van belang zijn. Voor Nederland ontbreekt informatie hierover echter goeddeels (of is deze gedateerd). Reden voor de Bank om hier in de context van de euroconversie naar te laten vragen. Dit is onlangs in maart gedaan aan de hand van een door het nipo gehouden telefonische enquête onder een representatieve groep van 900 winkelbedrijven. De belangrijkste resultaten van de peiling worden hier besproken. Allereerst toont de enquête dat psychologische prijzen een prominente rol vervullen in het prijszettingsgedrag van detaillisten. De uitkomsten uit 1976 voor de Nederlandse situatie blijken nauwelijks aan actualiteit te hebben ingeboet. Anno 2001 worden volgens de enquête psychologische prijzen voor circa tweederde van het assortiment gehanteerd. Dit is het geval voor zowel kleine winkeliers als grootwinkelbedrijven. Grotere verschillen doen zich voor bij beschouwing naar branche. Verhoudingsgewijs komen in speciaalzaken van voedingsmiddelen minder vaak psychologische prijzen voor. Ook in de horeca speelt dit minder. Dit laatste ligt voor de hand. Ronde bedragen vergemakkelijken immers het rekenen en contant afrekenen in deze branche. Overigens zijn er redelijk veel bedrijven – met name de grotere – die bij de vaststelling van hun prijzen
35
Risico aanzienlijke prijsstijgingen door euroconversie lijkt beperkt
gebonden zijn aan richtprijzen van het hoofdkantoor of de leverancier. Over de hele linie bezien zegt 60% van de detaillisten de prijzen zelf vast te stellen. Het bovenstaande betekent dus dat veel detaillisten bij de omprijzing van hun waren naar euro’s mooie guldensprijzen in duigen zien vallen en zich daarom genoodzaakt zien nieuwe psychologische europrijzen vast te stellen. Vraag is wanneer ze dit te gaan doen? Doen ze dit op het moment dat ze hun producten gaan dubbelbeprijzen of doen ze dit later? De enquête laat zien dat de overgang op dubbele prijzen per branche sterk uiteenloopt. De levensmiddelensector met een algemeen assortiment loopt hierin voorop, gevolgd door kleding- en schoenzaken en winkels met meubelen huishoudelijke artikelen. In totaal had ten tijde van de enquêtering zo’n 35% van de ondervraagde ondernemingen inmiddels dubbele prijzen ingevoerd, en lijkt het erop dat de rest van de ondernemers gespreid over het jaar overgaat op dubbele beprijzing. Overigens zouden bedrijven die dit na 1 juli van plan zijn te gaan doen in strijd handelen met de hierover in 1999 gemaakte afspraken tussen Consumentenbond en brancheorganisaties. Als deze groep alsnog kan worden bewogen dit uiterlijk 1 juli geregeld te hebben, gaat rond die datum dus een substantieel deel van de detailhandel in één keer over. Gevraagd of winkeliers het moment van omprijzing zullen combineren met een gelijktijdige overgang op mooie europrijzen zegt bijna 30% dit van plan te zijn. Het merendeel van de respondenten denkt daar echter anders over: 43% zegt de ‘oude’ guldensprijzen voorlopig nog te zullen blijven hanteren en deze later aan te zullen passen, terwijl 17% sowieso de ‘oude’ guldensprijzen blijft aanhouden. Voor deze laatste groep spelen psychologisch geprijsde producten naar alle waarschijnlijkheid een beperkte rol in het aangeboden assortiment. Of deze in guldens of euro’s luiden maakt dan niet uit. Voor het eventueel optreden van clusteringeffecten is van belang te weten hoe vaak bedrijven doorgaans hun prijzen aanpassen. Uit de enquête blijkt dat ongeveer 40% van de Nederlandse winkeliers zijn prijzen gemiddeld één keer per jaar aanpast en 10% minder dan eens per jaar (zoals bijvoorbeeld in de horeca). Het ligt voor de hand dat deze groep vanuit het oogpunt van menukosten eerder zal kiezen voor een gecombineerde aanpassing. Verder laat de enquête zien dat een kwart van de detaillisten zijn prijzen normaliter 2 tot 4 keer per jaar aanpast en ruim 10% nog vaker (zoals bijvoorbeeld in de voedingsmiddelenbranche). Voor deze laatste twee deelgroepen – samen goed voor 35% van het 36
totaal – is vanuit het oogpunt van menukosten de noodzaak minder groot de duale beprijzing direct vergezeld te laten gaan met de overgang op mooie europrijzen. Bovendien zou dit onpraktisch zijn zolang nog in guldens wordt gerekend en afgerekend. Al met al lijken de enquête-uitkomsten er op te wijzen dat het merendeel van de bedrijven pas later in het jaar psychologisch mooi ogende europrijzen zal gaan hanteren, en deze vermoedelijk kan combineren met reguliere prijsaanpassingen. Zal deze overgang gepaard gaan met prijsverhogingen bovenop die uit de normale bedrijfsvoering? Op het moment wordt op de Bank onderzocht wat de eventuele gevolgen zijn van verschillende omrekeningsmethoden. Daarbij is gebruik gemaakt van de door het cbs beschikbaar gestelde zeer grote prijzensteekproef (bijna 72.000 individuele prijzen) die ook aan de berekening van de consumentenprijsindex (cpi) van januari van dit jaar ten grondslag ligt. Op basis van dit materiaal zijn allereerst de hierin voorkomende psychologische en gebroken prijzen geïdentificeerd. Vervolgens zijn deze omgerekend naar euro’s en naar boven afgerond tot de dichtstbijzijnde gebroken of psychologische europrijs. Rekening is gehouden met het feit dat de euro een andere denominatie kent dan de gulden. Deze werkwijze stelt ons nu in staat te becijferen wat de gevolgen voor bijvoorbeeld de cpi zijn in het geval van systematische afronding naar boven. Bij toepassing van deze omrekeningsmethode zal de cpi maximaal 0,7 procentpunt hoger uitkomen. Het gaat hier om een ‘worstcase’ scenario, waarbij iedereen naar boven afrondt en waarbij geen rekening is gehouden met de invloed van concurrentie. Voor enkele artikelen betekent deze afronding naar boven overigens een prijsstijging van meer dan 10%, maar is de bijdrage aan de cpi gering vanwege het kleine aandeel hiervan in de consumentenbestedingen. Ten aanzien van de concurrentie bevestigen de enquêteresultaten wat we eigenlijk al weten. Een groot deel van de detaillisten ondervindt naar eigen zeggen sterke tot zeer sterke prijsconcurrentie, oplopend van 50% van de kleine ondernemers tot bijna 80% van de grote. Ruimte voor – overigens niet toegestane – euroconversie windfall-profits lijkt daarom beperkt. Desondanks houdt volgens de enquête circa 40% van de winkeliers rekening met de mogelijkheid van extra prijsverhogingen in de eigen branche als uitvloeisel van psychologische prijsstelling in euro’s. Onder de grootwinkelbedrijven ligt dit percentage overigens lager (25%). Naast de ‘tucht’ van de markt, blijft monitoring van productprijzen daarom van DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Risico aanzienlijke prijsstijgingen door euroconversie lijkt beperkt
belang om een voor de Nederlandse inflatie neutraal uitpakkende omprijzing veilig te stellen. Tijdige verstrekking van euro-gewenningsinformatie – uiterlijk 1 juli van dit jaar moet elke ondernemer op dubbele beprijzing zijn overgegaan – is daarbij cruciaal. Dit stelt de consument immers in staat ruim voor e-day vertrouwd te raken met euroreferentiewaarden en ook zelf de omschakeling op de euro kritisch te volgen. Doorberekening van invoeringskosten en EMU-baten in de prijzen De overgang op de euro gaat gepaard met kosten en baten voor het bedrijfsleven. De vraag rijst in welke mate de gemaakte netto kosten door bedrijven zullen worden doorberekend aan de consument. In deze paragraaf wordt deze vraag bezien aan de hand van enkele scenarioanalyses met het macro-economisch model van de Bank morkmon. Uitgangspunt bij de berekeningen vormen de kosten en baten die bedrijven (niet-banken) zelf aangeven te verwachten in verband met de invoering van de euro. Volgens de jongste euro-enquête zullen de invoeringskosten ruim nlg 6 miljard belopen (dnb, 2001). Deze kosten worden gespreid over een aantal jaren gemaakt. Tegenover deze eenmalige kosten verwachten bedrijven blijvende baten vanwege de euroconversie. Voor een deel hebben deze baten een langere-termijn karakter en zijn ze gebaseerd op geschatte opbrengsten vanwege meer prijstransparantie, lagere rentelasten en een grotere afzetmarkt. De meer tastbare directe baten hebben betrekking op verminderde transactie- en hedgingkosten, op een eenvoudigere administratie en treasurymanagement en op toegenomen financieringsmogelijkheden. Deze directe baten kunnen oplopen tot een bedrag van uiteindelijk circa nlg 3 miljard per jaar. De effecten van de invoeringskosten en directe emubaten op de consumentenprijzen kunnen op diverse wijzen worden berekend. De euroconversie gaat gepaard met bestedings- en werkgelegenheidseffecten en heeft daarmee gevolgen voor de lonen en prijzen. Daarbij is rekening gehouden met het feit dat de kosten niet alleen worden doorberekend in de consumptieprijzen, maar ook in de prijzen van andere bestedingscategorieën, in het bijzonder van onze uitvoer en die van onze concurrenten uit emu-landen; ook zij maken immers invoeringskosten. Verder is ten aanzien van de snelheid waarmee de kosten in de prijzen worden doorberekend uitgegaan van een normale doorwerking, waarbij de winsten op korte termijn als buffer fungeren. Ten aanzien van de invoeringskosten is verondersteld dat deze tijdelijk een additioneel beslag leggen op de DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
beschikbare productiefactoren en bestedingseffecten genereren. De dnb-euro-enquêtes laten een nadere toewijzing van de kosten naar categorieën toe. De kosten hebben volgens ondernemers voor grofweg de helft betrekking op investeringskosten (extra investeringen in software en hardware) en voor de helft op additionele arbeidskosten. Deze arbeidskosten hebben voor 50% betrekking op incidentele loonkosten (hogere beloning vanwege overwerk of wervingspremie) en voor 50% op extra werkgelegenheid. De bestedingseffecten van de extra investeringen treden onmiddellijk op, maar de investeringskosten worden gespreid over een afschrijvingstermijn van drie jaar in de kostprijs doorberekend, zo is hier verondersteld. Ten aanzien van de directe baten is verondersteld dat deze snel in de kostprijzen worden verrekend. Tenslotte is aangenomen dat de euroconversie niet tot een verandering van de Nederlandse concurrentiepositie leidt. De buitenlandse prijzen worden verondersteld in dezelfde mate te bewegen. Er is geen rekening gehouden met mogelijke gevolgen voor de relevante wereldhandel en de bestedingseffecten daarvan. Tabel 2 vat de macro-economische effecten volgens morkmon samen. Er is uitgegaan van twee mogelijke scenario’s. In het eerste scenario worden de invoeringskosten met name in 2001 (nlg 2,5 miljard) en 2002 (nlg 2 miljard) gemaakt. In het tweede scenario zijn de invoeringskosten sterk geconcentreerd in 2001 (nlg 4 miljard). In het eerste scenario van meer gespreide kosten gaan de bestedingseffecten gepaard met een licht hogere bbp-volumegroei in 2000 en 2001 (+0,1 procentpunt). Het kleine inflatie-effect van +0,1 procentpunt in 2000 is vooral het gevolg van hogere loonkosten. In 2001 neemt dit effect toe tot +0,2 procentpunt onder invloed van de verder oplopende kostenimpuls en de doorwerking van de bestedingseffecten via een toenemende spanning in de arbeids- en goederenmarkten. Deze opwaartse prijseffecten worden in 2002 niet meteen ongedaan gemaakt. Dat gebeurt pas in 2003. Factoren die daarbij een rol spelen zijn in de eerste plaats het feit dat de baten nu duidelijk de overhand krijgen en verder dat de toegenomen spanning in de goederen- en arbeidsmarkt weer wegebt. In de periode 2003-2004 wordt de inflatie hierdoor met ongeveer 0,2 à 0,3 procentpunt gedrukt. Uiteindelijk heeft de euroconversie vanwege de jaarlijks terugkerende emu-baten blijvend lagere consumentenprijzen tot gevolg. In het tweede scenario, waarbij de invoeringskosten met name in 2001 zijn geconcentreerd, zijn de opwaartse inflatieeffecten voor dat jaar iets sterker, uitkomend op een 37
Risico aanzienlijke prijsstijgingen door euroconversie lijkt beperkt
Tabel 2 Macro-effecten van euroconversie volgens morkmon Procentpunten tenzij anders aangegeven
1999
2000
2001
2002
2003
2004
Invoeringskosten (nlg miljard) emu-baten (nlg miljard)
0,5
1,0
2,5
2,0
0,0
0,0
0,5
1,0
1,5
2,0
2,5
3,0
Bbp-groei Inflatie
0,0
0,1
0,1
0,0
-0,1
0,0
0,0
0,1
0,2
0,1
-0,2
-0,2
Invoeringskosten (nlg miljard) emu-baten (nlg miljard)
0,5
1,0
4,0
0,5
0,0
0,0
0,5
1,0
1,5
2,0
2,5
3,0
Bbp-groei Inflatie
0,0
0,1
0,2
-0,2
0,0
0,0
0,0
0,1
0,3
0,0
-0,2
-0,3
Scenario 1: gespreide kosten
Scenario 2: kosten geconcentreerd
inflatie-impuls van +0,3 procentpunt. In 2002 treedt geen inflatoir effect meer op. In 2003 en 2004 is er een 0,2 à 0,3 procentpunt lager inflatieniveau. Al met al kan uit de gepresenteerde uitkomsten worden opgemaakt dat een opwaartse bijdrage aan de inflatie uit hoofde van de euroconversiekosten vooral in 2001 mag worden verwacht. Afhankelijk van de inkleding beloopt deze bijdrage +0,2 à +0,3 procentpunt. De neerwaartse inflatiebijdrage doet zich naar het zich laat aanzien vanaf 2003 voor. De permanente jaarlijkse emubaten zorgen ervoor dat op langere termijn de consumentenprijzen lager komen te liggen.
Conclusies De ophef die is ontstaan over de prijsverhogende effecten van de euroconversie is deels gebaseerd op incidenten. Dit neemt niet weg dat het van belang is deze ontwikkelingen op de voet te volgen, omdat de gedachte dat de komst van de euro een algehele prijsverhoging veroorzaakt wel bij het publiek kan blijven hangen en daarmee het eurosentiment in het algemeen en de overstap op de euro in het bijzonder nadelig kan beïnvloeden. De literatuurverkenning heeft echter geen steekhoudende aanknopingspunten opgeleverd voor blijvende prijsverhogingen als gevolg van de euroconversie, noch op basis van theoretische argumenten noch op basis van andere wellicht vergelijkbare gebeurtenissen. In een ‘worst38
case’-scenario waarin iedere ondernemer bij omprijzing consequent naar boven afrondt om tot psychologische europrijzen te komen, zou volgens een microsimulatie de cpi met maximaal 0,7 procentpunten toenemen. Bij deze simulatie is echter, anders dan in de economische literatuur gebruikelijk, de invloed van concurrentie op de prijzen volledig buiten beschouwing gelaten. De euroconversie zou wel een bescheiden tijdelijk prijsverhogend effect kunnen hebben omdat ondernemers hun reguliere prijsaanpassingen en de omprijzing in euro’s synchroniseren. Macro-economische simulaties tonen aan dat de euro-invoeringskosten eveneens tijdelijke opwaartse prijseffecten kunnen veroorzaken, voorzover de concurrentieverhoudingen toestaan dat ondernemers deze kosten deels aan de consumenten kunnen doorberekenen. Terwijl deze twee oorzaken mogelijk tot een tijdelijke verhoging van het prijsniveau leiden, zijn er langere-termijn effecten die het prijsniveau duurzaam zullen verlagen. De EMU brengt immers behalve eenmalige kosten ook permanente baten met zich mee. Naast besparingen die bedrijven direct realiseren, leidt de invoering van de euro tot grotere prijstransparantie en scherpere concurrentie.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Risico aanzienlijke prijsstijgingen door euroconversie lijkt beperkt
Bronnen Blinder, A. S., 1991, Why are prices sticky? Preliminary results from an interview study, National Bureau of Economic Research Working Paper no. 3646. Blinder, A. S., et al., 1998, Asking about prices: A new approach to understanding price stickiness, New York: Russell Sage Foundation. De Nederlandsche Bank, 2001, Eurosentiment neemt keer ten goede, Kwartaalbericht maart 2001, blz 14-18. Degryse, H. en F. Verboven, 2000, Car price differentials in the European Union: An economic analysis, http://europa.eu.int/comm/competition/car_sector/ eval_reg_1475_95/studies/car_price_differentials.pdf Folkertsma C.K. en M.C.J. van Rooij, 2001, De invloed van de euroconversie op de prijzen. Deel I: een verkenning op basis van de literatuur, De Nederlandsche Bank, WO&E onderzoekrapport nr 654. Kucher & Partners, 2000, Der Euro und seine Auswirkung. Begin eines neuen Zeitalters in der Preispolitik?, http://www.simon-kucher.com. Lisman, J.H.C. en H. Pathuis, 1976, Het verdwijnen van de cent, Economisch Statistische Berichten, 544-546. Moore, N.E.A., 1995, The introduction of decimal currency in the uk in 1971:comparisons with the introduction of a single European currency, European Commision Economic Papers III. Poterba, J. M., 1996, Retail price reactions to changes in state and local sales taxes, National Tax Journal 49, 165-76.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
39
Toezicht op grote, complexe financiële instellingen in Europa
Vooral als gevolg van technologische vernieuwingen en deregulering is de financiële sector onderhevig aan vele veranderingen, waarbij financiële instellingen steeds groter en complexer worden. In dit artikel is de vraag aan de orde of het institutionele kader van regelgeving en toezicht daarop is toegesneden. Bij de beoordeling daarvan is het nuttig onderscheid te maken tussen het voorkomen van problemen – crisispreventie – en crisisbeheersing. Voor beide terreinen geldt dat meer samenwerking tussen de competente autoriteiten nodig is, zowel in internationaal als sectoroverschrijdend verband. Hierbij valt te denken aan een verbetering van de informatie-uitwisseling tussen de autoriteiten, en aan een uitbreiding van de rol van de coördinerende toezichthouder. Convergentie van de nationale werkwijzen bij het toezicht is een voorbeeld dat met name preventief zal werken. In het kader van crisisbeheersing is het voorts van belang dat financiële instellingen beschikken over managementinformatiesystemen die op korte termijn de relevante informatie kunnen genereren. Komt een financiële instelling onverhoopt in de problemen, dan dient een private oplossing de regel te zijn, publiek ingrijpen een uitzondering.
