De Nederlandsche Bank
Kwartaalbericht Juni 2002
In dit Kwartaalbericht: Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen onder de loep Tariefstructuren en infrastructuur betalingsverkeer Mogelijke Europese agenda voor structurele hervormingen Regulatory Impact Analysis, nieuw instrument voor dnb
De Nederlandsche Bank
Kwartaalbericht Juni 2002
© 2002 De Nederlandsche Bank nv Oplage: 2.300 Iedere openbaarmaking en verveelvoudiging voor educatieve en niet-commerciële doeleinden is toegestaan, mits met bronvermelding. Westeinde 1, 1017 zn Amsterdam - Postbus 98, 1000 ab Amsterdam Telefoon (020) 524 91 11 - Telex 11355 dnbam nl - Telefax (020) 524 25 00 Internet: http://www.dnb.nl issn: 0166 - 915x
Inhoud Recente ontwikkelingen Monetaire en economische ontwikkelingen Nederland in het eurogebied 7 Toezicht Actuele ontwikkelingen in het toezicht 15 Betalingsverkeer Actuele ontwikkelingen in het betalings- en effectenverkeer 20
Artikelen Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen onder de loep 29 Tariefstructuren en infrastructuur in het Nederlandse massale betalingsverkeer 39 Een mogelijke Europese agenda voor structurele hervormingen 47 Regulatory Impact Analysis als nieuw instrument voor de Bank 57 De Nederlandse economie in 2002-2004: een voorspelling met morkmon 63
Publicaties dnb Staff reports 79
Recente ontwikkelingen
Nederland in het eurogebied Het internationale economische klimaat: herstel in aantocht? De vooruitzichten voor de belangrijkste economieën zijn verbeterd, met name door de optimistischere geluiden uit de Verenigde Staten (VS). De Amerikaanse economie vertoont in het eerste kwartaal van 2002 een opvallend herstel, met name gedragen door voorraadopbouw en robuuste groei van de particuliere consumptie. Deze meevallende ontwikkeling is ook toe te schrijven aan de budgettaire stimulansen door de Amerikaanse regering, in combinatie met de snelle en substantiële monetaire verruiming door de Federal Reserve. Dit laatste heeft bijgedragen aan een toename van de bestedingsruimte van gezinnen als gevolg van het oversluiten van hypotheken tegen een lagere rente. De regering voerde een verlaging van de inkomstenbelasting door ter grootte van circa 0,5% bbp. Het overheidssaldo is in ruim een jaar tijd met bijna 3 procentpunt afgenomen, mede als gevolg van de extra defensie- en veiligheidsuitgaven en de werking van de automatische stabilisatoren bij een tegenvallende groei in 2001. De beleidsrente van de Amerikaanse centrale bank is sinds januari 2001 met 4,75 procentpunt verlaagd tot een niveau van 1,75%. De perspectieven voor de Amerikaanse consumptiegroei voor de rest van 2002 zijn gemengd. Positieve signalen komen voort uit het aantrekken van het consumentenvertrouwen (grafiek 1). Het optimisme wordt enigszins getemperd door tegenvallende arbeidsmarktcijfers. In maart nam de werkloosheid verder toe, hetgeen een negatieve invloed kan hebben op de consumptie. Het Internationaal Monetair Fonds voorspelt voor het lopende jaar een bbp-groei van 2,3%. Het preGrafiek 1 Consumentenvertrouwen Verenigde Staten Index 1985 = 100; maandcijfers 160 140 120 100 80 60 40 90
91
92
93
94
95
Bron: Conference Board.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
96
97
98
99
00
01
02
cieze tijdpad van herstel laat zich moeilijk voorspellen. Als naar eerdere perioden van economische neergang in de vs wordt gekeken, blijkt dat de Amerikaanse economie zich vaak herstelt volgens het patroon van de zogenoemde ‘double dip’. In zo’n w-vormig conjunctuurherstel wordt de eerste groeiopgang gevolgd door een tijdelijke economische neergang voordat het herstel definitief wordt ingezet. Een oorzaak van een dergelijk patroon is dat bedrijven anticiperend op conjunctuurherstel voorraadopbouw plegen. Een (sterk) toenemende voorraadvorming leidt ertoe dat de productie stijgt, hetgeen door producenten elders in de bedrijfskolom of in andere sectoren ten onrechte wordt geïnterpreteerd als een aantrekkende finale vraag. Soms is zo’n ontwikkeling voldoende om conjunctuurherstel in gang te zetten, maar vaak vindt in een dergelijke situatie een nieuwe terugval plaats totdat de finale vraag zich herstelt. De ontwikkeling van de consumptie in het eerste kwartaal wijst op een herstel, maar de bedrijfsinvesteringen blijven achter. De investeringen lagen in het eerste kwartaal van 2002 nog circa 7% beneden het niveau van het eerste kwartaal van 2001. In het eurogebied lijkt een voorzichtig economisch herstel in aantocht, zoals dat al enige maanden door voorlopende indicatoren werd aangekondigd. Cijfers voor individuele landen in het eurogebied duiden erop dat de industriële productie in januari en februari enigszins aan dynamiek heeft gewonnen. De Duitse Ifoindex is in mei onverwacht sterk gestegen, na een lichte daling in april en een toename in de vijf daaraan voorafgaande maanden. Ook de inkoopmanagersindices voor de industrie en de dienstensector geven een positiever beeld aan. De lichte verbetering van het consumentenvertrouwen sinds november en de stijging van de Duitse detailhandelsverkopen suggereren dat de consumptie in het eerste kwartaal van dit jaar vermoedelijk wat zal aantrekken. De economische groei in het eurogebied blijft evenwel achter bij die in de vs. Het bruto binnenlands product in het eurogebied groeide in het eerste kwartaal van 2002 met slechts 0,1% ten opzichte van een jaar eerder en met 0,2% ten opzichte van het voorgaande kwartaal. De ontwikkeling in het eerste kwartaal hing vooral samen met een vertraging in de groei van de particuliere consumptie (tabel 1). Een stijging van de olieprijs, zoals zich onlangs heeft voorgedaan, (grafiek 2) kan leiden tot een toename van de inflatie en daardoor tot een lager niveau van het reële beschikbare inkomen en de consumptie. Het door de Bank ontwikkelde model voor de Europese economie, Euromon, geeft aan dat de recente olieprijsstijging na een jaar een opwaarts inflatie-effect heeft van 0,3 pro7
Monetaire en economische ontwikkelingen
Tabel 1 Economische groei eurogebied 2000
2001 2001
2002 i
ii
iii
iv
i
Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
Bbp
3,5
1,5
Bruto bijdragen aan bbp-groei, procentpunten 1,4 1,0 Particuliere consumptie Overheidsconsumptie 0,4 0,4 Investeringen 1,0 -0,1 Voorraadmutaties 0,1 -0,5 Uitvoersaldo 0,6 0,7
2,5
1,6
1,3
0,3
0,1
1,1
1,0
1,0
0,8
0,2
0,5
0,5
0,5
0,4
0,3
0,4
0,0
-0,4
-0,5
-0,5
-0,1
-0,4
-0,4
-1,1
-0,7
0,7
0,5
0,7
0,7
0,8
Procentuele mutaties ten opzichte van direct voorafgaande periode
Bbp
0,5
0,0
0,1
-0,3
0,2
Bron: Eurostat.
centpunt. De invloed op de economische groei is beperkt: de recente olieprijsstijging heeft na een jaar een negatief effect op de bbp-groei van 0,1 procentpunt. In geval van een verdere stijging van de olieprijs zou de omvang van dit effect navenant toenemen.
Grafiek 2 Nominale olieprijs (Brent) Weekgemiddelden; prijzen per vat (159 liter) 45 40 35 30 25 20 15 99
usd
00
eur
Bron: Thomson Financial.
8
01
De Nederlandse economie: gemengd conjunctuurbeeld De Nederlandse economie is in het eerste kwartaal van het lopende jaar stil blijven staan. Volgens de eerste voorlopige cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek bedroeg de groei van het bruto binnenlands product 0,0%, zowel ten opzichte van het voorgaande kwartaal, als ten opzichte van het eerste kwartaal van vorig jaar (tabel 2). De groei van de particuliere consumptie was circa 11/4 %, hetgeen ongeveer overeenkomt met het gematigde stijgingspercentage dat gemiddeld over 2001 werd gerealiseerd. De bedrijfsinvesteringen laten een daling zien van ongeveer 2% jaar-op-jaar. De industriële productie is in het eerste kwartaal met ruim 2% gedaald, met name als gevolg van de lagere vraag uit het buitenland. Ook in de commerciële dienstverlening is de groei vrijwel verdwenen. De groei van de overheidsconsumptie nam af, maar daar staat tegenover dat de groei van de overheidsinvesteringen juist een versnelling liet zien in het eerste kwartaal van 2002. In de loop van 2002 is een begin van herstel te verwachten (zie ook het artikel ‘De Nederlandse economie in 2002-2004: een voorspelling met morkmon’ elders in dit Kwartaalbericht). Dit vloeit voort uit de openheid van de Nederlandse economie en het verwachte aantrekken van de groei op de belangrijkste afzetmarkten. DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Monetaire en economische ontwikkelingen
Tabel 2 Economische groei Nederland 2000
2001 2001
2002 i
ii
iii
iv
i
Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode
Bbp Particuliere consumptie Overheidsconsumptie Investeringen Uitvoer Invoer
3,5
1,1
1,5
1,6
1,0
0,4
0,0
3,8
1,2
1,0
1,5
1,1
1,3
1,3
1,9
3,4
3,5
3,6
3,2
3,3
2,1
3,8
-1,1
-0,3
-1,8
-1,1
-1,2
-1,1
9,5
0,9
5,4
2,4
0,4
-4,1
-3,4
9,4
0,8
5,8
1,8
1,3
-5,0
-4,4
0,5
0,7
0,6
0,7
0,6
0,8
0,8
0,7
0,7
0,5
-0,1
-0,4
-0,2
-0,3
-0,2
Bruto bijdragen aan bbp-groei, procentpunten 1,9 0,6 Particuliere consumptie Overheidsconsumptie 0,4 0,8 Investeringen 0,8 -0,2 Voorraadmutaties -0,2 -0,1 Uitvoersaldo 0,6 0,1
0,3
0,0
0,4
-1,0
-1,3
0,0
0,5
-0,5
0,3
0,5
Procentuele mutaties ten opzichte van direct voorafgaande periode
Bbp
0,1
0,3
0,0
-0,1
0,0
Bron: cbs.
Diverse voorlopende indicatoren geven aan dat de binnenlandse dynamiek vooralsnog gering is. Het consumentenvertrouwen is na een opleving rond de jaarwisseling opnieuw gedaald: zowel het oordeel over het economische klimaat als de koopbereidheid is afgenomen. De index voor het consumentenvertrouwen staat nu op de laagste waarde sinds begin 1994. De detailhandelsverkopen laten in het eerste kwartaal van dit jaar een volumedaling zien, in de voedingsmiddelen-, maar ook in de non-foodwinkels. Ten aanzien van de particuliere bestedingen speelt ook de ontwikkeling van de huizenprijzen een belangrijke rol. De vermogenseffecten vanuit de huizenmarkt hadden in 1999 en 2000 nog een substantieel positief effect op de particuliere bestedingen, maar dit is in 2001 omgeslagen naar een negatieve bijdrage (zie ook het artikel ‘Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen onder de loep’ elders in dit Kwartaalbericht). Het producentenvertrouwen vertoont sinds december een licht herstel. De industriële productie in februari ligt evenwel 4% lager dan in dezelfde maand van vorig jaar. De bezettingsgraad van de industrie laat dan ook vooralsnog een verdergaande daling zien (grafiek 3), zodat de noodzaak tot uitbreiding van de kapitaalDNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
goederenvoorraad beperkt is. Dit duidt erop dat met name de bedrijfsinvesteringen voorlopig negatief zullen bijdragen aan de economische groei. De geplande overheidsuitgaven aan infrastructuur zullen naar verwachting leiden tot een relatief sterke groei van de overheidsinvesteringen.
Grafiek 3 Bezettingsgraad industrie Procenten; seizoenvrij; kwartaalcijfers 87 86 85 84 83 82 81 80 90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
00
01
02
Bron: Thomson Financial.
9
Monetaire en economische ontwikkelingen
Inflatie en arbeidsmarkt: voorzichtigheid op het loonfront geboden
Grafiek 5 Ontwikkeling stakingsdagen Duizenden aantallen
De Nederlandse inflatie (op cpi-basis) bedroeg gemiddeld 3,8% in het eerste kwartaal van 2002, hetgeen een substantiële afname betekent ten opzichte van de 4,3% in het voorgaande kwartaal (grafiek 4). Deze daling is met name toe te schrijven aan het uit de cijfers lopen van de verhoging van de btw en de ecotax per 1 januari 2001. In april 2002 kwam de inflatie uit op 3,6%. In april werd de accijns op alcoholhoudende dranken verhoogd en die op alcoholvrije dranken verlaagd. Fruit werd fors duurder; verse groenten daalden daarentegen substantieel in prijs. Voorts werd het inflatiecijfer in april beïnvloed door basiseffecten, te weten de verlaging van de elektriciteitstarieven in april vorig jaar en de stijging van de vleesprijzen als gevolg van de uitbraak van mkz vorig voorjaar. In termen van de geharmoniseerde consumptieprijsindex (hicp) is de Nederlandse inflatie gedaald tot 4,2%. De daling van de inflatiemaatstaven blijft enigszins achter bij de verwachting. Dit lijkt grotendeels het gevolg van de sterk gestegen loonkosten en daarnaast van de euroconversie, waarvan de bijdrage aan de inflatie wordt geschat op 0,2 à 0,4 procentpunt.1 Hoewel Nederland sinds januari de toppositie aan Ierland heeft gelaten, ligt de Nederlandse hicp-inflatie boven die in alle overige landen van het eurogebied en aanzienlijk boven het gemiddelde van 2,5% voor het eurogebied als geheel. Grafiek 4 Inflatie in Nederland Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode; maandcijfers
5
600 500 400 300 200 100 0 80
82
84
86
88
90
92
94
96
98
00
02
Toelichting: De cijfers over 2001 zijn nog niet gepubliceerd; de cijfers over 2002 zijn op basis van de recente bouwstaking. Bron: cbs en fd.
Voor het toekomstige beloop van de inflatie is de loonontwikkeling van groot belang. Inmiddels zijn voor 2002 cao-afspraken gemaakt voor 50% van de werknemers in de particuliere sector, met een gemiddelde stijging van 3,5%. De afgelopen maanden is een aantal belangrijke cao’s afgesloten, waaronder die voor Philips, Corus en het bouwbedrijf. In het laatste geval ging dat gepaard met de omvangrijkste stakingen sinds 1995 (grafiek 5). De gemiddelde loonstijging van 3,5% is vanuit macro-economisch perspectief ruim bemeten. Denk hierbij aan de forse daling van de arbeidsproductiviteit en de onzekerheden waarmee het verwachte economische herstel omgeven is (grafiek 6). Grafiek 6 Ontwikkeling contractloon en arbeidsproductiviteit in de marktsector Nederland
12
4
700
8
Procentuele mutaties 5 4
3 4
3
2 2 0
1
1
0
-4 00
01
02
0 -1 -2
cpi
Marktinflatie onderliggend 1
Afzetprijzen (binnenland), schaal rechts
95
96
Contractloon Bron: cbs. 1 Inflatie op basis van de afgeleide cpi exclusief overheidsdiensten, luister- en kijkgeld, huur, energie, groente en fruit.
10
97
98
99
99
99
Arbeidsproductiviteit
Bron: cpb.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Monetaire en economische ontwikkelingen
Grafiek 7 Bbp-groei en werkloosheid Nederland Procentuele mutaties ten opzichte van vorige overeenkomstige periode; respectievelijk procenten beroepsbevolking; kwartaal- en maandcijfers 8 6 4 2 0 -2 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 00 01 02
Bbp
Werkloosheid, seizoenvrij
Bron: cbs.
De groeivertraging begint zich geleidelijk te vertalen in een oplopende werkloosheid en in het beloop van de vacaturecijfers. Het aantal vacatures is in het vierde kwartaal van 2001 sterk gedaald, met name als gevolg van een afname van het aantal nieuw ontstane vacatures. In het vierde kwartaal ontstonden 194.000 vacatures, dat wil zeggen 60.000 minder dan in hetzelfde kwartaal van het voorgaande jaar. De werkloosheid bedroeg in de driemaandsperiode februari-april 167.000 personen, ofwel 2,3% van de beroepsbevolking. Gecorrigeerd voor seizoensinvloeden bedraagt de werkloosheid 163.000 personen. Dit cijfer is weliswaar nog steeds bijzonder laag, maar het lijkt erop dat de gestage daling van het werkloosheidspercentage die zich in 1994 heeft ingezet ten einde is (grafiek 7). De ontwikkeling van de werkgelegenheid loopt doorgaans iets achter bij de economische groei, hetgeen de verwachting rechtvaardigt dat de arbeidsmarktsituatie de komende tijd zal verslechteren. Royale cao-afspraken zouden de remweg van de economie danig verlengen, zodat het herstel in Nederland in dat geval langer op zich zou laten wachten en de werkloosheid onnodig hoog zou kunnen oplopen.
Sectorale loondifferentiatie Decentralisatie van de loonvorming… De onderhandelingen over de lonen worden in ons land vooral decentraal gevoerd. Centrale richtlijnen hebben in de afgelopen twee decennia aan belang ingeDNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
boet. Hierdoor bestaat nu in beginsel meer ruimte om in de cao-onderhandelingen in te spelen op de positie van individuele bedrijven en bedrijfstakken, waardoor sector-specifieke en bedrijfs-specifieke knelpunten beter kunnen worden opgelost. Een gevaar is wel dat voor zover centrale indicaties worden gegeven, deze een te hoge bodem in de arbeidsmarkt leggen. Een tweede ontwikkeling op het terrein van het overleg over de arbeidsvoorwaarden is dat een aantal bedrijfstakcao’s is vervangen door ondernemings-cao’s. Dat geldt bijvoorbeeld voor de bankensector. Volgens de Arbeidsinspectie geldt nu voor 14% van alle werknemers (voor zover ze onder een cao vallen) een ondernemings-cao. Dat is circa 1 procentpunt meer dan vier jaar eerder. Kwantitatief is dit slechts een beperkte verschuiving, maar in dit cijfer is nog geen rekening gehouden met het ontstaan van nieuwe cao-vormen, waarbij op bedrijfstakniveau afspraken worden gemaakt die vervolgens op ondernemingsniveau nader worden uitgewerkt (zoals de ‘mantel-cao’ voor de grafische en mediasector). In de derde plaats ontstaat meer ruimte voor een invulling op individueel niveau. Langzaam ontwikkelen zich nieuwe cao-vormen die ruimte bieden voor meer maatwerk en meer keuzevrijheid voor individuele werknemers. Denk hierbij aan cao’s met een à la carte-regeling, waarbij werknemers bijvoorbeeld kunnen kiezen voor meer of minder vrije tijd. … maar loondifferentiatie neemt niet toe Uit de cijfers blijkt evenwel nog niet dat de decentralere loonvorming ook daadwerkelijk leidt tot een toenemende differentiatie in de lonen. De Arbeidsinspectie publiceert de spreiding van de contractloonmutatie op basis van een steekproef van circa 100 cao’s.2 Hieruit valt af te leiden dat de contractloonmutatie in de periode 1989-2001 een spreiding, afgemeten aan de standaarddeviatie, kende van gemiddeld 0,97 procentpunt (bij een gemiddelde contractloonstijging van 2,8%). Binnen die periode is geen duidelijke trend in deze maatstaf waarneembaar (grafiek 8). 3 Aangenomen dat er significante verschillen in arbeidsproductiviteit tussen de sectoren zijn, wijst de niet toegenomen spreiding van de cao-lonen erop dat nog te weinig gebruik wordt gemaakt van de grotere ruimte die het model van loonvorming tegenwoordig biedt. Grote verschillen in het aantal onvervulde vacatures tussen bedrijfstakken vormen een indicatie dat de arbeidsmobiliteit tussen bedrijfstakken beperkt is. De gebrekkige arbeidsmobiliteit wordt niet alleen verklaard door mobiliteitsbelemmeringen, maar ook door een gebrek aan prikkels. Onevenwichtige vraag- en aanbodverhoudingen bin11
Monetaire en economische ontwikkelingen
Grafiek 8 Loondifferentiatie tussen cao’s Standaarddeviatie van de contractloonmutatie in procentpunten 1,6
1,2
0,8
0,4
0 89
90
91
92
93
94
95
96
97
98
99
00
01
Bron: Arbeidsinspectie en eigen berekeningen.
nen Nederland zouden in sterkere mate moeten worden weerspiegeld in beloningsverschillen, om een snelle reallocatie van werknemers te bevorderen. Dat gebeurt momenteel slechts in beperkte mate. Een verklaring voor de geringe differentiatie in de contractloonmutatie is het bestaan van zogenoemde ‘wage leading industries’. Dit zijn bedrijfstakken en ondernemingen die de toon zetten voor de onderhandelingen in andere sectoren. Een ander, maar vergelijkbaar mechanisme is dat de contractloonmutatie in bedrijfstak-cao’s niet wordt bepaald door sector-specifieke, maar door macro-economische ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld de gemiddelde arbeidsproductiviteitsgroei. Loondifferentiatie geeft werknemers een prikkel om naar een beter presterende sector over te stappen. Bij onvoldoende loondifferentiatie zal de potentiële inkomensvooruitgang daarentegen vaak niet opwegen tegen de mobiliteitskosten van de werknemer. De geringe arbeidsmobiliteit tussen sectoren wordt hierdoor evenwel in stand gehouden, waardoor de productie en werkgelegenheid zullen achterblijven bij het potentiële niveau.
Monetaire ontwikkelingen De Europese Centrale Bank (ecb) heeft op 2 mei besloten de belangrijkste rentetarieven ongewijzigd te laten. De minimale rente waartegen banken kunnen inschrijven op de wekelijkse basis-herfinancieringstransacties van de ecb blijft hierdoor voor de zesde maand op rij gehandhaafd op 3,25%. Dit rentebesluit vloeit voort uit een analyse van monetaire, financiële en economische ontwikkelingen in het eurogebied op basis van de twee 12
pijlers van de monetaire beleidsstrategie van de ecb. Deze analyse leert dat het huidige niveau van de rentetarieven in overeenstemming is met het handhaven van prijsstabiliteit in het eurogebied op de middellange termijn, de doelstelling van het monetaire beleid in het eurogebied. Binnen de tweede pijler van de monetaire beleidsstrategie duidden vooral voorlopende stemmingsindicatoren, zoals het vertrouwen onder ondernemers en consumenten alsmede enquêtes gehouden onder inkoopmanagers, op een voorzichtig conjunctuurherstel in het eurogebied. Het herstel van de economie, dat volgt op een groeivertraging die in het laatste kwartaal van 2001 nog leidde tot een krimp van het bruto binnenlands product, is echter nog pril. Naar verwachting zal het groeitempo van de economie van het eurogebied aan het einde van dit jaar gelijk zijn aan het potentiële groeitempo, dat overigens nog altijd lager is dan in de vs. Zowel het niveau van de inflatie, als het tempo waarmee de inflatie is gedaald, is in de eerste helft van 2002 ongunstig beïnvloed door hogere energie- en voedselprijzen. Hoewel in principe incidenteel van aard, betekent de onzekerheid met betrekking tot de vertraging waarmee deze factoren doorwerken in de consumentenprijsinflatie dat opwaartse risico’s bestaan voor het inflatiebeloop in de nabije toekomst. De geldgroei, die onder de eerste pijler wordt geanalyseerd, vertoont sinds het begin van 2002 een vertraging. De groei van het brede monetaire aggregaat m3 bedroeg in het vierde kwartaal van 2001 nog 8,2% op jaarbasis, en is in het eerste kwartaal van 2002 afgenomen tot 7,3%. Het beleidsrelevante driemaands voortschrijdend gemiddelde is in april uitgekomen op 7,4%, tegen 7,9% in december van 2001. Hiermee bevindt de geldgroei zich nog altijd ruim boven de referentiewaarde van 4,5%. Bij de beoordeling van deze afwijking moet echter rekening worden gehouden met het feit dat de monetaire ontwikkelingen na september 2001 in belangrijke mate zijn bepaald door de onzekerheid op de financiële markten. Beleggers, geconfronteerd met deze onzekerheid, vertoonden een sterke voorkeur voor liquide activa, en verschoven zodoende beleggingen naar componenten van m3, waardoor de geldgroei versnelde. De huidige geldgroeivertraging wijst op een mogelijke normalisering van de liquiditeitsvoorkeur. Tevens is de recente monetaire expansie gepaard gegaan met een vertraging in de bancaire kredietgroei aan de particuliere sector in het eurogebied. Deze kredietgroei bedroeg in het eerste kwartaal van dit jaar 5,5% op jaarbasis. In het laatste kwartaal van 2001 was dit nog 6,1%, DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Monetaire en economische ontwikkelingen
terwijl de kredietgroei in het eerste kwartaal van 2001 nog 8,7% bedroeg.