Toezicht op grote, complexe financiële instellingen in Europa
De financiële sector in beweging Schaalvergroting en toenemende complexiteit De financiële sector in Europa is onderhevig aan vele veranderingen, waarbij financiële instellingen steeds groter en complexer worden. Een in het oog springend fenomeen is de intensieve fusie- en overnameactiviteit, die zich vooral in het afgelopen decennium heeft voorgedaan. De daarmee gepaard gaande schaalvergroting blijkt onder andere uit de toegenomen concentratie in het bankwezen. Voor een aantal Europese landen, waaronder Nederland, geldt dat de grootste vijf banken meer dan tweederde van de activa van het nationale bankwezen voor hun rekening nemen (grafiek 1). Juist de grote banken zoeken hun partners ook in het buitenland, en beperken zich daarbij overigens niet tot Europa. Nederlandse financiële instellingen hebben bijvoorbeeld aanzienlijke acquisities gepleegd in de Verenigde Staten. Een andere belangrijke trend betreft de vervaging van de grenzen tussen de verschillende financiële segmenten, doordat financiële instellingen zich op diverse productmarkten begeven (banken verkopen bijvoorbeeld ook verzekeringsproducten) of innovatieve producten aanbieden met gemengde kenmerken (zoals beleggingshypotheken). Dit effect wordt nog eens versterkt door innovaties ten aanzien van distributiekanalen, waaronder het aanbieden van financiële diensten via het Internet. De activiteiten van financiële instellingen worden hierdoor meer divers en doorgaans ook complexer van aard. De organisatiestructuur van de instellingen wordt aan deze ontwikkelingen aangepast, waardoor deze eveneens complexer wordt. Grafiek 1 Concentratie in de bankensectoren in enkele Europese landen Balanstotaal vijf grootste banken in procenten van het totaal (1999) 100 80 60 40 20 0 SE
Bron: ecb.
42
NL
DK
IT
FR
UK
DE
Aan de genoemde trends ligt een aantal drijvende krachten ten grondslag. Het gaat hierbij allereerst om de technologische vernieuwingen op het gebied van informatie- en communicatietechnologie. Hierdoor is de ontwikkeling van vele nieuwe producten mogelijk geworden, en zijn ook de operationele kosten (per eenheid product) drastisch verlaagd. De nieuwe technologie vergt vaak zeer omvangrijke investeringen in automatisering, die grote financiële instellingen zich doorgaans beter kunnen veroorloven. Voorts heeft deregulering vele nieuwe markten doen opengaan en tevens nieuwe samenwerkingsverbanden, bijvoorbeeld tussen banken en verzekeraars, mogelijk gemaakt. Daar komt bij dat het belang, ook in Europa, om aandeelhouderswaarde te creëren sterk is toegenomen. Schaalvergroting en diversificatie vormen in de praktijk een belangrijk onderdeel van de strategische heroriëntatie van financiële instellingen in reactie op de toenemende druk vanuit zowel binnen als buiten de financiële sector. De totstandkoming van de emu werkt in dit proces als katalysator, omdat de muntunie de integratie van financiële markten in het eurogebied en daarmee het ontstaan van één ongedeelde, concurrerende financiële omgeving bevordert. Implicaties voor financieel risico Hoe het financiële risico van een instelling verandert door schaalvergroting en toenemende complexiteit, valt op voorhand niet te bepalen. Enerzijds kan het spreiden van de activiteiten over verschillende marktsegmenten en geografische regio’s bijdragen aan de vermindering van het financiële risico, doordat de instelling minder gevoelig wordt voor lokale schokken. Anderzijds wordt het moeilijker het totaal van de interne bedrijfsprocessen te beheersen, zodat de risico’s op het operationele vlak kunnen toenemen. Het eindresultaat hangt af van zowel de portefeuille van de financiële instelling als de kwaliteit van het risicomanagement. Het systeemrisico, dat wil zeggen de kans dat financiële ‘ongelukken’ bij een individuele instelling via besmetting van tegenpartijen de stabiliteit van het hele financiële systeem kunnen aantasten, neemt derhalve niet noodzakelijkerwijs toe door de toenemende omvang en complexiteit van financiële instellingen. Wel kan men stellen dat indien zich een crisis bij een grote, complexe financiële instelling voordoet, de daarmee verbonden gevaren voor het financiële systeem, en de economie meer in het algemeen, groter zullen zijn. Om welke financiële instellingen het precies gaat, valt niet onder een eenduidige definitie te vangen. Vaak zal het financiële groepen betreffen die een zeer grote verDNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Toezicht op grote, complexe financiële instellingen in Europa
scheidenheid aan activiteiten uitoefenen in verschillende landen en marktsegmenten, dan wel een spilfunctie in het financiële systeem vervullen op grond van omvangrijke handelsactiviteiten of een grote rol in het betalings- en afwikkelverkeer. De centrale vraag is of het financiële toezicht in Europa voldoende is toegesneden op het groter en complexer worden van financiële instellingen. Hierbij kunnen twee aspecten worden onderscheiden, namelijk crisispreventie en crisisbeheersing.
Crisispreventie Regelgeving Een belangrijk onderdeel van crisispreventie is de regelgeving ten aanzien van het toezicht op financiële instellingen. In Europa is dit deels een Europese, deels een nationale competentie. De ministers van financiën zijn er voor verantwoordelijk dat de nationale regelgeving verenigbaar is met de Europese regelgeving. In veel gevallen wordt de Europese regelgeving afgeleid van de afspraken die zijn gemaakt in de internationale overlegfora van toezichthouders op banken, verzekeringsmaatschappijen en het effectenverkeer, respectievelijk het Basel Committee on Banking Supervision, de International Association of Insurance Supervisors en de International Organisation of Securities Commissions. Bedacht zij wel dat de Europese regelgeving gericht is op het bereiken van één gemeenschappelijke markt voor financiële dienstverlening, en daarmee veel verder reikt dan de in breder internationaal verband overeengekomen aanbevelingen. In het licht van de veranderingen in de financiële omgeving is het van belang dat de regelgeving is afgestemd op de daadwerkelijke risico’s die in de financiële sector worden gelopen. Tevens bestaat de noodzaak om in de regelgeving een grotere rol in te ruimen voor de eigen verantwoordelijkheid van de financiële instelling en voor marktdiscipline, om zodoende optimaal gebruik te kunnen maken van de kennis en ervaring die binnen de instelling respectievelijk de markt zijn opgebouwd. Hiertoe zullen onder meer de ontwikkeling van adequate interne risicobeoordelingssystemen bij financiële instellingen en publieke verslaglegging over risico’s en risicomanagement bevorderd moeten worden. Het proces van aanpassing van de regelgeving is overigens al in gang gezet, zoals blijkt uit de herziening van het Kapitaalakkoord. Om snel op marktontwikkelingen te kunnen inspelen en te garanderen dat Europa concurrerend blijft, dient verder het regelgevende proces flexibel te worden DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
ingericht. In dit verband is het rapport van de zogenoemde Commissie van Wijze Mannen onder voorzitterschap van Lamfalussy over de regulering van Europese effectenmarkten van betekenis, ook voor de andere financiële sectoren. Daarin wordt onder meer voorgesteld om alleen algemene principes in eu-richtlijnen op te nemen, die vervolgens door comités worden uitgewerkt in concrete regelgeving. De toepassing van de richtlijnen op nationaal niveau kan ook binnen deze comités worden gecoördineerd, waardoor de verschillen in implementatie tussen lidstaten zullen afnemen. Wel is het van belang dat het Europese Parlement betrokken blijft bij de uitwerking van de regelgeving, aangezien het uiteindelijk de verantwoordelijkheid draagt voor de richtlijnen. Voor de verwerking van het herziene Kapitaalakkoord in eu-regels heeft de Europese Commissie een procedure voorgesteld die sterk lijkt op de voorstellen van Lamfalussy. Institutionele vormgeving toezicht Een ander belangrijk onderdeel van crisispreventie is het toezicht zelf, dat erop is gericht te waarborgen dat financiële instellingen de in regelgeving vastgelegde veiligheidsvereisten naleven. De uitvoering van het toezicht is een nationale verantwoordelijkheid. Omdat de financiële structuren in een land alsmede de marktontwikkelingen uiteenlopen, verschilt ook de institutionele vormgeving van het toezicht van land tot land. Grofweg kunnen binnen Europa twee basismodellen worden onderscheiden. In het eerste model, dat bijvoorbeeld geldt voor Nederland, Italië, Spanje en, tot op grote hoogte, Frankrijk, is de bancaire toezichthouder ondergebracht bij de centrale bank. Een belangrijk voordeel van dit model, dat buiten Europa bijvoorbeeld ook goeddeels in de Verenigde Staten wordt toegepast, is dat de centrale bank aan wie het bancaire toezicht is toevertrouwd in crisissituaties eerder over de noodzakelijke informatie beschikt om adequaat te kunnen ingrijpen. Hierbij gaat het met name om informatie die wordt verkregen bij de macro-economische analyses ten behoeve van het monetaire beleid en uit de betrokkenheid bij het betalingsverkeer, alsmede om de kennis van de financiële markten in het algemeen. Daarbij komt dat de nationale centrale banken van het eurogebied door hun netwerk van contacten beter dan andere instellingen in staat zijn om een aanpak van eventuele financiële problemen voor het eurogebied als geheel te coördineren. Dit is vooral van belang omdat door de totstandkoming van de Economische en Monetaire Unie de onderlinge verwevenheid van het Europese bankwezen via de interbancaire markt en het 43
Toezicht op grote, complexe financiële instellingen in Europa
betalingsverkeer is toegenomen, waardoor het systeemrisico is vergroot. In het tweede model is sprake van een geïntegreerde toezichthouder op banken, verzekeraars en effecteninstellingen, los van de centrale bank. Een bekend voorbeeld hiervan is de Financial Services Authority in het Verenigd Koninkrijk. Dit model waarborgt de samenwerking tussen de sectorale toezichthouders, maar maakt wel een regeling nodig voor de samenwerking met de centrale bank. In het Verenigd Koninkrijk wordt hierin voorzien door middel van een Memorandum of Understanding (mou) tussen de centrale bank en de toezichthouder, waarin ook het ministerie van financiën is betrokken. Er bestaan ook tussenvormen, zoals – in de huidige situatie – in Duitsland, waar men het bankentoezicht in beginsel bij een apart instituut heeft ondergebracht, met in de praktische uitwerking een belangrijke rol voor de centrale bank. De discussie over de institutionele structuur van het toezicht heeft met name in dit land aan actualiteit gewonnen, doordat de minister van financiën, Eichel, dit voorjaar heeft voorgesteld om het toezicht op banken, verzekeraars en effecteninstellingen samen te voegen. Verder bestaan in Ierland plannen om zowel de centrale bank als de verschillende toezichthouders in één instituut onder te brengen. In het eerste model kan de samenwerking tussen de bancaire toezichthouder en de overige financiële toezichthouders door middel van coördinatie worden geregeld. In Nederland is de tripartiete samenwerking tussen de Bank, de Pensioen- en Verzekeringskamer (pvk) en de Stichting Toezicht Effectenverkeer (ste) vormgegeven in de Raad voor Financiële Toezichthouders (rft), die sinds 1999 functioneert. Na twee jaar ervaring met de rft kan worden geconcludeerd dat dit institutionele raamwerk goed werkt. Voor sectorspecifieke onderwerpen wordt een op de sector toegesneden, gespecialiseerde aanpak gevolgd, terwijl tegelijkertijd een gemeenschappelijk beleid wordt ontwikkeld voor onderwerpen die meerdere financiële sectoren betreffen. Recent heeft minister Zalm voorgesteld het toezicht op de sectorale onderdelen van financiële conglomeraten te versterken met aanvullend groepstoezicht.1 Deze groepsbrede benadering zal een stroomlijning van regels en coördinatie van toezichtactiviteiten tot gevolg hebben. Het Protocol dat de Bank en de pvk begin jaren negentig hebben afgesloten zal daartoe worden uitgebreid met afspraken met de ste, en zich dus ook uitstrekken tot effecteninstellingen. Een andere actuele ontwikkeling is dat de rft in overleg met de financiële sector heeft laten onderzoeken in hoeverre 44
het risicoprofiel van een financieel conglomeraat aanleiding geeft de kapitaalseisen op groepsniveau aan te passen. De uitkomst van dit onderzoek is dat de huidige behandeling van de solvabiliteit van conglomeraten in het Nederlandse toezicht, die gestalte heeft gekregen in het Protocol, voorshands toereikend wordt geacht. Internationale samenwerking Ondanks het feit dat de uitvoering van het toezicht een nationale competentie is, heeft het ook een sterk internationale dimensie. Een belangrijk kanaal voor internationale samenwerking en informatie-uitwisseling wordt gevormd door comités. Naast de hierboven genoemde mondiale fora zijn er in de eu organen waarin de verschillende toezichthouders van een sector samenkomen (box 1). Voor de bankensector bijvoorbeeld is er onder meer het Banking Supervision Committee (bsc), waarin behalve de bankentoezichthouders ook de centrale banken van de eu zijn vertegenwoordigd. Het bsc adviseert met name over macro-prudentiële onderwerpen, en bevordert een adequate uitwisseling van informatie tussen de bankentoezichthouders en het Europese Stelsel van Centrale Banken. Voorts fungeert het als forum voor informatie-uitwisseling en samenwerking tussen bankentoezichthouders onderling. Gelet op zijn samenstelling is het bsc ook bij uitstek geschikt om in geval van een dreigende financiële crisis als orgaan te fungeren, waarin de noodzakelijke maatregelen worden gecoördineerd (zie hieronder). Naast het bsc bestaan nog twee andere Europese gremia van banktoezichthouders, het Banking Advisory Committee (bac) en de Groupe de Contact (gdc). Het bac, waarin toezichthouders en ministeries van financiën participeren, concentreert zich vooral op de voorbereiding van Europese richtlijnen en de controle op de naleving ervan. De gdc is een informeel orgaan van alleen bankentoezichthouders, en is opgericht om specifieke informatie onder toezichthouders te kunnen uitwisselen, maar houdt zich ook bezig met de generieke uitvoering van toezicht. Om informatie-uitwisseling ten aanzien van sectoroverschrijdende kwesties met een internationaal karakter te bevorderen is een Ronde Tafel van Financiële Toezichthouders opgericht. Daarnaast is een uitgebreid netwerk van mous afgesloten. Het gaat hierbij om bilaterale overeenkomsten tussen toezichthouders, waarin onder meer bepalingen ten aanzien van het toezicht op bijkantoren zijn opgenomen, en de praktische samenwerking in geval van inspecties op locatie is geregeld. Ook worden multilaterale mous afgesloten voor specifieke financiële instellingen, met name wanneer de structuur van de DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Toezicht op grote, complexe financiële instellingen in Europa
Box 1 Overzicht van comités op financieel terrein in eu-verband Bankwezen
Verzekeringswezen
Effectenwezen 1
Sectoroverschrijdend
Regelgevende comités
Banking Advisory Committee (bac)
Insurance Committee (ic)
High Level Securities Supervisors Committee (hlssc)
Financial Services Policy Group (fspg) 2
Overlegcomités
Groupe de Contact (gdc)
Conference of Insurance Supervisors (de ‘Conference’)
Forum of European Securities Commissions (fesco)
Ronde Tafel van Financiële Toezichthouders 3
Adviescomités
Banking Supervision Committee (bsc)
1 De opzet van comités zal kunnen veranderen naar aanleiding van de aanbevelingen van het ‘Lamfalussy-rapport’. 2 Deze groep assisteert de Europese Commissie bij het vaststellen van prioriteiten in de tot standkoming van richtlijnen voor alle financiële sectoren.
3 Informeel periodiek overleg van de voorzitters van het bac, het bsc, de gdc, de ic, de ‘Conference’ en fesco over gemeenschappelijke kwesties.
instelling daartoe aanleiding geeft (zoals bij Fortis, Dexia en de Nordic Baltic Holding Group). In het kader van de toenemende sectoroverschrijdende ontwikkelingen is in eu-verband een conceptrichtlijn opgesteld inzake financiële conglomeraten.2 Deze concept-richtlijn voorziet onder meer in de identificatie van een coördinerende toezichthouder. Afhankelijk van de financiële instelling en de wensen van betrokken toezichthouders kunnen verschillende taken aan de coördinator worden toebedeeld, zoals het coördineren en plannen van toezichtactiviteiten, het beoordelen van ontwikkelingen op groepsniveau, alsmede het verspreiden van informatie onder betrokken autoriteiten. Essentieel is dat de coördinator de betrokken autoriteiten stimuleert het meer algemene belang van financiële stabiliteit in hun beschouwing te betrekken, en dus een bredere invalshoek te kiezen dan alleen de eigen verplichtingen ten aanzien van de betreffende financiële instelling. Bij ‘pure’ banken, verzekeraars of effecteninstellingen of financiële instellingen waar één onderdeel domineert, ligt de identiteit van de coördinator voor de hand, namelijk de primaire toezichthouder uit het
thuisland. In geval van financiële conglomeraten met een gemengd karakter is de situatie minder eenduidig, en zal de aanwijzing aan de hand van enkele criteria kunnen plaatsvinden. Hierbij is van belang of het financiële conglomeraat door een gereguleerde entiteit wordt geleid. Is dit het geval, dan wordt de functie van coördinator uitgeoefend door de bevoegde autoriteit die aan deze gereguleerde entiteit een vergunning heeft verleend. Is hiervan geen sprake, dan is voorzien in een aantal beginselen op basis waarvan een coördinator kan worden aangewezen. De concept-richtlijn biedt de mogelijkheid om meer dan één coördinator aan te wijzen, bijvoorbeeld wanneer de variëteit van activiteiten van het conglomeraat daartoe aanleiding geeft. Ook kunnen bijzondere omstandigheden vergen dat de taken van de coördinator(en) worden aangepast. Verder geldt in het algemeen dat de verantwoordelijkheden van de overige toezichthouders onaangetast blijven. Het coördinator-model wordt hiermee enigszins vrijblijvend vormgegeven. Door een rol in te ruimen voor een ‘lead supervisor’, waarvan in de concept-richtlijn geen sprake is, zouden de verantwoordelijkheden scherper kunnen worden afgebakend, en zou
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
45
Toezicht op grote, complexe financiële instellingen in Europa
de consistentie van het toezicht op conglomeraten beter kunnen worden gewaarborgd. Tevens zou de coördinator substantiële taken of toezichtinstrumenten moeten krijgen met betrekking tot topholding-maatschappijen, zoals bijvoorbeeld de Amerikaanse Federal Reserve op basis van de Gramm Leach Bliley Act vergaande bevoegdheden en verantwoordelijkheden heeft ten aanzien van Financial Holding Companies. Overigens heeft minister Zalm in het kader van het hierboven genoemde aanvullende groepstoezicht voorgesteld om de Bank, de pvk en de ste uit te rusten met de bevoegdheid om rechtstreeks aanwijzingen te geven aan holdings met betrekking tot onder meer de administratieve organisatie en de interne controle. Vorig jaar heeft een werkgroep van het Economic and Financial Committee (efc), het comité dat de vergaderingen van de Raad van ministers van financiën in de eu voorbereid, onderzocht of de institutionele structuur van regelgeving en toezicht in Europa is toegesneden op de ingrijpende ontwikkelingen die in de financiële sector plaatsvinden. De werkgroep concludeerde dat dit inderdaad het geval is, maar voegde daaraan toe dat de praktische werking van het institutionele raamwerk op een aantal punten kan worden verbeterd. Behalve om het zojuist genoemde punt van de uitbreiding van de rol van de coördinerende toezichthouder, gaat het hierbij in het bijzonder om de informatie-uitwisseling tussen toezichthouders onderling alsmede met andere autoriteiten zoals centrale banken, en om de harmonisering van de nationale werkwijzen bij het toezicht. Inmiddels heeft het efc vastgesteld dat in het afgelopen jaar op verschillende terreinen reeds substantiële vooruitgang is geboekt.
Crisisbeheersing Zelfs met een adequaat raamwerk van regelgeving en toezicht dat is gericht op het voorkomen van financiële crises, kan niet worden uitgesloten dat een financiële instelling toch in de problemen raakt. Preventieve maatregelen zijn ook niet bedoeld als waterdicht vangnet: financiële dienstverlening is een commercieel bedrijf, en wanneer er problemen ontstaan dienen de aandeelhouders de kosten te dragen en het management de consequenties te trekken. Dit geldt ook voor grote, complexe financiële instellingen, al zullen de autoriteiten nog meer dan anders proberen te voorkomen dat de problemen overslaan naar andere financiële instellingen en daarmee de stabiliteit van het 46
financiële stelsel bedreigen. Of een crisis tot een spoedige oplossing kan worden gebracht hangt met name af van de beschikbaarheid van accurate en tijdige informatie, alsmede van een goede coördinatie en communicatie tussen de betrokken partijen (zowel de verschillende publieke autoriteiten als de particuliere sector, nationaal en internationaal). Informatievoorziening Een crisis ontwikkelt zich in een aantal fases. In de eerste fase ontstaan de problemen, en hiervan zullen alleen het management van de financiële instelling en, naar men mag aannemen, de toezichthouder (en centrale bank) op de hoogte zijn. Juist in de beginfase zullen management en autoriteiten zoveel mogelijk informatie willen verzamelen om de bron en de reikwijdte van de problemen goed in kaart te brengen. In de daarop volgende stadia kan de markt op grond van verzwakkende liquiditeitsposities vraagtekens zetten bij de overlevingskansen van de financiële instelling, en volgt in het ergste geval de bevestiging van de insolventie van de instelling. In de praktijk kunnen deze fases niet goed van elkaar worden onderscheiden, mede doordat de grote vooruitgang in communicatietechnologie de reactiesnelheid van financiële markten sterk heeft doen toenemen. Door tijdsdruk bestaat het risico dat belangrijke beslissingen moeten worden genomen op een moment dat nog onvoldoende informatie beschikbaar is. Een goede infrastructuur voor informatievoorziening is derhalve van cruciaal belang bij crisisbeheersing. Informatie over de financiële instelling in nood moet uiteindelijk bij de instelling zelf worden betrokken. De informatiesystemen van financiële instellingen dienen daarom niet alleen – zoals nu doorgaans het geval is – te zijn afgestemd op de normale bedrijfsvoering, maar ook op crisissituaties, hoe onwaarschijnlijk die ook mogen zijn. De autoriteiten zullen in noodgevallen informatie nodig hebben over de condities in de markten waarop de instelling actief is, de omvang van intragroep exposures en de openstaande handelsposities. Informatie van meer generieke aard, zoals de juridische en organisatorische structuur en de verschillende toezichtregimes waaronder de groep valt, dient de financiële instelling in elk geval standaard beschikbaar te hebben. Dit zou aangevuld moeten worden met draaiboeken voor potentiële crisissituaties, die onder meer ingaan op liquiditeitsbehoeften en financieringsmogelijkheden, opties voor het aantrekken van kapitaal, en de mogelijkheden om (delen van) de instelling in te krimpen of af te stoten. De benodigde aanpassingen binnen financiële instellingen zouden als aandachtspunt kunnen worden meegenoDNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Toezicht op grote, complexe financiële instellingen in Europa
men in de zogenoemde supervisory review door toezichthouders, die tot doel heeft de kapitaaltoereikendheid van een financiële instelling te beoordelen aan de hand van haar risicoprofiel. Afgezien van informatie over de betrokken financiële instelling zelf bestaat in geval van een crisis ook behoefte bij de autoriteiten aan informatie over de macro-economische en monetaire omgeving in verband met de beoordeling van eventueel systeemrisico. Dit is bij uitstek een terrein waarbij centrale banken een belangrijke rol spelen, gezien hun verantwoordelijkheden op het gebied van financiële stabiliteit. Mogelijke kwetsbaarheden kunnen ook al eerder worden geïdentificeerd aan de hand van zogenaamde macroprudentiële indicatoren, die algemene informatie verschaffen over de risico’s binnen de financiële sector. Hierbij kan men denken aan indicatoren over ontwikkelingen in vermogensprijzen, de winstgevendheid en solvabiliteit van financiële instellingen, en de uitzettingen op opkomende markten of risicovolle segmenten, waaronder de telecomsector. De macro-prudentiële analyses van het bsc vormen in dit verband een relevant voorbeeld. Coördinatie Goede coördinatie en communicatie tijdens een crisis zijn van groot belang, met name omdat de tijdsdruk waaronder beslissingen genomen moeten worden erg hoog zal zijn. Daar komt in het geval van een crisis bij een grote, complexe financiële instelling bij, dat een aanzienlijk aantal partijen betrokken zal zijn, terwijl doorgaans grote belangen op het spel staan. Afhankelijk van hoe een crisis zich ontwikkelt en welke beslissingen genomen moeten worden, dragen de relevante autoriteiten verschillend bij aan het beheersen van een crisis. De coördinerende toezichthouder zal in de beginfase van een crisis een sleutelrol vervullen – met name ten aanzien van het identificeren van problemen, als centraal meldpunt van ontwikkelingen en bij het gestructureerd uitwisselen van informatie met relevante autoriteiten – maar ook later in de crisis wanneer beslissingen moeten worden genomen. De uitwisseling van informatie berust in de praktijk op afspraken die in mous zijn vastgelegd. In een vervolgrapport van het efc over beheersing van financiële crises – dat recent in Malmö door ministers van financiën en centrale-bankpresidenten is bekrachtigd – wordt aanbevolen in mous concreter te zijn over welke informatie ten tijde van een crisis moet worden uitgewisseld, en met wie, opdat geen kostbare tijd verloren behoeft te gaan met onderhandelingen hierover. Ook centrale banken DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
dienen in het beginstadium te worden geïnformeerd, zodat zij de potentiële risico’s voor het financiële stelsel kunnen inschatten, en hun beslissing tot het eventueel verstrekken van liquiditeitssteun zo goed mogelijk kunnen onderbouwen. Ten slotte spreekt het voor zich dat de ministeries van financiën tijdig op de hoogte worden gehouden wanneer er serieuze implicaties voor het financiële stelsel dreigen, en solvabiliteitssteun mogelijk nodig zal zijn. Besluitvorming Een kwestie die nauw met coördinatie verband houdt betreft de verantwoordelijkheid voor de besluitvorming in crisissituaties. Hoewel in de richtlijnen van de eu niet expliciet naar crisisbeheersing wordt verwezen, geldt de presumptie dat de verantwoordelijkheid voor de besluitvorming in crisissituaties, althans met betrekking tot de instelling en haar bijkantoren, ligt bij de autoriteiten van het thuisland. Dit principe is niet direct toepasbaar op buitenlandse dochters, aangezien de autoriteiten van het gastland verplicht zijn deze te beschouwen als binnenlandse instellingen met een eigen juridische identiteit. De toezichthouder uit het gastland kan dan ook in het geval van een crisis bij een in zijn jurisdictie gevestigde dochter zelf beslissingen nemen. Wanneer autoriteiten uit verschillende landen betrokken zijn, dienen zij elkaar goed te informeren over de te nemen maatregelen, zodat een zo consistent mogelijke aanpak van de crisis wordt verzekerd. Hiervan zal doorgaans sprake zijn, maar de belangen van de relevante partijen hoeven niet altijd parallel te lopen. Een crisis bij een buitenlandse vestiging kan bijvoorbeeld relatief geringe gevolgen hebben voor het thuisland, maar juist systeembedreigend zijn voor het gastland. Deze situaties zullen niet vaak voorkomen, maar als zij zich voordoen dienen er consultaties plaats te vinden tussen de betrokken autoriteiten, hetgeen zou kunnen worden gespecificeerd in mous. Er zijn ook gevallen denkbaar waarin de traditionele verdeling van verantwoordelijkheden tussen thuis- en gastlandautoriteiten onvoldoende richting geeft voor de besluitvorming in crises. Hiervan is bijvoorbeeld sprake wanneer verstoringen via de financiële markten of het betalingsverkeer een aanzienlijk aantal financiële instellingen in verschillende jurisdicties ernstig in de problemen brengen. In deze omstandigheden zal multilaterale samenwerking noodzakelijk zijn om te komen tot een consistente aanpak van de problemen, hetgeen in de bovengenoemde toezichtcomités gestalte kan krijgen.
47
Toezicht op grote, complexe financiële instellingen in Europa
Instrumenten Het uitgangspunt bij crisisbeheersing, ook bij grote, complexe financiële instellingen, is dat de oplossing zoveel mogelijk in de particuliere sector zelf moet worden gezocht, bijvoorbeeld in de vorm van private kapitaalsteun (in ruil voor zeggenschap) of zelfs een regelrechte overname. De autoriteiten kunnen daarbij als honest broker bemiddelen in de onderhandelingen. Wel moet worden erkend dat aan een particuliere oplossing van een crisis bij een grote, complexe financiële instelling veel haken en ogen kunnen zitten, bijvoorbeeld omdat de omvang van openstaande posities potentiële kopers afschrikt, of de verscheidenheid aan activiteiten betekent dat met een aanzienlijk aantal partijen moet worden onderhandeld. Het kan zijn dat een private oplossing pas binnen bereik komt wanneer de financiële instelling eerst is opgesplitst. Indien een private oplossing niet mogelijk blijkt, zal in beginsel de instelling worden geliquideerd, dan wel – wanneer het gevaar voor ontwrichting van het financiële stelsel toeneemt – gebruik worden gemaakt van publieke instrumenten zoals het geven van kapitaalinjecties of zelfs een nationalisering. Ook bij dit soort publieke oplossingen kunnen complicaties ontstaan, bijvoorbeeld door verschillen tussen de juridische regimes waaronder de betreffende financiële instelling valt. Om tijd te winnen voor het vinden en implementeren van een oplossing kunnen de autoriteiten het verschaffen van tijdelijke liquiditeitssteun overwegen. In het eurogebied is eventuele liquiditeitssteun een nationale verantwoordelijkheid, al dient deze op zodanige wijze te worden uitgevoerd dat het monetaire beleid van het Europese Stelsel van Centrale Banken niet wordt verstoord. Bedacht moet worden dat de mogelijkheid van liquiditeitssteun moral hazard met zich brengt (dat wil zeggen dat financiële instellingen zich mogelijk risicovoller gaan gedragen wanneer zij verwachten in noodgevallen door de autoriteiten uit de brand te worden geholpen). Indien desondanks voor dit instrument wordt gekozen, zal moral hazard zoveel mogelijk moeten worden beperkt door strikte voorwaarden aan de steunverlening te stellen, bijvoorbeeld in de vorm van onderpand en een rentevoet die hoger is dan marktrente.
Conclusies Het samenspel van een aantal verschillende trends in de financiële sector, zoals consolidatie en branchevervaging, hebben ertoe geleid dat financiële instellingen steeds groter 48
en complexer worden. De regelgeving dient op deze ontwikkeling afgestemd te zijn, en zo flexibel mogelijk te worden ingericht. Dit proces is reeds opgestart en bevindt zich, voor wat de bancaire sector betreft, al in een vergevorderd stadium. Op zich is de institutionele vormgeving van het toezicht in Europa voldoende toegesneden op grote, complexe financiële instellingen. Wel kan de praktische werking van het institutionele raamwerk nog worden verbeterd, zoals op het gebied van de informatie-uitwisseling tussen de bevoegde autoriteiten en de convergentie van nationale werkwijzen bij het toezicht op deze instellingen. Komt een grote, complexe financiële instelling onverhoopt in de problemen, dan moet een private oplossing de regel zijn, publiek ingrijpen een uitzondering. In ieder geval dienen de instellingen te beschikken over managementinformatiesystemen die in staat zijn op korte termijn de relevante informatie te genereren. Tevens kan in Memoranda of Understanding worden geconcretiseerd welke informatie toezichthouders met elkaar tijdig moeten delen. Ten slotte wordt de consistentie van het toezicht en van de aanpak van een eventuele crisis bij een grote, complexe financiële instelling bevorderd, en een goede communicatie tussen de betrokken autoriteiten beter gewaarborgd, wanneer van tevoren een ‘lead supervisor’ zou worden geïdentificeerd.
Literatuur Abrams, R.K., en M.W. Taylor, ‘Issues in the Unification of Financial Sector Supervision’, IMF Working Paper, wp/00/213, Washington, 2000. Committee of Wise Men, Report of the Committee of Wise Men on the Regulation of European Securities Markets, Brussel, 15 februari 2001. De Nederlandsche Bank, ‘Op weg naar een nieuw Bazels kapitaalakkoord’, Kwartaalbericht maart 2001, pp. 49-56. Economic and Financial Committee, Report on Financial Stability (efc/ecfin/240/00-en-Final), Brussel, 8 april 2000. Economic and Financial Committee, Report on Financial Crisis Management (efc/ecfin/251/01-en-Final), Brussel, 17 april 2001. Group of Ten, Report on Consolidation in the Financial Sector, januari 2001. Joint Forum on Financial Conglomerates, Supervision of financial conglomerates, februari 1998. 1 Kamerstukken ii, 1999-2000, 27 241, nr.1. 2 Europese Commissie, Towards an EU directive on the prudential supervision of financial conglomerates, 2001. DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Arbeidsmobiliteit in het eurogebied
Mobiliteit lijkt hedendaagse Europeanen, anders dan Amerikanen, niet in de genen te zitten. Misschien is de verklaring hiervoor dat de meest mobiele Europeanen ooit naar de Verenigde Staten zijn geëmigreerd. In elk geval is de beperkte mate van arbeidsmobiliteit in Europa deels een kwestie van cultuur. Daarbij gaat het om cultuurverschillen tussen landen, die bijdragen aan de zeer geringe grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit binnen de Europese Unie, maar ook om een (continentaal-Europese) cultuur waarbij de bereidheid tot arbeidsmobiliteit, zelfs binnen het eigen land, als verre van vanzelfsprekend wordt ervaren. Het bewerkstelligen van een cultuuromslag in die richting is een zaak van de lange adem. Toch zijn ook maatregelen denkbaar die het (economische) ideaal van een hoge arbeidsmobiliteit op meer afzienbare termijn dichterbij brengen. Te denken valt aan het wegnemen van belemmeringen op het gebied van pensioenen, diplomaerkenning en wonen. Daarnaast is een belangrijke rol weggelegd voor de inrichting van de sociale zekerheid, die een aangrijpingspunt kan vormen voor de versterking van mobiliteitsprikkels, zowel binnen als tussen landen in Europa.
Arbeidsmobiliteit in het eurogebied
Inleiding De vrijheid van verkeer van werknemers binnen de Europese Unie is vastgelegd in artikel 39 van het eg-verdrag. Deze vrijheid, dat wil zeggen het recht op arbeidsmobiliteit binnen de Europese Unie, kan derhalve worden beschouwd als een op zichzelf staand doel. Vanuit een economische invalshoek is arbeidsmobiliteit evenwel eerder een instrument dan een doel. Ten eerste kan arbeidsmobiliteit bijdragen aan de allocatieve functie van de arbeidsmarkt, meer in het bijzonder aan het oplossen van kwalitatieve mismatches op de arbeidsmarkt. Op de tweede plaats kan arbeidsmobiliteit in beginsel een rol spelen bij het opvangen van asymmetrische economische schokken. Deze rol van arbeidsmobiliteit wordt benadrukt door de economische literatuur over optimale valutagebieden. Als voorbeeld wordt meestal verwezen naar de Verenigde Staten, waar arbeidsmobiliteit tussen de staten een belangrijke rol speelt bij de mitigatie van uiteenlopende conjuncturele ontwikkelingen. Hoewel arbeidsmobiliteit een recht is, kent de feitelijke arbeidsmobiliteit binnen het eurogebied een bescheiden omvang. Dit werpt de vraag op hoe dit komt en vervolgens langs welke wegen tot verbetering kan worden gekomen. Dit artikel gaat vooral in op het eerste deel van de vraag en geeft van daaruit, enigszins tentatief, een aantal oplossingsrichtingen aan. In dat verband wordt gepleit voor een twee-sporenbeleid, bestaande uit enerzijds beleidsmaatregelen gericht op het wegnemen van mobiliteitsbelemmeringen en anderzijds stappen die bijdragen aan het versterken van mobiliteitsprikkels. Tot slot wordt ook aandacht geschonken aan de betekenis van de toetreding van nieuwe eu-lidstaten voor het vraagstuk van de Europese arbeidsmobiliteit.
Enkele ‘stylised facts’ De omvang van de arbeidsmobiliteit binnen Europa is bescheiden. In 1993 zijn de resterende formele restricties ten aanzien van het vrije verkeer van werknemers in Europa opgeheven. Dit heeft echter niet geleid tot een daadwerkelijke toename van de arbeidsmobiliteit: de grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit binnen Europa schommelt al geruime tijd tussen 0,1 en 0,2% van de bevolking per jaar. In Nederland waren in 1996 124.000 werknemers uit andere eu-lidstaten aan het werk. Dit correspondeert met 1,8% van onze beroepsbevolking, hetgeen ongeveer gelijk is aan het eu-gemiddelde 50
(tabel 1). Deze geringe omvang indiceert dat er nog belangrijke resterende belemmeringen zijn voor grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit binnen Europa. Wel past de kanttekening dat voor de meeste landen uitsluitend informatie over de totale migratie beschikbaar is. Deze gegevens kunnen dienen als benadering van de grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit, maar kennen als bezwaar dat ze doorgaans ook migratie voor andere doelen dan arbeid omvatten (zoals mensen die na hun pensioen naar elders verhuizen) en daarnaast door uiteenlopende definities onderling niet consistent zijn. De onderling best vergelijkbare cijfers komen van de oeso en hebben betrekking op een ‘gematigder’ vorm van geografische mobiliteit, namelijk die tussen binnenlandse regio’s (tabel 2). Omdat interne migratie ook om andere redenen dan werk plaatsvindt (in Nederland: de demografisch bepaalde migratie naar en weg uit de Randstad), moeten deze cijfers als een bovenTabel 1 Ingezetenen uit andere eu-landen Totale omvang in duizenden personen
België Denemarken Duitsland Finland Frankrijk Griekenland Ierland Italië Luxemburg Nederland Oostenrijk Portugal Spanje Verenigd Koninkrijk Zweden Europese Unie
Jaarlijkse instroom als percentage van de beroepsbevolking
in duizenden personen
als percentage van de beroeps bevolking
247
5,9
29
0,7
24
0,9
7
0,3
786
2,8
173
0,6
3
0,1
1
0,0
616
2,4
7
0,0
8
0,2
5
0,1
42
2,9
13
0,9
12
0,1
11
0,1
80
36,3
7
3,1
124
1,8
19
0,3
42
1,3
.