Bancaire kredietverlening en huizenmarkt in Nederland Ook in Nederland vertraagt de kredietgroei al enige tijd aanzienlijk. Deze vertraging werd gedurende 2001 vooral veroorzaakt door een sterke afname van de overige kredietgroei, waarin de zakelijke kredietverlening een belangrijke rol speelt (grafiek 9). In het eerste kwartaal van 2002 nam de overige kredietgroei echter weer licht toe, tot 4,4% op jaarbasis. De groei van de hypothecaire kredietverlening viel juist terug tot 10,1% op jaarbasis, vergeleken met 12,4% in het vierde kwartaal van 2001. Hierdoor kwam de toename van de totale bancaire kredietverlening aan de private sector in het eerste kwartaal uit op 6,8% op jaarbasis, tegenover 7,7% in het vierde kwartaal van vorig jaar en 12,1% in het eerste kwartaal van dat jaar. De Nederlandse huizenmarkt heeft sinds de zomer van 2000 een periode van afkoeling doorgemaakt (grafiek 10). Desalniettemin is de jaarlijkse gemiddelde huizenprijsstijging niet onder de 5,2% gezakt en lijkt er inmiddels sprake van een stabiele ontwikkeling van de huizenprijzen: het driemaands voortschrijdend gemiddelde van de huizenprijsstijging op jaarbasis bedroeg in april 6,9%, tegenover 7,0% in december 2001. De afkoeling van de huizenmarkt heeft tot gevolg gehad dat het Grafiek 9 Bancaire kredietverlening aan de private sector Kwartaalcijfers; procentuele jaarstijgingen 25 20 15 10 5 0 92
Leningen totaal
93
94
95
96
Hypothecair krediet
97
98
99
Overige leningen
00
01
02
Grafiek 10 Huizenprijs en hypotheekrente Procenten respectievelijk procentuele jaarmutaties 9
25
8
20
7
15
6
10
5
5
4
0 95
96
Rente op vijfjaars hypotheken
97
98
99
00
01
02
Huizenprijs,1 schaal rechts
Bron: dnb en Kadaster. 1 Driemaands voortschrijdende gemiddelden.
aantal hypotheken dat is afgesloten op de overwaarde van huizen in 2001 is teruggevallen in vergelijking met voorgaande jaren. Dit heeft de groei van de (consumenten)bestedingen geremd en zodoende een substantieel macro-economisch effect gehad, dat elders in dit Kwartaalbericht wordt gekwantificeerd. Op dit moment zijn er voor de huizenmarkt als geheel diverse factoren te noemen die het prijsniveau ondersteunen. Zo is vooral in de randstad het aanbod van woningen nog niet voldoende groot om aan de vraag te voldoen en bevinden de hypotheekrente en de werkloosheidsvoet zich op relatief lage niveaus. Hoewel de huizenmarkt als geheel gestabiliseerd is, lijkt er zich in het duurdere segment nog altijd een afkoeling voor te doen. Dit uit zich bijvoorbeeld in de sterke stijging van het aantal dagen dat vrijstaande woningen in het eerste kwartaal te koop stonden in vergelijking met hetzelfde kwartaal van 2001 (grafiek 11). Dit hangt mogelijk samen met de verslechtering van het beursklimaat in 2001. Het aandelenbezit van de partijen die zich op dit deel van de huizenmarkt begeven, is in het algemeen groter dan het aandelenbezit onder partijen in andere segmenten van de markt. Hierdoor speelt de koersontwikkeling op de aandelenmarkt een relatief grote rol in het topsegment van de huizenmarkt. Langs deze lijn redenerend, is het niet opzienbarend dat de huidige ontwikkelingen in zekere zin tegenovergesteld zijn aan de ontwikkelingen in de jaren voorafgaand aan 2000. Onder aanvoering van een uitbundig
Bron: dnb.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
13
Monetaire en economische ontwikkelingen
Grafiek 11 Aantal dagen dat woningen te koop staan 120 100 80 60 40 20 0 Appart.
1e kw ’00
Tussen
1e kw ’01
Hoek
Vrijstaand
1e kw ’02
Bron: nvm
stijgende aandelenmarkt, overtrof de prijsstijging van vrijstaande woningen in die jaren de prijsstijging van andere woningtypen.
Begrotingsbeleid De uitgangspositie voor het begrotingsbeleid voor de komende jaren is fors verslechterd. Voor het lopende jaar wordt ruwweg begrotingsevenwicht voorzien, terwijl minder dan een jaar geleden nog een aanzienlijk overschot (0,9% bbp) werd verwacht voor 2002. De stevige bijstelling van het verwachte begrotingssaldo wordt met name verklaard door de conjuncturele terugval, die in 2002 zijn weerslag op de belastinginkomsten zal hebben. Naar verwachting zullen vooral de loon- en inkomstenbelasting en de omzetbelasting de negatieve invloed van de conjunctuur ondervinden. Daarnaast zijn de gevolgen merkbaar van de belastingherziening die in 2001 heeft plaatsgevonden en die per saldo neerkwam op een belastingverlaging.
1 Zie het Kwartaalbericht van maart 2002 voor een bespreking van de invloed van de euroconversie op de inflatie. 2 Arbeidsinspectie, Najaarsrapportage cao-afspraken 2001 (in eerdere jaren ook wel onder andere titel gepubliceerd). 3 De contractloonmutatie is een onvolkomen maatstaf voor de beloning van de productiefactor arbeid. Het beeld verandert evenwel niet als rekening wordt gehouden met bijzondere beloningen (eenmalige uitkeringen, gratificaties, dertiende maand, vakantie-uitkering, prestatiebeloning) en met secundaire arbeidsvoorwaarden.
14
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Actuele ontwikkelingen in het toezicht Het afgelopen kwartaal werden voorzichtige tekenen van een herstel van de internationale conjunctuur zichtbaar. De resultaten van de banken werden echter nog negatief beïnvloed door de naijleffecten van een lagere economische groei en een groter aantal faillissementen. Ten opzichte van het eerste kwartaal van 2001 is sprake van een toename van de voorzieningen en een afname van de provisiebaten. De stijging in de rentebaten kon deze daling slechts deels compenseren, zodat het bedrijfsresultaat na belastingen een daling vertoont.
Grafiek 1 Aantal faillissementen binnen Nederland 2000
1500
1000
500
0
Ontwikkelingen in de financiële sector
I
II
III
IV
99
Resultaten van het bankwezen In het eerste kwartaal van 2002 werden voorzichtige tekenen van een herstel van de internationale conjunctuur zichtbaar. Dit is een verheugende ontwikkeling, waarvan op termijn een positieve invloed op de resultaten van het bankwezen mag worden vermoed. Op dit moment ijlen de negatieve gevolgen van de lagere conjunctuur echter nog na in de vorm van een toename van het aantal faillissementen (grafiek 1). Dit effect manifesteert zich in de vorm van voorzieningen voor kredietverliezen in de resultaten van de banken. In het eerste kwartaal van dit jaar werd ongeveer 60% meer aan deze voorzieningen toegevoegd dan in het eerste kwar-
I
II
III
IV
00
I
II
III
IV
01
I 02
Bron: cbs.
taal van 2001. Ten opzichte van de extreem hoge toevoegingen in het laatste kwartaal van 2001, is overigens wel sprake van een duidelijke daling. Ook de provisiebaten zijn lager dan in het eerste kwartaal van 2001 en beïnvloeden de bedrijfsresultaten van het Nederlandse bankwezen nog negatief. De effecten vertonen hier echter grote verschillen tussen de individuele instellingen, die zowel stijgingen als dalingen laten zien. Per saldo is de terugval in de provisiebaten geringer dan in 2001 (tabel 1).
Tabel 1 Resultaten Nederlandse banken
1999
Totaal baten Rente Provisie Totaal lasten Bedrijfslasten Voorzieningen Bedrijfsresultaat na belasting
2000
19,7
17,5
2001
-0,2
Mutaties ten opzichte van dezelfde periode voorgaande jaar, procenten
Cumulatieve mutaties ten opzichte van zelfde periode vorig jaar, procenten
2001
2001
2002
2002
i
ii
iii
iv
1
i
ii
iii
iv
1
-3,6 -0,3 -14,0
4,0 11,7 -10,9
-2,7 5,0 -10,5
1,3 10,2 -4,0
4,3 15,9 -2,7
-3,6 -0,3 -14,0
0,2 5,6 -12,5
-0,8 5,4 -11,9
-0,2 6,6 -9,9
4,3 15,9 -2,7
9,7 6,4 82,7
7,6 3,5 50,6
7,7 -2,7 312,8
7,1 3,6 61,2
4,6 3,6 16,8
7,2 5,0 44,7
7,3 4,5 46,9
7,4 2,5 98,0
7,1 3,6 61,2
-16,4
-32,6
-11,5
-8,8
-15,5
-15,9
-21,2
-19,4
-8,8
15,2
6,3
6,6
23,8
28,9
-9,9
11,8
16,7
7,4
15,2
19,8
2,5
-24,3
-14,6
98,0
4,6 3,6 16,8
53,7
21,5
-19,3
-15,5
Bron: dnb, jaarcijfers kunnen licht afwijken van kwartaalcijfers door verschillen in de populatiesamenstelling.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
15
Toezicht
De rentebaten vertonen, net als in de voorgaande kwartalen, een duidelijke toename. Deze valt deels toe te schrijven aan een toegenomen omvang van de kredietverlening. Zoals echter ook uit grafiek 9 van de bijdrage ‘Nederland in het Eurogebied’ blijkt, vlakt de groei in de omvang van de totale kredietverlening af. Groei alleen biedt dan ook geen voldoende verklaring voor de toegenomen baten. Een andere belangrijke determinant is de gunstige rentetermijnstructuur met een lange-termijn rente die duidelijk boven de korte-termijn rente ligt, hetgeen de prestaties van de banken positief beïnvloedt (grafiek 2). In het vorige Kwartaalbericht werd de hoop uitgesproken dat met de daar gerapporteerde daling van de bedrijfslasten een trend van stijging was doorbroken. Over het eerste kwartaal van 2002 heeft zich evenwel weer een, weliswaar beperkte, stijging van deze lasten ten opzichte van het vorige jaar voorgedaan. Naast acquisities, die overigens ook weer een positieve invloed op de baten uitoefenen, vormen personeelslasten een belangrijke bron van deze toename. Dit neemt niet weg dat de effecten van door individuele banken in gang gezette kostenbesparende maatregelen inmiddels zichtbaar beginnen te worden en dat enkele banken reeds concrete verbeteringen hebben kunnen melden. Per saldo heeft de hierboven beschreven mix van positieve en negatieve elementen een daling van het bedrijfsresultaat na belasting tot gevolg. In totaal is sprake van een daling van bijna 10%. Wederom zijn de verschillen tussen individuele instellingen overigens groot. Grafiek 2 Rentetermijnstructuur op basis van Euribor en Nederlandse overheidsschuld 5,5 5,0 4,5 4,0 3,5 3,0 1 2 maand
3
31/12/2000
Bron: Datastream.
16
6
1 2 jaar
29/06/2001
3
4
5
31/12/2001
6
7
8
9
29/03/2002
Onroerend goed De hypothecaire markt toonde ook in het eerste kwartaal van 2002 weer verdere groei. Deze groei ligt nog steeds duidelijk boven die van de private kredietverlening in totaal. Naast een toename van het uitstaand bedrag (met circa 10%) is er ook sprake van een toename in het aantal afgesloten hypotheken: gegevens van het Kadaster wijzen uit dat ten opzichte van het eerste kwartaal van het afgelopen jaar een stijging van 15% is gerealiseerd. Een belangrijke verklaring voor het toegenomen aantal transacties is gelegen in een hoger aantal oversluitingen. De toegenomen omvang van de Nederlandse hypothecaire schuld, in combinatie met de ten opzichte van het inkomen sterk gestegen huizenprijzen en hoge loan-to-value ratio’s blijven voor de Bank reden om de ontwikkelingen nauwkeurig te volgen. Internationale ontwikkelingen De meest in het oog springende internationale ontwikkeling is, nog steeds, de financiële crisis in Argentinië. Van de door Standard & Poor’s in het eerste kwartaal genoteerde 94 wanbetalingen op van een rating voorziene bedrijfsobligaties, kwamen er 38 voor rekening van Argentijnse bedrijven. Zonder de Argentijnse crisis was het aantal wanbetalingen over het eerste kwartaal ongeveer gelijk geweest aan dat in het eerste kwartaal van 2001. Bij deze getallen dient overigens wel gemeld te worden dat de betrokken bedragen kleiner zijn dan het aantal wanbetalingen suggereert. Alhoewel het aandeel van Argentinië in het aantal defaults zo’n 40% bedraagt, vertegenwoordigen deze defaults samen een waarde van usd 1,5 miljard en zijn daarmee verantwoordelijk voor amper 5% van het totaal getroffen bedrag aan uitstaande schuld. Naast de problemen in Argentinië zelf, verdient het risico dat deze crisis overslaat op andere landen in de regio de aandacht. Opvallend is dat de buurlanden van Argentinië de crisis vrij goed lijken te doorstaan. Alhoewel Uruguay beroep heeft moeten doen op steun van het imf (en in de positieve reactie op dit beroep, haar goed beleid door het imf beloond zag), toont de rest van de regio zich relatief stabiel. Gegeven de belangen van de Nederlandse banken in de regio is met name een eventueel overslaan van de crisis op Brazilië van belang. De ernst van de situatie moet hier echter niet worden overschat. De credit spread (het verschil tussen de rente op Braziliaans overheidspapier en de ‘risicovrije’ rente) laat zien dat de markt de kans op problemen niet hoger inschat dan vòòr de Argentijnse crisis (grafiek 3) en ook het aantal wanbetalingen (twee) op van een Standard & Poor’s DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Toezicht
Grafiek 3 Creditspread Argentinië en Brazilië Ten opzichte van Amerikaanse staatsschuld; basispunten 7000 6000 5000 4000 3000 2000 1000 0 00
Argentinië
01
02
Brazilië
Bron: Bloomberg.
kredietrating voorziene Braziliaanse obligaties bleef beperkt. Bovendien zijn, zoals mag blijken uit grafiek 4, de uitzettingen van het Nederlandse bankwezen in Zuid-Amerika niet bijzonder omvangrijk. Van een geheel andere aard zijn de problemen in Japan. Een internationale betalingscrisis lijkt hier niet aan de orde, al ware het maar omdat Japanse schuld met name door binnenlandse crediteuren wordt aangehouden en Japan in het bezit is van omvangrijke valutareserves. De financiële situatie van het bankwezen is echter zorgelijk. De balansen van de Japanse banken kennen een groot aandeel aan niet-presterende leningen. Gelukkig wordt dit probleem op dit moment door de Japanse toezichthouder intensiever aangepakt dan in Grafiek 4 Uitzettingen van het Nederlandse bankwezen op een aantal Zuid-Amerikaanse landen Percentage van het toetsingsvermogen (gegevens per ultimo 2001) 6 5 4 3 2 1 0 Brazilië Argentinië Chili
Venezuela Colombia Peru
Bron: dnb.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
het verleden het geval was. Het oplopen van de Japanse staatsschuld en de verwachting dat de problemen van de Japanse financiële sector alleen opgelost kunnen worden door middel van de inzet van publieke middelen zijn voor Moody’s aanleiding geweest om de kredietbeoordeling van Japan te verlagen. Ten positieve valt overigens te melden dat de opheffing een deel van de depositogarantieregeling (met ingang van het tweede kwartaal van 2002) zonder noemenswaardige problemen lijkt te zijn verlopen. Het streven van de Japanse overheid om de garantieregeling per 1 april volgend jaar nog verder af te bouwen, zal hopelijk leiden tot een verbetering van de marktdiscipline en langs die weg een bijdrage leveren aan het verbeteren van de gezondheid van de Japanse financiële sector. De Bank blijft de situatie in Japan nauwkeurig volgen. Gegeven de beperkte omvang van de uitzettingen van de Nederlandse banken en de relatief goede kwaliteit van de betrokken tegenpartijen ziet de Bank echter geen aanleiding tot bezorgdheid omtrent de onder Nederlands toezicht staande instellingen.
Overleg en regelgeving Het nieuwe Kapitaalakkoord Met het nieuwe Kapitaalakkoord beogen de in het Bazelse Comité vertegenwoordigde toezichthouders te komen tot risicogevoeliger en beter op de bancaire praktijk aansluitende kapitaalseisen. In het verfijnen van de voorstellen en het zekerstellen van een redelijke behandeling van alle banken en alle kredietnemers is de afgelopen maanden veel tijd gaan zitten. In de tussentijd is het werk aan het Akkoord zover gevorderd, dat introductie naar verwachting niet tot verstoringen van het totale bancaire kapitaalsniveau zal leiden. Tevens leiden de huidige voorstellen tot enige reductie van de (gemiddeld) op leningen aan het midden- en kleinbedrijf van toepassing zijnde kapitaalseisen en zijn maatregelen tegen procycliciteit genomen. De in het Comité vertegenwoordigde toezichthouders zijn het er over eens dat in het Akkoord geen nieuwe onderwerpen aan bod zullen komen. Verdere verfijningen zouden technisch gezien mogelijk zijn. Introductie van dergelijke aanscherpingen zou echter implementatie van het Akkoord vertragen. De voorstellen zoals die er nu liggen vormen een duidelijke verbetering ten opzichte van het Akkoord van 1988. Zowel omwille van het bevorderen van de financiële stabiliteit, als omwille van het bevorderen van de efficiëntie van het bankwezen is het dan ook gewenst dat het Akkoord zo spoedig mogelijk wordt ingevoerd. 17
Toezicht
In het laatste kwartaal van dit kalenderjaar zal een studie onder het bankwezen worden uitgevoerd, teneinde te controleren of de voorstellen de beoogde impact hebben. Aan dit onderzoek zal naar verwachting een zestal Nederlandse banken deelnemen. Na afloop van deze studie zullen waar nodig technische aanpassingen aan de voorstellen worden gemaakt. Na een laatste consultatieronde onder betrokken partijen moet het dan mogelijk zijn het Akkoord eind 2003 te ondertekenen. Implementatie zal, vanwege de doorlooptijd die het Europese regelgevingsproces vergt, drie jaar na ondertekening plaatsvinden. Elektronisch geld De optimale implementatie van het toezicht op instellingen die elektronisch geld uitgeven is een complex terrein. Enerzijds ligt het uitgeven van elektronisch geld zeer dicht aan tegen het verrichten van bancaire activiteiten en is regulering gewenst. Anderzijds lijkt het van toepassing verklaren van het volledige bancaire toezichtsregime op instellingen die slechts elektronisch geld uitgeven een te zware maatregel. Na een langdurig proces is eind 2000 uiteindelijk een Europese richtlijn ‘betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld’ aangenomen, die in het tweede kwartaal van 2002 middels een aanpassing van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk) binnen Nederland geïmplementeerd zal worden. De aanpassingen aan de Wtk beogen enerzijds voldoende flexibiliteit aan instellingen van elektronisch geld (egi) te bieden en anderzijds toezichtsarbitrage tegen te gaan. Op egi’s wordt een beperkt toezichtsregime van toepassing, maar om hiervoor in aanmerking te komen moeten zij aan een aantal strikte randvoorwaarden voldoen. Bovendien wordt expliciet een aantal consumentenbeschermende maatregelen voorgeschreven. In concreto, bedraagt het minimale initiële eigen vermogen van een egi eur 1 miljoen en moet dit eigen vermogen ten minste gelijk zijn aan 2% van de verplichtingen met betrekking tot uitstaand elektronisch geld. Daarnaast gelden voor egi’s beleggingsbeperkingen: gelden die tegenover verplichtingen staan die verband houden met uitgegeven elektronisch geld kunnen slechts in een beperkt aantal activa worden belegd. Op deze wijze wordt het risico dat een egi met de haar toevertrouwde middelen kan nemen ingeperkt. Daarnaast zijn de eisen met betrekking tot het bedrijfseconomisch toezicht specifiek op de activiteiten van egi’s toegesneden en mogen, in aanvulling hierop, egi’s geen andere activiteiten verrichten dan de uitgifte van 18
elektronisch geld en activiteiten die hier nauw mee samenhangen. Ter bescherming van de consument is voorgeschreven dat het uit te geven elektronisch geld minimaal eenzelfde waarde dient te vertegenwoordigen als het in ruil ontvangen ‘traditioneel’ geld. Omgekeerd dient de uitgevende instelling zich beschikbaar te stellen om elektronisch geld terug te wisselen in giraal of chartaal geld. Wet toezicht kredietwezen 50 jaar Ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van de Wet toezicht kredietwezen heeft de Bank een conferentie georganiseerd met als titel ‘Banking Supervision at the Crossroads’. Op de eerste dag van deze tweedaagse conferentie behandelde een aantal toonaangevende beleidsmakers het thema van de ‘Convergence of Supervisory Practices’. In verschillende bijdragen werd aandacht besteed aan recente ontwikkelingen op het terrein van institutionele vormgeving van het toezicht in Europa in het algemeen en Nederland en Duitsland in het bijzonder. Daarnaast namen de ontwikkelingen rondom het nieuwe Kapitaalakkoord en het belang van handhaving van een bancair level playing field een belangrijke plaats in. De tweede dag was gewijd aan meer academische visies op het bankentoezicht. In deze sessie werden in achtereenvolgende bijdragen depositoverzekeringen, diversificatievoordelen van financiële conglomeraten, procycliciteit van moderne kredietrisicomodellen en, tot slot, de kenmerken van een optimaal toezichtsregime behandeld. De bijdragen bestreken een breed terrein waarmee wordt onderstreept dat toezicht vele facetten kent die alle kunnen bijdragen aan het waarborgen van een stabiel financieel systeem. De bijdragen aan het congres zijn te vinden op de Website van de Bank (www.dnb.nl). Toezicht op trustkantoren en financieringsmaatschappijen Mede naar aanleiding van de gebeurtenissen op 11 september, wordt gezocht naar wegen die enerzijds het integriteitstoezicht verstevigen en prompte reactie op crisissituaties mogelijk maken, maar anderzijds het bedrijfsleven niet met onnodige administratieve lasten opzadelen. Zo werd in het Kwartaalbericht van december 2001 een aantal maatregelen aangekondigd waarmee beoogd werd meer greep te krijgen op de financiële stromen in Nederland. Doel van deze maatregelen was alle trustkantoren en overige van de vergunningsplicht ontheven of vrijgestelde instellingen (financieringsmaatschappijen) onder integriteitstoezicht te brengen. DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Toezicht
Na discussie met marktpartijen is de meldingsplicht voor financieringsmaatschappijen door het Ministerie van Financiën geamendeerd. Het resultaat van deze herziening is dat de Bank een centraal register van financieringsmaatschappijen zal bijhouden. Mocht zich een calamiteit voordoen dan kan van dit bestand gebruik worden gemaakt. In navolging van de zogenoemde ‘gatekeepergedachte’ van de Financial Action Task Force vervallen de overige integriteitsartikelen. Kort gezegd komt de gatekeepergedachte erop neer dat trustkantoren direct onder toezicht van de Bank worden geplaatst. Naar financieringsmaatschappijen en andere cliënten van trustkantoren wordt indirect, via het toezicht op het trustkantoor, gekeken.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
19
Aktuele ontwikkelingen in het betalings- en effectenverkeer Vijf maanden na de invoering van de euro lijkt de ontwikkeling van de bankbiljettenomloop zich te stabiliseren. Nog niet alle guldenbiljetten zijn overigens uit de circulatie teruggekeerd. Uit onderzoek blijkt dat de eurobiljetten in ons land in het algemeen goed worden gewaardeerd, maar minder dan voorheen de guldenbiljetten. De kennis van de echtheidskenmerken bij het publiek is evenwel groter dan in het guldentijdperk, hetgeen te danken zal zijn aan de intensieve publiciteitscampagne. Rondom de invoering van de euro is in publieke discussies nog al eens onvrede geuit over ervaren gebrekkige marktwerking in het betalingsverkeer. Gelet op het maatschappelijk belang van het betalingsverkeer, heeft de Nederlandse overheid in reactie hierop onderzoek laten doen. Recent werden de resultaten en voorstellen ter verbetering gepubliceerd. De reacties van de marktpartijen zijn grotendeels positief. In het effectenverkeer zet Euronext de integratie van de operationele processen voort. In oktober van dit jaar wordt in dit verband in Amsterdam het Franse clearingsysteem ‘Clearing 21’ ingevoerd. Belangrijke veranderingen in de afwikkelsystemen, zoals deze, worden vooraf getoetst door de Bank en de Autoriteit-FM.