.
9
0,2
2
0,0
54
0,3
5
0,0
397
1,5
52
0,2
88
2,1
8
0,2
2.532
1,7
339
0,2
Bron: oeso, Eurostat.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Arbeidsmobiliteit in het eurogebied
Tabel 2 Interne mobiliteit Jaarlijkse bruto migratie tussen regio’s als percentage van de bevolking
Grafiek 1 Interne mobiliteit versus gemiddelde werkloosheid 1 Procenten
Japan Verenigd Koninkrijk Verenigde Staten Canada
2,5
Zweden Nederland Frankrijk België Duitsland
1,6
Spanje Italië
0,6
2,3
Werkloosheid
2,2
20
2,2
Spanje 16
1,6 1,5
12
Frankrijk
1,3 1,2
Italië
Canada
België
8 Duitsland
Zweden
VK
0,5 VS
Nederland
4 Bron: oeso Employment Outlook juni 2000.
grens van de arbeidsmobiliteit worden beschouwd. De tabel laat zien dat de interne migratie tussen regio’s met name in Zuid-Europese landen bijzonder gering is. Daar staat tegenover dat de interne migratie relatief groot is in de Angelsaksische landen en Japan. De Noord- en Midden-Europese landen nemen in dit opzicht een tussenpositie in. Er zijn aanwijzingen dat landen met een hoge interne arbeidsmobiliteit doorgaans relatief geringe werkloosheidsverschillen en een laag werkloosheidsniveau hebben (grafiek 1). Zo zijn de regionale verschillen in werkloosheid bijzonder groot in Italië en Spanje, waar de interne arbeidsmobiliteit laag is. Ook Duitsland en België kennen nogal grote verschillen in regionale werkloosheid. Voor Duitsland speelt de relatief recente toetreding van de nieuwe deelstaten een rol, bij België de taalgrens. Zoals de economische theorie voorspelt, vindt de migratie doorgaans plaats naar regio’s met een relatief laag werkloosheidsniveau. De omvang van de migratie is op dit moment evenwel in vrijwel alle Europese landen dermate gering dat arbeidsmobiliteit als aanpassingsmechanisme alleen op langere termijn effectief kan zijn. Dit betekent dat arbeidsmobiliteit van belang is als antwoord op structurele economische veranderingen, maar in slechts geringe mate voor de opvang van conjuncturele schokken. Een internationale vergelijking laat zien dat in geval van conjuncturele schokken met name loonflexibiliteit een belangrijke rol kan spelen. Immers, regionale werkloosheid ten gevolge van een negatieve economische schok kan worden bestreden door het aantrekken van bedrijven van elders. Bedrijven zullen zich evenwel DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Japan 0 0
1
2
3
Interne mobiliteit 1 Cijfers voor interne mobiliteit betreffen 1996, voor gemiddelde werkloosheid 1990-2000. Bron: oeso.
slechts naar een andere regio verplaatsen als dit op grond van bedrijfseconomische overwegingen voldoende aantrekkelijk is. Daarbij zijn met name ook de loonkosten van belang. Overigens is loonflexibiliteit een tweesnijdend zwaard bij de absorptie van asymmetrische schokken: in geval van een negatieve schok bevordert de hieruit voortvloeiende neerwaartse aanpassing van de lonen in de getroffen regio niet alleen de mobiliteit van bedrijven naar deze regio, maar ook de arbeidsmobiliteit van werknemers vanuit deze regio. Loonflexibiliteit en arbeidsmobiliteit gaan derhalve goed samen. Hoewel in Nederland vooruitgang is geboekt bij de flexibilisering van de arbeidsmarkt, kan worden vastgesteld dat de reële lonen nogal traag reageren op conjuncturele ontwikkelingen. Op het punt van loonflexibiliteit bestaat duidelijk ruimte voor verbetering. Bij gebrek aan substantiële arbeidsmobiliteit dan wel goed functionerende alternatieve kanalen, zullen negatieve conjuncturele schokken in Europa zich volledig vertalen in dalende bedrijfswinsten en een dalende arbeidsparticipatie. Het probleem van dit laatste (of nu sprake is van het vrijwillig tijdelijk verlaten van de arbeidsmarkt, dan wel van onvrijwilligheid die tot uiting komt in een oplopende werkloosheid) is dat perioden van tijdelijke inactiviteit een latere terugkeer op de arbeidsmarkt bemoeilijken en daarmee lang51
Arbeidsmobiliteit in het eurogebied
durige negatieve economische (en sociale) effecten kunnen hebben. Het bovenstaande laat onverlet dat arbeidsmobiliteit kan bijdragen aan het oplossen van kwalitatieve mismatches op de nationale arbeidsmarkten, die bezien vanuit Europees perspectief vaak ‘gewone’ geografische mismatches zijn. Dit geldt wellicht niet voor sommige functies in de it-sector, die in elk land moeilijk vervulbaar zijn, maar wel voor andere sectoren, zoals de zorg, waar Nederlandse fysiotherapeuten in Duitsland gaan werken. Anderzijds wordt in Nederlandse personeelstekorten in de bouw en betonindustrie voorzien door Portugese werknemers en worden Britten en Ieren geworven voor technische banen in Nederland. Het gaat hierbij om niet meer dan enkele duizenden mensen, maar het betreft vaak juist die functies waar zich knelpunten voordoen. Een discussie over arbeidsmobiliteit op macroniveau doet onvoldoende recht aan de verschillen die bestaan binnen de beroepsbevolking. Vaststaat dat met name hoger opgeleide werknemers mobiel zijn. Dit blijkt onder meer uit studies voor Spanje en het Verenigd Koninkrijk. Deze studies wijzen erop dat arbeidsmobiliteit vaak tot gevolg heeft dat de hoger opgeleiden wegtrekken uit armere regio’s. Een dergelijke ‘brain drain’ draagt ertoe bij dat de bestaande regionale divergentie van arbeidsproductiviteit en lonen wordt versterkt, hetgeen om politieke redenen onwenselijk kan zijn, in elk geval voor de overheid van de betreffende regio. Het politieke bezwaar van grotere regionale inkomensverschillen moet dan worden afgewogen tegen het economische voordeel van een hogere productie voor het land als geheel.
veel minder effectief dan de vergelijkbare verordening voor de wettelijke sociale zekerheid.2 Problematisch zijn met name de verschillen in de regels over hoe pensioenrechten worden opgebouwd (verwervings- en wachtperioden), internationale waardeoverdracht (pensioenbreuk) en de mogelijkheid om grensoverschrijdend aan pensioenfondsen deel te nemen. De overdracht van opgebouwde pensioenrechten loopt ook in het binnenland nog niet vlekkeloos, ondanks dat sprake is van één nationale regelgeving. In ons land zijn belangrijke verbeteringen gerealiseerd met betrekking tot het voorkomen van pensioenbreuk. De grensoverschrijdende problematiek is echter veel moeilijker oplosbaar dan de binnenlandse. De oorzaak ligt onder meer bij de fiscale omkeerregel die in Nederland wordt gehanteerd: grensoverschrijdende pensioenopbouw en internationale waarde-overdracht zijn bij wet onmogelijk gemaakt, om te voorkomen dat de Staat de uitgestelde fiscale claim op het pensioen zou verliezen. Het wegnemen van belemmeringen bij de aanvullende pensioenen vraagt om Europese afstemming van de fiscale behandeling van deze pensioenen. De Europese Commissie is zeer actief op dit terrein, maar door de Europese Raad van Stockholm is vastgesteld dat deze initiatieven de interne samenhang van nationale belastingstelsels niet mogen doorkruisen. Het onderling afstemmen van de fiscale behandeling is bovendien lastig zolang de pensioenstelsels in Europa nog sterk van elkaar verschillen (publiek versus privaat, kapitaaldekking versus omslagstelsel). Een dergelijke convergentie van pensioenstelsels zal geruime tijd in beslag nemen. In afwachting daarvan kan worden gestreefd naar internationale afspraken over de effectuering van de fiscale claim door het opbouwland.3
Het wegnemen van mobiliteitsbelemmeringen
Erkenning van diploma’s Over de erkenning van diploma’s bestaat een Europese richtlijn, maar deze biedt geen automatische wederzijdse erkenning van diploma’s en beroepservaringen, met name waar het gaat om gereglementeerde beroepen. Bij de erkenning van diploma’s loopt Nederland voorop in Europa. Sommige andere lidstaten zijn nogal terughoudend. Nederland zou moeten doorgaan op de ingeslagen weg, ook als andere lidstaten hier niet in meegaan. Een relatief liberaal regime zal betekenen dat Nederland per saldo meer buitenlandse gekwalificeerde werknemers aantrekt dan kwijtraakt. Dat is winst, bij uitstek ten tijde van arbeidsmarktkrapte en voor het oplossen van specifieke knelpunten op de arbeidsmarkt (bijvoorbeeld in de gezondheidszorg), maar ook op lange termijn. De verschillen in beroepseisen tussen de
Diverse factoren spelen een rol bij de mate van arbeidsmobiliteit. Daarbij kan worden gedacht aan pensioenen, diploma-erkenning en wonen, maar ook aan taalen cultuurverschillen, witte vlekken in de bestaande euregelgeving, de onvolledige implementatie van deze regels en de geringe effectiviteit van grensoverschrijdende arbeidsbemiddeling. Omwille van de beperkte ruimte bespreekt dit artikel alleen de drie eerstgenoemde factoren.1 Pensioenen De aanvullende pensioenen vormen een belangrijke belemmering voor de arbeidsmobiliteit binnen Europa. De Europese richtlijn die hierop betrekking heeft, is 52
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Arbeidsmobiliteit in het eurogebied
lidstaten in de Unie zijn doorgaans eerder formeel dan materieel. Bovendien heeft elke lidstaat een duidelijk en blijvend belang bij het bewaken van de kwaliteitseisen voor elke beroepsgroep in eigen land. Daarom is de vrees voor certificate competition, en een daarmee gepaard gaande afkalving van de kwaliteit, ongegrond. Bij diploma-erkenning is sprake van een afweging tussen enerzijds het maatschappelijke belang van de oplossing van specifieke knelpunten op de arbeidsmarkt en een betere allocatie van de productiefactor arbeid en anderzijds het deelbelang dat zittende werknemers hebben bij bescherming van hun beroepsgroep. Het weren van goed gekwalificeerde werknemers van elders betekent gemiste kansen (‘opportunity costs’) voor de maatschappij als geheel. De economische theorie suggereert echter dat de hiermee samenhangende maatschappelijke kosten de economische voordelen voor de direct belanghebbenden duidelijk overstijgen. Er is in dit geval sprake van ‘monopoly rents’: opbrengsten die samenhangen met een kunstmatig gecreëerde dominante marktpositie van werknemers in de afgeschermde sector. Dit betekent dat het maatschappelijke belang hier zou moeten prevaleren. Wonen Enkele specifieke belemmeringen voor arbeidsmobiliteit hebben betrekking op wonen. Zo kan de hoogte van de overdrachtsbelasting op het eigen huis (in Nederland: 6% van de verkoopprijs) een belemmering vormen om in Nederland van huis te wisselen. Voorts geldt voor woningen in de sociale sector een relatief lage huur, waardoor in diverse plaatsen in Nederland wachtlijsten voor deze woningen bestaan. Dit belemmert de mogelijkheid om op korte termijn een goedkope huurwoning te betrekken. Daarnaast zorgen de geldende plafonds voor de jaarlijkse huurverhoging ervoor dat zittende huurders in veel gevallen een minder dan marktconforme huur betalen. Het betalen van een (te) lage huur in de huidige woning vormt een negatieve financiële prikkel bij het aanvaarden van een baan waarvoor verhuizing noodzakelijk is. Grosso modo geldt dat een verlaging van de overdrachtsbelasting met name van belang zou zijn voor de bovenkant van de arbeidsmarkt, terwijl een (beheerste) verdere liberalisering van de huren met name een gunstige invloed zou hebben op de arbeidsmobiliteit aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Daarnaast kent Nederland een fiscale behandeling van de hypotheekrente die afwijkt van wat elders in Europa gebruikelijk is. Deze heeft met name een verstorende invloed op grensarbeid, dat wil zeggen in situaties waar woon- en werkland verschillen. DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Het bevorderen van mobiliteitsprikkels De relatief lage arbeidsmobiliteit in Europa kan niet alleen worden verklaard uit het bestaan van deze mobiliteitsbelemmeringen, maar ook uit het ontbreken van de juiste prikkels. Derhalve kan worden gepleit voor een twee-sporenbeleid, dat bestaat uit het bestrijden van mobiliteitsbelemmeringen en het bevorderen van mobiliteitsprikkels. De economische theorie wijst doorgaans op beloningsverschillen als verklarende factor voor de arbeidsmobiliteit tussen regio’s. Een dergelijk verband blijkt voor de Verenigde Staten en Canada wel in zekere mate aantoonbaar, maar voor het eurogebied niet of nauwelijks. De oorzaak van dit gebrek aan empirisch bewijs voor het eurogebied ligt niet in het ontbreken van regionale beloningsverschillen. De regionale beloningsverschillen zijn namelijk niet alleen relatief groot in de Verenigde Staten, waar de arbeidsmobiliteit hoog is, maar bijvoorbeeld ook in Italië, waar de arbeidsmobiliteit juist laag is. Regionale beloningsverschillen vormen derhalve geen afdoende verklaring voor geografische arbeidsmobiliteit. Een tweede mogelijke verklaring voor de hogere mate van geografische arbeidsmobiliteit in de Verenigde Staten heeft betrekking op de inrichting van de sociale zekerheid. De relatief korte uitkeringsduur en de relatief grote afstand tussen lonen en uitkeringen in de Verenigde Staten zorgen ervoor dat ook werknemers aan de onderkant van de arbeidsmarkt in geval van werkloosheid een sterke financiële prikkel hebben om werk te zoeken, zonodig buiten de eigen regio. Deze prikkel is in Europa duidelijk minder sterk: de netto replacement rate (gedefinieerd als het netto-bijstandsniveau als percentage van een laag netto-loonniveau) in de Verenigde Staten is 63%, tegen een gemiddelde van 80-85% in het eurogebied (tabel 3). Bij deze vaststelling passen enkele kanttekeningen. Tegenover een minder sterke financiële prikkel in geval van werkloosheid staat dat een hoge replacement rate in beginsel een gunstig effect kan hebben op de arbeidsmobiliteit van degenen die al een baan hebben. Het is denkbaar dat werknemers eerder geneigd zijn een risico te nemen (door hun huidige baan op te geven om een andere te aanvaarden of om voor zichzelf te beginnen) als sprake is van een goed sociaal vangnet. Het praktische belang van dit argument is evenwel discutabel. Een tweede kanttekening is dat een internationale vergelijking doet vermoeden dat niet zozeer de hoogte van de uitkeringen, als wel de langere uitkeringsduur verklaart waarom de migratie in Europa, in tegenstelling tot die in de 53
Arbeidsmobiliteit in het eurogebied
Tabel 3 Netto replacement rate Netto-bijstand als percentage netto-laag loon voor een echtpaar met 2 kinderen
Verenigde Staten Frankrijk Verenigd Koninkrijk Oostenrijk Ierland België Duitsland Nederland Finland
62 70 80 82 85 90 92 96 100
Bron: Sociale Nota 2001.
Verenigde Staten, niet merkbaar reageert op de ontwikkeling van de werkloosheid. Ook een actiever reïntegratiebeleid, een strengere toepassing van de toetsingscriteria om voor een uitkering in aanmerking te komen en de vorming van één sociale-zekerheidsloket zouden kunnen bijdragen aan een versterking van de prikkel tot arbeidsmigratie (en, meer algemeen, een sterkere prikkel tot arbeidsparticipatie). Een laatste kanttekening is dat moet worden erkend dat het bevorderen van de arbeidsmobiliteit niet de hoofddoelstelling van het sociale beleid is. Wel lijkt het verstandig om bij de bespreking van maatregelen op het terrein van de sociale zekerheid mee te wegen wat deze impliceren voor de mobiliteitsprikkels, temeer omdat arbeidsmobiliteit als instrument van economisch beleid potentieel een veel grotere rol kan spelen.
Nieuwe eu-lidstaten Binnen enkele jaren wordt de Europese Unie naar verwachting uitgebreid met een aantal landen uit Middenen Oost-Europa. Met een aantal kandidaat-lidstaten zijn inmiddels de onderhandelingen over het hoofdstuk vrij verkeer geopend. Daarbij gaat het met name om de lengte van de periode waarin het vrije verkeer wordt geliberaliseerd. De af te spreken overgangstermijnen voor het vrije verkeer van personen zijn van belang in het kader van arbeidsmobiliteit binnen de Unie. Zo zouden de werknemers uit de kandidaat-lidstaten kunnen bijdragen aan het verminderen van de krapte op de Nederlandse arbeidsmarkt (waarvan op grond van demografische factoren aannemelijk is dat deze nog enige tijd kan aanhouden). 54
Gelet op de omvang van de verwachte instroom vanuit de nieuwe lidstaten, zal deze geen probleem mogen opleveren voor de absorptiecapaciteit van de Nederlandse samenleving. Berekeningen van de Europese Commissie laten zien dat de Unie over een periode van 30 jaar bijna 4 miljoen immigranten uit de kandidaatlidstaten kan verwachten. Naar verwachting komt slechts een klein deel daarvan (ruim 1%) naar Nederland. Vanuit Nederlands perspectief kan er derhalve nauwelijks een bezwaar bestaan tegen een snelle vrijmaking van het werknemersverkeer vanuit Midden- en Oost-Europa. Vóór een snelle vrijmaking pleit het uitgangspunt dat eventuele overgangstermijnen zo kort mogelijk dienen te zijn, om te voorkomen dat de interne markt onnodig lang gesegmenteerd blijft. De eu-lidstaten die grenzen aan de nieuwe toetreders (met name Duitsland en Oostenrijk) lopen het meeste risico om tegen de grenzen van hun opnamecapaciteit aan te lopen. Mogelijk zullen deze landen in Europees verband derhalve pleiten voor een tijdelijke quotaregeling voor de immigratie uit de nieuwe lidstaten. In dat verband kan worden opgemerkt dat Duitsland en Oostenrijk, door hun ligging, de meeste vruchten zullen plukken van de uitbreiding (met name door een toenemende handel met de nieuwe lidstaten). Deze landen zullen dan ook bereid moeten zijn om een relatief omvangrijke immigratie te accepteren.
Conclusie Arbeidsmobiliteit draagt bij aan een optimale allocatie van arbeid en aan de opvang van economische schokken. De omvang van de jaarlijkse netto-migratie binnen Europa is beperkt. Arbeidsmobiliteit is daarom momenteel beter geschikt als antwoord op structurele economische veranderingen dan als mechanisme voor snel evenwichtsherstel na conjuncturele schokken. De wens om dergelijke korte-termijnschokken te kunnen absorberen pleit voor maatregelen ter bevordering van de arbeidsmobiliteit en wijst daarnaast in de richting van een behoefte aan meer loon- en prijsflexibiliteit. Wel kan arbeidsmobiliteit nu reeds een belangrijke bijdrage leveren aan het oplossen van kwalitatieve mismatches op de arbeidsmarkt. Diverse mobiliteitsbelemmeringen kunnen verklaren dat in Europa de grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit achterblijft bij de mobiliteit binnen landen. Het ontbreken van mobiliteitsprikkels vormt vermoedelijk de belangrijkste verklarende factor voor het verschil in arbeidsmobiliteit tussen de Verenigde Staten en Europa. De bevordering van de arbeidsmobiliteit vraagt derhalve om een twee-sporenDNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
Arbeidsmobiliteit in het eurogebied
beleid, gericht op het wegnemen van de mobiliteitsbelemmeringen en het versterken van mobiliteitsprikkels. Een optimale allocatie van arbeid binnen de EU wordt bevorderd door het wegnemen van mobiliteitsbelemmeringen. Daarbij valt te denken aan de erkenning van elders in de EU behaalde kwalificaties. Dit kan bijdragen aan het verlichten van de huidige krapte en de kwalitatieve mismatch op de Nederlandse arbeidsmarkt, terwijl het risico van ondermijning van de kwaliteit van beroepsuitoefenaren gering is. Daarom zou Nederland zonodig eenzijdig tot deze erkenning moeten overgaan. De mobiliteit van arbeid kan voorts worden bevorderd door het maken van afspraken tussen de EU-lidstaten over de effectuering van fiscale claims op pensioenen. Belemmeringen op het terrein van wonen kunnen worden gereduceerd door een vermindering van de overdrachtsbelasting op het eigen huis, een beheerste liberalisering van de huurprijzen en fiscale behandeling van het eigen-woningbezit die meer in lijn is met wat elders in Europa gebruikelijk is. Ten aanzien van mobiliteitsprikkels geldt dat de relatief korte uitkeringsduur en de relatief grote afstand tussen lonen en uitkeringen in de Verenigde Staten ervoor zorgen dat werklozen een sterke financiële prikkel hebben om werk te zoeken, zonodig buiten de eigen regio. In Europa is dit in veel mindere mate het geval. Ook een actiever reïntegratiebeleid, een strengere toepassing van de toetsingscriteria om voor een uitkering in aanmerking te komen en de vorming van één sociale-zekerheidsloket zouden kunnen bijdragen aan een versterking van de prikkel tot arbeidsmigratie in geval van werkloosheid. Bij nieuwe maatregelen op het terrein van de sociale zekerheid zou aandacht moeten worden besteed aan de vraag of mobiliteitsprikkels hierdoor worden versterkt, of dat mobiliteit juist wordt ontmoedigd, temeer omdat arbeidsmobiliteit in potentie een belangrijk economisch instrument is.
McCormick, Regional unemployment and labour mobility in the uk, European Economic Review, 1997. Nickell, Unemployment and labor market rigidities: Europe versus North America, Journal of Economic Perspectives, 1997. oecd Employment Outlook, 2000. Osberg, Gordon en Lin, Interregional migration and interindustry labour mobility in Canada, Canadian Journal of Economics, 1994. Razin en Yuen, Labour mobility and fiscal coordination: setting the growth agenda for an economic union, CEPR, 1996. Sociaal-Economische Raad, Arbeidsmobiliteit in de eu, advies 01/04, 2001. Van Bergeijk, Haffner en Waasdorp: Measuring the speed of the invisible hand: the macroeconomic costs of price rigidity, Kyklos, 1993.
1 Het belang van pensioenregels en belemmeringen op de huizenmarkt wordt onder meer benadrukt door Razin en Yen (1996). Het belang van diploma-erkenning komt ook naar voren in hoofdstuk 5 van het recente ser-advies over arbeidsmobiliteit. 2 De afstemming tussen de nationale systemen voor wettelijke sociale zekerheid vindt plaats via eg-verordening 1408/71. Deze verordening bestrijkt een brede groep mensen en vrijwel alle wettelijke voorschriften inzake sociale zekerheid. Daardoor is deze verordening effectief bij de afstemming van nationale stelsels. 3 Zie ook hoofdstuk 6 van het eerdergenoemde ser-advies.
Literatuur Bentivogli en Pagano, Regional disparities and labour mobility: the euro-11 versus the usa, Labour, 1999. Broersma, Koeman en Teulings, Labour supply, the natural rate and the welfare state in The Netherlands: the wrong institutions at the wrong point in time, Oxford Economic Papers, 2000. Krueger, From Bismarck to Maastricht: the march to European Union and the labour compact, NBER working paper, 2000. Mauro en Spilimbergo, How do the skilled and the unskilled respond to regional shocks?, IMF Staff Paper, 1999. DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
55
De Nederlandse economie in 2001-2003: een voorspelling met morkmon
De economische groei zal zich naar verwachting in de periode 2001-2003 minder uitbundig ontwikkelen dan in de afgelopen jaren. Na een viertal jaren met groeipercentages van 4% valt deze dit jaar terug tot 2,5%, terwijl voor volgend jaar en 2003 groeipercentages van respectievelijk 2,9% en 2,5% worden voorzien. De inflatie neemt daarentegen fors toe tot gemiddeld 4,5% dit jaar. Liggen hieraan nog een aantal incidentele factoren ten grondslag, ook volgend jaar komt de inflatie met 3,1% op een hoog niveau uit, om vervolgens te dalen tot gemiddeld 2,2% in 2003. De huidige inflatiecijfers (4,9% in mei jongstleden) brengen evenwel het gevaar met zich dat een loonprijsspiraal wordt aangezwengeld, waarbij de inflatie aanmerkelijk hoger zou kunnen uitkomen en onder invloed van een verdere verslechtering van de concurrentiekracht een harde landing van de Nederlandse economie tot de mogelijkheden behoort. Een sterkere afname van de economische groei is eveneens mogelijk als het herstel van de internationale economie langer uitblijft dan verwacht. Dergelijke risico’s komen aan bod in de variantenparagraaf. Tevens wordt hier aandacht geschonken aan de gevolgen van de MKZ- en BSE-crises, zoals deze in de centrale projectie zijn meegenomen, en het belang van beleid gericht op stimulering van het arbeidsaanbod. Alle voorspellingen en analyses in dit artikel zijn uitgevoerd met MORKMON, het macro-economische structuurmodel voor Nederland van de Nederlandsche Bank.
De Nederlandse economie in 2001-2003: een voorspelling met MORKMON
Inleiding Dit artikel presenteert een voorspelling voor de Nederlandse economie in de periode 2001-2003 op basis van berekeningen uitgevoerd met het macro-economische structuurmodel morkmon. Ten opzichte van de voorspelling van een half jaar geleden voor de jaren 20012002 is het beeld op een aantal punten gewijzigd. Zo is de verwachting voor de bbp-volumegroei met 2,5% respectievelijk 2,9% voor beide jaren neerwaarts bijgesteld met 1,2 respectievelijk 0,7 procentpunt. Oorzaak hiervan is de minder florissante inschatting van de economische groei buiten Nederland. Bovendien spelen met name in 2001 de mkz en bse-crises, die verantwoordelijk zijn voor 0,4 procentpunt van de bijstelling, een rol. Voor 2002 en 2003 wordt een bbp-groei in Nederland voorzien van 2,9% respectievelijk 2,5%. Het inflatiebeeld komt in grote lijnen overeen met dat van een half jaar geleden. De inflatie, afgemeten aan de stijging van de consumentenprijsindex (cpi), zal dit jaar uitkomen op 4,5%, terwijl deze in 2002 met 3,1% nog steeds relatief hoog blijft. In 2003 wordt evenwel een verdere daling van het inflatieniveau verwacht tot 2,2%. De
hoge inflatie in 2001 wordt onder meer veroorzaakt door de recente btw- en ecotaksverhoging (bijdrage 1 procentpunt), door de sterke stijging van de arbeidskosten per eenheid product, door de vertraagde doorwerking van de gestegen olieprijs, alsmede door de vertraagde doorwerking van de daling van de wisselkoers van de euro. In het navolgende wordt uitgebreid ingegaan op de projecties, de daarbij gehanteerde uitgangspunten en onzekerheden ten aanzien van deze uitkomsten.
Uitgangspunten 2001-2003 Buitenlandse ontwikkelingen hebben een grote invloed op de Nederlandse economie. In het onderstaande worden de belangrijkste relevante externe invloeden weergegeven, gebaseerd op de uitgangspunten zoals die voor de jaren 2001 en 2002 zijn gehanteerd binnen het Europese Stelsel van Centrale Banken (escb) in het kader van de recente Broad Macroeconomic Projection Exercise (bmpe).1 De economische groei in de belangrijkste industrielanden neemt in 2001 duidelijk af ten opzichte van de groei in voorgaande jaren (tabel 1). De
Tabel 1 Uitgangspunten Realisaties 2000 Internationaal 1 Volume relevante wereldhandel 2 Prijspeil goedereninvoer, in guldens Uitvoerprijspeil concurrenten, in guldens 2
Veronderstellingen
2001
2002
2003
Procentuele mutaties 11,0
6,5
6,4
7,0
10,0
1,1
1,3
1,1
7,3
1,4
1,7
1,5
Gemiddelde niveaus
Korte rente eurogebied Lange rente Duitsland Lange rente Verenigde Staten Eurokoers (in usd) Olieprijs (u.k. Brent in usd) Nationaal Arbeidsvolume overheid (niveau in 1000 arbeidsjaren) Volume overheidsconsumptie (%-mutaties) Volume bruto investeringen overheid (%-mutaties)
4,4
4,6
4,5
4,5
5,2
4,8
4,8
4,9
6,0
4,9
4,9
4,9
0,92
0,91
0,90
0,90
28,3
26,5
24,2
22,4
737
748
758
768
3,4
2,9
1,9
1,9
9,1
5,3
0,4
0,4
1 De internationale uitgangspunten voor 2001 en 2002 zijn ontleend aan de bmpe van het escb. 2 Geografisch herwogen; goederen exclusief olie en gas.
58
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
De Nederlandse economie in 2001-2003: een voorspelling met MORKMON
groei in de Verenigde Staten laat naar verwachting een forse afname zien van 5,0% vorig jaar tot 1,6% in 2001. De belangrijkste factor hierachter is de sterke terugval in de bestedingsgroei van consumenten en investeerders. Door de verminderde invoer uit de vs, spill-over effecten via de financiële markten alsmede via het producenten- en consumentenvertrouwen, neemt ook de groei in het eurogebied, Japan en de rest van de wereld af. Zo duiden de escb-staf projecties erop dat de bbpvolumegroei in het eurogebied afneemt van 3,4% vorig jaar tot 2,2% à 2,8% dit jaar en 2,1% à 3,1% in 2002. In overeenstemming met dit beeld daalt de voor Nederland relevante wereldhandelsgroei van 11,0% in 2000 naar 6,5% in 2001. Voor 2002 en 2003 wordt een toename van de wereldhandel van 6,4% respectievelijk 7,0% voorzien. De olieprijzen, gebaseerd op futuresprijzen, zullen naar verwachting dalen van usd 28,3 per vat in 2000 naar usd 22,4 dollar per vat in 2003. Dit onder meer als gevolg van de afnemende mondiale economische groei die tot een minder sterk stijgende vraag naar olie leidt. Ondanks de door de opec-landen aangekondigde productiebeperkingen zal dit leiden tot een gering aanbodoverschot op middellange termijn. De stijging van het prijspeil van de goedereninvoer, in guldens gemeten, daalt fors van 10,0% in 2000 naar 1,1% dit jaar, waarna het vrij stabiel blijft in 2002 en 2003. Het hoge stijgingspercentage in 2000 hangt samen met de sterke depreciatie van de euro in dat jaar. Voor de rest van het jaar 2001 tot en met het jaar 2003 is verondersteld dat de eurokoers ongewijzigd blijft ten opzichte van het niveau van usd 0,90. Op jaarbasis betekent dit een lichte depreciatie van de euro in 2001 en 2002 tot een niveau van usd 0,91 respectievelijk usd 0,90, om in 2003 op dit niveau te blijven. Het beeld van de groei van de goederenuitvoerprijs van concurrenten is vergelijkbaar met dat van de groei van de goedereninvoerprijs; de toename daalt van 7,3% in 2000 naar ruwweg anderhalf procent in de periode 2001-2003. Bij het opstellen van de ramingen is, conform de afspraken binnen het escb, uitgegaan van de niveaus voor de beleidsrentes en wisselkoersen zoals die golden op het moment van het uitvoeren van de analyse. De ramingen bevatten derhalve geen rente- of wisselkoersvisie. Op basis van technische veronderstellingen ten aanzien van de lange rente blijft deze in Duitsland en de vs in 2002 op het niveau van 4,8% respectievelijk 4,9% en in 2003 op het niveau van 4,9% in beide landen. De binnenlandse uitgangspunten hebben voornamelijk betrekking op het budgettaire beleid en andere delen van de collectieve sector. Belangrijk financieelDNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
economisch onderwerp is de uitvoering van de belastingherziening 2001 waarmee een aanzienlijke netto lastenverlichting is gemoeid. De gevolgen van deze belastingherziening op de Nederlandse economie worden in de volgende paragraaf besproken. Verder is rekening gehouden met het pakket maatregelen dat het kabinet in de Voorjaarsnota 2001 is overeengekomen. Tevens is verondersteld dat alle na 2001 optredende inkomstenmeevallers of -tegenvallers volledig in het vorderingensaldo lopen. Voorts is bij het opstellen van de ramingen rekening gehouden met de gevolgen van de bse- en mkz-crises. Ter illustratie worden deze effecten besproken in de paragraaf Variantenanalyse.
Uitkomsten centrale projectie 2001-2003 Tabel 2 bevat de voornaamste voorspeluitkomsten. In het volgende besteden we in het bijzonder aandacht aan de determinanten van de economische groei, aan de werkgelegenheidsontwikkeling en aan de loon- en prijsontwikkeling. De Nederlandse economie in 2001 In 2001 zal de Nederlandse economie, afgemeten aan het bbp-volume, naar verwachting groeien met 2,5%; een forse terugval ten opzichte van de economische groei van jaarlijks 4% in de periode 1997-2000. De aanzienlijke groeivertraging ten opzichte van de 4% uit het voorgaande jaar is deels ingegeven door de afzwakkende internationale conjunctuur en deels door binnenlandse factoren zoals de dierziektencrises mkz en bse. Op de economische gevolgen van deze dierziektencrises wordt in de variantenanalyse nader ingegaan. Niettegenstaande de vertraging ten opzichte van het voorgaande jaar komt de economische groei in 2001 met 2,5% naar verwachting wel duidelijk hoger uit dan de toename van het bbp-volume van 2,0% die in het eerste kwartaal werd gemeten. Het groeicijfer voor het eerste kwartaal schetst evenwel een enigszins vertekend beeld doordat in anticipatie op de btw-verhoging van 17,5% naar 19% per 1 januari 2001 met name autoverkopen naar voren zijn gehaald. Ongerekend personenautoverkopen komt de consumptiegroei in het eerste kwartaal anderhalf procentpunt hoger uit dan nu het geval is. De bbp-volumegroei kan dit jaar echter alsnog lager uitpakken door een minder gunstige ontwikkeling van het buitenlandbeeld, bij voorbeeld als gevolg van een later herstel van de Amerikaanse economie dan in de uitgangspunten vervat. Aan dit onzekerheidsscenario wordt aandacht besteed in de paragraaf Variantenanalyse. 59
De Nederlandse economie in 2001-2003: een voorspelling met MORKMON
Tabel 2 Kerngegevens basisprojectie 2000
2001
2002
2003
Procentuele mutaties
Volume bestedingen en productie Particuliere consumptie Bruto investeringen bedrijven (exclusief woningen) Goederenuitvoer (exclusief energie) Goedereninvoer Bruto binnenlands product Lonen en prijzen Contractloon per werknemer in de marktsector Loonsom per werknemer in de marktsector Consumentenprijsindex Idem, exclusief indirecte belastingen Prijsconcurrentiepositie 1 Prijspeil bruto binnenlands product Reëel beschikbaar looninkomen per werknemer 2 Arbeidsmarkt Werkgelegenheid (arbeidsjaren) Arbeidsaanbod (personen)
3,7
3,4
3,6
2,7 1,7
5,1
0,4
1,7
10,0
5,7
6,2
6,1
9,9
6,0
5,8
5,5
4,0
2,5
2,9
2,5
3,3
4,1
3,7
3,1
4,0
4,8
4,5
3,9
2,6
4,5
3,1
2,2
2,4
3,5
3,1
2,2
1,9
-1,3
-0,9
-0,5
3,1
5,7
3,4
2,3
0,6
4,7
0,6
0,9
2,5
1,9
1,6
1,3
1,8
1,5
1,5
1,4
Gemiddelde niveaus
Werkloosheid (duizenden personen, niveau) Verhouding niet-actieven versus actieven (procenten)
188
169
171
183
65,7
64,7
64,3
64,2
Collectieve sector Vorderingensaldo (procenten bbp) Bruto schuld (ultimo, procenten bbp)
2,2
0,4
1,0
1,2
56,5
52,3
48,2
44,8
Overige grootheden Saldo lopende rekening (transactiebasis; procenten bbp) Arbeidsinkomensquote (procenten) 3 Bezettingsgraad (procenten)