Circulatie en distributie van bankbiljetten en munten Eurobiljetten in Nederland De netto uitgifte1 van eurobiljetten in Nederland lijkt te
stabiliseren (grafiek 1). Eind mei 2002 had de Bank per saldo 268 miljoen eurobiljetten in omloop gebracht, nagenoeg gelijk aan het niveau van eind februari 2002. In januari lag de netto uitgifte nog hoger, hetgeen verband hield met de ‘front loading’ van eurobiljetten, waarbij vooral veel kleine coupures waren uitgegeven. Van de laagste drie coupures (met name de eur 5), zijn evenwel minder biljetten voor het actieve betalingsverkeer nodig gebleken dan vóór de chartale omwisseling door banken en toonbankinstellingen verwacht en besteld werd. Hoewel het aantal eurobiljetten in omloop ten opzichte van de piek in januari is gedaald, is de totale waarde van de in Nederland netto uitgegeven eurobiljetten sinds de euroconversie toegenomen. De vraag naar de hoge coupures groeit, hetgeen verband houdt met het weer aanvullen van oppotkassen. De gezamenlijke waarde van alle bankbiljetten in omloop bedroeg eind mei 2002 eur 12,3 miljard (euro’s eur 11,4 miljard en guldens eur 0,9 miljard). Dit is echter nog wel 30% beneden het niveau van eind december 2000. Naar verwachting neemt de netto uitgifte van eurobiljetten geleidelijk toe, maar zal ze niettemin uitkomen op een structureel lager niveau dan de guldencirculatie ultimo 2000. Een rol daarbij speelt de nog steeds toenemende populariteit van de elektronische toonbankbetaling. Het aantal pintransacties was in de eerste vijf maanden van 2002 ongeveer 17% hoger dan in dezelfde periode het jaar ervoor. Het gebruik van de chipkaart is sinds de invoering van de chartale euro aan een opmerkelijke opmars bezig. Gemiddeld vinden 1,6 miljoen
Grafiek 1 Circulatie eurobiljetten Maandultimo Aantal in miljoenen
Waarde in eur miljarden
300
8.000
13
275
290
7.800
12
260
280
7.600
11
245
270
7.400
10
230
260
7.200
9
215
7.000
8
250 jan 02
feb
mrt
apr
mei
200 jan 02
feb
mrt
apr
mei
Netto door dnb Totaal eurogebied, in omloop schaal rechts gebracht
20
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Betalingsverkeer
transacties per week plaats, ongeveer drie keer zoveel als een jaar eerder. De groei is het grootste in het parkeersegment (zie Kwartaalbericht maart 2002). Het aantal chipbetalingen is overigens nog bescheiden in vergelijking tot het aantal pintransacties en contante toonbankbetalingen, met gemiddelden van respectievelijk 20 miljoen en naar ruwe schatting 125 miljoen per week. De ten opzichte van vorig jaar beperktere circulatie van bankbiljetten heeft niet geleid tot een afname van de in recente jaren sterk gestegen ontvangsten- en uitgiftestromen bij de Bank (veroorzaakt doordat de banken de biljetten steeds sneller bij de Bank afstorten). In april en mei was er een verdere toename van de gemiddelde omvang van zowel de in- als de uitgaande stroom biljetten ten opzichte van dezelfde periode in 2001. Euromunten Het aantal per saldo in circulatie gebrachte euromunten is in februari en maart afgenomen. Sinds april is de netto uitgifte van euromunten echter in waarde gestegen. Eind mei waren 1,8 miljard euromunten ter waarde van eur 566 miljoen netto in omloop gebracht. Dit is slechts 27% van de 6,4 miljard guldenmunten die eind 2000 in circulatie waren. Daarbij dient te worden bedacht dat het circulatiecijfer voor guldenmunten vertekend was doordat een groot deel is verloren gegaan of anderszins is verdwenen (versterf). Circulatie eurogebied In het eurogebied als geheel is de circulatie van bankbiljetten sinds januari, net als in ons land, afgenomen. Eind april 2002 bedroeg de circulatie 7,2 miljard eurobiljetten (eur 271,1 miljard), tegen 7,8 miljard eurobiljetten (eur 221,5 miljard) eind januari. Evenals in Nederland ligt de circulatie in de rest van het eurogebied beneden die van voormalige nationale valuta per eind 2000. De populariteit van de onderscheiden coupures verschilt per land. In het eurogebied zijn vooral de coupures van eur 20 en 50 populair, elk met een aandeel van circa 25% in de circulatie. In Nederland is evenwel de coupure van eur 50 met een aandeel van 38% veruit het meest gevraagde biljet, gevolgd door de eur 10 met 23%. Voor Nederland kan de eur 50 als vervanging worden gezien van de nlg 100, dat het meest gevraagde guldenbiljet was. Guldenomloop Van de guldenomloop waren eind mei 2002 47 miljoen biljetten en 3,8 miljard munten nog niet uit circulatie bij de Bank teruggekeerd (grafiek 2). Van de munten is een kleiner deel van de omloop teruggekeerd dan van de DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Grafiek 2 Guldenbiljetten en -munten in omloop Aantal in miljarden; maandultimo 400
8
350
7
300
6
250
5
200
4
150
3
100
2
50
1
0
0 okt 01
nov
Bankbiljetten
dec
jan 02
feb
mrt
apr
mei
Munten, schaal rechts
biljetten. Dit hangt samen met het hierboven vermelde aspect van versterf.
Beleving bankbiljetten De Bank laat sinds het begin van de jaren tachtig om de twee jaar een marktonderzoek uitvoeren naar de bekendheid en esthetische waardering van het ontwerp van de verschillende Nederlandse bankbiljetten. Begin 2002 is als vervolg hierop in opdracht van de Bank door het nipo een eerste onderzoek naar de kennis en waardering van eurobiljetten uitgevoerd. Ongeveer 2000 mensen zijn ondervraagd. Net als bij andere producten geldt ook voor bankbiljetten dat reacties van het publiek een vereiste zijn voor een goed ontwerp en verdere verbeteringen. Bij bankbiljetten kan de waardering van een nieuw model niet worden afgeleid uit de vraag. Het publiek kan immers niet tussen twee modellen van één coupure kiezen. De waarde is voor het publiek bovendien van groter belang dan het ontwerp. Het in esthetisch opzicht meest gewaardeerde guldenontwerp, de nlg 250, maakte slechts 4,5% van de totale guldencirculatie uit. De Bank maakt gebruik van een herhaald consumentenonderzoek met toepassing van dezelfde methode. De uitkomsten van de onderzoeken kunnen een essentiële bijdrage leveren aan verbeteringen van nieuwe bankbiljettenontwerpen en de bijbehorende informatiecampagnes. Andere centrale banken zijn uitgenodigd ook een dergelijk onderzoek te entameren.
21
Betalingsverkeer
Grafiek 3 Waardering bankbiljetten
Grafiek 4 Kennis echtheidskenmerken bankbiljetten
8,5
Gemiddeld aantal gekende kenmerken
8,0 2,4
7,5
2,2
7,0
2,0
6,5
1,8
6,0
1,6
5,5
1,4
5,0 81
83
85
87
89
91
93
95
97
99
02
1,2 1,0
nlg 100/Snip
nlg 100/Uil
nlg 25/Roodborstje
nlg 10/IJsvogel
eur 50
eur 5
Eerste uitgifte nlg 100/Snip in 1981. Eerste uitgifte nlg 100/Uil in 1993. Eerste uitgifte nlg 25/Roodborstje in 1990. Eerste uitgifte nlg 10/IJsvogel in 1997. Eerste uitgifte eur 50 in 2002. Eerste uitgifte eur 5 in 2002.
Waardering De waardering voor bankbiljetten wisselt in de loop van de tijd, hetgeen kan samenhangen met de publiciteit die met de invoering van een nieuw biljet gepaard gaat, en met gewenning (grafiek 3). De Nederlanders hebben de guldenbiljetten altijd zeer gewaardeerd: in 1999 gaf men deze op een schaal van 1-10, ruim een 8. De eurobiljetten scoren gemiddeld bijna een 7. Daarbij is vrijwel geen onderscheid zichtbaar tussen de diverse coupures. Alleen het grijze eur 5 biljet krijgt niet meer dan de waardering 5,4. De oorzaak voor het verschil in waardering tussen guldens en eurobiljetten is niet éénduidig aan te geven. Een rol daarbij speelt onder andere de felheid van de kleuren. Kleur is één van de belangrijkste ontwerpkenmerken. Fletse kleuren worden door het publiek in het algemeen minder gewaardeerd. Eurobiljetten scoren op dit punt derhalve minder goed. Onderzoeken hebben uitgewezen dat hoe meer een biljet wordt gewaardeerd, des te meer kennis over dat biljet bij de mensen aanwezig is. Dit duidt erop dat van de hoog gewaardeerde ontwerpen in de praktijk ook de controle door het publiek van echtheidskenmerken beter wordt toegepast. Dit is een reden om herhaald onderzoek naar de beleving van biljetten uit te voeren.
22
83
85
nlg-biljetten
87
89
91
93
95
97
99
02
eur-biljetten
Kennis echtheidskenmerken Gebleken is dat kennis over biljetten in de tijd toeneemt. In de periode tussen 1983 en 1999 groeide de kennis van het publiek over de echtheidskenmerken in guldenbiljetten van 1,0 tot 1,7 kenmerken (grafiek 4). Van de eurobiljetten weten de Nederlanders gemiddeld 2,3 echtheidskenmerken te noemen, opvallend meer dan bij de guldenbiljetten. Aangenomen kan worden dat dit verband houdt met de in Nederland nog niet eerder vertoonde massale publiekscampagne over biljetten die met de invoering van de chartale euro gepaard ging. Naarmate de leeftijd van de ondervraagden toeneemt of hun welstandsniveau afneemt, neemt de bekendheid met de echtheidskenmerken af. Mannen kennen gemiddeld iets meer echtheidskenmerken dan vrouwen (2,5 versus 2,1). Het watermerk is, net als bij de guldenbiljetten het geval was, het bekendste echtheidskenmerk. Het is bekend bij 70% van de ondervraagden. Daarna volgen: het hologram (61%), de veiligheidsdraad (31%) en de speciale inkt aan de keerzijde (10%).
Werking betaalmarkt De afgelopen jaren is een aantal facetten van het betalingsverkeer in de publiciteit gebracht, dat ook de aandacht van de overheid en de Bank heeft. Achtergrond hiervan vormde een groeiend gevoel van onvrede bij marktpartijen over de werking van de betaalmarkt. Organisaties van toonbankinstellingen (winkels, restaurants, benzinestations e.d.) wezen op hoge pintarieven en gebrekkige marktwerking in het elektronische betaDNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Betalingsverkeer
lingsverkeer. Consumentenorganisaties maakten zich zorgen over het afnemende serviceniveau en de hogere kosten, terwijl in reactie hierop banken aangaven dat het betalingsverkeer niet kostendekkend is. Onderzoekers meldden dat de markt onvoldoende werkt, gelet op onder meer het beperkte aantal innovaties en belemmeringen om van bank te wisselen. Het retailbetalingsverkeer is vanuit maatschappelijk oogpunt essentieel voor het functioneren van een markteconomie. Op de betrouwbaarheid en veiligheid van de interbancaire afwikkeling van systemen oefent de Bank daarom ‘oversight’ uit. De inrichting van dit betalingsverkeer wordt doorgaans aan de marktpartijen overgelaten, omdat bij voldoende concurrentie de markt in staat moet zijn een goede toedeling van productiefactoren te realiseren. Pas in geval van onvoldoende marktwerking ligt er een taak voor de verantwoordelijke autoriteit. De signalen uit de markt gaven aanleiding om onderzoek naar de marktwerking te laten verrichten. In april vorig jaar gaf de Minister van Financiën dan ook opdracht tot een onderzoek naar tariefstructuren en infrastructuur in het massale betalingsverkeer, dat de Bank in samenwerking met banken en in overleg met gebruikersorganisaties heeft uitgevoerd. In een artikel elders in dit Kwartaalbericht wordt uitgebreid op het onderzoek en de aanbevelingen ingegaan. Begin 2002 heeft het Ministerie van Economische Zaken een extern bureau verzocht onderzoek te doen naar de technische mogelijkheden van nummerportabiliteit. Dit geschiedt in het kader van een breed onderzoeksproject naar Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (mdw). Reacties op aanbevelingen DNB Op basis van het rapport van de Werkgroep Tariefstructuren en Infrastructuur, heeft de Bank aanbevelingen opgesteld ter verbetering van het functioneren van de betaalmarkt. Die betreffen onder andere een transparantere tariefstructuur voor consumenten, beter gestructureerd overleg tussen marktpartijen en aanpassingen in de bestuursstructuur van Interpay. Uit de reacties blijkt dat de banken, toonbankinstellingen, de Consumentenbond en het Gebruikersplatform Betalingsverkeer de aanbevelingen op hoofdlijnen onderschrijven. Voorts stemmen zij in met de conclusie van het rapport dat het voor de toekomst van belang is dat er inzicht bestaat in de maatschappelijke efficiëntie van toonbankbetaalmiddelen, waardoor beter kan worden gestuurd in de richting van relatief goedkopere betaalproducten. Toonbankinstellingen en de Consumentenbond stellen bovendien voor de nma nadrukkelijker DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
toezicht te laten houden met het oog op een goede marktwerking. Ten aanzien van de aanbeveling een transparante tariefstructuur te creëren – door consumenten een keuzemogelijkheid te bieden tussen gratis overboeken en meer rente op de betaalrekening – wijzen de banken er op dat de betaalrekening vaak onderdeel is van pakketaanbiedingen met bijbehorende tarifering en dat de thans bestaande praktijk (geen rente, geen tarieven) de resultante is van de consumentenvoorkeuren. In een brief aan de Tweede Kamer heeft de Minister zich verheugd getoond over de overwegend positieve reacties die zijn optimisme voeden dat de contouren van realisatie van de aanbevelingen zoveel mogelijk vóór 1 september dit jaar zichtbaar zouden moeten zijn. De Bank is zelf inmiddels een onderzoek gestart naar mogelijke efficiëntieverbeteringen in de chartale infrastructuur en beziet de mogelijkheden het oversight op Interpay te intensiveren. Bovendien zal de Bank het voortouw nemen bij het kostenonderzoek en zal zij desgevraagd een actieve rol vervullen in het maatschappelijke overleg. Toegankelijkheid betaaldiensten Op de betaalmarkt kan een spanningsveld bestaan tussen het doelmatigheidstreven van banken en de toegankelijkheid van de diensten. Enerzijds gaat het hier om de afnemende bereikbaarheid (beschikbaarheid) als gevolg van het sluiten van kantoren en anderzijds gaat het om de beperkte toegankelijkheid (bruikbaarheid) van nieuwe producten en distributiekanalen voor bepaalde groepen consumenten, met name ouderen en gehandicapten. Waarborgen voor voldoende bereikbaarheid en toegankelijkheid zijn van maatschappelijk belang. Het bestuur van de Nederlandse Vereniging van Banken (nvb) heeft de Commissie Toegankelijkheid Betalingsverkeer ingesteld met als opdracht de nvbleden aanbevelingen te doen de toegankelijkheid en bereikbaarheid van bancaire diensten te verbeteren, met name wat de geldopnames aangaat. Begin mei verscheen het eindrapport. Gesteld wordt dat het aantal punten waar contant geld kan worden opgenomen de afgelopen tien jaar is toegenomen, omdat er meer geldautomaten bij zijn gekomen dan er bankkantoren zijn gesloten. De beschikbaarheid is daarom verbeterd, temeer ook daar de geldautomaten 24 uur per dag operationeel zijn. In het rapport wordt geconstateerd dat het sluiten van bankkantoren – met name in dunbevolkte gebieden –, alsook de toenemende gevoelens van onveiligheid bij geldautomaten, algemene maatschappelijke verschijnselen zijn. De nvb doet een aan23
Betalingsverkeer
tal aanbevelingen om de bruikbaarheid van oude en nieuwe distributiekanalen voor bepaalde groepen consumenten te verbeteren. De belangrijkste zijn de verbetering van de communicatie met klanten, eventueel gecombineerd met het geven van ‘knoppencursussen’, het verbeteren van de opnameservice voor gehandicapte klanten, zoals door geholpen zelfbediening en het verstrekken van speciale servicepassen, en het onderzoeken van de mogelijkheden van aangepaste distributievormen zoals een bankbus of een buurtbalieconcept. Banken zijn reeds met oplossingen gekomen in de vorm van een geldbezorgservice, speciale baliepassen en bezien de mogelijkheid eenvoudige diensten via de supermarkt aan te bieden (‘in store banking’). Nummerportabiliteit In publieke discussies en in de literatuur wordt vaak gesteld dat de werking van de betaalmarkt wordt belemmerd doordat het niet eenvoudig is om van bank te veranderen. Dat houdt verband met de daartoe verplichte wijziging van het rekeningnummer. De belemmering wordt het meest ervaren bij uitstaande machtigingen, omdat elk gemachtigd bedrijf van de nummerwijziging op de hoogte moet worden gebracht en de bedrijven die wijzigingen in de administratie moeten doorvoeren. Vergelijkingen met het buitenland kunnen nauwelijks worden gemaakt, omdat bankklanten, met uitzondering van Zweden, nergens ter wereld hun rekeningnummer kunnen behouden bij de wisseling van bank. Behoud van rekeningnummer, ‘nummerportabiliteit’, zou de concurrentie op de betaalmarkt kunnen verbeteren. Overstappen naar een andere bank heeft pas zin als er belangrijke verschillen in serviceniveau en prijs zijn. De vraag is welke invloed het invoeren van nummerportabiliteit op de marktverhoudingen zou kunnen hebben. Het is denkbaar dat de dreiging van snel kunnen overstappen tot verbeteringen in service of tariefstelling leidt. Ook is het zeer wel mogelijk dat het de ontkoppeling van betaalproducten van andere financiële producten in de rentesfeer kan bevorderen en daarmee de transparantie kan verhogen bijvoorbeeld in combinatie met de invoering van transactiegebondentarieven. Nummerportabiliteit vereist een uniforme rekeningen controlesystematiek, die op dit moment in Nederland niet bestaat. Enerzijds is er de Postbank die werkt met volgnummers (bijna 8 miljoen, maximaal zevencijferig) en met naam-nummercontrole die alleen in haar eigen systemen uitgevoerd kan worden. Anderzijds zijn er de bij Interpay aangesloten banken die werken met negencijferige rekeningnummers (circa 14 miljoen) 24
die geautomatiseerd controleerbaar zijn op bestaanbaarheid. Een verdere complicatie is de in het eurogebied gekozen rekeningsystematiek: het International Bank Account Number (iban). Dit bestaat naast het rekeningnummer onder meer uit een identificatie van de bank (bijvoorbeeld nl 96 Rabo 0612345678). Gevolg is dat nummerportabiliteit zou inhouden dat bij wisseling van bank alsnog in diverse administraties van banken, bedrijven en consumenten kosten moeten worden gemaakt om het internationale banknummer aan te passen. Europees wordt iban juist gezien als de mogelijkheid om de kosten van de grensoverschrijdende eurobetalingen te verminderen omdat het volledig geautomatiseerde verwerking mogelijk maakt. Er zijn infrastructurele oplossingen denkbaar voor zowel het binnenlandse als het Europese probleem, maar ook daar zijn kosten aan verbonden. Banken zijn geen voorstander van nummerportabiliteit. De behoefte lijkt beperkt, de kosten zijn hoog en de opbrengsten ongewis. Om tegemoet te komen aan de meeste gehoorde klacht, voeren de banken dit jaar nog een verhuisservice in. Deze houdt in dat de bank die een nieuwe rekeninghouder verwelkomt, zorgt voor het overzetten van de incasso’s op het nieuwe rekeningnummer. De Minister van Financiën heeft in de pers aangegeven voorstander te zijn van nummerportabiliteit. De Bank ondersteunt infrastructurele aanpassingen die de maatschappelijke efficiëntie van het betalingsverkeer ten goede komen. Vooraleer tot nummerportabiliteit te besluiten, is het echter zaak een fundamentele afweging te maken tussen de korte termijn investeringen en de lange termijn maatschappelijke baten, waarbij marktwerking ook inhoudt dat de lasten naar mate van profijt over de marktpartijen worden verdeeld. De verhuisservice is in ieder geval een stap in de goede richting.
Oversight op het betalings- en effectenverkeer De bank oefent ‘oversight’ uit op betaalsystemen (met name Interpay) en op de afwikkelsystemen van de beurs, ten einde een betrouwbare, veilige en efficiënte afwikkeling van betaal- en effectentransacties te waarborgen. Effectenclearing Clearnet, een in Frankrijk gevestigd clearinginstituut dat onderdeel uitmaakt van de Euronext-organisatie, vervult sinds februari 2001 juridisch de rol van centrale tegenpartij voor de verrichte handelstransacties op alle DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Betalingsverkeer
effecten- en derivatenmarkten van Euronext. Als centrale tegenpartij neemt Clearnet door contractsoverneming het tegenpartijrisico over van de koper respectievelijk de verkoper voor transacties die op de markt tot stand zijn gekomen. Via het clearingsysteem worden transacties verwerkt en kan multilaterale nettering van posities plaatsvinden. De planning is om per 25 oktober 2002 de operationele samenvoeging van de clearingsystemen te voltooien door de invoering van het Franse clearingplatform Clearing 21 voor de Nederlandse markt. Dit platform is reeds operationeel in België en Frankrijk. In het kader van de beurserkenning van Euronext nv en Euronext Amsterdam nv wordt de invoering van Clearing 21 in Euronext Amsterdam vooraf beoordeeld door de Bank samen met de Autoriteit Financiële Markten (Autoriteit-fm). Bij deze toetsing zal met name aandacht worden besteed aan het risicomanagementbeleid van Clearnet en zal verder worden bezien of voldaan is aan de vereisten zoals neergelegd in het Toezichtskader Clearing en Settlement Euronext (cse). Zo verschilt in Clearing 21 de voorgestelde methode voor de berekening van de ‘margin’ die clearing members moeten inleggen, op een aantal belangrijke punten van de huidige marginmethode. Margin is de som geld of andere zekerheden die de clearing member verstrekt aan Clearnet als gedeeltelijke zekerheid voor de aangegane verplichtingen. Als een clearing member zijn verplichtingen niet kan nakomen, gebruikt Clearnet de margin om geleden verliezen op te vangen. Binnen het daartoe ingestelde internationale Co-ordination Committee on Clearing, waaraan ook de Bank deelneemt, zullen de toetsingsresultaten worden besproken met collega-overseers in België en Frankrijk en zullen eventuele acties worden gecoördineerd. Effectensettlement De verkoop door Euronext van de settlementsystemen van het Nederlandse bewaarbedrijf Necigef aan Euroclear, een in België gevestigde internationale settlementorganisatie, is beoordeeld en goedgekeurd door de Bank, de Autoriteit-fm en de Minister van Financiën. Primair is door de Bank, tezamen met de Autoriteit-fm, vastgesteld dat voldaan is aan de criteria, zoals vastgelegd in het Toezichtskader cse. Hierin zijn minimumvereisten opgenomen waaraan voldaan moet zijn, onder meer ten aanzien van de juridische basis, het risicomanagement en de operationele betrouwbaarheid. Voorts is bezien of overigens ook is voldaan aan de voorwaarden die de Minister eerder aan de beurserkenning van Euronext heeft gesteld. Tevens heeft de DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Autoriteit-fm de Minister geadviseerd inzake de eisen die ter bescherming van de belangen van de belegger uit hoofde van de Wet giraal effectenverkeer aan de verkoop zijn gesteld. Via effectensettlementsystemen vindt afwikkeling van beurstransacties en de overboeking van de stukken plaats. De corresponderende geldoverboeking vindt in Nederland in centralebankgeld plaats via het betaalsysteem van de Bank, top. Het voornemen van Euroclear is thans, overeenkomstig de ontwikkelingen op het gebied van clearing, om voor de settlement van handelstransacties één platform te creëren voor de Euronextmarkten. De migratie van de nationale settlementplatformen van Necigef en cik (het Belgische bewaarbedrijf) naar Euroclear Bank, voorzien in 2004, heeft reeds een aanvang genomen. Voor een goede internationale coördinatie van het oversight op het terrein van settlement is een internationaal Settlement Comité opgericht. Hierin participeren de betrokken overseers uit Frankrijk, België en Nederland, waaronder de Bank. In de komende periode zal in dit comité vooral de aandacht uitgaan naar het vervolgtraject van de integratie van de diverse nationale settlementplatformen. Dit zal onder meer gebeuren aan de hand van toetsingen van de voorgenomen wijzigingen die zullen plaatsvinden aan de hand van het toetsingskader dat in het Toezichtskader cse is opgenomen. Het Toezichtskader zal te zijner tijd worden geëvalueerd in het licht van de standaarden voor effectenafwikkelsystemen die momenteel ontwikkeld worden door het Europese Stelsel van Centrale Banken (escb) en het Comité van Europese effectentoezichthouders (cesr). Deze standaarden hebben tot doel de betrouwbaarheid en efficiëntie van clearing- en settlementsystemen te bevorderen, het systeemrisico te verminderen en een ‘level playing field’ te creëren. Bij het opstellen hiervan wordt uitgegaan van de in cpss-iosco verband (g10 centrale banken en effectentoezichthouders) opgestelde aanbevelingen voor effectenafwikkelsystemen. In maart is door de escb-cesr een consultatie gestart met de relevante marktpartijen, zodat zij hun visie en bijdrage kunnen leveren aan het opstellen van deze standaarden. Elektronisch geld Elektronisch geld is gedefinieerd als geldswaarde opgeslagen op een elektronische drager die gebruikt kan worden voor verschillende betaaldoeleinden bij ook andere instellingen dan de uitgever. Een voorbeeld in Nederland is het tegoed op de chipknip. In het licht van de taak van centrale banken ter bevordering van een 25
Betalingsverkeer
goede werking van het betalingsverkeer heeft het escb het zogenoemde Electronic Money Schemes Security Objectives rapport opgesteld betreffende elektronisch geldsystemen. In het rapport zijn, als een verdere uitwerking van het ecb Report on electronic money uit 1998, beveiligingsdoelstellingen (‘security objectives’) voor elektronisch geldsystemen beschreven. Het rapport is opgesteld volgens de ‘common criteria’ methodologie, een internationale standaardaanpak voor het beschrijven van beveiligingseisen. Beveiligingseisen zijn er op gericht de betrouwbaarheid en de technische veiligheid van de elektronisch geldsystemen te waarborgen en het vertrouwen van het publiek in deze systemen te verhogen. Andere doelstellingen die met de voorgestelde beveiligingseisen worden nagestreefd zijn het creëren van een ‘level playing field’ voor elektronisch geldsystemen in de diverse landen en het vergemakkelijken van de interoperabiliteit tussen de verschillende systemen. Dit rapport is recentelijk ter consultatie aan de relevante marktpartijen voorgelegd. De volgende stap betreft het verder uitwerken van de beveiligingsdoelstellingen in gedetailleerdere eisen. 1 Netto uitgifte: het aantal door de Bank in omloop gebrachte biljetten verminderd met het aantal door de Bank ingenomen biljetten. Voor Nederland kan de circulatie van eurobiljetten niet meer exact worden bepaald. Een deel van de in omloop gebrachte eurobiljetten zal namelijk in andere landen terechtkomen, bijvoorbeeld doordat toeristen contant geld meenemen naar het buitenland. Omgekeerd zullen ook in andere landen uitgegeven eurobiljetten in Nederland gaan circuleren. Hetzelfde geldt voor de euromunten.