5,6
5,9
6,3
6,4
83,0
83,3
82,9
83,0
84,6
84,0
84,2
84,1
1 Mutatie uitvoerprijspeil concurrenten minus prijsmutatie goederenuitvoer (exclusief energie). 2 Exclusief incidenteel.
3 Bedrijven exclusief delfstoffenwinning, exploitatie onroerend goed en kwartaire sector.
Voor heel 2001 wordt met 3,4% een robuuste groei van het particulier consumptievolume voorzien, met name door de sterke koopkrachtverbetering voor huishoudens als gevolg van de belastingherziening dit jaar. Het feit dat de groeipercentages van circa 41/2% uit de jaren 1998 en 1999 niet worden geëvenaard, heeft behalve met de statistische vertekening als gevolg van anticipatieeffecten ook te maken met het wegvallen van vermogenseffecten op de consumptie. De sterke stijgingen
van de huizenprijzen lijken immers ten einde te komen. Hetzelfde geldt voor de sterke stijgingen op de aandelenmarkten; veel aandelenkoersen bevinden zich nu op een lager niveau dan een jaar geleden. De groei van de bedrijfsinvesteringen daalt van 5,1% in 2000 tot 0,4% dit jaar. Deze sterke afname hangt mede samen de lagere bezettingsgraad van de kapitaalgoederenvoorraad, de verminderde afzetperspectieven en de verslechtering van de winstpositie van het
60
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
De Nederlandse economie in 2001-2003: een voorspelling met MORKMON
bedrijfsleven en is daarmee voor een belangrijk deel het gevolg van de neergaande conjuncturele ontwikkeling. Daarnaast dragen ook grillige componenten zoals de investeringen in schepen en vliegtuigen, die vorig jaar met bijna 30% toenamen, bij aan deze sterke afname, daar voor deze investeringscategorie in 2001 een negatieve groei wordt voorzien. De stijging van het uitvoervolume van goederen (exclusief energie) daalt naar verwachting fors van 10,0% vorig jaar tot 5,7% dit jaar. Hiermee komt deze 0,8 procentpunt lager uit dan de toename van het voor Nederland relevante wereldhandelsvolume. Hierbij speelt een rol dat de vleesexport als gevolg van de mkz-crisis sterk afneemt ten opzichte van het voorgaande jaar. Daarnaast is sprake van een aanmerkelijke verslechtering van de internationale prijsconcurrentiepositie, hoewel hiertegenover staat dat de internationale prijsconcurrentiepositie vorig jaar nog aanzienlijk verbeterde. De volumegroei van de goedereninvoer daalt naar verwachting van 9,9% vorig jaar naar 6,0% in 2001 als gevolg van de afgenomen groei in bedrijfsinvesteringen en uitvoer. Onder invloed van een sterk verbeterde ruilvoet neemt het overschot op de lopende rekening, ondanks de lagere vleesexport, toe tot 5,9% bbp. Het feit dat de uitvoerprijzen van goederen en diensten aanzienlijk sterker toenemen dan de invoerprijzen (2,9% tegen 1,1%) is hoofdzakelijk terug te voeren op twee factoren. De relatief sterke stijging van het uitvoerprijspeil hangt allereerst samen met de forse stijging van de loonkosten per eenheid product tot uiting komend in de verslechtering van de internationale prijsconcurrentiepositie. Daarnaast spelen de energieprijzen een rol, doordat de uitvoerprijzen van energie met een sterkere vertraging reageren op ontwikkelingen op de internationale markten dan de invoerprijzen van energie. Gezien het beloop van de olieprijs (van gemiddeld
usd 17,9 per vat Brent in 1999, via usd 28,3 vorig jaar tot usd 26,5 in 2001), kan de uitvoerprijs van energie dit jaar nog enigszins toenemen, terwijl de invoerprijzen van energie dalen. De sterke ruilvoetverbetering verklaart ook waarom de prijsstijging van het bruto binnenlands product met 5,7% aanzienlijk hoger uitkomt dan de prijsstijging van de binnenlandse bestedingen. Dit stijgingspercentage van de bbp-deflator betekent bijna een verdubbeling ten opzichte van de toename in het voorgaande jaar, toen het voor het eerst in 18 jaar boven de 3% uitkwam. De stijging van de loonvoet is in 2001 met 4,8% hoger dan vorig jaar (4,0%). Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door de verder toegenomen krapte op de arbeidsmarkt. Ook de contractloonstijging neemt toe van 3,3% tot 4,1%. Dit laatste cijfer is deels gebaseerd op resultaten van cao’s die reeds zijn afgesloten. Tabel 3 geeft meer gedetailleerde informatie betreffende de opbouw van de loonkosten. Hieruit volgt dat de spanning op de arbeidsmarkt ook naar voren komt in de stijging van de incidentele looncomponent, die in 2001 voor 1,0 procentpunt bijdraagt aan de toename van de loonkosten. De toename van de loonsom per werknemer wordt nog enigszins getemperd (0,3 procentpunt) door een verlichting van de sociale lasten voor werkgevers. De arbeidsproductiviteitsgroei neemt sterk af tot 0,7% dit jaar en blijft daarmee duidelijk achter bij die in de voorgaande jaren. Deze afname hangt samen met de conjuncturele vertraging. De werkgelegenheidsgroei reageert doorgaans immers met enige vertraging op de productiegroei. Per saldo resulteert een stijging van de loonkosten per eenheid product in 2001 met 4,1%: een ruime verdubbeling ten opzichte van het stijgingspercentage in 2000. Onder invloed van de lagere productiegroei neemt de werkgelegenheidsgroei af van 2,5% in 2000 tot 1,9% dit
Tabel 3 Opbouw loonkosten per eenheid product in de marktsector Bijdragen in procentpunten
2000
2001
2002
2003
Contractloon Incidenteel Sociale lasten werkgevers
3,3
4,1
3,7
3,1
0,6
1,0
0,8
0,8
0,1
-0,3
0,0
0,0
Loonsom per werknemer Arbeidsproductiviteit
4,0
4,8
4,5
3,9
2,2
0,7
1,7
1,6
Loonkosten per eenheid product
1,8
4,1
2,8
2,3
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
61
De Nederlandse economie in 2001-2003: een voorspelling met MORKMON
jaar. Deze toename is echter wel toereikend om het extra arbeidsaanbod op te vangen, zodat de werkloosheid daalt met 19.000 personen naar gemiddeld 169.000 personen in 2001, ofwel een daling van de werkloosheidvoet van 2,6% naar 2,3% van de beroepsbevolking. Dit betekent dat voor het zevende opeenvolgende jaar de werkloosheid daalt. In overeenstemming hiermee daalt de verhouding niet-actieven versus actieven, de zogenoemde i/a-ratio, verder en komt ze dit jaar uit op 64,7%. De inflatie, afgemeten aan de consumentenprijsindex (cpi), neemt met gemiddeld 4,5% in 2001 fors toe ten opzichte van de 2,6% van vorig jaar (tabel 4). Hierbij kan worden aangetekend dat ook vorig jaar reeds een inflatie van 3,0% zou zijn opgetreden, indien de fiscalisering van de omroepbijdrage niet voor een neerwaartse vertekening had gezorgd. Verder kan de stijging voor een niet onbelangrijk deel worden toegeschreven aan de btw-verhoging van 17,5% naar 19%. Tezamen met de ecotaksverhoging draagt de btw-verhoging 1 procentpunt bij aan de stijging van de consumptieprijs in 2001. De invoerprijzen stijgen in 2001 aanzienlijk minder sterk dan vorig jaar, hetgeen tot uiting komt in een Tabel 4 Stijging consumptieprijs naar onderdelen Bijdragen in procentpunten
2000 Invoer Finale goederen Grondstoffen, energie, diensten Niet-Markt sector Indirecte belastingen Aardgas Huur Kwartaire diensten Loonkosten Bruto margeverbetering 1 Prijspeil particuliere consumptie Consumentenprijsindex Idem, exclusief indirecte belastingen 1 Inclusief kapitaalkosten.
62
2001 2002
2003
1,0
0,3
0,3
0,3
1,6
0,1
0,2
0,1
0,2
1,0
0,0
0,0
0,2
0,3
0,2
0,0
0,4
0,4
0,4
0,4
0,2
0,2
0,2
0,2
0,9
1,8
1,3
1,1
-1,6
0,5
0,4
0,0
2,9
4,6
3,0
2,1
2,6
4,5
3,1
2,2
2,4
3,5
3,1
2,2
lagere directe bijdrage van de invoerprijzen aan de totale prijsstijging. Bedrijven hebben echter vorig jaar de sterke prijsstijging van ingevoerde materialen niet volledig doorgerekend aan de consumenten, getuige de sterke daling van de bruto winstmarges in dat jaar. Een deel hiervan wordt dit jaar alsnog doorberekend, waardoor de bruto winstmarges dit jaar toenemen. Dit patroon weerspiegelt het gebruik van de winstmarges als buffer voor sterke kostenfluctuaties; deze kostenfluctuaties gaan daardoor niet gepaard met even sterke fluctuaties in de consumentenprijzen. Op deze manier komt de eurodepreciatie van vorig jaar met een vertraging tot uitdrukking in de cpi-stijging van dit jaar. De stijging van de aardgasprijs doet de cpi met 0,3 procentpunt stijgen. Oorzaak hiervan is de vertraagde doorwerking van de olieprijsstijgingen in 2000 in de aardgasprijzen. De huren en de prijs van kwartaire diensten leveren een bijdrage van in totaal 0,6 procentpunt. Ook de sterk stijgende loonkosten per eenheid product leveren met 1,8 procentpunt (een verdubbeling ten opzichte van vorig jaar) een belangrijke bijdrage aan de stijging van de cpi. Deze hoge bijdrage illustreert het gevaar van een loon-prijsspiraal. In tegenstelling tot de situatie in 2000 worden de kostenstijgingen in 2001 niet opgevangen door de bedrijven in de vorm van dalende winstmarges. In de inflatieraming van 4,5% voor 2001 is verder nog geen rekening gehouden met de mogelijke gevolgen van de euroconversie. De Bank doet hier uitgebreid onderzoek naar. Hierover wordt gerapporteerd in het artikel ‘Risico aanzienlijke prijsstijgingen door euroconversie lijkt beperkt’ elders in dit Kwartaalbericht. De cijfers met betrekking tot de collectieve sector laten in 2001 een daling van het vorderingenoverschot tot 0,4% bbp volgens de emu-definitie zien. De daling van het vorderingenoverschot ten opzichte van 2000 wordt veroorzaakt door het wegvallen van de umtsopbrengsten dit jaar en de lastenverlichting in het kader van de belastingherziening. Hierbij is rekening gehouden met de additionele uitgaven zoals overeengekomen in de Voorjaarsnota 2001. Gemeten in procenten van het bbp daalt de bruto schuldquote sterk van 56,5% bbp vorig jaar tot 52,3% bbp in 2001. Deze daling komt volledig voor rekening van het noemereffect van een hoger nominaal bbp. Het schuldverlagende effect van het vorderingenoverschot wordt namelijk tenietgedaan door het schuldverhogende effect van onder andere financiële transacties welke niet in het vorderingensaldo tot uitdrukking komen. Zo is bijvoorbeeld rekening gehouden met de aankoop van aandelen TenneT (0,3% bbp). De Nederlandse economie in 2002 DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
De Nederlandse economie in 2001-2003: een voorspelling met MORKMON
De economische groei neemt naar verwachting enigszins toe van 2,5% dit jaar tot 2,9% volgend jaar. Gecorrigeerd voor de gevolgen van de mkz en bse-crises, die de groeicijfers in 2001 neerwaarts en in 2002 opwaarts vertekenen, is evenwel sprake van een groeivertraging. Belangrijk voor de ontwikkeling van de binnenlandse bestedingen in 2002 is de vertraagde doorwerking van de belastingherziening in 2001, waardoor de volumegroei van de particuliere consumptie zich op een relatief hoog niveau van circa 31/2% handhaaft. De koopkrachtstijging in 2001 als gevolg van de belastingherziening in dat jaar zal namelijk deels pas in 2002 tot additionele consumptieve bestedingen leiden. Bovendien speelt de statistische vertekening van de consumptiegroei vanwege anticipatie-effecten nog een rol. In 2001 komt de consumptiegroei door deze vertekening lager en in 2002 juist hoger uit. Belangrijk voor de buitenlandse bestedingen in 2002 is het effect van de verslechterde internationale prijsconcurrentiepositie die de uitvoertoename van goederen danig tempert. Deze ontwikkeling wordt evenwel enigszins versluierd doordat het weer nagenoeg op peil komen van de vlees- en zuivelexport een impuls betekent voor de groei van het uitvoervolume (ter grootte van circa 0,6 procentpunt). Desalniettemin blijft de uitvoertoename van goederen, ongerekend energie, met 6,2% nog licht achter bij de toename van de relevante wereldhandel. Het overschot op de lopende rekening neemt toe van 5,9% bbp naar 6,3% bbp. Deze stijging hangt samen met zowel de volume- als de prijsontwikkeling van de netto uitvoer. De contractloonstijging daalt licht van 4,1% dit jaar tot 3,7% in 2002. Dit wordt mogelijk gemaakt door een lagere inflatie; de reële contractlonen vertonen daarentegen een sterkere stijging. Ondanks de lastenverlichting in het kader van het nieuwe belastingplan, blijven de loonstijgingen fors door de krapte op de arbeidsmarkt. De incidentele looncomponent draagt 0,8 procentpunt bij aan de loonkosten. De krappe arbeidsmarkt dwingt werkgevers via bonussen, extra periodieken, en dergelijke, nieuwe arbeidskrachten te werven en huidige werknemers aan zich te binden. De sociale lasten voor werkgevers leveren in 2002 – in tegenstelling tot in het voorgaande jaar – geen (negatieve) bijdrage aan de loonsom per werknemer. Hierdoor blijft de afname van de loonsomstijging per werknemer beperkt tot 0,3 procentpunt (4,5% in 2002 tegen 4,8% dit jaar). Bij de arbeidsproductiviteitstijging van 1,7% resulteert een stijging van de loonkosten per eenheid product van 2,8%. In samenhang met de vertraagde doorwerking van de sterke stijging van de loonkosten in het voorgaande jaar zwakt de werkgelegenheidsaanwas verder af tot DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
1,6%. Als gevolg hiervan komt ook de werkloosheidsdaling, gemeten in personen, ten einde. Gemiddeld zullen in 2002 volgens morkmon 171.000 personen werkloos zijn (2,3% van de beroepsbevolking). De inactieven/actieven-ratio daalt dan tot 64,3%. In 2002 daalt de inflatie naar verwachting van 4,5% naar 3,1%. Deze daling ten opzichte van 2001 wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door het wegvallen van de bijdrage aan de inflatie van de indirecte belastingen. De invoerprijsstijgingen dragen 0,5 procentpunt bij aan de cpi-stijging. De stijgingen van de aardgasprijzen, huren en prijzen van kwartaire diensten dragen respectievelijk 0,2, 0,4 en 0,2 procentpunt bij aan de inflatie. De bruto winstmarges nemen in 2002 toe en dragen 0,4 procentpunt bij aan de prijsstijgingen. De bijdrage van de toename in de loonkosten per eenheid product blijft met 1,3 procentpunt aanzienlijk. Hiermee overschrijdt deze voor het tweede opeenvolgende jaar de 1 procentpunt ruimschoots, terwijl dit sedert het akkoord van Wassenaar in geen enkel jaar meer is voorgekomen (de maximale bijdrage in de periode 1983-2000 bedroeg 1,1 procentpunt). Het vorderingenoverschot neemt toe van 0,4% bbp naar 1,0% bbp. Deze toename wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt doordat de belastinginkomsten uit de vermogensrendementsheffing, die samenhangen met de belastingherziening van 2001, grotendeels in 2002 in het emu-saldo tot uiting komen. Daarnaast dragen de lagere rentelasten ook voor een belangrijk deel bij aan de toename van het vorderingensaldo. Zoals beschreven in de uitgangspunten komen bij deze berekeningen inkomstenmeevallers volledig ten goede aan het vorderingensaldo. Dit betekent dat het overschot lager kan uitvallen indien inkomstenmeevallers worden aangewend voor extra lastenverlichting. Verwacht wordt dat de bruto schuldquote, mede als gevolg van de nominale bbp-stijging (het noemereffect), verder afneemt van 52,3% bbp tot 48,2% bbp. De Nederlandse economie in 2003 In 2003 zwakt de bbp-volumegroei af van 2,9% naar 2,5%. De consumptiegroei daalt fors met 0,9 procentpunt naar 2,7%, mede in samenhang met het wegvallen van de groeiimpuls die de lastenverlichting uit 2001 met zich brengt. Het uitvoervolume van goederen (ongerekend energie) stijgt met 6,1% nagenoeg even hard als in 2002. Hiermee blijft zij opnieuw, nu bijna 1 procentpunt, achter bij de groei van de relevante wereldhandel. Dit is het gevolg van de verdere verslechtering van de internationale prijsconcurrentiepositie van Nederland, welke wordt veroorzaakt door de sterke toename van de 63
De Nederlandse economie in 2001-2003: een voorspelling met MORKMON
loonkosten per eenheid product in vergelijking met de concurrenten in de periode 2001-2003. Het concurrentievermogen van de Nederlandse economie brokkelt hierdoor af. Op de concurrentiekracht van de Nederlandse economie wordt later in dit artikel nader ingegaan. Al met al vertoont het totaal van binnenlandse en buitenlandse bestedingen een groeivertraging, waardoor de volumestijging van de goedereninvoer afneemt tot 5,5%. De contractloonstijging komt in 2003 uit op 3,1% en ligt daarmee 0,6 procentpunt lager dan in 2002. Ook de groei van de loonvoet neemt met 0,6 procentpunt af tot 3,9%. De geprojecteerde afname van de contractloonstijging hangt samen met de lagere prijsstijging. Bij een blijvend gespannen arbeidsmarkt nemen de reële contractloonstijgingen evenwel toe van 0,6% in 2002 tot 0,9% in 2003. Bij een arbeidsproductiviteitsgroei van 1,6% stijgen van de loonkosten per eenheid product in 2003 met 2,3%. De arbeidsinkomensquote loopt bij deze ontwikkeling licht op tot 83,0%. De werkgelegenheidsgroei neemt verder af tot 1,3%. Vanwege een eveneens vertragende arbeidsaanbodgroei stijgt de werkloosheid met slechts 12.000 personen tot gemiddeld 183.000 personen ofwel 2,4% van de beroepsbevolking. De inactieven/actieven-ratio daalt derhalve met 0,1 procentpunt lang niet zo sterk meer als in voorgaande jaren en zal in 2003 uitkomen op 64,2%. Hiermee komt een einde aan de sterke onafgebroken daling van deze verhouding sinds het hoogtepunt in 1994 met in totaal ruwweg 15 procentpunten. Deze daling is overigens voor een belangrijk deel het gevolg van de sterk gestegen arbeidsparticipatie. Het aantal actieven is sterk gestegen, terwijl het aantal inactieven relatief stabiel is gebleven. Aan het belang van de groei van het arbeidsaanbod wordt verderop in het artikel meer aandacht besteed. De inflatie neemt naar verwachting af van 3,1% in 2002 tot 2,2% in 2003. De cpi-stijging in 2003 wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door de stijging van de loonsom per werknemer, die voor het derde jaar op rij meer dan 2 procentpunten boven de arbeidsproductiviteitsstijging ligt. De loonkosten per eenheid product dragen daardoor naar verwachting in 2003 met 1,1 procentpunt fors bij aan de prijsstijgingen. Deze bijdrage vormt hiermee opnieuw verreweg de belangrijkste component van de inflatie. De bijdrage van de invoerprijzen neemt licht af tot 0,4 procentpunt. De prijsstijgingen van aardgas, kwartaire diensten en huren dragen in totaal 0,6 procentpunt bij aan de toename van het prijspeil van de particuliere consumptie. De bruto winstmarges blijven in 2003 ongewijzigd na een toename in beide voorafgaande jaren. 64
Het vorderingensaldo van de collectieve sector neemt in 2003 licht toe tot 1,2% bbp. Hieraan ligt met name een verdere daling van de rentelasten ten grondslag. Het beslag van de rentelasten op de overheidsbestedingen is gerekend vanaf 1996 met 3% bbp gedaald. Deze daling is mede tot stand gekomen door lagere rentevoeten. Daarnaast is zij een gevolg van het beleid gericht op het terugdringen van de schuldquote. Dat hierbij sprake is van een zichzelf versterkend proces blijkt wel uit het feit dat de toename van het vorderingensaldo in dezelfde orde van grootte ligt als de daling van de rentelasten. Ongerekend rentelasten stijgt het vorderingensaldo in de periode 1996-2003 naar verwachting met slechts 0,1% bbp. De bruto schuldquote neemt bij deze ontwikkelingen gestaag verder af van 48,2% bbp naar 44,8% bbp, waarbij het noemereffect verantwoordelijk is voor een daling ter grootte van 2,2% bbp. Hiermee is de schuldquote ten opzichte van het hoogtepunt uit 1993 in 10 jaar tijd bijna gehalveerd.