26
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Artikelen
Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen onder de loep
Dit artikel biedt een beschouwing van het vermogensbeheer van Nederlandse huishoudens, mede op basis van informatie ontleend aan een in maart in opdracht van de Bank gehouden enquête. Inzicht hierin is voor de Bank als hoedster van financiële stabiliteit van groot belang. Centraal staat de vraag hoe Nederlanders hun vermogen beheren en welke motieven daarbij een belangrijke rol spelen. Zo wordt onder meer ingegaan op het toegenomen belang van aandelenbeleggingen en de betekenis van de oudedagsvoorziening binnen het vermogensbeheer. Veel huishoudens laten zich in belangrijke mate leiden door hun doelstellingen ten aanzien van hun pensioenvoorziening. De enquête laat zien dat een grote groep huishoudens van plan is ruim voor hun 65ste te stoppen met werken en dat er een breed gedragen zorg is ten aanzien van het voortbestaan van de AOW in de huidige vorm. Bijzondere aandacht is er voor het eigen woningbezit en de daaraan verbonden hypotheekschuld – voor veel Nederlanders de belangrijke vermogenscomponenten – alsmede voor het macroeconomische belang van huizenprijsbewegingen voor de bestedingen. Bestedingen gefinancierd uit hypothecaire leningen hebben een sterk stempel gedrukt op de economische ontwikkelingen. De economische groei is hierdoor in 2000 met 1 procentpunt gestimuleerd en in 2001 met een 1
/2 procentpunt gedrukt. Ook de bijkomende effecten op loon- en prijsstijgingen zijn substantieel en
lopen op tot een 0,5 respectievelijk 0,3 procentpunt vorig jaar.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
29
Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen onder de loep
Introductie
Tabel 1 Vermogen Nederlandse huishoudens Procenten van beschikbaar gezinsinkomen
In het eerste deel van dit artikel zullen enkele algemene ontwikkelingen worden geschetst in de vermogenspositie van Nederlandse huishoudens. Ook vanuit de literatuur zal enige achtergrond worden gegeven over vermogensbeheer door gezinnen. In het tweede deel van het artikel wordt – op basis van een in opdracht van de Nederlandsche Bank uitgevoerde enquête – een aantal belangrijke aspecten van het vermogensbeheer door Nederlandse huishoudens belicht. Allereerst is voor specifieke groepen huishoudens onderzocht hoe hun vermogensportefeuille er gemiddeld uitziet en hoe actief zij deze managen. Tevens is hierbij gevraagd naar de motivatie voor het aanhouden van bepaalde vermogenstitels. Een belangrijke bestanddeel van het vermogen voor veel huishoudens is het eigen woningbezit en de daaraan gekoppelde hypotheek. Daarom wordt hier in een aparte paragraaf aandacht aan besteed, waarbij tevens een berekening van recente bestedingseffecten uit de huizenmarkt wordt gepresenteerd. Tenslotte wordt ingegaan op het vermogensbeheer door Nederlandse huishoudens in relatie tot de oudedagsvoorziening, aangezien uit de enquête naar voren komt dat dit een belangrijke factor vormt bij financiële beslissingen van huishoudens.
Algemene beschouwing van de vermogensontwikkelingen In de afgelopen 15 jaar is het netto vermogen van Nederlandse gezinnen – bezittingen minus schulden – als percentage van het beschikbaar gezinsinkomen toegenomen tot circa 800% (tabel 1). Huishoudens in Nederland zijn daarmee over het algemeen vermogender dan in de zeven grootste industrielanden. Alleen huishoudens in Japan en het Verenigd Koninkrijk hebben vergelijkbaar hoge vermogensniveaus.1 Het particulier vermogen in Nederland is met name uitgebreid in de jaren negentig. Prijsstijgingen van aandelen en huizen vormen de belangrijkste factor achter deze vermogensaanwas. De andere bron voor vermogensvorming, besparingen uit inkomen, heeft in de loop van de tijd verhoudingsgewijs een steeds kleinere bijdrage aan de vermogensopbouw geleverd (grafiek 1). Daarmee is de vermogensstijging overwegend het gevolg van ‘autonome’ ontwikkelingen en minder het gevolg van actief handelen door gezinnen. Dit is een internationaal verschijnsel. Niettemin gaat achter de vermogensstijging in Nederland ook een sterk toegenomen participatie van huishoudens in vermogensmarkten schuil. Zo steeg het 30
Netto vermogen 1 Financiële activa 1 Huizenbezit Overige (illiquide) bezit Schuld
1985
1990
2000
2001
472
498
860
771
330
334
575
493
160
180
398
396
67
69
74
68
85
95
188
186
Bron: cpb. 1 Inclusief pensioenvermogen.
percentage huishoudens met direct aandelenbezit of met aandelen in een beleggingsfonds van 11% in 1995 volgens cbs-cijfers, tot 27% in 2002 volgens de verderop in het artikel besproken enquêteresultaten. Beleggingsfondsen hebben sterk bijgedragen aan de bredere verspreiding van het aandelenbezit onder de bevolking. Deze fondsen maken het immers mogelijk beleggingen tegen geringe kosten te spreiden over vermogenstitels met verschillende risicokarakteristieken en zijn om die reden aantrekkelijk voor gezinnen die met een relatief klein kapitaal beleggen. Daarnaast bezitten gezinnen indirect aandelen via hypotheken met een beleggingselement en via de deelname aan pensioenfondsen en levensverzekeringspolissen. Contractuele besparingen vormen na het eigenwoningbezit het grootste vermogensbestanddeel van gezinnen; in 2001 vertegenwoorGrafiek 1 Bronnen bruto vermogenstoename Procentuele bijdrage 100
75
50
25
0 85-00
Vermogenswinst
90-00
95-00
Besparingen
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen onder de loep
digde deze post ruim 30% van de bezittingen. Omdat meer dan de helft van de pensioengelden is belegd in aandelen, is het belang van de beurs voor de vermogenspositie van gezinnen dus groter dan het directe aandelenbezit doet vermoeden. Ook in internationaal opzicht neemt Nederland hiermee, zeker binnen Europa, een opvallende positie in. Alleen in de vs is de directe en indirecte participatiegraad hoger.2 Een specifieke factor, die het (indirecte) aandelenbezit waarschijnlijk heeft gestimuleerd, is de toegenomen concurrentie en conglomeraatvorming in de Nederlandse financiële sector. Het samengaan van banken, verzekeraars en beleggingsinstellingen heeft immers een impuls gegeven aan de ontwikkeling van producten met een beleggingselement, zoals levensverzekeringen waarbij premies worden belegd in effecten. Net als het aandelenbezit is het eigenwoningbezit de laatste decennia in Nederland toegenomen, van 35% begin jaren zeventig tot 52% van de huishoudens in 2000. Het toegenomen bezit van aandelen, en in mindere mate van huizen, kan een aanwijzing zijn dat huishoudens doelbewuster met hun vermogen omgaan. Zo renderen aandelen op langere termijn immers beter dan een spaarrekening. Dergelijke langetermijnoverwegingen van gezinnen zijn tegen de achtergrond van de toegenomen informatiestroom over financiële producten, de gestegen welvaart en de vergrijzing goed verklaarbaar. Toenemende invloed van aandelen- en huizenprijzen De vermogensgroei is sinds de tweede helft van de jaren negentig meer en meer het spaargedrag van gezinnen gaan beïnvloeden. Door waardestijgingen van hun eigen woning en hun beleggingsportefeuille, zijn gezinnen minder gaan sparen. Dit is één van de redenen waarom de spaarquote (vrije besparingen in termen van beschikbaar inkomen) daalde van 5,6% in 1995, tot –1,3% in 2000. Parallel hieraan namen huishoudens meer krediet op. Zoals in tabel 1 is af te lezen, steeg de schuld/ inkomensratio hierdoor tot 186% in 2001, een ontwikkeling die wordt gedomineerd door de hypothecaire schuld. De gestegen schuld is indicatief voor de ruimere mogelijkheden krediet op te nemen. Zo hebben nieuwe hypotheekvormen het contant maken van het woningbezit en daarmee consumptie uit vermogenswinst vergemakkelijkt. De gestegen schuld ging samen met een hoger risicoprofiel van de bezittingen. Tussen 1991 en 2001 nam het relatieve belang van de eigen woning en het aandelenbezit in het totale vermogen toe van 36% tot ruim 49%, terwijl het aandeel van ‘risicovrije’ bezittingen (deposito’s en obligaties) daalde van 19% tot 13%. Deze verDNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
schuivingen in de vermogenscompositie betekenen dat het gezinsvermogen gevoeliger is geworden voor het sentiment op de huizenmarkt en de beurs. De daling van aandelenkoersen sinds 2000 was vorig jaar dan ook één van de oorzaken van een daling van de netto vermogensquote, voor het eerst in 10 jaar. Mogelijk in reactie op de verslechterende vermogenspositie herschikten gezinnen vorig jaar hun portefeuille, waaraan waarschijnlijk ook de neergaande conjunctuur en het afgenomen consumentenvertrouwen hebben bijgedragen. Dit uitte zich vorig jaar in het oplopen van de spaarquote tot 3,5% en een forse stijging van ingelegd spaargeld bij banken. Bij beleggingsfondsen kwam de voorzichtigere opstelling van huishoudens tot uitdrukking in een toegenomen voorkeur voor minder risicovolle vermogensbestanddelen, zoals obligaties (grafiek 2). De recente ontwikkelingen duiden erop dat de toegenomen participatie van huishoudens in vermogensmarkten ook in de toekomst tot grotere fluctuaties in de economie kan leiden. Financieel beheer, besparingen en daarmee consumptieve bestedingen zullen immers sterker dan voorheen meebewegen met cycli in financiële markten. Risicospreiding en beleggingen Als huishoudens bezittingen met een hoger risicoprofiel zijn gaan aanhouden, ligt een grotere spreiding van het bezit over verschillende vermogensvormen voor de hand, teneinde risico’s te beperken. De mate van diversificatie van vermogenstitels, onder andere door het aankopen van aandelen, is afhankelijk van een aantal Grafiek 2 Netto inleg Beleggingsfondsen eur miljard 16 14 12 10 8 6 4 2 0 -2 92
93
Aandelenfondsen
94
95
Obligatiefondsen
96
97
98
99
00
01
Alle fondsen
Bron: dnb.
31
Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen onder de loep
kenmerken van de bezitter. In theorie hangt de mate van participatie in de aandelenmarkt positief samen met leeftijd. Met het klimmen van de jaren neemt namelijk het vermogensbezit toe, alsmede de informatievergaring die van belang is voor beleggingen. Volgens onderzoek is het informatieargument echter niet overtuigend. Aandelenbezit blijkt in de praktijk namelijk te pieken bij vijftigers en minder voor te komen bij de jongere en oudere generaties. De participatie in de aandelenmarkt blijkt positief samen te hangen met de hoogte van het inkomen. Een hoger inkomen vermindert de belemmering van transactiekosten en verschaft een financiële buffer tegen fluctuaties in aandelenkoersen. Om diezelfde redenen is het vermogensniveau van huishoudens bepalend voor de mate van aandelenbezit. De rol van huizenbezit Een belangrijke beperking voor huishoudens om een optimale risico/rendementsverhouding in de vermogensportefeuille aan te brengen is het eigen woningbezit. Het feit dat een woning allereerst wordt gekocht om in te wonen (het consumptiemotief), zorgt ervoor dat gezinnen meer kapitaal in een huis aanhouden dan op basis van pure investeringsmotieven gewenst zou zijn. Dit geldt vooral voor jonge huishoudens met een eigen woning, aangezien deze doorgaans minder financieel vermogen hebben opgebouwd dan oudere huishoudens. Omdat het huizenbezit onderhevig kan zijn aan prijsfluctuaties, hebben (jonge) huizenbezitters een grotere neiging risicovrije activa aan te houden als bescherming.3 Een andere reden voor een risicomijdende houding van huizenbezitters is dat zij worden geconfronteerd met maandelijkse hypotheeklasten en onzekerheid over de financiering daarvan willen verminderen. De veronderstelling dat huizenbezit het aanhouden van andere risicodragende activa ontmoedigt, gaat overigens voorbij aan de onderpandfunctie van een huis en het ontstaan van nieuwe financiële producten die het benutten van dit onderpand hebben vergemakkelijkt. Zo kan met een gestegen onderpandwaarde bijvoorbeeld tot oversluiting van de hypotheek worden overgegaan, waarbij een deel van de lening wordt belegd in aandelen. Ook bepaalde hypotheekproducten, zoals de beleggingshypotheek, leiden ertoe dat huiseigenaren tevens aandeelhouders worden.
32
Nadere beschouwing vermogensbeheer op basis van een enquête Hierboven is de samenstelling en ontwikkeling van de gezamenlijke vermogens van de Nederlandse huishoudens beschouwd vanuit macro-economisch perspectief. Een enquête is bij uitstek geschikt om op gedetailleerd niveau voor verschillende groepen huishoudens informatie te verzamelen over de verdeling van vermogenscomponenten, de motieven voor het aanhouden van diverse vermogenstitels en het financieel gedrag.4 In opdracht van de Nederlandsche Bank heeft het nipo een enquête onder circa 1200 huishoudens uitgevoerd naar het vermogensbeheer, die representatief is voor de totale Nederlandse populatie van 6,8 miljoen huishoudens. De enquêtering heeft begin maart 2002 plaatsgevonden. Deze paragraaf bespreekt onder andere het vermogensbeheer van een aantal inkomensgroepen dat uit de enquête-uitkomsten naar voren komt. Hierbij wordt ingegaan op bezittingen, schulden en motivering voor het aanhouden van diverse vermogenstitels. De inkomensklassen (laag/middel/hoog) zijn zodanig gekozen dat iedere categorie 2 à 2,5 miljoen huishoudens omvat.5 Bezittingen Over het algemeen hebben Nederlandse huishoudens hun vermogen weinig gespreid over verschillende financiële producten. Afgaande op de enquête-uitkomsten wordt het vermogen gemiddeld op minder dan vier manieren aangehouden (meestal op een betaal- en spaarrekening en in de eigen woning). Niet geheel verrassend komt uit de antwoorden naar voren dat hoe hoger het huishoudinkomen en het gezinsvermogen is, hoe uitgebreider de vermogensportefeuille en hoe actiever het beheer (tabel 2). Iedereen beschikt over een betaalrekening, maar het aantal rekeningen en het totale saldo lopen op naarmate huishoudens zich in een gunstigere financiële positie bevinden. Ook voor andere financiële producten, zoals spaarrekeningen, bedrijfsspaarregelingen en koopsom- of lijfrentepolissen, geldt doorgaans dat het bezit, het aantal en de gemiddelde waarde stijgt naarmate de inkomensklasse hoger is. Zo komen koopsom- en lijfrentepolissen in de hoge inkomensgroep ruwweg drie keer meer voor dan bij de lage inkomensgroep. Overigens geeft meer dan de helft van de respondenten uit de lage inkomensgroep aan niet te weten waarom een koopsom- of lijfrentepolis is aangeschaft, terwijl de hogere inkomensgroepen hiermee welbewust sparen met het oog op het (eventueel vervroegde) pensioen en – zij het in mindere mate – vanwege de fiscale behandeling van deze DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen onder de loep
Tabel 2 Bezit vermogenstitels Aantal huishoudens in bezit van vermogenstitel, gemiddeld aantal vermogenstitels, gemiddelde waarde
Vermogenstitel
Betaalrekening Spaarrekening Bedrijfsspaarregeling Lijfrente Koopsom Spaarverzekering Beleggingsfondsen Individuele aandelen Individuele obligaties Opties Aandelenlease Niet hypothecaire lening Credit card Producten op afbetaling Eigen woning Hypotheek op eigen woning
In bezit titel (procenten)
Gemiddeld aantal
l
m
h
t
l
m
h
t
l
100
100
100
100
1,5
2,3
2,6
2,2
1,3
4,8
6,8
4,2
65
74
84
73
1,5
2,0
2,1
1,8
6,8
11,9
13,6
11,1
h
t
63
75
52
1,3
1,4
1,7
1,5
1,8
2,6
3,5
2,9
7
30
39
25
1,2
1,5
1,5
1,5
5,9
7,3
13,9
11,1
12
13
25
16
1,1
1,9
2,9
2,1
4,5
7,5
12,0
9,9
13
24
18
19
1,5
1,4
1,6
1,5
2,0
7,4
10,6
6,9
9
28
35
23
2,1
3,1
3,2
3,0
6,7
15,1
24,3
17,7
3
13
16
10
2,2
4,9
4,4
4,5
6,0
14,3
24,3
18,3
1
4
5
3
2,0
1,8
1,7
1,7
6,3
21,5
18,5
18,6
2
4
9
4
3,0
1,6
2,8
2,4
12,2
2,5
5,0
5,6
4
5
11
6
1,8
1,6
1,7
1,7
3,1
6,3
6,4
5,6
28
26
27
27
1,3
1,1
1,2
1,2
4,9
10,5
9,3
8,3
27
85
78
55
1,2
1,4
1,6
1,5
0,4
0,2
0,4
0,3
9
5
4
6
1,5
1,8
1,1
1,6
0,9
1,5
2,0
1,3
18
66
75
52
1,0
1,0
1,0
1,0
173,7
196,6
265,5
222,4
98
87
95
92
1,1
1,3
1,6
1,4
68,9
92,1
132,1
106,0
spaarvormen. Andere financiële producten worden met name aangehouden met het oog op – onverwachte – grote uitgaven (spaartegoeden, aandelenleaseconstructies en opties) of de studie van het kind (spaarverzekeringen). Beleggingen in aandelen en obligaties blijken met name voor te komen in huishoudens uit de hogere inkomensgroepen, waarbij degenen die beleggen in individuele aandelen dit vaak uit liefhebberij doen. Beleggers in individuele aandelen zijn dientengevolge ook actiever dan degenen die beleggen via beleggingsfondsen, blijkens het gemiddeld aantal wijzigingen in de afgelopen 12 maanden (6,2 tegen 3,6). Dit uit zich overigens niet altijd in een portefeuille met veel verschillende aandelen: de helft heeft ten hoogste 2 verschillende aandelen in bezit. Het gemiddeld aantal verschillende aandelen bedraagt 4,5. Eén op de zeven beleggers heeft 10 of meer individuele aandelen in zijn of haar portefeuille. Een uitsplitsing van aandelenbezit naar leeftijdsgroep laat een bolvormige verdeling zien: veertigers beleggen het meest, jongeren en ouderen hebben relatief minder in aandelen belegd. Een dergelijke verdeling / Kwartaalbericht Juni 2002
m
20
Toelichting: vanwege de mogelijkheid meerdere antwoorden te geven kan de som van de percentages boven de 100 uitkomen; l = lage inkomensklasse,
DNB
Gemiddelde waarde (eur duizenden)
m = middelste inkomensklasse, h = hoge inkomensklasse, t = totale populatie. Bron: dnb-enquête, maart 2002.
is ook in andere landen gevonden. Het percentage van het vermogen dat in aandelen wordt belegd stijgt wel met het toenemen van de leeftijd. Daaruit blijkt dat huidig inkomen en vermogen (dat meestal hoger is bij ouderen) bepalender is voor het samenstellen van de vermogensportefeuille dan inkomensverwachting (die in theorie hoger is voor jongeren, die daardoor een groter deel van hun vermogen in risicodragende titels zouden aanhouden). Actief beheer Gevraagd naar de motivatie voor het aanhouden van bepaalde vermogenstitels blijkt dat huishoudens met lagere inkomens veelal geld opzij zetten met het oog op onverwachte en/of grote uitgaven, terwijl hogere inkomensgroepen sterk gericht zijn op hun inkomenssituatie (of die van hun kinderen) op oudere leeftijd. Bovendien lijken lagere inkomensgroepen minder bewust of minder actief bezig met vermogensbeheer. De categorie ‘weet niet/geen antwoord’ is voor deze groep bij vrijwel alle vragen het grootst. Dat de lagere inkomensgroepen minder actief met hun vermogens33
Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen onder de loep
beheer bezig zijn blijkt ook uit het feit dat een ruime meerderheid (83%) bij niemand advies inwint met betrekking tot hun financiële planning en ook geen behoefte heeft aan advies. De helft van de overige inkomensgroepen vraagt wel advies; meestal aan professionele adviseurs en soms aan familie en bekenden. Driekwart hiervan werkt met een vaste tussenpersoon. Bij de meestverdienende huishoudens (bruto jaarinkomen groter of gelijk aan eur 68.000) valt op dat 1 op de 5 een notaris heeft benaderd voor advies. Binnen de overige inkomensgroepen gebeurt dit eigenlijk niet. Driekwart van deze groep van meestverdienende huishoudens heeft een testament afgesloten tegen 40% van de gehele populatie en 25% van de lage inkomensgroep. Bij de motivatie voor de samenstelling van de portefeuille van bezittingen speelt – voor degenen waarop dit van toepassing is – met name de pensioenvoorziening een rol, gevolgd door risicospreiding, te verwachten rendementen en fiscale motieven. Niet-hypothecaire schulden Voor alle inkomensgroepen geldt dat ruwweg een kwart van de huishoudens een doorlopend krediet, een persoonlijke lening of beide bezit. De lage inkomensgroep gebruikt deze kredietmogelijkheden voornamelijk als reserve voor grote – onverwachte – uitgaven, terwijl de hoge inkomensgroep hiermee veelal duurzame consumptiegoederen financiert. In overeenstemming hiermee kopen huishoudens uit de lage inkomensgroep relatief vaak producten op afbetaling. In tegenstelling tot hogere inkomensgroepen gaat het dan vooral om de aankoop van huishoudelijke apparaten, zoals een wasmachine of televisie en in mindere mate om bijvoorbeeld auto’s of pc’s. De reden voor het kopen van producten met afbetalingsregelingen is meestal dat het een aanbieding betreft (52%) of dat het een gevolg is van tijdelijk geldgebrek (39%). Bij het gebruik van credit cards geeft 33% van de houders in de lage inkomensgroep aan dat financiële motieven (zoals het gemak van rood staan) hierbij een rol spelen, tweemaal zoveel als bij de overige inkomensgroepen waarbij het betaalgemak in het buitenland weer een grotere rol speelt. Overigens is verreweg de belangrijkste reden voor het gebruik van credit cards voor alle inkomensgroepen het betaalgemak. Totaalbeeld Samenvattend komt het beeld naar voren dat lagere inkomensgroepen minder vermogen hebben en dit ook in minder verschillende vormen aanhouden. Het beheer van het vermogen is veel meer geënt op een 34
situatie waarin de huishoudens alert moeten zijn op onverwachte grote uitgaven om de eindjes aan elkaar te kunnen knopen en al te grote financiële problemen te voorkomen. Bij hogere inkomens heeft men meer financiële speelruimte om het vermogensbeheer voor een belangrijk deel te laten leiden door wensen ten aanzien van de pensioenvoorziening, om zich desgewenst te laten informeren en om uit liefhebberij een deel van het vermogen te beheren.
De eigen woning Hoe woont Nederland ? Ruim de helft van de Nederlandse huishoudens (52%) is tegenwoordig in het bezit van een eigen woning. Gevraagd naar de achtergronden bij de beslissing een woning te huren dan wel te kopen, komt naar voren dat eigenwoningbezitters niet graag afhankelijk zijn van een verhuurder, maar zelf willen bepalen wat ze met hun woning doen, motieven waarbij het consumptiekarakter van de woning (zoals woonplezier door onafhankelijkheid) een grotere rol speelt dan het investeringskarakter. Daarnaast geeft bijna de helft aan dat kopen van een woning voor hen goedkoper is dan huren, waarbij fiscale voordelen een belangrijke rol spelen. Tot slot wordt het aankopen van een woning gezien als investering in vermogensopbouw. Een belangrijk deel van de huurders ziet aan de andere kant verschillende voordelen van huren, zoals gemak, flexibiliteit en geen financiële zorgen. Tevens geeft 1 op de 4 huurders aan dat huren voor hen goedkoper is dan kopen, met name vanwege de ontvangen huursubsidie. Een niet onaanzienlijke groep huurders wil desalniettemin graag een woning kopen, maar kan dat niet betalen of heeft nog geen woning naar zijn of haar zin kunnen vinden. Het is opvallend dat zowel een substantiële groep van de huurders als de kopers aangeeft dat de door hen gekozen woonvorm goedkoper is dan het alternatief. Indien wordt gekeken naar de opsplitsing in inkomensklassen blijkt dat de laagste inkomensklasse vaak aangeeft dat huren goedkoper is vanwege de verkregen huursubsidie, terwijl de hogere inkomensklassen vaak aangeven dat de fiscale behandeling van het eigen huis een reden is om een woning te kopen. Dit suggereert dat het huisvestingbeleid een belangrijke rol speelt bij de keuze van de woonconsument. Hypotheken In 95% van de gevallen wordt de aankoop van de woning (deels) met een hypotheek gefinancierd, aldus de geënquêteerden. Gemiddeld is een woning momenDNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen onder de loep
teel belast met een totaal bedrag aan hypotheken van eur 106.000, hetgeen exact overeenkomt met de cijfers van het cbs en het Kadaster. Het totale uitstaande hypotheekbedrag komt daarmee uit op ruim eur 300 miljard. Uit de enquête valt af te leiden dat slechts 9% van het totale hypotheekbedrag lineaire of annuïteitenhypotheken betreft, waarbij het schuldbedrag gedurende de looptijd wordt afgebouwd. De populariteit van de overige hypotheken, waarbij de schuld gedurende de looptijd onaangetast blijft, laat zich verklaren uit het feit dat hierbij meer kan worden geprofiteerd van de hypotheekrenteaftrek. Ruim 40% van het uitstaande hypotheekbedrag bestaat uit aflossingsvrije hypotheken, 30% uit spaarhypotheken en 19% uit leven-, beleggings- of effectenhypotheken. Verreweg de meeste gezinnen die in de tweede helft van de jaren negentig een woning hebben gekocht, hebben hiervoor een hypotheek afgesloten die hoger is dan de aankoopwaarde. Hoewel de enquête niet is toegesneden op een tijdreeksanalyse, is het mogelijk het percentage van deze ‘tophypotheken’ te relateren aan het moment van afsluiten bij de aankoop van de woning (grafiek 3). Deze berekeningen geven een indicatie voor de conclusie dat het aandeel van ‘tophypotheken’ door de jaren heen fors is toegenomen. Was het vroeger meestal noodzakelijk een deel van de woning met eigen middelen te financieren, tegenwoordig is het gebruikelijk om nog wat extra te lenen, veelal om additionele kosten (overdrachtsbelasting, notaris, kadaster en dergelijke) te betalen. De toename van het aantal tophypotheken is een aanwijzing voor het feit dat banken hun verstrekkingsvoorwaarden hebben verruimd. In dit kader is het opvallend dat ook in de tweede helft van de jaren zeventig meer tophypotheken werden verstrekt, in overeenstemming met de toenmalige versoepeling van Grafiek 3 Aandeel tophypotheken Procenten 80
60
40
20
0 71-75
DNB
76-80
81-85
86-90
/ Kwartaalbericht Juni 2002
91-95
96-00
01-02
de leenvoorwaarden. De verhouding tussen hypotheekschuld en aanschafprijs is in Nederland ook vanuit internationaal perspectief hoog. Een belangrijke verklaring is ook hier de fiscale behandeling: de hypotheekrenteaftrek maakt lenen immers relatief goedkoop. Deze situatie bestaat weliswaar reeds lange tijd in Nederland, maar men is vooral in de jaren negentig in toenemende mate gebruik gaan maken van de fiscale mogelijkheden. Verzilvering van overwaarde van de eigen woning Door de sterke prijsstijgingen op de Nederlandse woningmarkt zijn de meeste woningbezitters geconfronteerd met een aanzienlijke overwaarde (gemiddelde hypotheek eur 106.000 tegen gemiddelde waarde van de koopwoning volgens het Kadaster van eur 193.000). In de enquête schatten woningbezitters de huizenprijs overigens wat optimistischer in (tabel 2). Ruim een derde van de woningbezitters geeft aan in de afgelopen 6 jaar op zijn minst een deel van de overwaarde te hebben geïncasseerd.6 Het gaat dan om bedragen van gemiddeld eur 31.000. In het algemeen neemt men daarmee duidelijk minder dan de helft van de overwaarde van de woning op. Eén op de zeven huishoudens heeft daarentegen de overwaarde (vrijwel) volledig te gelde gemaakt. Huishoudens met lagere inkomens blijken relatief vaak de overwaarde in de eigen woning te gebruiken. In vergelijking met huishoudens in de hogere inkomensgroep worden de hierdoor verkregen middelen vaker gebruikt om andere leningen af te lossen en huishoudelijke apparatuur aan te schaffen en niet voor grotere aankopen zoals auto’s en dergelijke. Overigens investeren alle inkomensgroepen verreweg het grootste deel van de overwaarde weer in de eigen woning. Het totale bedrag dat volgens de enquête-uitkomsten vanaf 1996 is vrijgekomen bedraagt ruwweg eur 33 miljard, waarvan eur 28 miljard is besteed (aan woningverbetering, duurzame consumptie, vakanties, etc.). Met name in 1999 en 2000 zijn veel bestedingen gefinancierd uit de overwaarde van de eigen woning (eur 6,8 respectievelijk eur 9,9 miljard tegen eur 4,5 miljard in 2001, zie grafiek 4). Dit spoort met de prijsstijgingen op de woningmarkt die eind 1999 begin 2000 met meer dan 20% op jaarbasis hun hoogtepunt bereikten. Niet uitgesloten is dat er ook een verband bestaat met de invoering van het nieuwe belastingsysteem. Sinds 2001 moet immers met bonnen aangetoond kunnen worden dat extra opgenomen hypotheekgelden worden aangewend voor woningverbetering om in aanmerking te komen voor aftrekbaarheid van de hypotheekrente. 35
Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen onder de loep
Grafiek 4 Bestedingen uit benutte overwaarde en huizenprijs eur miljard respectievelijk stijging per jaar in procenten 10,0
20
7,5
15
5,0
10
2,5
5
0
licht ook plaats had gevonden als een alternatieve financieringsbron nodig was geweest. Omdat in 2001 de bestedingen gefinancierd uit de verzilvering van overwaarde ongeveer zijn gehalveerd, volgt voor dat jaar een negatieve bijdrage aan de bbp-volumegroei. De economische groei is hierdoor vorig jaar een half procentpunt lager uitgekomen, aldus de simulatieresultaten. Vanwege de vertraagde reactie van de arbeidsmarkt op de afname van de productiegroei en de persistentie van loon- en prijsontwikkelingen komen de loonstijgingen en de inflatie met 0,5 respectievelijk 0,3 procentpunt nog wel substantieel hoger uit dan zonder deze bestedingsimpuls het geval was geweest.
0 96
97
98
99
00
01
Pensioenvoorziening Bestedingen
Prijspijl woningen, schaal rechts
Bron: dnb-enquête, maart 2002.
De gevolgen van deze bestedingen voor de economische groei kunnen in kaart worden gebracht met het macro-economische model morkmon van de Bank. Hieruit volgt dat het positieve effect op de bbp-volumegroei – rekening houdend met indirecte effecten – in 1999 en 2000 ruwweg 1 procentpunt bedroeg (tabel 3). Hierbij zij aangetekend dat het mogelijk om een overschatting gaat, daar een deel van de bestedingen wel-
Voor veel huishoudens is de pensioenvoorziening – voor zover de financiële situatie het toelaat – één van de belangrijkste zo niet de belangrijkste drijfveer voor hun vermogensbeheer. Dit uit zich onder meer in het feit dat grote bedragen zijn belegd in lijfrente- en koopsompolissen. Voor een niet onbelangrijk deel zijn deze polissen evenwel niet afgesloten met het oog op de aanvulling van het pensioen na het 65 ste levensjaar, maar omdat velen de wens koesteren eerder te stoppen met werken. De helft van de ondervraagden heeft hierover nagedacht. Een kwart hiervan wil stoppen met werken op zijn/haar 65 ste, de wettelijke pensioenleeftijd waarop
Tabel 3 Effecten bestedingsimpuls overwaardeverzilvering Effecten in procentpunten, tenzij anders vermeld
1998 1999 2000 2001 _____ _____ _____ _____ Veronderstellingen ten opzichte van basisscenario Binnenlandse bestedingen (niveau, eur miljard) 1 Uitkomsten volgens morkmon Volumegroei binnenlandse bestedingen waarvan: direct uit bestedingsimpuls Volumegroei invoer goederen en diensten Volumegroei bbp Stijging loonsom per werknemer bedrijven Inflatie Werkgelegenheidsgroei bedrijven
3,1
6,8
9,9
4,5
1,0
2,0
2,2
-1,1
0,6
1,0
0,7
-1,4
0,7
1,4
1,5
-0,7
0,5
1,0
1,1
-0,5
0,1
0,2
0,4
0,5
0,0
0,1
0,2
0,3
0,1
0,3
0,5
0,5
1 Om de effecten voor 1998 goed te schatten is gerekend met een bestedingsimpuls uit overwaardeverzilvering van respectievelijk eur 1,2 miljard en eur 0,9 miljard in 1996 en 1997.
36
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen onder de loep
Grafiek 5 Overbrugging jaren tot ouderdomspensioen eur duizenden Verwacht door werkenden
Reeds gestopten
0,7 0,8
3,8
Prepensioen of vut-regeling
5,4
8,9
Lijfrente-uitkeringen 1,7
Opgebouwd vermogen
0,2
Inkomsten partner
1,7
Overig
15,0
15,3
Bron: dnb-enquête, maart 2002.
ook de aow-uitkering ingaat. Driekwart wil evenwel op uiterlijk 62-jarige leeftijd stoppen met werken. De populairste leeftijden om te stoppen met werken binnen deze groep zijn 60 jaar (29%) en 55 jaar (10%). Gevraagd naar hoe deze groep de jaren tot hun 65 ste financieel wil overbruggen, blijkt dat men verwacht jaarlijks ruwweg eur 31.000 aan inkomsten te ontvangen: de helft uit lijfrentepolissen en een kwart via prepensioen of vutregeling. Degenen die nog geen 65 zijn, maar al wel gestopt zijn met werken blijken gemiddeld jaarlijks zo’n eur 22.000 te ontvangen, waarvan driekwart via prepensioen of vut-regeling en slechts een beperkt bedrag via de uitkering van lijfrentepolissen (grafiek 5). Aldus weerspiegelen deze cijfers dat het fenomeen dat mensen hun eigen pensioenvoorziening bijspijkeren door middel van lijfrentepolissen nog vrij recent is. Dit is onder meer aangemoedigd door de tot het jaar 2000 fors gestegen aandelenkoersen en een actieve promotie door aanbieders van deze producten die de consument op de fiscale aftrekmogelijkheden voor deze producten hebben gewezen. Dit fenomeen komt ook naar voren indien wordt gevraagd naar de (verwachte) inkomstenbronnen na het 65 ste levensjaar. De aow blijkt voor de meerderheid de belangrijkste bron van inkomsten te zijn. Gemiddeld neemt de aow 60% van de totale inkomsten voor haar rekening voor degenen die nu reeds zijn gepensioneerd, terwijl degenen die nog 65 moeten worden verwachten dat bijna de helft van de inkomsten uit de aow zal komen. Voor beide groepen komt ruwweg 30% uit de pensioenvoorziening via de werkgever. Wel bestaat een breed gedragen zorg over de toekomst van de aow: een grote groep respondenten verwacht dat de aow in de huidige vorm niet meer zal bestaan als zij de leeftijd van 65 jaar bereiken. De helft verwacht een relatief lagere uitkering en/of een uitkering die later ingaat. DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Overigens is een kwart van de ondervraagde 65plussers voor 90% of meer van hun inkomsten aangewezen op de aow, terwijl van de 65minners slechts 3% voorziet dat dit te zijner tijd voor hen zal gelden. Gezien de enquête-uitkomsten zijn mensen veelal niet van plan om tot hun 65 ste door te werken en verwacht men door de toegenomen welvaart ook in financieel opzicht in staat te zijn deze wens te verwezenlijken. Ironisch genoeg dwarsboomt de huidige welvaart en de populariteit van lijfrente- en koopsompolissen, gepromoot als middel om zelf zorg te dragen voor een goede pensioenvoorziening, het beleid gericht op het verhogen van de arbeidsparticipatie van ouderen.
Samenvattende conclusies De belangrijkste bevindingen zijn: 1 Het gezamenlijke netto gezinsvermogen van de Nederlandse huishoudens is tegen de achtergrond van sterke stijgingen van woningprijzen en aandelenkoersen gedurende de jaren negentig fors toegenomen naar een aanzienlijk niveau van ruwweg 8 maal het jaarlijkse beschikbaar gezinsinkomen (waar deze verhouding gedurende de tweede helft van de jaren tachtig 4 1/2 à 5 bedroeg). 2 Het beheer van het vermogen door lagere inkomensgroepen wordt veelal ingegeven door een situatie waarin zij alert moeten zijn op onverwachte grote uitgaven om de eindjes aan elkaar te kunnen knopen en financiële problemen te voorkomen. Bij hogere inkomens heeft men meer financiële speelruimte om het vermogensbeheer voor een belangrijk deel te laten leiden door wensen ten aanzien van de pensioenvoorziening, om zich desgewenst te laten informeren en om uit liefhebberij een deel van het vermogen te beheren. 3 De participatie van gezinnen op de aandelenmarkten is 37
Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen onder de loep
sterk toegenomen. Dit geldt zowel voor het bezit van individuele aandelen als voor de indirecte participatie op de aandelenmarkten via beleggingsfondsen en diverse andere financiële producten. 4 Door de toegenomen participatie op de aandelenmarkt, de gestage stijging van het eigenwoningbezit en de sterke prijsstijgingen op de aandelen- en huizenmarkt is het belang van deze categorieën in de gezinsvermogens fors toegenomen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de gevoeligheid van de vermogensbalans van gezinnen en de Nederlandse economie voor ontwikkelingen op deze markten. 5 Het belang van de prijsontwikkelingen op de woningmarkt komt naar voren in het feit dat een derde van de Nederlandse woningbezitters de afgelopen 6 jaar een deel van de overwaarde op de eigen woning heeft verzilverd. In het totaal gaat het om naar schatting EUR 33 miljard, waarvan 85% tot besteding is gekomen. 6 Topjaar was hierbij het jaar 2000, waarin EUR 10 miljard aan bestedingen is gefinancierd met behulp van de eigen woning. In 2001 is dit bedrag meer dan gehalveerd tot eur 4 1/2 miljard. Berekeningen op basis van MORKMON die een indicatie geven voor de effecten op de Nederlandse economie tonen aan dat de economische groei hierdoor in 2000 met circa 1 procentpunt is gestimuleerd, terwijl vorig jaar een negatief effect op de bbp-volumegroei van 1/2 procentpunt optrad. Onder invloed van de gebruikelijke vertraagde reacties van de arbeidsmarkt-, loon- en prijsontwikkelingen is de loonstijging en de inflatie nog wel substantieel hoger uitgekomen. 7 Berekeningen op basis van de enquête laten zien dat het aandeel van tophypotheken in de jaren negentig sterk is gestegen, hetgeen bevestigt dat de verstrekkingsvoorwaarden zijn versoepeld. 8 Een grote groep werkenden is van plan om ruim voor de wettelijke pensioenleeftijd van 65 jaar te stoppen met werken. Van degenen die hierover hebben nagedacht (circa de helft) geeft driekwart aan vóór zijn of haar 65ste te willen stoppen met werken, veelal op 60- of 55-jarige leeftijd. De periode tot de leeftijd van 65 jaar verwacht men met name te overbruggen via koopsom- en lijfrentepolissen, prepensioenregelingen of opgebouwd vermogen. Deze wens en de mogelijkheid deze te realiseren hinderen beleid gericht op het verhogen van de arbeidsparticipatie van ouderen. 9 Tegelijkertijd blijkt bij een groot deel van de Nederlandse huishoudens zorg te bestaan over de AOW. Ruim de helft van de ondervraagden verwacht dat deze op het moment dat zij 65 jaar worden later zal ingaan en/of relatief lager zal zijn dan nu het geval is. Dit terwijl men verwacht dat de AOW te zijner tijd nog steeds bijna de helft van de totale huishoudinkomsten voor zijn rekening zal nemen.
38
1 Zie voor een internationale vergelijking van gezinsvermogens OECD Economic Outlook 70, december 2001, Statistical Annex. 2 Guiso, L., Haliassos, M. en Jappelli, T. (eds.), ´Household portfolios´, mit Press, Cambridge, ma (2002). 3 Zie Flavin, M. en T. Yamashita, ‘Owner-occupied housing and the composition of the household portfolio over the life-cycle’ NBER Working Paper 6389 (januari 1998). 4 Een uitgebreide rapportage is terug te vinden in het Onderzoeksrapport wo nr. 687/Meb Series nr 2002-8 ‘Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen: analyse op basis van een enquête’, dat kan worden gedownload van de website van de Bank (www.dnb.nl) . 5 De grenzen tussen de drie inkomensklassen liggen bij een bruto huishoudinkomen per jaar van respectievelijk eur 23.000 en eur 45.000. 6 Voor een eerder onderzoek naar de besteding van overwaarde zie het artikel ‘Het Nederlands publiek gepolst over gebruik hypothecair krediet’ Kwartaalbericht maart 2000 (pp. 31-43).
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Tariefstructuren en infrastructuur in het Nederlandse massale betalingsverkeer
In het licht van publieke discussies over de hoogte van de tarieven voor betaalinstrumenten en het functioneren van de betaalinfrastructuur in Nederland heeft de Minister van Financiën in april 2001 de President van de Nederlandsche Bank verzocht de leiding op zich te nemen van een onderzoek naar de tariefstructuren en infrastructuur in het massale girale betalingsverkeer voor particuliere en zakelijke gebruikers. Daartoe is vorig jaar een werkgroep samengesteld onder voorzitterschap van de President van de Nederlandsche Bank en verder bestaande uit de voorzitters van de raden van bestuur van zeven banken, de directievoorzitter van Interpay en de voorzitter en de directeur van de NVB. Vanwege het maatschappelijke belang van het betalingsverkeer is bij het onderzoek periodiek overlegd met vertegenwoordigers van zakelijke en particuliere gebruikers van betaaldiensten. In maart 2002 heeft de werkgroep haar werkzaamheden afgerond en de bevindingen vastgelegd in het rapport Tariefstructuren en infrastructuur in het Nederlandse massale betalingsverkeer. Daarnaast heeft de Nederlandsche Bank op basis van de uitgevoerde analyse aanbevelingen ter verbetering opgesteld. Het rapport en de aanbevelingen zijn aangeboden aan de Minister van Financiën, die de aanbevelingen heeft onderschreven en de stukken op 24 april aan de Tweede Kamer heeft doen toekomen. Dit artikel bespreekt de uitkomsten van het rapport en gaat nader in op de uitgebrachte aanbevelingen
Tariefstructuren en infrastructuur in het Nederlandse massale betalingsverkeer
De Nederlandse betaalmarkt Een efficiënt, betrouwbaar en innovatief betalingsverkeer is van cruciaal belang voor een moderne markteconomie. Dit belang wordt goed geïllustreerd door het feit dat in Nederland in 2001 naar schatting 3,2 miljard girale betalingen met een totale waarde van ruim eur 3.500 miljard zijn uitgevoerd. De totale kosten die gemoeid zijn met de afhandeling van deze betalingen, zijn ook aanzienlijk. Hoewel schattingen van deze kosten met grote onzekerheden omgeven zijn, worden deze in internationaal onderzoek veelal geschat op 1 à 3% van het bbp. Na een korte bespreking van de organisatie van de betaalmarkt gaat deze paragraaf in op de markt voor toonbankbetaalproducten en die voor de betaalproducten om ‘op afstand’ betalingen te verrichten. Organisatie betaalmarkt In Nederland bieden circa 70 banken betaalrekeningen aan, die worden gebruikt voor het verrichten van girale betalingen, waarbij zij aangetekend dat de markt zeer geconcentreerd is. Afgemeten aan aantallen betaalrekeningen en betalingen hebben de vier grootste banken een marktaandeel van circa 85%. Het totaal aantal betaalrekeningen in Nederland bedraagt circa 22 miljoen, waarvan 20 miljoen van consumenten en 2 miljoen van bedrijven en de overheid. Het overgrote deel van de transacties in het betalingsverkeer betreft overboekingen van particuliere naar zakelijke betaalrekeningen. In een groot aantal gevallen zijn hierbij twee banken betrokken. Een belangrijke rol bij de afwikkeling van deze interbancaire betalingen wordt vervuld door Interpay, een dochteronderneming van negen banken. Interpay voorziet in een stelsel van afspraken en technische standaarden, die een veilige, snelle en betrouwbare verwerking van het girale betalingsverkeer tussen banken in Nederland mogelijk maakt. Verder berekent Interpay in dit verband onder meer de bedragen die de banken uit hoofde van het retailbetalingsverkeer aan elkaar verschuldigd zijn (clearing) en levert zij de betaalinstructies aan bij de Nederlandsche Bank, waardoor de saldi van de interbancaire betaalstromen via de rekening-courant van de desbetreffende banken worden verrekend (settlement). De gemeenschappelijke infrastructuur waarin Interpay voorziet heeft geleid tot aanzienlijke efficiëntie-voordelen doordat schaalvoordelen door de afhandeling van grote aantallen transacties optimaal benut zijn en de verwerkingstijden korter geworden zijn. Afgezien van haar settlement-activiteiten vervult de Bank geen operationele taken in het retailbetalingsver40
keer. Ten behoeve van een betrouwbaar betalingsverkeer oefent zij prudentieel toezicht uit op kredietinstellingen en houdt zij toezicht op betaalsystemen (‘oversight’). Zo is op basis van de Wet toezicht kredietwezen van 1992 (Wtk) het aanbieden van betaalrekeningen voorbehouden aan door de Bank geregistreerde instellingen. Hierbij dienen de betrokken instellingen aan een aantal vereisten ten aanzien van hun bedrijfsvoering te voldoen.1 Bij oversight staan de waarborging van veiligheid, betrouwbaarheid, continuiteit en efficiëntie van betaalsystemen en -producten centraal. Toezicht en oversight zijn essentieel voor het garanderen van vertrouwen in instellingen die geld creëren en beheren, en in de veiligheid van distributiekanalen en betaalmiddelen. De markt voor toonbankbetaalproducten Marktuitkomsten Toonbanktransacties worden betaald met contant geld, debitcard (pinnen), elektronische portemonnee (chippen) en de creditcard, waarbij verreweg het grootste deel van de betalingen met de eerste twee betaalproducten geschiedt, zowel afgemeten aan aantallen transacties als aan de totale waarde (tabel 1). De afgelopen tien jaar is het aantal elektronische toonbankbetalingen explosief gegroeid van 20 miljoen in 1991 tot 954 miljoen in 2001. Deze groei is met name ten koste gegaan van het aantal cheque-betalingen dat in dezelfde periode terugliep van 290 miljoen tot 5 miljoen. Gelet op de doorgaande groei van het aantal elektronische betalingen vindt momenteel in toenemende mate substitutie van contante naar elektronische betalingen plaats. Bij de verwerking van het elektronische toonbankverkeer vervult Interpay een belangrijke functie, aangezien zij verantwoordelijk is voor het transport van informatie ten behoeve van de autorisatie van de transactie door de banken. Daarnaast verzorgt zij het netwerk van betaalautomaten. Dit netwerk koppelt de terminals van de retailers aan de computers van de banken, zodat elke kaarthouder kan betalen bij elke terminal. Het netwerk omvat momenteel 165.000 betaalautomaten bij toonbankinstellingen, terwijl de consumenten gezamenlijk 20 miljoen pinpassen in bezit hebben. Naast genoemde activiteiten verzorgt Interpay eveneens de clearing van het elektronische betalingsverkeer, verstrekt zij de betaalinformatie aan de banken en is zij verantwoordelijk voor de settlement-instructies, zodat finale afrekening bij de Bank kan plaatsvinden. Wat betreft de chartale geldvoorziening heeft de Bank tezamen met de andere centrale banken van het eurogebied het monopolie op de uitgifte van bankbilDNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Tariefstructuren en infrastructuur in het Nederlandse massale betalingsverkeer
Tabel 1 Kerncijfers toonbankverkeer, 2001 Percentages, tenzij anders aangegeven
Betaalproduct
Contant1 Elektronische portemonnee Debitcard Creditcard Eurocheque/girobetaalkaart2 Totaal
Aantallen
Waarde
Gemiddeld transactiebedrag (eur)
84,0
52,7
10
0,5
0,1
3,50
14,5
41,7
46
0,9
5,2
91
0,1
0,3
77
100,0
100,0
16
1 Berekeningen dnb. 2 Met ingang van 1 januari 2002 afgeschaft.
jetten. Tot deze taak behoort ook het controleren van terugontvangen biljetten op echtheid en vervuiling. Daarnaast verzorgt zij de muntencirculatie. De banken vervullen bij de distributie van bankbiljetten en munten een faciliterende rol doordat zij het chartale geld daadwerkelijk in omloop brengen en weer innemen. In toenemende mate geschiedt de distributie via geldautomaten. Interpay vervult in dit kader een rol bij geldautomaatopnames bij een andere bank dan waar de rekening wordt aangehouden (gastgebruik), aangezien zij de verbinding legt tussen de computers van de gelduitgevende bank en van de bank van de rekeninghouder. De meeste geldautomaattransacties betreffen overigens opnames bij de eigen bank, waarbij Interpay dus niet betrokken is. Tariefstructuur Voor consumenten zijn geen transactiegebonden tarieven van toepassing voor binnenlandse toonbankbetalingen en geldautomaatopnames. Hierdoor blijven de directe kosten voor het gebruik van toonbankbetaalproducten voor hen in de meeste gevallen beperkt tot de jaarlijkse bijdrage voor het bezit van de debit- en creditcard. Daarnaast zijn er echter onzichtbare kosten in de vorm van gederfde rente-inkomsten doordat banken een rente op de betaalrekening vergoeden die erg laag of nihil is, doordat verschillen tussen boekings- en rentedata optreden (‘valutering’) en doordat geld in de bancaire pijplijn zit (‘float’). Onzichtbare kosten spelen voor zakelijke gebruikers ook een rol, al kunnen zij met hun huisbank veelal afspraken maken over de rentevergoeding op de betaalrekening. Wat betreft de zichtbare kosten geldt dat zakelijke gebruikers in vergelijking met consumenten op ruimere schaal met kosten van de DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
door hen afgenomen toonbankbetaaldiensten worden geconfronteerd. Voor het gegevenstransport ten behoeve van het pinnen zijn zij aan Interpay een tarief per transactie verschuldigd. De hoogte van dit tarief hangt onder meer af van het jaarlijkse transactievolume. Daarnaast dienen zij de aanschaf en het onderhoud van de betaalautomaten te betalen en zijn telecommunicatieen abonnementskosten voor hen van belang. Contante betalingen leiden voor zakelijke gebruikers overigens ook tot aanzienlijke kosten, die kunnen oplopen tot 0,5 à 1% van de contante omzet. Naast interne kosten is bijvoorbeeld aan banken een vergoeding verschuldigd voor het afstorten en opnemen van contant geld. Internationale vergelijking Wat betreft het gebruik van betaalproducten in het toonbankverkeer doen zich internationaal grote verschillen voor. Zo worden cheques, anders dan in Nederland, nog wijdverbreid gebruikt in landen als de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Australië en Frankrijk. Bij internationale vergelijking blijkt overigens dat contante betaling in alle landen het frequentste voorkomt. Een overeenkomst is ook dat elektronische betalingen overal sterk in opmars zijn en steeds vaker contante betalingen vervangen. De organisatie van het elektronische betalingsverkeer blijkt internationaal sterk te verschillen. De organisatie in Nederland is vergelijkbaar met die in België waar Banksys een vergelijkbare rol en functie vervult als Interpay. Andere landen blijken echter in wezenlijk opzicht te verschillen, met name Duitsland en Australië zijn in dit verband interessant. Zo zijn in Duitsland circa 25 netwerkaanbieders voor de verwerking van pintransacties actief. Een ander opvallend verschil met ons land is dat ook 41
Tariefstructuren en infrastructuur in het Nederlandse massale betalingsverkeer
varianten van de pinpasbetaling bestaan waarbij de retailer geen betalingsgarantie heeft. Dit alles heeft tot gevolg dat in Duitsland de retailers over meer keuzemogelijkheden beschikken dan in Nederland. Australië kent een zeer gedecentraliseerde organisatie voor de verwerking van pinpasbetalingen. Anders dan in ons land is er daarvoor geen centrale ‘switch’, maar geschiedt het elektronisch toonbankverkeer door bilaterale koppelingen tussen de netwerken van banken. Hierdoor is een uitgebreid stelsel van bilaterale interbancaire verrekeningen van toepassing. Internationale vergelijking van de pintarieven leert dat die in ons land veelal lager zijn dan in andere landen (tabel 2). In alle beschouwde landen behalve Australië zijn aan het pinnen geen directe transactiekosten voor de consument verbonden. Voor zakelijke gebruikers zijn de transactietarieven in ons land vergelijkbaar met die in België en het Verenigd Koninkrijk, maar lager dan in de andere beschouwde landen. Het gemiddelde transactietarief van 0,9% van het pinbedrag in Italië en Frankrijk betekent dat bij betalingen van eur 8 de pinkosten reeds hoger zijn dan in ons land. Ook in Duitsland zijn de gemiddelde pintarieven duidelijk hoger dan in ons land, hetgeen aangeeft dat meer concurrentie op de pin-infrastructuur niet automatisch tot lagere tarieven leidt.