Variantenanalyse De in de voorgaande paragraaf beschreven projectie is omgeven met een aantal risico’s. Deze hangen voor een open economie als de Nederlandse onder meer samen met de ontwikkelingen in het buitenland. Daarnaast zijn er ook risico’s of onzekerheden van binnenlandse origine, onder andere als gevolg van de gespannen arbeidsmarktsituatie. In het onderstaande bespreken we achtereenvolgens de gevolgen van een later internationaal conjunctuurherstel, de economische effecten van de dierziektencrises mkz en bse, alsmede de gevolgen van een sterkere stijging van de arbeidskosten per eenheid product en de merites van een sterkere arbeidsaanbodgroei. Zoals aangegeven is met de gevolgen van dierziektencrises reeds in de centrale projectie rekening gehouden. De hier gepresenteerde variant moet derhalve niet als onzekerheidsvariant worden geïnterpreteerd maar als illustratief voor de economische gevolgen van dierziektencrises waarmee thans rekening is gehouden. Later internationaal herstel Afgelopen jaar lag de wereldwijde economische groei op een hoog niveau. Voor dit jaar zijn de eerste tekenen minder florissant. De economische groei in de Verenigde Staten is meer dan gehalveerd en ook voor Azië en Europa zijn groeiprognoses naar beneden bijgesteld. Bij de minder sterke economische groei zal ook de internationale handel zich dit jaar minder voorspoedig ontwikkelen dan in 2000 het geval was. Aan de DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
De Nederlandse economie in 2001-2003: een voorspelling met MORKMON
Grafiek 1 Samenhang bbp-wereldhandel Procenten
12
Bbp groei 10
Gemiddelde bbp groei 1978 – 2000
8 6 4
Groei relevante wereldhandel
2 0
Gemiddelde wereldhandelsgroei 1978 – 2000
-2
Bron: cbs, cpb en dnb.
basisprojectie ligt een stevige afname van de groei van de voor Nederland relevante wereldhandel ten grondslag van het hoge niveau van 11% in het jaar 2000 tot jaarlijks 61/2% à 7% in de voorspelperiode. Niettemin ligt de wereldhandelsgroei daarmee nog wel boven het langjarig gemiddelde, zoals blijkt uit grafiek 1. Dit hangt onder meer samen met de veronderstelling dat de bbpvolumegroei in de Verenigde Staten al in de tweede helft van dit jaar weer aantrekt. Wanneer het economisch herstel langer op zich laat wachten, zal de terug-
Tabel 5 Gevolgen van een lagere wereldhandelsgroei Effecten in procentpunten, tenzij anders vermeld
Effecten in jaar 2001 Aannames Volumegroei relevante wereldhandel Groei prijspeil goedereninvoer Uitkomsten volgens morkmon Volumegroei bbp Geregistreerde werkloosheid 1 Groei loonvoet bedrijven Inflatie
2002 2003
-0,8
-3,8
-1,5
0,0
-0,3
-0,4
-0,1
-0,5
-0,4
1,7
14,9
34,5
0,0
-0,2
-0,7
0,0
-0,1
-0,3
val in de wereldhandelsgroei meer geprononceerd zijn. In onderstaand scenario analyseren we een dergelijke sterkere terugval van de wereldhandelsgroei als gevolg van het uitblijven van internationaal economisch herstel. Hierbij is er vanuit gegaan dat het uitblijven van economisch herstel in met name de Verenigde Staten enkel doorwerkt via het kanaal van de wereldhandel en niet via vertrouwenseffecten of spillover effecten via bijvoorbeeld financiële markten. Als laatstgenoemde effecten toch een belangrijke rol blijken te spelen, zullen de gevolgen van een later economisch herstel in de vs sterker zijn dan hier gepresenteerd. Concreet veronderstellen we dat de bbpvolumegroei in de Verenigde Staten niet in de tweede helft van 2001 aan kracht zal winnen, maar pas duidelijk herstel zal laten zien aan het eind van het jaar 2002. Hierdoor zal de Amerikaanse groei over het hele jaar 2001 circa 0,5 procentpunt lager uitvallen. Voor 2002 blijft de economische groei in de vs vervolgens circa 1,5 procentpunt achter bij de in de uitgangspunten veronderstelde 2,5%. Als gevolg hiervan zal ook de economische groei in Europa, Azië en de rest van de wereld lager uitkomen. Uit historische gegevens valt op te maken dat een dergelijk scenario voor de wereldwijde economische groei gepaard kan gaan met een 6% lager wereldhandelsvolume aan het eind van het jaar 2002 dan nu in de veronderstellingen besloten ligt. Tegelijkertijd houden we rekening met de effecten die een dergelijke daling van de handel heeft op in- en uitvoerprijzen van goederen, diensten en energie. De resultaten van dit scenario staan in tabel 5.
1 Niveau, 1000 personen.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
65
De Nederlandse economie in 2001-2003: een voorspelling met MORKMON
Doordat het internationale economisch herstel in dit scenario langer op zich laat wachten, blijft ook de bbpvolumegroei in Nederland in 2001 licht achter bij de raming in de centrale projectie. Onder invloed van de doorwerking van de geringere buitenlandse bestedingen op de Nederlandse economie zullen met enige vertraging ook de binnenlandse bestedingen lager uitkomen en zijn de gevolgen voor de jaren 2002 en 2003 duidelijk sterker. Het bbp-volume groeit in 2002 en 2003 respectievelijk 0,5 en 0,4 procentpunt minder hard dan in de basisprojectie. Bij de lagere productiegroei komt de werkloosheid hoger uit. Hierdoor leidt de lagere economische groei op termijn tot een meer gematigde loonvoetstijging. Als gevolg van deze ontwikkelingen komt ook de inflatie in 2002 en 2003 lager uit.
de uitbraak van mond- en klauwzeer (mkz). Omdat het om een zeer besmettelijke dierziekte – waartegen de veestapel niet is ingeënt – gaat, zijn na het constateren van de uitbraak rigoureuze maatregelen genomen. Het vervoer en de handel in vee is grotendeels stilgelegd. Bovendien is de doorgang voor personen in bepaalde risicogebieden aan banden gelegd, wat nadelige gevolgen heeft gehad voor het toerisme en de horeca. De Nederlandse economie is met haar intensieve veeteelt niet ongevoelig voor uitbraken van dierziekten.2 Zo heeft het cbs becijferd dat van de varkenspest die in 1997 in Nederland uitbrak een directe negatieve invloed op de economische groei van 0,3 procentpunt is uitgegaan. Het hervatten van een groot deel van de vleesexport in mei en het gedeeltelijk opheffen van vervoersverboden van levend vee geven wel hoop op een spoedige afloop van de mkz-crisis in Nederland. Het is echter nog te vroeg de economische schade als gevolg van de crisis eenduidig vast te stellen, ook al omdat nog onduidelijk is hoe lang de gevolgen van de crisis zullen doorwerken. Desalniettemin presenteert tabel 6 een scenario waarin een combinatie van de effecten van beide veeziekten wordt doorgerekend op macroniveau om een indruk te krijgen van de mogelijke gevolgen. In de centrale projectie is rekening gehouden met deze inschat-
Mond- en klauwzeer en de gekke koeienziekte Eind vorig jaar hebben veel Europese consumenten op het vasteland van Europa hun rundvleesconsumptie danig teruggebracht in verband met de uitbraak van de gekke koeienziekte (bse). Hoewel de rundvleesconsumptie in Nederland in eerste instantie redelijk op peil lijkt te blijven, ondervindt de Nederlandse vleesexport wel gevolgen van deze ontwikkeling. In maart van dit jaar deed, onder andere in Nederland, een voor de vleesexport veel schadelijker virus van zich spreken met Tabel 6 Economische gevolgen van dierziekten Effecten in procentpunten, tenzij anders vermeld
Effecten in jaar
Aannames Volume uitvoer vleesproducten 1 Volume uitvoer zuivelproducten 1 Consumentenbestedingen (nlg miljard) Toerisme (nlg miljard) Vleesprijzen 1 Uitkomsten volgens morkmon Volumegroei bbp Volumegroei particuliere consumptie Volumegroei uitvoer goederen & diensten Volumegroei invoer goederen & diensten Geregistreerde werkloosheid 2 Inflatie
2001
2002
2003
-37,5
-7,5
-7,5
-25,0
0,0
0,0
-0,5
0,0
0,0
-0,5
0,0
0,0
5,0
0,0
0,0
-0,4
0,2
0,0
-0,3
0,0
0,0
-0,8
0,6
0,0
-0,6
0,2
0,1
7,9
10,9
7,8
0,1
-0,2
-0,1
1 Procentuele afwijking ten opzichte van de basis. 2 Niveau, 1000 personen.
66
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
De Nederlandse economie in 2001-2003: een voorspelling met MORKMON
ting van de economische effecten. Hiertoe hebben we voor dit jaar een 37,5% lagere vleesexport en een 25% lagere zuivelexport verondersteld.3 Verder gaan we er vanuit dat door de bse crisis het vertrouwen van de buitenlandse consument in rundvlees permanente schade heeft opgelopen, resulterend in een uitvoer van vlees die ook in de periode nadat de mkz problemen voorbij zijn 7,5% lager ligt dan zonder deze problemen verwacht had mogen worden. Ondanks de geringe tot nu toe geconstateerde effecten veronderstellen we een daling van de vleesconsumptie in Nederland met nlg 0,5 miljard. De negatieve effecten op het toerisme en de horeca stellen we eveneens op nlg 0,5 miljard in 2001. De vleesprijzen zijn sinds het begin van de mkz crisis zowel in Nederland als in de rest van Europa harder gestegen dan de prijzen van andere producten. Bij onze berekeningen veronderstellen we dat de vleesprijzen dit jaar 5% hoger uitkomen dan zonder deze crisis het geval zou zijn geweest. Op basis van deze veronderstellingen omtrent de gevolgen van de mkz-crisis blijkt de negatieve invloed op de Nederlandse economie in 2001 niet te verwaarlozen. De bbp-volumegroei komt dit jaar volgens dit scenario 0,4 procentpunt lager uit, hetgeen plausibel lijkt. Een recente voorlopige, ruwe schatting van het cpb, waarbij eveneens wordt verondersteld dat de mkzcrisis nu ten einde loopt, komt uit op 0,3 procentpunt minder economische groei. Eerdere meer pessimistische berekeningen van de Bank, kwamen onder de veronderstelling dat de mkz-crisis langer zou aanhouden,
op twee keer zo grote effecten uit (zie dnb Jaarverslag 2000, blz. 29).
Nederlands’ concurrentievermogen: loonontwikkeling en arbeidsaanbod Nederland is de laatste jaren gewend geraakt aan economische voorspoed. Loonmatiging en een sterke arbeidsaanbodgroei zijn twee belangrijke factoren die hebben bijgedragen aan dit succes. Beide staan evenwel onder grote druk. De huidige inflatiecijfers (4,9% in mei) brengen het gevaar met zich dat een loon-prijsspiraal wordt aangezwengeld, met een afbrokkelende concurrentiekracht tot gevolg. Dit risico is eens te meer aanwezig daar als gevolg van de demografische samenstelling van de beroepsbevolking zonder extra inspanningen ook de toename van het arbeidsaanbod sterk zal terugvallen. In het onderstaande gaan we hierop nader in. Polderwonder op de proef gesteld De goede economische prestaties in het afgelopen decennium zijn mede tot stand gekomen door de overlegstructuur in dit land tussen werkgevers, werknemers en overheid, gesymboliseerd door het Akkoord van Wassenaar. Nederland plukt al vele jaren de vruchten van de sinds begin jaren tachtig ingezette loonmatiging. In de periode 1983-1995 stegen de arbeidskosten per eenheid product voor bedrijven vrijwel voortdurend minder sterk dan bij onze belangrijkste handelspartner
Grafiek 2 Arbeidskosten per eenheid product, bedrijven Toename in procenten
15
Nederland 10
Duitsland Eurogebied
5
0
-5 70
74
78
82
86
90
94
98
02
Bron: oeso Economic Outlook, december 2000.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
67
De Nederlandse economie in 2001-2003: een voorspelling met MORKMON
Grafiek 3 Bbp-volumegroei Procenten 6
Nederland Duitsland 3
Eurogebied
0
-3 70
74
78
82
86
90
94
98
02
Bron: oeso Economic Outlook, mei 2001.
Duitsland, zoals blijkt uit grafiek 2. Mede hierdoor neemt het Nederlandse bbp-volume reeds jaren sneller toe dan het Duitse (grafiek 3). De laatste jaren werd het polderwonder uit Nederland in het buitenland regelmatig ten voorbeeld gesteld, zoals ook de Dutch disease begin jaren tachtig een begrip is geworden. Nu de omstandigheden totaal zijn veranderd wordt het poldermodel meer dan ooit op de proef gesteld. Sinds 1996 is een belangrijk deel van het opgebouwde loonkostenvoordeel in een hoog tempo verloren gegaan. Hetzelfde verhaal geldt in grote lijnen indien Nederland wordt gespiegeld aan het eurogebied. Het concurrentievermogen van de Nederlandse economie wordt hierdoor geschaad, hetgeen niet zonder gevolgen kan blijven voor de internationale prijsconcurrentiepositie en het marktaandeel van exporteurs.4 Aanpassingsprocessen en ambities Voor een deel is de bovenstaande ontwikkeling van de arbeidskosten per eenheid product ingegeven door economische wetmatigheden. Begin jaren ’80 was het aanpassingsvermogen van de Nederlandse economie beperkt. Nederland had daardoor meer te lijden van de wereldwijde recessie dan bijvoorbeeld Duitsland. De werkloosheid liep hierbij in hoog tempo op tot recordniveaus. De hoge werkloosheidspercentages dwongen loonmatiging als het ware af, in het najaar van 1982 tot uiting komend in het zogenoemde Akkoord van Wassenaar. Nu staat de Nederlandse economie er totaal anders voor. Gelet op het recordaantal openstaande vacatures overstijgt de arbeidsvraag het effectieve aan68
bod. Economische wetten van vraag en aanbod leiden in zo’n situatie tot een stijging van de prijs van arbeid. Tegen de achtergrond van een – voor de specifieke Nederlandse situatie – ruim monetair en budgettair beleid, vormt de prijs van arbeid als het ware het ventiel waarlangs spanningen in de economie via een vermindering van concurrentievermogen kunnen verdwijnen. Derhalve zou men kunnen zeggen dat met sterke loonstijgingen de prijs wordt betaald voor de krapte op de arbeidsmarkt. Met het oog op de nog immer hoge inactiviteit is dit te betreuren en het zou van weinig ambitie getuigen indien deze situatie louter als een onvermijdelijke ontwikkeling van de oververhitting van de Nederlandse economie wordt beschouwd. Activering van dit arbeidspotentieel is evenwel voornamelijk een kwestie van lange adem. Op korte termijn is het derhalve van belang dat de door de krapte op de arbeidsmarkt teweeggebrachte aanpassingsprocessen niet doorschieten, en wellicht een harde landing van de economie veroorzaken. Op deze inactiviteit en de aanpassingsprocessen wordt hieronder ingegaan. Arbeidspotentieel De huidige kraptes op de arbeidsmarkt bieden bij uitstek de gelegenheid om een belangrijke stap voorwaarts te maken met het oog op het reservoir van, deels onvrijwillig, economisch inactieven. Circa 3,5 miljoen personen in de leeftijdscategorie van 15 tot en met 64 jaar worden momenteel door het cbs niet tot de beroepsbevolking gerekend. Het gaat hierbij onder meer om personen die volledig dagonderwijs genieten (met name DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
De Nederlandse economie in 2001-2003: een voorspelling met MORKMON
jongeren), mensen in de wao, de bijstand of een vutregeling en personen die niet hoeven te werken om in hun levensonderhoud te voorzien, maar kunnen rentenieren of door bijvoorbeeld hun partner worden onderhouden. Volgens de Enquête beroepsbevolking van het cbs geven in totaal 700.000 personen uit de niet-beroepsbevolking aan wel te willen werken. Hiervan valt een groot aantal niet onder de gebruikelijke werkloosheidsdefinities. Door discussies over de krapte op de arbeidsmarkt teveel te richten op de werkloosheidscijfers wordt het zicht op het aanwezige arbeidspotentieel versluierd.