Tabel 2 Transactietarieven pinnen Euro of percentage van transactiebedrag 1
Particuliere gebruikers Nederland Australië België Frankrijk Duitsland
0 0,30 0 0 0
Italië Verenigd Koninkrijk
0 0
Zakelijke gebruikers 0,07 0,30 0,06 0,9% 0,3% (minimum van 0,08) 2 0,9% 0,08
1 Gemiddelde tarieven per 1 juli 2001. 2 Aan netwerkbeheerder is per pintransactie een extra vergoeding van eur 0,20 verschuldigd. De gekozen productvariant is die met betalingsgarantie (ec-Karte).
42
De markt voor ‘op afstand’ betaalproducten Marktuitkomsten Voor particuliere gebruikers zijn de (enkelvoudige) overschrijving, de acceptgiro en de machtiging de belangrijkste betaalproducten om ‘op afstand’ betalingen te verrichten. Voor zakelijke gebruikers zijn de verzameloverschrijving, toegepast bij salarisbetalingen en dergelijke, en de machtiging inkomende betalingen ten behoeve van de periodieke inning van bijvoorbeeld telefoon- en energierekeningen, de meest gebruikte producten. Net als bij het toonbankverkeer geldt dat veelal twee banken bij de betaling betrokken zijn, zodat onderlinge samenwerking tussen banken, onder meer op het terrein van standaardisatie, noodzakelijk is om het betalingsverkeer efficiënt af te wikkelen. Afspraken over de gemeenschappelijke standaarden en publiekscampagnes als ‘Betaal op Maat’ in 1993 hebben er toe geleid dat het aantal automatisch verwerkbare opdrachten de afgelopen tien jaar sterk is toegenomen. Terwijl in 1990 nog circa 50% van alle girale betalingen in handgescheven vorm werd aangeleverd, was dit vorig jaar nog slechts 12% (grafiek 1). Tariefstructuren De particuliere gebruiker kent geen transactiegebonden tarifering voor zijn inkomende of uitgaande betalingen ‘op afstand’, enkele specifieke betaalproducten als bijvoorbeeld de spoedbetaling daargelaten. De eerder gememoreerde niet-zichtbare kosten in de vorm van gederfde rente-inkomsten door een lage of geen rentevergoeding op de betaalrekening, en door toepassing van valutering en float, leiden er echter toe dat het betalingsverkeer voor de particuliere gebruiker slechts optisch gratis is. In het zakelijke segment bestaat daarentegen wel een uitgebreid en gedifferentieerd stelsel van transactietarieven, waarbij de tariefverschillen tussen de verschillende betaalproducten grosso modo corresponderen met hun relatieve efficiëntie. De hoogte van de tarieven is overigens onderwerp van onderhandelingen tussen de zakelijke gebruiker en zijn huisbank, zodat de feitelijke tarieven afhankelijk zijn van het totale pakket financiële diensten dat zakelijke gebruikers afnemen. Internationale vergelijking Nederland is een uitgesproken giroland, net als bijvoorbeeld Duitsland, België en de Scandinavische landen, met een relatief hoog aandeel van overschrijvingen en machtigingen en een laag aandeel van cheques in het totaal van girale betalingen. Typische chequelanden DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Tariefstructuren en infrastructuur in het Nederlandse massale betalingsverkeer
Grafiek 1 Ontwikkeling Mediagebruik 1991 - 2001 Procentuele aandelen in transactietotaal 100 80 60 40 20 0 91
Papier
92
93
94
95
96
97
98
99
00
01
Elektronisch
zijn bijvoorbeeld de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Canada en Frankrijk. De verschillen zijn veelal historisch gegroeid en veroorzaakt door specifieke nationale omstandigheden, zoals bijvoorbeeld de wetgeving in Frankrijk, waarin is vastgelegd dat tarifering van chequesgebruik niet is toegestaan. Internationale vergelijking van de tariefstructuren leert voorts dat de consument ook in andere landen niet getarifeerd wordt voor zijn inkomende betalingen. Voor uitgaande particuliere betalingen is transactietarifering in tal van landen echter wel gangbaar, zodat de directe kosten van het ‘op afstand’ betalingsverkeer voor de Nederlandse consument in internationaal opzicht laag zijn. De Nederlandse situatie is daarbij goed vergelijkbaar met die in België en het Verenigd Koninkrijk. De tarieven voor zakelijke gebruikers sporen redelijk met die in het buitenland. Wat betreft het voor zakelijke gebruikers belangrijke betaalproduct van de verzameloverschrijving is interessant dat Nederland goedkoper is dan de andere beschouwde landen.
Aandachtspunten en aanbevelingen De voorgaande bespreking geeft aan dat Nederland een efficiënt georganiseerd betalingsverkeer kent. Dit neemt niet weg dat naar het oordeel van de Nederlandsche Bank bepaalde onderdelen van de betaalmarkt voor verbetering vatbaar zijn. De belangrijkste aandachtspunten betreffen de rol en positie van Interpay, de tariefstructuren en de waarborging van de maatschappelijke belangen.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Rol en positie van Interpay Interpay heeft een sleutelrol in het elektronische betalingsverkeer als aanbieder van netwerk- en transportdiensten ten behoeve van de autorisatie van pinbetalingen. Terwijl zij bij veel van haar activiteiten concurreert met bancaire en niet-bancaire partijen, zoals bijvoorbeeld creditcardmaatschappijen, is zij de enige aanbieder van genoemde netwerk- en transportdiensten in de Nederlandse betaalmarkt. Het feit dat Interpay de enige contractpartij voor zakelijke gebruikers is voor deze diensten is de afgelopen tijd regelmatig onderwerp van discussie geweest, waarbij de kritiek van de retailers zich met name richt op de hoogte van de pintarieven en de vaststelling van terminalspecificaties. Interpay heeft de afgelopen jaren haar pintarieven fors verlaagd, hetgeen mede mogelijk is gemaakt door de sterke groei van het aantal pintransacties. In reële termen is de tariefverlaging over de periode 1996-2001, afhankelijk van de gekozen telecommunicatieverbinding, uitgekomen op 30 tot 50%. Daarnaast heeft Interpay in de zomer van 2000 aangekondigd dat verdere tariefverlagingen doorgevoerd zullen worden als het aantal pintransacties blijft toenemen. Zo is met terugwerkende kracht een korting van 7 1/2% over alle in 2001 uitgevoerde pintransacties verleend, terwijl de korting in de komende jaren, afhankelijk van de volumeontwikkelingen, kan oplopen tot 20%. Ten aanzien van de door Interpay geleverde transportdiensten geldt dat deze inmiddels winstgevend zijn en dat de aanloopverliezen zijn goedgemaakt. Door de bijzondere positie van Interpay in het Nederlandse betalingsverkeer verdient haar tariefstelling bijzondere aandacht. De nma is de instantie om te beoordelen of Interpay onbillijke tarieven hanteert. Onderdeel van een mededingingsrechterlijke beoordeling van het functioneren van Interpay is ook of zij op andere manieren oneigenlijke voorwaarden oplegt, waardoor bijvoorbeeld de toetreding van andere aanbieders van netwerkdiensten bemoeilijkt zou kunnen worden. Wat betreft de aanpassingen van terminalspecificaties geldt dat deze veelal het gevolg zijn van in internationaal verband gemaakte afspraken om de veiligheid en betrouwbaarheid te waarborgen. Wijzigingen worden in het algemeen in gezamenlijk overleg tussen Interpay, banken en terminalleveranciers vastgesteld, terwijl door retailers gewenste extra functionaliteiten ook tot terminalaanpassingen kunnen leiden. Discussies over de terminalspecificaties illustreren dat de communicatie tussen Interpay en retailers te wensen over laat. De meningsverschillen tussen aanbieders en gebruikers van betaaldiensten betreffen met name de 43
Tariefstructuren en infrastructuur in het Nederlandse massale betalingsverkeer
producten die Interpay en de banken aanbieden ten behoeve van het toonbankverkeer. De Bank heeft daarom de aanbeveling gedaan om de gebruikers van betaaldiensten meer gestructureerd bij het Interpaybeleid te betrekken door een adviesgroep voor de betaalproducten pinnen en chippen in te stellen. Teneinde constructief overleg tussen aanbieders en gebruikers mogelijk te maken, dienen de betrokken partijen nadere afspraken ten maken over status, mandaat en werkwijze van de adviesgroep, waarvan de Bank overigens vanwege haar oversight op betaalsystemen geen onderdeel dient uit te maken. Een uitgebreidere informatieverschaffing in de externe verslaglegging door Interpay zou de transparantie van haar beleid eveneens ten goede kunnen komen. Uitbreiding van de Raad van Commissarissen met onafhankelijke deskundigen zou ook een bijdrage aan grotere transparantie kunnen leveren, en in ieder geval de corporate governance van Interpay verbeteren. Bij het onderzoek van de Werkgroep is gebleken dat bij veel partijen onduidelijkheden bestaan over de taakverdeling tussen Interpay en de banken ten aanzien van het betaalproduct pinnen. De banken zijn de aanbieders van het feitelijke betaalproduct (verificatie van saldo/kredietruimte, het verlenen van betaalgarantie, registratie en verwerking van geautoriseerde transacties en de verzending van dagafschriften), terwijl Interpay een faciliterende rol vervult in de vorm van het verzorgen van het gegevenstransport. De onduidelijkheid komt ook doordat retailers een vergoeding voor de geleverde transportdiensten aan Interpay verschuldigd zijn, Interpay als contractpartij fungeert en de banken geen directe kosten voor het pinproduct aan de retailers in rekening brengen. Ten behoeve van een grotere transparantie is de Bank van oordeel dat het wenselijk is dat de banken als feitelijke aanbieders van het pinproduct, het enige aanspreekpunt voor de retailers zijn ten aanzien van het totaalproduct. Daarom heeft zij de aanbeveling gedaan om het afsluiten van pincontracten bij de banken in plaats van Interpay te leggen. Gebruikers kunnen dan hun pindiensten in samenhang met andere bankdiensten beschouwen en bezien welke bank de voor hen optimale prijs-kwaliteitsverhouding biedt. De door de banken in te kopen netwerk- en transportdiensten hebben eenzelfde status als andere extern ingekochte goederen en diensten. De marktwerking zou ook hier kunnen verbeteren indien andere partijen dan Interpay deze netwerkdiensten gaan aanbieden. In het licht van de grote benodigde investeringen lijkt volledige duplicering van het Interpay-netwerk echter niet logisch. Het ligt meer voor de hand dat derden tegen 44
vergoeding gebruik zullen maken van het bestaande netwerk. De Bank is voorstander van meer marktwerking en concurrentie mits het de maatschappelijke efficiëntie van het betalingsverkeer ten goede zal komen. In dat verband vormt een aandachtspunt bij haar oversight op betaalsystemen dat de huidige partijen geen onnodige toetredingsdrempels van bijvoorbeeld technische aard zullen opwerpen. Tariefstructuren Voor een effectieve werking van de betaalmarkt is het belangrijk dat de tariefstructuren voldoende prikkels ter stimulering van efficiënt gebruik van betaalproducten bevatten. In dit verband verdient de vigerende tariefstructuur voor particuliere gebruikers bijzondere aandacht, aangezien transactiegebonden tarifering hier nauwelijks wordt toegepast. Voor zakelijke gebruikers is daarentegen wel een uitgebreid, gedifferentieerd stelsel van transactietarieven van toepassing. Een groot deel van de kosten van betalingsverkeer voor consumenten hangt niet direct samen met het feitelijk gebruik van betaaldiensten en bestaat uit gederfde rente-inkomsten doordat banken een creditrente op de betaalrekening vergoeden die nihil of erg laag is. De werkgroep heeft echter geconstateerd dat particuliere gebruikers ook bij de huidige tariefstructuren reeds efficiënt gebruik maken van betaalproducten. Dit is in belangrijke mate het resultaat van publiekscampagnes om het gebruik van bijvoorbeeld machtigingen te stimuleren, waarbij effectief wordt ingespeeld op aspecten als gebruiksgemak en veiligheid. Ook positieve prikkels in de vorm van kortingen indien de klant instemt met een machtiging, zijn hierbij van belang. Daarom is er in de ogen van de Bank geen urgente reden om de vigerende tariefstructuur in het particuliere segment te vervangen door een systematiek die volledig gebaseerd is op transactiegebonden tarifering. De Bank is er echter wel voorstander van dat consumenten net als zakelijke gebruikers meer keuzemogelijkheden geboden worden. Hierdoor zou dan het kostenbewustzijn van particuliere gebruikers en de efficiëntie van het betalingsverkeer vergroot kunnen worden. Daarom heeft zij in haar aanbevelingen ervoor gepleit dat banken als alternatief voor de huidige situatie van geen transactiegebonden tarifering en geen rentevergoeding op betaalrekeningen, ook de optie invoeren van directe transactietarieven in combinatie met een hogere creditrente op de betaalrekening. Om te bezien hoe de efficiëntie in het toonbankverkeer het beste bevorderd kan worden is het belangrijk dat betrouwbare informatie over de maatschappelijke kosten van de diverse toonbankbetaalproducten DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Tariefstructuren en infrastructuur in het Nederlandse massale betalingsverkeer
beschikbaar komt. De meest betrokken partijen, te weten banken/Interpay, koepelorganisaties van toonbankinstellingen en de Bank, onderschrijven het belang van deze informatie en hebben hun medewerking aan een uit te voeren onderzoek toegezegd. Daarnaast zal de Bank bezien of verbeteringen in de efficiëntie van de chartale geldvoorziening mogelijk zijn, bijvoorbeeld ten aanzien van de optimale afstemming met de banken van de operationele processen ten behoeve van de uitgifte en inname van bankbiljetten en munten. Waarborging van maatschappelijke belangen Een goed functionerende betaalmarkt vereist een effectieve marktwerking. Daarbij doet zich een natuurlijk spanningsveld voor tussen concurrentie en de interbancaire samenwerking om de noodzakelijke standaardisatie vorm te geven. Hoewel de aard van het betalingsverkeer afspraken tussen de banken noodzakelijk maakt, is de Bank van mening dat dit niet tot onnodige beperking van concurrentie mag leiden. Hierbij dient bedacht te worden dat de Nederlandse betaalmarkt reeds gedomineerd wordt door een beperkt aantal banken en er één centraal interbancair verwerkingsinstituut in de vorm van Interpay is. Ter stimulering van concurrentie is zij bereid om ook aan niet-banken die een rol vervullen bij de afwikkeling van het betalingsverkeer, desgewenst settlement rekeningen in de boeken van de Bank aan te bieden, indien dit kan bijdragen tot verbetering van het functioneren van de betaalmarkt. In het algemeen is de Bank van oordeel dat in het licht van de oligopolistische structuur van de betaalmarkt het belangrijk is dat voldoende ‘checks and balances’ aanwezig zijn. Toetsing van mededingingsrechtelijke aspecten is het taakgebied van de nma, maar de Bank kan er bij het oversight op betaalsystemen zorg voor dragen dat de reeds actieve partijen geen toetredingsdrempels opwerpen in de vorm van bijvoorbeeld overbodige technische standaarden. In dat kader zal de Bank ook haar oversight-beleid intensiveren. In lijn met afspraken in escb-verband zal extra aandacht worden gegeven aan aspecten als bijvoorbeeld de maatschappelijke efficiëntie van de betaalsystemen en de aanwezigheid van objectieve en openbare toegangscriteria. Naast het spanningsveld tussen concurrentie en samenwerking doet zich bij het streven naar een efficiënte betaalmarkt nog een tweede spanningsveld voor, namelijk dat tussen kostenreducties en toegankelijkheid. Laagdrempelige toegang tot betaalrekeningen is voor consumenten van groot belang en in toenemende mate een aandachtspunt omdat het voorzieningenniveau met name voor bepaalde groepen in de samenleDNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
ving zoals ouderen en gehandicapten, in het nauw komt doordat banken filialen sluiten en beperkende voorwaarden hanteren bij bijvoorbeeld balietransacties. Diverse initiatieven zijn reeds ontplooid om oplossingen voor gerezen problemen te bedenken. Zo heeft de in nvb-verband ingestelde Commissie Toegankelijkheid Betalingsverkeer een gemeenschappelijk raamwerk voor de dienstverlening en toegankelijkheid van het betalingsverkeer opgesteld. Ook kan in dit verband worden gewezen op het Convenant inzake primaire betaaldiensten, waarin is vastgelegd hoe mensen zonder vaste woon- en verblijfplaats een betaalrekening kunnen openen. De Bank onderschrijft het belang van deze initiatieven. Als bijdrage aan een structurelere oplossing stelt de Bank voor om een ‘maatschappelijk overleg betalingsverkeer’ in te stellen met vertegenwoordigers van de betrokken maatschappelijke groeperingen op het niveau van de bestuurders van de betrokken organisaties. Naast overleg over de maatschappelijke aspecten van de ontwikkelingen in het betalingsverkeer zou deze groep kunnen samenwerken bij het verzamelen en analyseren van cijfermatige gegevens over het betalingsverkeer, bijvoorbeeld ten aanzien het kostenonderzoek naar toonbankbetaalproducten. De Bank is bereid om een rol te spelen in deze groep, die zal rapporteren aan de Minister van Financiën. De huidige Werkgroep Efficiency Betalingsverkeer, die thans niet bevredigend functioneert, kan dan worden opgeheven.
Besluit De werkgroep Tariefstructuren en Infrastructuur in het Nederlandse betalingsverkeer heeft geconstateerd dat de betaalmarkt in ons land een grote dynamiek te zien heeft gegeven en een efficiënte infrastructuur kent met een relatief groot gebruik van geautomatiseerd verwerkbare en dus goedkope betaalinstrumenten. Voor particuliere gebruikers bestaat nauwelijks transactiegebondentarifering, waardoor een groot deel van hun betalingsverkeerkosten niet direct samenhangt met het feitelijk gebruik van betaaldiensten. Voor zakelijke gebruikers is wel een uitgebreid, gedifferentieerd stelsel van transactietarieven van toepassing, waarbij zij aangetekend dat de feitelijke tarieven veelal het resultaat van pakketonderhandelingen met de huisbank zijn. De tariefstelling in ons land steekt grosso modo gunstig af bij die in andere landen, terwijl ook de pintarieven in ons land veelal lager zijn.
45
Tariefstructuren en infrastructuur in het Nederlandse massale betalingsverkeer
Ter verdere bevordering van de efficiëntie van het betalingsverkeer zijn volgens de Bank wel maatregelen wenselijk om de marktwerking te bevorderen, onder andere door de transparantie en de concurrentie te vergroten. In dat kader heeft zij in haar aanbevelingen gepleit voor: • het invoeren door de banken van een keuzemogelijkheid voor particulieren ten aanzien van de voor hen geldende tariefstructuur; • het voortzetten van het onderzoek naar de maatschappelijke efficiëntie van toonbankbetaalmiddelen als basis voor het sturen naar de meest efficiënte betaalvorm; • het oprichten van een ‘maatschappelijk overleg betalingsverkeer’ voor afstemming tussen de maatschappelijke groeperingen over veranderingen in het betalingsverkeer en het gestructureerd verzamelen en analyseren van informatie over het betalingsverkeer; • het door de gebruikers uitsluitend met de banken laten afsluiten van de contracten voor het pinnen (inclusief netwerkdiensten); • het oprichten van een gebruikersadviesgroep bij Interpay voor pinnen en chippen; • het verbeteren van de transparantie van Interpay door uitgebreidere informatieverschaffing in de externe verslaglegging; • het uitbreiden van de Raad van Commissarissen van Interpay met enkele onafhankelijke deskundigen ter verbetering van haar corporate governance.
1 Ondernemingen die zich richten op het uitgeven van elektronisch geld kunnen zich als ‘elektronisch geld instelling’ laten registreren. Hiervoor is onder de Wtk een verlicht toezichtsregime van toepassing.
Daarnaast zal de Bank bezien of verbeteringen in de chartale geldvoorziening mogelijk zijn. Bovendien is zij bereid om ook aan niet-banken die een rol vervullen bij de afwikkeling van het betalingsverkeer, desgewenst settlement rekeningen aan te bieden, indien dit kan bijdragen tot verbetering van het functioneren van de betaalmarkt. In overeenstemming met afspraken in Europees verband zal de Bank ook haar oversight op betaalsystemen nader aanscherpen. Het rapport van de Werkgroep Tariefstructuren en Infrastructuur in het betalingsverkeer en de door de Bank opgestelde aanbevelingen zijn in maart 2002 aan de Minister van Financiën aangeboden, die de stukken op 24 april aan de Tweede Kamer heeft doen toekomen. De Minister heeft de aanbevelingen onderschreven en de Tweede Kamer gemeld in overleg te zullen treden met de betrokken partijen om de bovengenoemde aanbevelingen te realiseren.
46
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Een mogelijke Europese agenda voor structurele hervormingen
Een betere benutting van het arbeidspotentieel, een grotere dynamiek van productmarkten en een verdere economische integratie bieden kansen om het Europees groeivermogen op een hoger peil te brengen, zo toont een vergelijking met de Verenigde Staten (VS) aan. Vanwege haar verwevenheid met de Europese economie, zal de Nederlandse economie profijt trekken van structurele hervormingen die de Europese groei vergroten. Voor Nederland zelf liggen de belangrijkste uitdagingen in een aanpak van de hoge inactiviteit in het stelsel van sociale zekerheid en een verhoging van de arbeidsproductiviteit. De noodzaak van structurele hervormingen wordt in de EU breed onderschreven, recent nog op de Europese top van Barcelona. De voortgang in de afgelopen jaren is echter beperkt geweest.
Een mogelijke Europese agenda voor structurele hervormingen
Gedurende de jaren negentig kende de Amerikaanse economie een sterkere groei van het arbeidsaanbod door een hoger aantal gewerkte uren. Veel opmerkelijker was evenwel de met de eu divergerende productiviteitsontwikkeling (grafiek 1). Terwijl de arbeidsproductiviteitsgroei in de Europese Unie in de tweede helft van de jaren negentig afnam, gaf deze in de vs juist een opwaartse sprong te zien. Het is algemeen aanvaard dat deze productiviteitssprong verband houdt met de opkomst van informatie- en communicatietechnologie. Aanvankelijk was deze hoge productiviteitsgroei in de vs alleen zichtbaar in de sector die ict-goederen produceert. Maar later bleek het een meer omvattend fenomeen te zijn. De hogere productiviteitsgroei was zowel het gevolg van een hogere inzet van kapitaal (kapitaalverdieping) als van een vergroting van de efficiëntie van het productieproces. Het ict-gebruik heeft zich in de vs veel sneller ontwikkeld. Zo lagen in de vs de bedrijfsinvesteringen in ict in de jaren negentig hoger dan in de eu, over de periode 1992-1999 gemiddeld 8,1% bbp respectievelijk 5,6% bbp, tegenover 6,7% in Nederland. De Europese economie heeft door de lagere ict-investeringen, naar schatting van de Europese Commmissie, 0,5 procentpunt per jaar aan groei misgelopen. Dit werpt de vraag op welke lessen te trekken zijn uit de leidende rol van de vs op het terrein van ict. Het idee dat de groei van de Amerikaanse ict-sector en de snelle penetratie van ict verband houdt met de inrichting van de Amerikaanse economie wordt breed gedeeld. Twee kenmerkende aspecten van de Ameri-
In hoeverre loopt de eu achter op de vs? Net als in de jaren tachtig heeft de Amerikaanse economie ook in de jaren negentig een hogere economische groei neergezet dan de Europese. Over de periode 19902001 kwam de groei in de vs uit op 3,4% per jaar en in de eu op 2,4% per jaar. Een opmerkelijk en persistent verschil tussen de eu en de vs betreft de benutting van het arbeidspotentieel (tabel 1). Het verschil in arbeidsparticipatie ontstond midden jaren zeventig, kwam in 1980 uit op 4,4 procentpunt (66,9% in de vs om 62,5% in de eu) en is sinds 1990 min of meer constant gebleven rond de 10,5 procentpunt, zoals de tabel toont. Anno 2000 is in de vs de arbeidsparticipatie over de gehele linie hoger dan in de Europese Unie,1 is de werkloosheid hoger en worden ook meer uren per werknemers gemaakt. Voor de lagere arbeidsparticipatie van ouderen en de hogere werkloosheid liggen verklaringen op grond van de Europese instituties voor de hand. In het verleden bleek de eu door de geringe activerende werking van het stelsel van sociale zekerheid minder goed bestand tegen negatieve economische schokken. Zo leidden de olieschokken in de eu tot een structureel hogere werkloosheid aan het begin van de jaren tachtig. Via het stelsel van sociale zekerheid voltrok zich tegelijkertijd ook een herverdeling van arbeid; met regelingen voor vervroegde uittreding maakten werkende ouderen plaats voor werkloze jongeren, waardoor de arbeidsparticipatie van ouderen sindsdien sterk is gedaald.
Tabel 1 Benutting arbeidspotentieel vs
nl
1990
2000
eu
1990
2000
1990
2000
Werkgelegenheid in procenten 15-64 jarigen
Arbeidsparticipatie vrouwen jongeren (15-24) ouderen (55-64) Deeltijd (procenten totale werkgelegenheid) Werkloosheid (procenten totale beroepsbevolking) Gemiddelde arbeidsduur (u/jr)2 Bron: oeso Employment Outlook 2001. 1 Exclusief Griekenland.
48
72,2
74,1
61,1
72,9
61,6
63,6
64,0
67,9
46,7
63,4
48,2
53,9
59,8
59,8
53,0
68,4
46,1
40,8
54,0
57,7
29,7
37,9
38,4
38,5
13,8
12,8
28,2
32,1
13,3
16,3
5,6
4
6,2
2,8
8,2
8,3
1.807
1.869
1.433
1.343
1.604
1.541
2 Exclusief zelfstandigen. 3 1999.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Een mogelijke Europese agenda voor structurele hervormingen
Grafiek 1 Arbeidsproductiviteit en groei van het totaal gewerkte uren Gemiddelden van procentuele jaarmutaties Totaal gewerkte uren 2,5
2,0
Nederland Verenigde Staten
1,5
1,0
oeso
0,5
eu 0
-0,5
Japan -1,0 0
0,5
1,0
1,5
2,0
2,5
3,0
Arbeidsproductiviteit 1990-1995
1995-2000
Bron: McGuckin en Van Ark (2001).
kaanse economie spelen een belangrijke rol: de flexibelere arbeidsmarkten en de grotere concurrentie op productmarkten. De flexibele arbeidsmarkt van de vs kent een relatief beperkte ontslagbescherming, waardoor deze wordt gekenmerkt door een hoge instroom in de werkloosheid, maar tegelijkertijd ook door veel nieuwe vacatures en een hoge uitstroom uit de werkloosheid. Als gevolg van deze grote dynamiek ligt het percentage werklozen dat langer dan 1 jaar werkloos is (ten opzichte van alle werklozen) in de vs rond de 6%, terwijl dat in sommige Europese economieën boven de 40% uitkomt. De arbeidsmarktflexibiliteit behelst een groter aanpassingsvermogen aan economische schokken, zoals de opkomst van ict. De grotere concurrentie op de productmarkten is de tweede factor achter de snelle aanpassing van de Amerikaanse economie aan de opkomst van ict. Het is bekend dat toetreding van nieuwe bedrijven bestaande bedrijven aanspoort om tegen lagere kosten te produceren; er ontstaat een selectiemechanisme waardoor op den duur alleen de meest productieve en efficiënte bedrijven overblijven. Dit mechanisme lijkt van toepassing te zijn op de Amerikaanse economie gedurende de jaren negentig. Onder druk van concurrentie investeerden Amerikaanse DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
bedrijven massaal in ict en voerden zij efficiëntievergrotende aanpassingen in, niet gehinderd door belemmerende arbeidsmarktregulering. Bij de bovenstaande vergelijking tussen de vs en de eu moet wel worden aangetekend dat de Amerikaanse economie van oudsher een voorsprong heeft. De economie van de vs is ongeveer 30% groter dan de economie van de eu 2 en is al lange tijd geïntegreerd, terwijl de eu nog gedeeltelijk uit vijftien afzonderlijke economieën bestaat. De voorsprong uit zich in grotere, meer concurrerende binnenlandse afzetmarkten, een hogere arbeidsmobiliteit en in diepere en daardoor efficiëntere kapitaalmarkten (bijvoorbeeld voor durfkapitaal). In de Europese Unie zijn de markten nog gefragmenteerd, al krijgen ze in de vorm van Europese richtlijnen wel steeds meer een gemeenschappelijke institutionele basis en heeft de euro het wisselkoersrisico weggenomen als een belangrijke barrière tussen markten. Op verschillende financiële marktsegmenten is evenwel nog een weg te gaan, getuige ook de aanhoudende verschillen tussen de rentevoeten. Door de nog tekortschietende financiële integratie loopt de Europese economie volgens de Europese Commissie jaarlijks ongeveer eur 43 miljard mis.
Een Europese beleidsagenda voor structurele hervormingen De Europese economie benut haar welvaartspotentieel niet voldoende, gezien de verschillen in economische structuur met de vs. Deze verschillen kunnen daarom worden beschouwd als voor de hand liggende punten voor een Europese beleidsagenda van ‘structurele hervormingen’ (zie box). Door een voltooiing van de interne markt, een betere benutting van het aanwezige arbeidspotentieel en meer concurrentie op productmarkten kan de Europese economie haar groeipotentieel nog danig vergroten. Ook Nederland kan aan deze laatste twee beleidsopgaven zijn bijdrage leveren en zo het functioneren van de Europese – en daarmee de eigen – economie verbeteren. Door de noodzakelijke hervormingen van productmarkten en markten voor productiefactoren versneld door te voeren, zou Nederland zich een comparatief voordeel kunnen verwerven ten opzichte van andere Europese landen. Maar het Nederlandse belang zou er waarschijnlijk nog meer bij gebaat zijn, indien de Europese lidstaten de noodzakelijke hervormingen gezamenlijk zouden doorvoeren. De Europese markt is immers een belangrijke afzetmarkt voor het Nederlands bedrijfsleven en bovendien 49
Een mogelijke Europese agenda voor structurele hervormingen
Box Een definitie van structurele hervormingen Dit artikel hanteert een definitie van structurele hervormingen die is geënt op de spelregels van het economisch proces (de ‘instituties’ in de economische betekenis van het woord). Een beleid van structurele hervormingen (kortweg: structureel beleid) is voorwaardenscheppend, gericht op een betere werking van markten voor producten (goederen en diensten) en markten voor productiefactoren (arbeid, kapitaal en kennis), door een aanpassing van de regelgeving. Voorop staan zo goed mogelijke voorwaarden voor een groei van de productiviteit, een daling van de werkloosheid en een stijging van de arbeidsparticipatie. Langs deze lijnen wordt ook het begrip ‘structural reforms’ in rapporten van de Commissie en oeso ingevuld. Voorbeelden van structurele hervormingen zijn: privatisering van overheidsbedrijven, herregulering en liberalisering van productmarkten, aanpassing van
is Nederland een aantrekkelijke vestigingsplaats voor multinationals die de Europese markt willen betreden. Voltooiing van de interne markt Voltooiing van de interne markt is een noodzakelijke voorwaarde om de achterstand op de vs te overbruggen. De Europese economie zal haar potentieel pas volledig benutten, indien de vrije, onderlinge toegankelijkheid van Europese productmarkten, kapitaalmarkten en arbeidsmarkt is gewaarborgd. Dat de Europese economieën gaandeweg meer vervlochten raken, staat vast, zoals valt af te lezen aan de handelsstromen. Ten opzichte van twee decennia geleden is de handelsquote in alle Europese landen toegenomen, waarbij zij aangetekend dat van de totale Europese handel meer dan 60% binnen de grenzen van de Europese Unie blijft.3 Deze toename toont zich in Nederland in het sterk gestegen belang van de wederuitvoer. Hoewel de Europese integratie voortschrijdt, zijn er nog diverse barrières tussen nationale productmarkten en markten voor productiefactoren te slechten en verstorende factoren weg te nemen. Een voorbeeld van zo’n verstorende factor is de staatssteun; deze is weliswaar de afgelopen jaren gedaald, maar ligt nog steeds op een hoger niveau dan in de vs. Voorts werpen op goederenmarkten landenspecifieke certificeringvereisten barrières op voor de internationale handel en komt de wederzijdse erkenning van technische standaarden maar moeizaam van de grond. In de zakelijke dienstverlening bestaan de belemmeringen uit uitgebreide vestigings50
regelgeving aangaande het vaste en tijdelijke arbeidscontract, hervormingen van het stelsel van sociale zekerheid, aanpassing van regelgeving aangaande de kapitaalmarkt en de financiële sector. Niet binnen de hier gebezigde definitie van structureel beleid valt een beleid van investeringen in productiefactoren, zoals infrastructureel kapitaal, r&d-kapitaal en menselijk kapitaal, en een activistisch fiscaal beleid. In de aandacht voor structureel beleid ligt een andere opvatting besloten over wat beleid vermag: het idee van een maakbare samenleving is mettertijd ingeruild voor een bescheiden opvatting waarin de overheid de juiste voorwaarden schept en waar noodzakelijk marktuitkomsten met regulering bijstelt. Structureel beleid verschilt dus duidelijk van het ouderwetse ‘structuurbeleid’, waarin de beïnvloeding van de sectorale structuur centraal staat, met specifieke staatssteun en regulering van de sectorale productieomvang door quota, heffingen en subsidies.
vereisten waaraan bedrijven moeten voldoen, voordat zij hun activiteiten kunnen uitoefenen. Toetreding van buitenlandse bedrijven in sectoren als de gas- en elektriciteitssector was tot voor kort nog ondenkbaar. Maar nu worden die sectoren heel geleidelijk en in een verschillend tempo voor buitenlandse concurrentie opengesteld. Alleen in de telecommunicatie is de Europese liberalisatie al verregaand doorgevoerd. Het mag duidelijk zijn dat voor kleinere lidstaten een gebrekkige toegankelijkheid van buitenlandse productmarkten extra zwaar weegt. Een kleine thuismarkt maakt het bedrijven lastig om de benodigde efficiënte schaalgrootte van productie te verwezenlijken. Een versnelling van het liberalisatieproces en een versoepeling van de niet-tarifaire barrières zouden de voltooiing van de interne markt voor goederen en diensten kunnen versnellen en daarmee de mate van concurrentie van de Europese economie vergroten. In het liberalisatieproces moet geen onbegrensd vertrouwen in de werking van markten worden gesteld. Liberalisatie van een sector zonder grotere (potentiële) toetreding is slechts een recept voor prijsverhogingen. In veel gevallen is een goede regelgeving essentieel om dergelijke vormen van marktfalen op te vangen. Die regelgeving is ook noodzakelijk om publieke belangen, zoals de universele toegankelijkheid van essentiële voorzieningen, te waarborgen. Ten behoeve van een betere aanwending van de productiefactor arbeid, is in de Europese Unie ook een hogere arbeidsmobiliteit vereist. De omvang daarvan DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Een mogelijke Europese agenda voor structurele hervormingen
blijft ondanks de formele vrijheid van verkeer van werknemers bescheiden. Al jaren schommelt de grensoverschrijdende arbeidsmobiliteit tussen de 0,1% en 0,2 % van de bevolking per jaar. Nodig voor een verhoging van het mobiliteitspercentage zijn de beperking van belemmerende regelgeving en ook de versterking van financiële prikkels. Dit behelst enerzijds de erkenning van in andere Europese landen behaalde kwalificaties. Anderzijds zouden de financiële prikkels voor werknemers kunnen worden versterkt, door meer ruimte te bieden voor loondifferentiatie en regelingen voor sociale zekerheid aan te scherpen. Want zelfs binnen de Europese lidstaten blijft de arbeidsmobiliteit beperkt. Ook de interne markt voor kapitaal is nog niet voltooid. De Europese kapitaalmarkt kan daarom de vergelijking met de Amerikaanse kapitaalmarkt nog niet doorstaan. De kapitaalmarkten in de vs zijn veel dieper en meer liquide, waardoor de kapitaalkosten lager zijn. De fragmentatie van diverse Europese financiële markten maakt de kapitaalkosten onnodig hoog. In het oog springende voorbeelden van onnodig gefragmenteerde markten zijn de markten voor durfkapitaal en de repomarkt, respectievelijk door uiteenlopende prospectuseisen en door moeilijkheden bij het grensoverschrijdend gebruik van onderpand. Hierin liggen duidelijke aangrijpingspunten voor structurele hervormingen, net als bij de harmonisatie van verslaggevingstandaarden, welke de toegang van bedrijven tot buitenlandse openbare kapitaalmarkten zou vergemakkelijken. Naar een betere arbeidsbenutting en meer dynamische productmarkten Voltooiing van de interne markt is een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde om de achterstand op de vs te overbruggen. Om de potentiële groei naar een hoger niveau te tillen zou ook de participatiekloof met de vs moeten worden gedicht en de dynamiek van de Europese economie moeten worden vergroot. Een aangrijpingspunt om de eerstgenoemde beleidsopgave te verwezenlijken, ligt bij het stelsel van sociale zekerheid, dat in diverse Europese landen te weinig activerend blijkt. Uitkeringsgerechtigden gaan er netto vaak nauwelijks op vooruit wanneer zij een betaalde baan aanvaarden.4 Ook de uitkeringsduur is in de eu in internationaal opzicht relatief lang. Met het oog op de noodzakelijke participatieverhoging moet daarnaast de leeftijd worden verhoogd waarop ouderen het arbeidsproces verlaten. Het is in dit verband niet bemoedigend dat de vervroegde uittreding in veel Europese landen welhaast als verworven recht wordt gezien. De vergrijzing van de beroepsbevolking neemt DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
in de komende decennia in Europese landen sterk toe, zodat aanpassingen nodig zijn die het voor ouderen aantrekkelijker maken om aan de slag te blijven. De inactiviteit in het stelsel van sociale zekerheid is niet los te zien van de instituties van loonvorming in de eu. Te oordelen aan de soms grote regionale verschillen van de werkloosheid in landen, bijvoorbeeld in België, Duitsland en Italië, schiet in de diverse Europese lidstaten de regionale loondifferentiatie tekort. De interregionale arbeidsmobiliteit die deze verschillen zou kunnen wegnemen, komt blijkbaar niet tot stand. Gezien de hoge werkloosheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt, is het laagste loon – het wettelijk minimumloon dan wel de door vakbonden uitonderhandelde laagste loonschaal – te hoog om de toegang van laagproductieve werknemers tot de arbeidsmarkt te garanderen. Op een goed werkende arbeidsmarkt weerspiegelen reële lonen verschillen tussen opleiding, sectoren en regio’s. Dit vereist dat het raamwerk van collectieve onderhandelingen voldoende ruimte laat voor loondifferentiatie, bijvoorbeeld doordat overeenkomsten op ondernemingsniveau verder worden ingevuld, of doordat uitzonderingsbepalingen en dispensatieclausules voor regio’s ruimte verschaffen om bij afwijkende arbeidsmarktomstandigheden van de nationale trend af te wijken. Voor een hogere potentiële groei moet de Europese economie ook een zekere dynamiek vertonen, zowel op de arbeidsmarkt als op de productmarkten. De kunst is een omgeving te scheppen die ten dienste staat van ondernemerschap en innovatie, binnen maatschappelijke randvoorwaarden. Weliswaar heeft de Europese economie in de jaren negentig aan dynamiek gewonnen, maar in vergelijking met de vs is nog een weg af te leggen. Nog altijd is de arbeidsmarktregulering in de eu veel stringenter, hoewel er, uitgezonderd Frankrijk, wel een verbetering zichtbaar is aangaande de regulering voor tijdelijk werk en flexwerk (grafiek 2). Een flexibele arbeidsmarkt is een belangrijke voorwaarde voor een dynamische economie, omdat op een dergelijke markt het aanpassingsproces in reactie op een schok soepeler verloopt. Maar flexibele arbeidsmarkten zijn op zichzelf niet toereikend, om de dynamiek van de Europese economie te vergroten. Het vermoeden bestaat dat regelgeving in diverse landen ter ver is doorgeschoten en productmarkten nodeloos rigide heeft gemaakt. De oeso heeft diverse indicatoren ontwikkeld die inzicht geven in de dynamiek van productmarkten en de gestrengheid van de regelgeving. Opvallend aan die indicatoren is dat continentale economieën grotere institutionele belemmeringen voor het ondernemer51
Een mogelijke Europese agenda voor structurele hervormingen
Grafiek 2 Indicatoren van arbeidsmarktregulering Tijdelijk- en flexwerk 6
5
Italië 4
Frankrijk
3
Duitsland
2
Nederland 1
vs
vk
0 0
0,5
1,0
1,5
2,0
2,5
3,0
Vast contract Eind ’90
Eind ’80
Toelichting: Indicatorwaarden tussen 0 (ongereguleerd) en 6 (streng gereguleerd). Bron: oeso Employment Outlook 1999.
Grafiek 3 Institutionele belemmeringen Gebaseerd op cijfers voor 1998
6
4
2
0 VK
VS
Toetredings barrières
NL
Intransparante regelgeving
DE
JP
FR
IT
Administratieve lastendruk starters
Toelichting: Indicatorwaarden tussen 0 (geringe belemmeringen) en 6 (grote belemmeringen). Bron: oeso, Reviews of Regulatory Reform.
52
3,5
schap kennen dan de Angelsaksische economieën (grafiek 3). Aan de achterstand van verschillende Europese lidstaten valt het nodige te veranderen, bijvoorbeeld door een beperking van de procedures die moeten worden doorlopen om een nieuwe onderneming te starten en door een verlaging van de administratieve lastendruk voor ondernemingen in het algemeen en die van starters in het bijzonder. Een versoepeling van het faillissementsrecht, waardoor ondernemers een tweede kans krijgen, zou eveneens de dynamiek kunnen vergroten. Hierbij dient wel te worden beseft dat de benutting van aldus geschapen ruimte niet vanzelf komt maar een omslag vergt in de cultuur van het ondernemerschap binnen de eu. Europeanen zijn over het algemeen meer aan zekerheid gehecht dan Amerikanen. Behalve met een grotere rol voor ondernemerschap kan het gestelde doel van een meer dynamische economie naderbij worden gehaald met een beleid van liberalisatie en herregulering. Hierover valt op te merken dat de liberalisatie van productmarkten in lang niet alle landen gepaard is gegaan met voldoende concurrentie. Diverse Europese netwerksectoren worden nog gekenmerkt door de dominante aanwezigheid van de staatsmonopolist. Een hogere potentiële groei in Nederland Binnen de eu is Nederland een van de weinige landen die de afgelopen jaren een goede groeiprestatie heeft neergezet, die overigens mede het gevolg was van inmiddels uitgewerkte vermogenseffecten vanuit de huizenmarkt. Nederland heeft inmiddels een arbeidsparticipatie in personen die ver uitsteekt boven het Europese gemiddelde en is voorts één van de weinige landen die zich op het gebied van productiviteit kan meten met de vs. Wordt in 2000 het niveau van de arbeidsproductiviteit per uur in de eu op 100 gesteld, dan ligt de arbeidsproductiviteit in Nederland met 118,9 zelfs nog net boven de 118,4 in de vs. Hier staat echter tegenover dat de arbeidsproductiviteitsgroei in de jaren negentig teleurstellend was (zie ook grafiek 1). Ook het arbeidsmarktsucces kan worden gerelativeerd: ondanks de jaren van groei bestaat er nog steeds een aanzienlijk probleem van inactiviteit. Wil ons land de komende tien jaar de voorspoed continueren, dan is het noodzakelijk om de arbeidsparticipatie te verhogen en de arbeidsproductiviteitsgroei te laten toenemen. Daarbij zal ons land in de toekomst meer moeten steunen op de arbeidsproductiviteit dan op de arbeidsparticipatie, zo wijzen berekeningen van het cpb uit. Daaraan ten grondslag ligt het feit dat de vergrijzing een arbeidsgedreven groei, zoals in de jaren negentig, uitsluit en de DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Een mogelijke Europese agenda voor structurele hervormingen
veronderstelling dat de Nederlandse economie in de komende jaren van de toepassing van ict zal profiteren. Het verwezenlijken van een hogere arbeidsproductiviteitsgroei is een moeilijke beleidsopgave, maar geen onmogelijke, zo leert de Amerikaanse ervaring. Op de productiviteit van de marktsector heeft de Nederlandse overheid alleen indirect invloed, door het scheppen van de juiste voorwaarden, opdat bedrijven efficiënter kunnen opereren en vernieuwen. Hiervoor is in ieder geval een concurrerende economie een noodzakelijke voorwaarde, wat onder meer een beleid gericht op liberalisatie vereist, alsook daadkrachtig optredende toezichthouders. Het is zinvol om het liberalisatiebeleid te ondersteunen met een beleid ter stimulering van het ondernemerschap. Toetreding van nieuwe ondernemers is de beste garantie voor een hogere concurrentie. Wat dit betreft zou Nederland, net als andere Europese landen, echter ook meer ondernemerszin moeten vertonen. Toch moet niet worden vergeten dat de Nederlandse overheid ook een directe verantwoordelijkheid heeft voor een hogere productiviteit, namelijk waar het gaat om een verhoging van de arbeidsproductiviteit in de publieke sector. Doordat in de publieke sector organisatorische aanpassingen lange tijd noodgedwongen in het teken stonden van budgetbeheersing, zijn, bijvoorbeeld in de gezondheidszorg, maatschappelijk inefficiënte prikkels ontstaan, naast een overmaat aan regelgeving. Hier valt zeker winst te behalen. De mogelijke baten van organisatorische hervormingen in de publieke sector liggen zowel in een kwalitatief betere publieke dienstverlening als in meer dienstverlening. Een relatief minder moeilijke beleidsopgave is het verhogen van de arbeidsparticipatie van groepen die nu achterblijven, omdat de arbeidsparticipatie direct samenhangt met de arbeidsmarktinstituties en de inrichting van het stelsel van sociale zekerheid. De arbeidsparticipatie van vrouwen verschaft een aangrijpingspunt voorzover de keuze voor non-participatie en voor deeltijdwerk samenhangt met moeilijkheden bij het combineren van arbeid en zorg. Gezien de wachtlijsten voor kinderopvang en het feit dat het aantal plaatsen voor kinderopvang in Europees opzicht nog steeds erg laag is, ligt hier een knelpunt. Voor de verhoging van de arbeidsparticipatie van andere groepen ligt de sleutel bij de toegang tot het stelsel van sociale zekerheid. Nederland kent in Europees perspectief weliswaar een relatief geringe officiële werkloosheid, maar de inactiviteit zit verstopt in andere regelingen van de sociale zekerheid (grafiek 4). De hervormingen die in de jaren tachtig en negentig zijn doorgevoerd waren succesvol als financiële besparing, maar veel minder in terDNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Grafiek 4 Ontwikkeling uitkeringsgerechtigden Miljoenen personen 3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 0,5 0 70
vut/anwuitkering
75
80
85
Uitkering Arbeidswegens ziekte ongeschiktheidsuitkering
90
95
00
Werkloosheids/ bijstandsuitkering
Bron: Centraal Planbureau.
men van het beroep op de sociale zekerheid. De sociale zekerheidsquote daalde al vanaf begin jaren tachtig, maar de inactieven/actieven verhouding pas in de tweede helft jaren negentig. Die verhouding zal naar verwachting de komende jaren weer oplopen. Eén van de kernoorzaken van het inactiviteitsprobleem is dat de prikkels om terug te keren naar de arbeidsmarkt of daarop actief te blijven beperkt zijn, of het nu gaat om regelingen van sociale zekerheid bestemd voor ouderen, voor arbeidsongeschikten of voor andere inactieven. Voor ouderen is het door aantrekkelijke vervroegde uittredingsregelingen vaak nauwelijks lonend om aan de slag te blijven. In de eerste jaren van ziekte en arbeidsongeschiktheid – als de kans op reïntegratie het grootste is – zijn ten gevolge van de aanwezigheid van bovenwettelijke uitkeringen de financiële prikkels voor werknemers het geringst, hetgeen tot uitdrukking komt in een hoge replacement rate. Deze bedraagt 100% in het ziektewetjaar en 90% in het eerste arbeidsongeschiktheidsjaar, aflopend tot 74% in het tweede arbeidsongeschiktheidsjaar en 68% in de navolgende jaren. Voor werklozen en bijstandgerechtigden ontstaat een rem op de deelname aan de arbeidsmarkt door de ‘armoedeval’: bij het aanvaarden van werk gaan uitkeringsgerechtigden er door het verlies van inkomensafhankelijke regelingen netto nauwelijks op vooruit of soms zelfs op achteruit. Een belangrijke beleidsoptie bestaat derhalve uit een verscherping van de financiële prikkels in de diverse regelingen van de sociale zekerheid. Voor activering van de arbeidsreserve in 53
Een mogelijke Europese agenda voor structurele hervormingen
de bijstand en werkloosheidswet gaat het buitendien om een beperking van de vrijstelling van de sollicitatieplicht in combinatie met een strenger sanctiebeleid bij tekortschietende zoekinspanningen. Veel uitkeringsgerechtigden hebben formeel of de facto een ontheffing van de sollicitatieplicht; ruim 65% van de personen in de Algemene Bijstandswet en bijna 30% van de personen in de Werkloosheidswet.