de simulatieresultaten zien dat hoge loonstijgingen ten koste gaan van de werkgelegenheidscreatie. Hoewel daardoor de spanningen op de arbeidsmarkt bij de huidige geprojecteerde groeivertraging snel ten einde kunnen komen, betreft het een onbevredigend scenario en een gemiste kans voor degenen die graag betaald werk willen, maar deze slag om diverse redenen niet onmiddellijk kunnen maken. Stimulering arbeidsaanbod Het oplopen van de spanningen op de arbeidsmarkt kan tegen worden gegaan door een verhoging van het effectieve arbeidsaanbod. Het succes van het afgelopen decennium is immers eveneens alleen mogelijk gebleken doordat loonmatiging gepaard ging met een sterke toename van het arbeidsaanbod. Sinds 1987 is het arbeidsaanbod met gemiddeld 1,8% per jaar toegenomen. Deze toename is aanmerkelijk sterker dan de toename van de bevolking tussen 15 en 64 jaar (gemiddeld 0,5% per jaar). De niet-beroepsbevolking is in die tijd dan ook met grofweg 800.000 personen afgenomen tot de genoemde 3,5 miljoen personen, zoals grafiek 4 aantoont. De participatiegraad is daarbij met 10 procentpunten toegenomen tot 67% in 2000 en zal naar verwachting verder toenemen tot 69% in 2003. Tabel 8 toont de effecten van een sterkere stijging van de participatiegraad met 0,2 procentpunt per jaar. Door het extra arbeidsaanbod wordt de beroepsbevolking groter en gegeven de arbeidsvraag neemt de werkloosheid in eerste instantie toe, waardoor loonmatiging
Gevolgen van doorschietende loonstijgingen Het activeren van het aanwezige arbeidspotentieel heeft tijd nodig, terwijl de knellende arbeidsmarkt nu door werkgevers en werknemers aan den lijve wordt ondervonden. Hoge loonstijgingen gaan evenwel ten koste van werkgelegenheidscreatie en verkleinen daarmee de arbeidskansen voor de hierboven genoemde groepen inactieven. Ter illustratie van de gevolgen van een sterkere stijging van de loonkosten per eenheid product rapporteert tabel 7 de effecten van een jaarlijks 1 procentpunt hogere toename van de loonsom per werknemer. De tabel laat zien dat de loonstijgingen gepaard gaan met een substantieel hogere inflatie. De prijsstijgingen leiden tot een lager uitvoervolume als gevolg van een verslechterde internationale prijsconcurrentiepositie. Hiertegenover staat een toename van de consumptieve bestedingen vanwege de koopkrachttoename. Per saldo neemt het bbp-volume af. Tevens laten Tabel 7 Verminderd concurrentievermogen Effecten in procentpunten, tenzij anders vermeld
Effecten in jaar
Aanname Groei loonvoet bedrijven Uitkomsten volgens morkmon Volumegroei bbp Volumegroei uitvoer 1 Volumegroei consumptie Werkgelegenheidsgroei Geregistreerde werkloosheid 2 Inflatie
2002
2003
2004
2005
1,0
1,0
1,0
1,0
-0,1
-0,1
-0,1
-0,2
-0,3
-0,4
-0,5
-0,5
0,1
0,4
0,4
0,4
0,0
-0,2
-0,2
-0,3
4,6
16,3
33,4
54,3
0,3
0,3
0,3
0,2
1 Goederen en diensten. 2 Niveau, 1000 personen.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
69
De Nederlandse economie in 2001-2003: een voorspelling met MORKMON
Grafiek 4 Bevolking en beroepsbevolking Duizenden personen (15-64 jaar) 87
Niet-beroepsbevolking 89 91
Werkzame beroepsbevolking
93 95
Werkloze beroepsbevolking
97 99 01 03 5000 4000 3000 2000 1000
0
1000
2000 3000 4000 5000 6000 7000 8000
Bron cbs en dnb.
als het ware door de markt wordt afgedwongen. Onder invloed van de werkgelegenheidscreatie en de verbetering van de concurrentiekracht die hiermee gepaard gaan, komt de economische groei hoger uit en wordt het additionele arbeidsaanbod met een zekere vertraging geabsorbeerd. Op de langere termijn zullen de werkloosheidseffecten nihil zijn. Per saldo resulteert een hogere economische groei, een lagere inflatie en een afname van het aantal economische inactieven. De inflatie komt hierbij ruwweg 0,5 procentpunt lager uit, terwijl de economische groei gemiddeld circa 0,2 à 0,3 procentpunt hoger uitkomt.
Deze variant toont aldus de economische en sociale voordelen van gericht beleid ter stimulering van het arbeidsaanbod. In dit kader worden door de overheid reeds verschillende activiteiten ontplooid. Zo is door de belastingherziening van dit jaar werken aantrekkelijker geworden ten opzichte van niet-werken. Ook de waomaatregelen uit 1994 zijn volgens het cpb gepaard gegaan met duidelijk positieve effecten voor het arbeidsaanbod, waarbij de gunstige effecten geleidelijk over een reeks van jaren optreden. Recent heeft de commissie Donner een advies voorbereid met ideeën om de toestroom naar de wao verder te beperken. Ook door de overheid in het leven geroepen faciliteiten zoals het
Tabel 8 Stimulering arbeidsaanbod Effecten in procentpunten, tenzij anders vermeld
Effecten in jaar
Aanname Arbeidsparticipatiegraad (niveau) Uitkomsten volgens morkmon Volumegroei bbp Werkgelegenheidsgroei Geregistreerde werkloosheid 1 Groei loonvoet bedrijven Inflatie
2002
2003
2004
2005
0,2
0,4
0,6
0,8
0,2
0,2
0,3
0,3
0,0
0,0
0,2
0,2
23,2
39,0
44,1
42,5
-0,2
-0,8
-1,0
-0,7
-0,2
-0,5
-0,6
-0,5
1 Niveau, 1000 personen.
70
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
De Nederlandse economie in 2001-2003: een voorspelling met MORKMON
zorgverlof of de stimulering van kinderopvang zijn gericht op het verhogen van de arbeidsparticipatie. Volgens het cpb zijn alle beleidsmaatregelen tezamen verantwoordelijk voor een stijging van het arbeidsaanbod ter grootte van 0,4 à 0,5 procentpunt per jaar. Desalniettemin kunnen alle maatregelen niet voorkomen dat als gevolg van de invloed van de vergrijzing op de bevolkingssamenstelling de groei van het arbeidsaanbod naar verwachting zal terugvallen tot circa 1% per jaar.5 Bovenstaande resultaten zijn derhalve illustratief voor het belang van een verdere intensivering van het beleid gericht op scholing, prikkels en arbeidsvoorwaarden ter bevordering van de arbeidsparticipatie.
Conclusies De Nederlandse economie komt volgens de MORKMONprojecties in de jaren 2001-2003 in rustiger vaarwater terecht. Na enkele jaren met een florissante economische groei van ruwweg 4%, zal deze terugvallen tot 2,5% dit jaar om via 2,9% volgend jaar in 2003 weer uit te komen op 2,5%. Bezien in het licht van een niet ongunstige ontwikkeling van de wereldhandel en een forse koopkrachtinjectie van circa NLG 8 miljard dit jaar zijn dit bescheiden groeipercentages. Deze zijn mede ingegeven door een verminderd internationaal concurrentievermogen, doordat de arbeidskosten per eenheid product naar verwachting aanzienlijk sterker stijgen dan die van concurrenten. Deze stijging uit zich ook in de projecties ten aanzien van de inflatie, die gedurende deze periode fors hoger zijn dan de verwachtingen voor het eurogebied als geheel. De inflatievoorspelling laat voor dit jaar een duidelijke piek zien van 4,5%. Hierbij speelt een aantal incidentele ontwikkelingen een rol, zoals de verhoging van BTW en ecotaks, maar ook een vertraagde doorwerking van de vorig jaar gestegen olieprijs en gedaalde eurokoers. Desalniettemin bestaat het gevaar dat de voor Nederland ongewoon hoge inflatiecijfers (4,9% in mei tegen gemiddeld 21/2% in de laatste 20 jaar) een loon-prijsspiraal aanzwengelen. Hierbij zou de inflatie in 2002 en 2003 aanmerkelijk hoger kunnen uitkomen dan de huidige projecties van respectievelijk 3,1% en 2,2% met een verder afbrokkelende concurrentiekracht en een mogelijk harde landing van de Nederlandse economie tot gevolg. Dit zou met name met het oog op de nog immer grote, onvrijwillige economische inactiviteit in Nederland te betreuren zijn. Diverse beleidsmaatregelen hebben volgens schattingen van het CPB de groei van het arbeidsaanbod de afgelopen jaren reeds met een half procentpunt per jaar extra doen toenemen. Ook de komende jaren zal nog een DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
zelfde stimulerende uitwerking van deze maatregelen op de groei van het arbeidsaanbod uitgaan, vanwege de vertraagde doorwerking ervan. Dit succes neemt echter niet weg dat met het oog op de geschetste problematiek en het feit dat bijvoorbeeld 700.000 personen uit de niet-beroepsbevolking aangeven dat zij graag betaald werk zouden verrichten, een verdere intensivering van maatregelen gericht op scholing, prikkels en arbeidsvoorwaarden welkom is. Al met al is het duidelijk dat de combinatie van een gematigde loonontwikkeling en een sterke arbeidsaanbodgroei die ons het afgelopen decennium zoveel voorspoed heeft gebracht onder druk komt te staan. Deels is dit het onvermijdelijke gevolg van het reeds bereikte succes. Het gevaar is evenwel dat de in gang gezette processen doorschieten en dat het opgebouwde concurrentievoordeel in hoog tempo wordt weggegeven. Met het oog op het nog aanwezige arbeidspotentieel lijkt dit onnodig. In dit licht bezien is het belangrijkste probleem er één van timing. Knelpunten op de arbeidsmarkt worden momenteel gevoeld en geven voeding aan sterke loonstijgingen die ten koste gaan van de arbeidsmarktkansen van niet-werkenden. Het activeren van een significant deel van het aanwezige arbeidspotentieel kost evenwel tijd. Indien dit timingprobleem overwonnen kan worden, zijn er ook de komende jaren nog volop mogelijkheden voor een lage inflatie en een hoge economische groei. Daar hiertoe inspanningen van werkgevers, werknemers en overheid nodig zijn, zou men dit met recht als de ultieme uitdaging voor het poldermodel kunnen beschouwen. 1 Zie de publicatie van de door de escb-staf samengestelde economische projecties voor het eurogebied in het ecb Maandbericht van juni 2001. 2 Dit geldt overigens niet alleen voor Nederland. De negatieve effecten van bse en mkz voor de economische groei kunnen in Ierland en het Verenigd Koninkrijk oplopen tot 1 respectievelijk 0,3 procentpunt, aldus de oeso in haar Economic Outlook. 3 Het Landbouw Economisch Instituut (lei) schat dat in het geval van een aanhoudende crisis de export met maximaal nlg 12 miljard kan worden aangetast in 2001. De door ons gehanteerde veronderstellingen ten aanzien van de uitvoer komen grosso modo overeen met de helft hiervan. Zie ‘mkz: Quick scan economische gevolgen’, Landbouw Economisch Instituut, d.d. 16 maart 2001. 4 oeso-ramingen voorzien dat de arbeidskosten per eenheid product dit en volgend jaar tezamen een kleine 4 procentpunt meer toenemen dan in het eurogebied. Ter bepaling van de gedachten is nagegaan wat de gevolgen zouden zijn voor groei en inflatie als de arbeidskosten per eenheid product in deze jaren in de pas zouden lopen met die in het eurogebied. Deze zijn niet verwaarloosbaar. De gunstige effecten voor de economische groei en de inflatie lopen op tot bijna een half procentpunt hogere groei respectievelijk bijna een heel procentpunt lagere inflatie in het tweede jaar. Zie ook het dnb Jaarverslag 2000, blz. 28. 5 Zie F.J.H. Don, ‘Het Nederlandse groeipotentieel tot 2006’, ESB, 30 maart 2001, blz. 284-287.
71
Publicaties
dnb Staff reports DNB Staff reports verschijnen sinds 1996. Het doel van deze publicatie is de verspreiding van onderzoek dat verricht is door medewerkers van de Bank. Een overzicht van de reports kan worden gevonden op de Internet-pagina van de Bank, http://www.dnb.nl. In het tweede kwartaal van 2001 zijn er in totaal acht Staff reports verschenen waarvan hieronder een samenvatting volgt.
No. 60 Underlying Inflation Measures in Spain L.J. Álvarez and M.L.L. Matea Applying the concept of underlying inflation can be thought of as an attempt to capture the general trend in inflation more accurately than with readily available data on headline inflation. In this paper a number of approaches to the analysis of underlying inflation are examined from a unifying standpoint, stressing their complementary nature, and empirical results are presented for the Spanish economy. Different measures differ from each other in the information set which is considered to be relevant for estimating the underlying rate of inflation. We first examine the simplest of the procedures that amounts to ignoring price developments in the most volatile sub-components of the cpi and then consider limited-influence estimators that take advantage of the information contained in the cross-sectional distribution of individual prices. Statistical methods of extracting the trend component of inflation are also discussed. Finally, measures that allow for the interplay of other economic variables are considered. Keywords: core inflation, Spanish inflation, trimmed means, structural VAR, underlying inflation. JEL Codes: C4, E3.
No. 61 The Use of Robust Estimators as Measures of Core Inflation L. Aucremanne This paper examines robust estimators of core inflation for Belgian historical cpi data, and for euro area Harmonised Indices of Consumer Prices. Evidence of fat tails in the cross-sections of price changes is provided by traditional measures, as well as by a robust measure of the tail weights that is not vulnerable to the masking phenomenon. Trimmed means are considered in the first instance. We introduce a new estimator where DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
the optimal trimming percentage is the lowest percentage for which the hypothesis of normality of the trimmed samples cannot be rejected on the basis of the Jarque-Bera statistic. Two variants are considered one with a constant and one with a time-varying optimal trimming percentage. The latter has a higher breakdown point. Symmetric and asymmetric trimming are considered as well. Another robust estimator, the onestep Huber-type skipped mean, which is less vulnerable to the masking phenomenon, is also examined. It is shown that the robust estimators outperform the traditional core inflation measures found in the literature. However, as traditional measures, they lag rather than lead observed inflation. This was particularly so in the 70s and the 80s when the oil price shocks had substantial second-round effects on Belgian inflation. Keywords: Inflation, Core inflation, Relative prices, Robust estimators of central tendency. JEL codes: C43, E31, E52.
No. 62 Asset Prices in the Measurement of Inflation M.F. Bryan, S.G. Cecchetti and R. O’Sullivan The debate over including asset prices in the construction of an inflation statistic has attracted renewed attention in recent years. Virtually all of this (and earlier) work on incorporating asset prices into an aggregate price statistic has been motivated by a presumed, but unidentified transmission mechanism through which asset prices are leading indicators of inflation at the retail level. In this paper, we take an alternative, longer-term perspective on the issue and argue that the exclusion of asset prices introduces an ‘excluded goods bias’ in the computation of the inflation statistic that is of interest to the monetary authority. We implement this idea using a relatively modern statistical technique, a dynamic factor index. This statistical algorithm allows us to see through the excessively ‘noisy’ asset price data that have frustrated earlier researchers who have attempted to integrate these prices into an aggregate measure. We find that the failure to include asset prices in the aggregate price statistic has introduced a downward bias in the U.S. Consumer Price Index on the order of magnitude of roughly 1/4 percentage point annually. Of the three broad assets categories considered here – equities, bonds, and houses – we find that the failure to include housing prices resulted in the largest potential measurement error. This conclusion is 75
DNB
Staff reports
also supported by a cursory look at some cross-country evidence. Keywords: Asset Prices, Inflation Measurement, Excluded Goods Bias, and Dynamic Factor Index. JEL Codes: E310, C430.
No. 63 Performance of Core Inflation Measures C.K. Folkertsma and K. Hubrich This paper assesses the performance of core inflation measures based on the structural var approach. Since core or monetary inflation is not directly observable, we develop a monetary general equilibrium model that fits real aggregated European data and use this model to generate time series for headline as well as core inflation. For five different schemes which attempt to identify core inflation within a var framework it is investigated whether the estimated core inflation series recover the true series sufficiently precise in order to be useful for monetary policy. Keywords: SVAR-models, core inflation, stochastic general equilibrium model, Monte-Carlo simulation. JEL Codes: E31, E37, C32, C15.
No. 64 Asset Prices, Monetary Policy and Macroeconomic Stability H. Genberg Prepared for the conference on ‘Measuring Inflation for Monetary Policy Purposes’, organized by De Nederlandsche Bank, Amsterdam, November 21-23, 2000. This paper draws heavily on a book written together with Stephen Cecchetti. John Lipsky, and Sushil Wadhwani [Cecchetti, Genberg, Lipsky, and Wadhwani (2000)]. Their indirect contribution to this paper should therefore be obvious. At the same time, opinions expressed in this paper that are not contained in the book should not be construed to represent their views.
No. 65 What Weight Should be Given to Asset Prices in the Measurement of Inflation? C. Goodhart Besides the theoretical (Alchian/Klein, 1973) case for 76
including asset prices in measures of inflation, there is also a practical case, that some asset prices, notably housing, are closely associated with the main trends in inflation, and via `bubbles and busts’ with output disturbances. Attempts to use the pure Alchian/Klein methodology in practice give excessive weight to unstable asset prices, but there are more appropriate weighting schemes, derived either from econometrically measured relationships or from final expenditures. Either way, the statistical treatment of housing is crucial, and is being discussed in Eurostat. Keywords: Inflation, Asset Prices, Housing, Price Indices, Inflation Targets. JEL Codes: E3, E4, E5, G0.
No. 66 Evaluating Core Inflation Indicators C.R. Marques, P.D. Neves and L.M. Sarmento This paper proposes testable conditions that core inflation measures should satisfy. Trend inflation indicators calculated by Banco de Portugal are tested against this background. The major conclusion is that the so-called ‘underlying inflation’, the ‘10% trimmed mean’, and the ‘25% trimmed mean’ do not meet the proposed conditions. However, they are satisfied by the ‘37-month centred moving average’, the ‘first principal component’ and the ‘standard deviation weighted cpi’ indicators. Yet, only the last two indicators can be used as useful core inflation measures, as the first one is not computable in real time. Keywords: core inflation measures, trimmed mean. JEL Codes: E31, C4.
No. 67 Core Inflation and Monetary Policy M. Nessén and U. Söderström What are the implications of targeting different measures of inflation? We extend a basic theoretical framework of optimal monetary policy under inflation targeting to include several components of cpi inflation, and analyze the implications of using different measures of inflation as target variable – core inflation, cpi excluding interest rates, and headline cpi inflation. Our main results are the following. (i) Barring the interest rate component, temporary shocks to inflation do not affect optimal monetary policy under any regime. (ii) Indirect (second-round) effects of disturbances on goal DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
DNB
Staff reports
variables need to be accounted for properly. Simply excluding seemingly temporary disturbances from the reaction function risks leading to inappropriate policy responses. (iii) It may be optimal to respond to changes in one measure of inflation even if the target is defined in terms of another. (iv) The presence of the direct interest rate component in the cpi tends to push optimal monetary policy in an expansionary direction.The net effect, considering also the traditional channel, however, depends on the nature of the initial disturbance. Keywords: Inflation targeting, underlying inflation, CPI, CPIX. JEL Codes: E50, E52, E58.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2001
77