De Lissabon-strategie en de trage uitvoering daarvan De achterstand van de Europese Unie op de vs kan niet alleen worden afgedaan met een verwijzing naar maatschappelijke voorkeuren. Zoals bekend vult de eu maatschappelijke randvoorwaarden ten aanzien van de arbeidstijd, de sociale cohesie en de duurzaamheid van de groei anders in dan de vs. Europese landen hechten meer waarde aan vrije tijd dan de vs en zijn meer egalitair ingesteld en op duurzaamheid gericht. Maar een verklaring van de achterstand op de vs op grond van uiteenlopende preferenties tussen de vs en de eu is ontoereikend. Zo zijn het hogere percentage deeltijdwerk en de lagere arbeidsparticipatie maar gedeeltelijk vrije maatschappelijke keuzes. Bovendien is het aannemelijk dat de divergerende inkomensontwikkeling tijdens de jaren negentig (tabel 2) meer op prestaties, samenhangend met de meer dynamische Amerikaanse economie, is terug te voeren dan op preferenties. Het feit dat de Nederlandse economie in die jaren door een arbeidsgedreven groei de inkomensachterstand heeft verkleind, suggereert dat ook voor de Europese Unie als geheel de achterstand met de vs minstens voor een deel overbrugbaar is. Bij de erkenning van de noodzaak van structurele hervormingen kan niet genoeg worden benadrukt dat de Europese lidstaten een gezamenlijk belang hebben:
presteert de Europese Unie economisch goed, dan geldt dat ook voor de individuele Europese lidstaten, en vice versa. Deze wederzijdse afhankelijkheid rechtvaardigt een groeistrategie op Europees niveau: van structurele hervormingen in een lidstaat die het groeipotentieel in een lidstaat weten te verhogen, gaan positieve effecten uit op andere lidstaten. Op de Europese top van Lissabon in 2000 is het belang van structurele hervormingen in de Europese Unie herbevestigd, door naast de al bestaande procedures voor beleidscoördinatie nog eens een Europese groeistrategie te formuleren: de Europese economie moet de ‘meest dynamische en concurrerende kenniseconomie’ van de wereld worden. Als richtpunt voor deze ‘Lissabonstrategie’ is het jaar 2010 genoemd en als prioriteiten: een versterking van het kennisklimaat, een verdere integratie van kapitaalmarkten en van productmarkten, en een verhoging van de arbeidsparticipatie. Deze laatste prioriteit is het meest concreet gemaakt. Van het niveau van 63,6% in 2000 moet de arbeidsparticipatie in 2010 op een niveau van 70% zijn gebracht; als onderdelen van deze doelstelling moet de arbeidsparticipatie van vrouwen naar een niveau van 60% worden gebracht en van ouderen naar een niveau van 50%. Aan de Lissabon-strategie zijn ook randvoorwaarden gesteld, en wel de duurzaamheid van de economische groei, de kwaliteit van de banen en een hechte sociale cohesie. Iedere voorjaarstop wordt deze ‘Lissabon-strategie’ geëvalueerd, voor de eerste keer vorig jaar in Stockholm en begin dit jaar nog in Barcelona. In aanleg is deze Lissabon-strategie zeker nuttig, omdat Europese lidstaten elkaar onder een dergelijke strategie door ‘peer pressure’ kunnen aanzetten tot de benodigde aanpassingen, maar ook door de onderlinge informatie-uitwisseling van elkaars ervaringen kunnen leren (‘best practices’). Het principe van subsidiariteit wordt dus gerespecteerd. Aldus vormgegeven heeft de
Tabel 2 Bbp per hoofd Index vs = 100
Duitsland Frankrijk Italië Nederland Spanje
1991
2001
74
68
76
65
73
67
72
75
-
54
Verenigd Koninkrijk eu-15 Verenigde Staten Japan
1991
2001
68
67
70
65
100
100
84
71
Toelichting: De cijfers zijn gecorrigeerd voor wisselkoerseffecten. Bron: Eurostat.
54
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Een mogelijke Europese agenda voor structurele hervormingen
strategie au fond een duidelijke toegevoegde waarde ten opzichte van nationaal beleid, en zou zij kunnen bijdragen aan een goed functionerende Europese economie. Twee jaar na het formuleren van de strategie is echter vast te stellen dat in de praktijk de voortgang teleurstellend is. Er is op enkele onderdelen vooruitgang geboekt, maar over de gehele linie beschouwd gaan de vorderingen te langzaam. De arbeidsparticipatie is tussen de top van Lissabon in maart 2000 en die van Barcelona in maart 2002 ondanks de gunstige economische omstandigheden – en door lidstaten doorgevoerde hervormingen van de arbeidsmarkten – maar met 0,7 procentpunt gestegen. Om de gestelde doelstellingen te behalen moet het tempo van de verhoging van de arbeidsparticipatie flink worden opgeschroefd. Het Financial Services Action plan, dat speciaal door de Commissie is opgesteld om de financiële integratie in de Europese Unie te versnellen, levert resultaten op, maar belangrijke richtlijnen, zoals de overnamerichtlijn, zijn nog altijd niet aangenomen, zodat een grote inspanning nodig is om dit actieplan in 2005 volledig te hebben afgerond. Bij de liberalisatie van productmarkten zijn jaartallen afgesproken die ver in de toekomst liggen, zo er al overeenstemming bestaat over openstelling van de markten. De invoering van het Europese patent is vooralsnog zelfs volledig stukgelopen. Al met al is er, in de woorden van de Europese Commissie, een ‘delivery gap’ ontstaan. De beperkte vooruitgang staat in contrast met het breed onderschreven belang van structurele hervormingen. Een kernprobleem is dat het besluitvormingsproces dat aan het opstellen van de richtlijnen voor een betere werking van de interne markt voorafgaat, diverse politieke stremmingen kent. Is het Europese politieke traject eenmaal doorlopen, dan blijken lidstaten veelal traag te zijn bij het omzetten van Europese richtlijnen in nationale wetgeving, vanwege binnenlandse politieke overwegingen of om de belangen van de ‘eigen’ ondernemingen te beschermen. Voor een soepeler beleidsproces is in ieder geval daadkracht vereist op communautair niveau, bestaande uit een prioritering van problemen, het stellen van strikte deadlines bij de totstandkoming van richtlijnen en een adequate monitoring door de Commissie van de uitvoering van richtlijnen door lidstaten. Maar er is meer nodig, en wel een bereidwillige opstelling van het Europees Parlement en de lidstaten. De verwezenlijking van de Lissabonstrategie is onmogelijk zonder afstemming met het Europees Parlement bij de opstelling van richtlijnen en medewerking van lidstaten bij de omzetting van richtlijnen in nationale wetgeving. De problemen van de DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Europese economie zijn welbekend, nu komt het aan op een daadwerkelijke aanpak van die problemen door beleidswijzigingen. De streefcijfers en actieplannen moeten worden waargemaakt met de invoering van nieuwe Europese richtlijnen en landenspecifieke structurele hervormingen.
Literatuurlijst cpb (2002) Economische Verkenning 2003-2006, Den Haag. cpb (2002) Analyse van het ser-advies ‘Werken aan arbeidsongeschiktheid’, Den Haag, cpb Notitie18 maart 2002. dnb (2001) ‘Nieuwe economie: mystiek of werkelijkheid?’, Kwartaalbericht december 2001, pag. 45-51. dnb (2001) ‘Arbeidsmobiliteit in het eurogebied’ Kwartaalbericht juni 2001, pag. 49-51. dnb (2001) ‘De Europese beleidscoördinatie nader belicht’, Kwartaalbericht september 2001, pag. 31-38. ec (2001) European Competitiveness Report 2001, Brussel. ecb (2002) Labour Market Mismatches in Euro Area Countries, Frankfurt, Maart. McGuckin, R.H. en Ark, B. van (2001) Making the Most of the Information Age. Productivity and structural Reform in the New Economy, The Conference Board. oeso (2001) ‘Productivity and firm dynamics: evidence from microdata’, 13 april 2001, eco/cpe(2001)9. Werkgroep Toekomst Arbeidsmarktbeleid (2001), Aan de slag, Den Haag. 1 De positie die Nederland inneemt, is wat geflatteerd. De arbeidsparticipatie in personen mag dan wel ver boven het Europees gemiddelde uitsteken, de arbeidsparticipatie in voltijdequivalenten komt er maar nauwelijks bovenuit. Geen enkele andere economie heeft zoveel deeltijdwerk. 2 Op basis van huidige wisselkoersen. 3 Overigens onderschat een blik op de handelscijfers alleen de werkelijke Europeanisering, omdat deze ook plaats vindt in de vorm van directe buitenlandse investeringen. 4 De verhouding tussen de uitkering en het loon (de replacement rate) ligt met 82% in Nederland, 80% in Duitsland en 79% in Frankrijk aanzienlijk hoger dan de 59% in de vs (cijfers over het jaar 1997). Wel zijn daarna in de meeste Europese landen de uitkeringen nog iets versoberd.
55
Regulatory Impact Analysis als nieuw instrument voor de Bank
Als gevolg van de toegenomen complexiteit van de financiële sector en de regulering daarvan neemt de aandacht voor het maken van effectieve en efficiënte regelgeving toe. Daaraan gerelateerd groeit ook de behoefte aan transparantie en het afleggen van verantwoording. Een goede structuur van het regelgevingsproces, waaronder afstemming met de betrokkenen zoals de financiële sector, komt tegemoet aan deze behoeften en kan bovendien leiden tot administratieve lastenverlichting voor de financiële sector. Om invulling te geven aan deze tendens heeft de Bank onderzoek uitgevoerd naar de toegevoegde waarde van het gebruik van ‘Regulatory Impact Analysis’ als onderdeel van het regelgevingsproces. Met dit instrument kunnen onder meer de effecten van de beoogde regelgeving, zoals de kosten en de baten voor de financiële instellingen in kaart worden gebracht. Recentelijk heeft de Bank besloten dit instrument in te voeren en in de toekomst toe te passen op terreinen waarvoor dit vruchtbaar is. Dit artikel beschrijft de achtergronden, doelstellingen en de hoofdlijnen van het nieuwe instrument ter ondersteuning van het ontwikkelen van beleid en regelgeving.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
57
Regulatory Impact Analysis als nieuw instrument voor de Bank
Inleiding
Regulatory Impact Analysis
Vele ontwikkelingen, zoals de verdergaande globalisering, financiële innovaties en geavanceerde risicobeheersingtechnieken leiden ertoe dat de complexiteit van de financiële sector steeds verder toeneemt. Tegelijkertijd is de behoefte van de maatschappij aan vertrouwen in het financiële stelsel (inclusief de bestrijding van financiële criminaliteit) en aan transparantie van de producten van deze bedrijfstak gegroeid. Deze ontwikkelingen hebben grote invloed op de aard en omvang van de regelgeving gericht op het waarborgen van de soliditeit en de integriteit van de financiële sector. Zij hebben de aandacht voor effectieve en efficiënte regelgeving vergroot. Deze aandacht speelt in op een cultuurverandering in de maatschappij: bij de financiële instellingen en hun klanten is het (zelf)bewustzijn gegroeid. Hierdoor neemt de roep toe naar het afleggen van verantwoording over de wijze waarop de regelgevers en beleidsmakers invulling geven aan hun wettelijke taken. Op initiatief van het vorige kabinet is bijvoorbeeld een ‘Adviescollege toetsing administratieve lasten’ (Actal) opgericht. Dit college toetst alle wet- en regelgeving van departementen en heeft als streven de administratieve lasten stelselmatig en consequent terug te dringen. Effectieve regelgeving veronderstelt een gedegen analyse van de verschillende aspecten van regelgeving. Regulatory Impact Analysis (ria) biedt hierbij ondersteuning. In een brede context bezien structureert ria het regelgevingsproces. Met ria kunnen onder meer de effecten van de beoogde regelgeving, zoals de kosten en baten voor de financiële instellingen en eventueel andere betrokken partijen in kaart worden gebracht. Het uitvoeren van een dergelijke analyse als onderdeel van het regelgevingsproces is conform de aanbevelingen aan wetgevende instanties, zoals geformuleerd in de oeso richtlijnen voor de ontwikkeling van wetgeving. In Angelsaksische landen is de uitvoering van Regulatory Impact Assessments, voorafgaand aan het van kracht worden van regelgeving, reeds gebruik. In het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld, zijn dergelijke analyses (Cost Benefit Analyses, cba) bij de Financial Services Authority wettelijk verplicht. Voor elke nieuwe regel dient een cba te zijn uitgevoerd. Ook in landen als Canada, de Verenigde Staten en Australië heeft de toepassing van een Regulatory Impact Analysis aan belang gewonnen.
Regelgeving is één van de belangrijkste instrumenten die de Bank ter beschikking staat om de doelstellingen uit hoofde van de haar opgelegde taken te kunnen realiseren. Om bijvoorbeeld haar taak als toezichthouder op financiële instellingen uit te oefenen of om de goede werking van het betalingsverkeer te bevorderen. Regelgeving brengt kosten en baten met zich voor de instellingen die worden gereguleerd. Ook het publiek kan hiervan gevolgen ondervinden. Gezien het scala aan belangen en de diversiteit van betrokken partijen is weloverwogen besluitvorming omtrent regelgeving essentieel. ria als analyse instrument heeft als doel het besluitvormingsproces omtrent regelgeving te ondersteunen. Enerzijds inhoudelijk door de relevante aspecten die gemoeid zijn met de betreffende (maat)regel in kaart te brengen. Anderzijds kan het product van de analyse, een Regulatory Impact Assessment, ook als communicatiemiddel fungeren. In een ria worden alle aspecten betrokken die relevant zijn voor de besluitvorming ten aanzien van de regelgeving. Dit betreft naast kosten en baten uitgedrukt in geld ook kwalitatieve aspecten. Bovendien worden (zo nodig) bredere economische en maatschappelijke belangen in de analyse betrokken. Tabel 1 geeft de inhoud van een Regulatory Impact Assessment weer.
58
Toepassing van Regulatory Impact Analysis Toepassing vooraf van ria kan de analyse behelzen van regelgeving die al in een ver ontwikkeld stadium verkeerd of, in een breder verband ter ondersteuning dienen van het gehele regelgevingsproces. Dit proces begint bij een probleem- en risicoanalyse. Vervolgens wordt begonnen met beleidsontwikkeling en worden voorbereidingen voor het formuleren van de regelgeving getroffen. Tot deze fase behoort ook het onderzoek naar mogelijke alternatieven van regelgeving. Nadat de regel van kracht is geworden wordt de betreffende regel tot slot geëvalueerd, onder andere om te onderzoeken in hoeverre de beoogde doelstellingen worden behaald. Deze evaluatie betreft een toepassing van ria achteraf. Een achteraf uitgevoerde analyse kan aanleiding geven tot het herzien van bestaande regelgeving. ria kan in variërende mate van detail worden uitgevoerd en leiden tot een globaal versus een erg gedetailleerd oordeel. Vergelijkbaar met het doel van een verzekering, namelijk het afdekken van een risico, wordt het risico van ontoereikende regelgeving gereduceerd. DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Regulatory Impact Analysis als nieuw instrument voor de Bank
Tabel 1 Inhoud Regulatory Impact Assessment Doel en beoogde effect Risico’s
Identificeert de doelstellingen van de beoogde maatregel. Geeft de risico’s van de huidige situatie weer, die aanleiding geven tot de beoogde maatregel. Identificeert de voordelen van de beoogde maatregel, ook bezien vanuit een breder perspectief (kwalitatief en indien mogelijk kwantitatief). Identificeert de kosten van de beoogde maatregel, ook bezien vanuit een breder perspectief (kwalitatief en indien mogelijk kwantitatief). Brengt de mogelijkheden en consequenties van de beoogde maatregel in kaart bezien vanuit het naleving- en handhavingperspectief. Geeft een schatting weer van de kans dat de beoogde maatregel tot de gewenste gevolgen leidt. Om dit te meten dienen criteria te worden geformuleerd. Inventariseert de diverse mogelijkheden voor oplossing van de gegeven probleemstelling met een beknopt overzicht van de consequenties. Geeft weer wie geconsulteerd is en hoe met de uitkomsten van de consultatie is omgegaan. Geeft een samenvatting en doet, gegeven het totaaloordeel, een aanbeveling aan de besluitnemers inzake de beoogde maatregel. Dit betreffen belangrijke bevindingen die gedurende de ria aan het licht zijn gekomen en die niet verwerkt zijn in het oordeel omdat deze niet direct gekoppeld zijn aan het onderwerp van onderzoek.
Voordelen Kosten Handhaving Realiseerbaarheid Alternatieven Consultatie Aanbevelingen Overige relevante zaken
Twee dimensies geven een aanwijzing voor de gewenste mate van detail, namelijk de kans op het optreden van een event en de impact of ernst van de gevolgen die het optreden van de event teweegbrengt. Een event wordt gedefinieerd als de gebeurtenis dat de beoogde regel ontoereikend blijkt. Figuur 1 illustreert de gewenste mate van detail in de diverse gevallen. De ingeschaalde ria-modellen (1 – 4 ) vertegenwoordigen een oplopende mate van detail c.q. intensiteit. De inschaling van de twee extreme gevallen lage kans/lage impact (1) respectievelijk hoge kans/hoge impact (4) ligt vrij voor de hand. De inschaling is het moeilijkst in het geval dat er weliswaar een lage kans op
Figuur 1 Toepassing ria in verschillende gradaties van detail
impact
kans laag
hoog
laag
1
2
hoog
3
4
Toelichting: (1) = Lage intensiteit ria; (4) = Hoge intensiteit ria is raadzaam.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
optreden van een event is met evenwel een hoge impact. Het gevaar van deze combinatie kans/impact schuilt in de zogenoemde disaster myopia, waarbij aan het risico volkomen voorbij wordt gegaan. De veiligste benadering is in dit geval te neigen naar een relatief grote mate van detail. De kosten van ria kunnen worden beschouwd als een verzekeringspremie om het risico op het optreden van te vermijden kosten te minimaliseren. Het optreden van de event wordt niet geheel uitgesloten. Evenmin mag men achteraf concluderen dat de (ex ante) kosten niet nodig waren geweest als de event niet is opgetreden. Methoden en technieken De methoden en technieken van ria zijn veelal de algemene onderzoeksmethoden waaronder desk research, de analyse van data van banken die de Bank reeds heeft, zoals bijvoorbeeld balansposten, en het houden van interviews en enquêtes. Een andere methodiek betreft het ontleden van een gecompliceerd probleem in componenten die hanteerbaar en inzichtelijk zijn, de zogenoemde factor analyse. Het is van belang reeds bij het ontwikkelen van regelgeving rekening te houden met aspecten gerelateerd aan de (latere) handhaving en naleving van de betreffende regel. Hierbij kan handhavingsanalyse behulpzaam zijn. Voor het handhaven 59
Regulatory Impact Analysis als nieuw instrument voor de Bank
van regels zijn een aantal factoren bepalend, zoals het begrip en de kennis van de regel bij de financiële instellingen, de kosten die naleving voor deze instellingen meebrengt, de complexiteit van de regel en de handhaving daarvan en in hoeverre de regel systeemvriendelijk is en aansluit bij de bestaande banksystemen. Karakteristieken van een effectieve toepassing van RIA De toegevoegde waarde van de toepassing van ria, in geval van een toepassing vooraf, is het grootste in de beginfase van het regelgevingsproces. Op dat moment staan nog meerdere opties open en kunnen de analyse en de uitkomsten zoals weergegeven in een Regulatory Impact Assessment invloed hebben op de vormgeving van de regel. Consultatie van de betrokken partijen bevordert de kwaliteit van de beoogde regel en kan op meerdere tijdstippen gewenst zijn. Tot de betrokken partijen moeten naast de onder toezichtstaande instellingen ook groepen behoren die (indirect) gevolgen ondervinden van de beoogde regel zoals bijvoorbeeld een consumentenorganisatie. Het raadplegen van de betrokken partijen geeft hen de gelegenheid hun kennis en andere perspectieven op de relevante kwestie in te brengen. Het in gesprek gaan met deze partijen kan bovendien het begrip voor de beoogde regel en het draagvlak vergroten. Begrip en betrokkenheid bij de totstandkoming van de regel komt de naleving ten goede wanneer de regelgeving van kracht wordt. De kwaliteit en effectiviteit van de consultatie wordt in belangrijke mate bepaald door de voorbereiding. ria biedt hierbij ondersteuning door structuur en overzicht (tabel 1) te geven aan zowel de consulterende partij als de geconsulteerde partij (RIA als communicatie-instrument). Om de resultaten van de consultatie mee te kunnen nemen in de uiteindelijke vormgeving van de beoogde regel, vindt consultatie idealiter plaats in een stadium waarop de Regulatory Impact Assessment nog niet afgerond is. Een rudimentaire versie waarin de achtergrond van de huidige situatie alsook de doelstelling en de beoogde effecten in kaart zijn gebracht, kan reeds een voldoende basis zijn. Naar gelang de analyse vordert vindt verfijning plaats en kunnen er punten naar boven komen die nadere aandacht of onderzoek behoeven. Opnieuw kan de behoefte aan consultatie ontstaan. De realiseerbaarheid van de beoogde effecten en de moeilijkheden waarmee de regelgever en de geconsulteerde partij zich geconfronteerd zien kan zo op gestructureerde wijze worden besproken. Bij de analyse van de voor- en nadelen van regelgeving zijn zowel kwantitatieve als kwalitatieve aspecten van 60
belang. Een goede onderbouwing van de kwalitatieve voordelen kan in sommige gevallen veel informatiever en overtuigender zijn dan kwantitatieve schattingen. Omdat voordelen vaak moeilijk in kwantitatieve termen zijn uit te drukken kan een bias ontstaan in het nadeel van de maatregel. Regelgeving brengt immers altijd kosten met zich. De directe kosten van bijvoorbeeld het houden van toezicht op financiële instellingen hangen samen met de uitoefening van het toezicht, zoals de kosten van de toezichthouder en de kosten voor de instellingen om aan de verplichtingen op grond van die regelgeving te voldoen. Daarnaast kan regelgeving leiden tot onbedoelde kosten doordat zij tot onbedoelde neveneffecten leidt. Bijvoorbeeld een kleinere verscheidenheid van financiële diensten of een concurrentienadeel voor de nationale banken waardoor het zogenoemde internationale level playing field wordt verstoord. Baten van RIA Bij het vormgeven van financiële regelgeving en maatregelen bestaat in het algemeen nog te weinig belangstelling voor het effect en de efficiëntie daarvan. Hoewel een perfect inzicht in de gevolgen slechts in de ideaalsituatie zal bestaan, kan de huidige situatie aanmerkelijk worden verbeterd. Een gestructureerde stroomlijning van zowel inhoudelijke elementen als van het proces, die ook de communicatie met de financiële sector omvat, kan de consistentie en daarmee de kwaliteit van besluitvorming en de regelgeving aanzienlijk bevorderen. De onzekerheid die heerst over de impact van de regelgeving op de financiële sector en de consument kan door een systematische aanpak worden gereduceerd. De toepassing van ria leidt tot velerlei voordelen. Zoals al eerder werd genoemd, biedt ria een discipline die leidt tot het systematisch doorlopen van het regelgevingsproces, waardoor ook onvoorspelbare c.q. onvoorzienbare aspecten aan het licht komen. De systematiek om de impact, de voor- en nadelen van regelgeving in kaart te brengen biedt meer toegevoegde waarde dan ad hoc onderzoek. Discipline en systematiek zijn gebaseerd op eenduidigheid van methodologie en van het te doorlopen regelgevingsproces. Deze bevorderen de consistentie van zowel het onderzoek voorafgaand aan regelgeving als de regelgeving zelf. De methodologie leidt ertoe dat de regelgever een breed scala aan relevante kosten en potentiële voordelen van regelgeving in beschouwing neemt. Het risico dat regelgeving wordt gebaseerd op een te beperkte verzameling criteria of onnodig wordt gebaseerd op intuïtie wordt hierdoor beperkt. DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
Regulatory Impact Analysis als nieuw instrument voor de Bank
Het systematiseren van het regelgevingsproces speelt tevens in op de roep tot het afleggen van verantwoording door regelgevende instanties. ria biedt de Bank een instrument om aan te tonen dat zij op een verantwoorde wijze omgaat met haar regelgevende bevoegdheden. Teneinde op verantwoorde wijze invulling te geven aan haar taken kan zij door consultatie ook gebruik maken van de kennis van marktpartijen of van de onder toezicht staande instellingen. Vanwege de fundamentele onderbouwing van de voorgestelde regel wint de regelgeving behalve aan kwaliteit, ook aan respect van de onder toezichtstaande instellingen. Kosten van RIA Naast baten brengt de toepassing van ria kosten met zich. De toepassing vergt immers de inzet van personen en vereist dus capaciteit en tijd. Het beleids- of regelgevingsproces kan hierdoor vertragen. Een ander gevaar schuilt erin dat de analyse met een onnodige mate van detail wordt uitgevoerd. Door ria te integreren in het regelgevingsproces worden deze kosten geminimaliseerd. Bij de afweging van de kosten tegen de baten, blijkt de balans door te slaan ten gunste van de baten (zie ook de volgende paragraaf). Dit is zeker het geval als ook de eventueel te vermijden grote kosten van handhaving in aanmerking worden genomen die gepaard gaan met kwalitatief min-
Box Samenvatting pilot studie landenrisicobeleid Achtergrond Het oude landenrisicobeleid stamde uit de jaren tachtig en was voortgekomen uit de toenmalige schuldencrisis in Oost-Europa en Latijns-Amerika. Het beleid bestond uit minimale voorzieningseisen, keek vooral terug en liet erg weinig ruimte voor eigen verantwoordelijkheid van banken. De crisis in Zuid-Amerika, midden jaren negentig, vormde de aanleiding voor herziening van het landenrisicobeleid. Leidend hierbij was de behoefte het risico ook met een vooruitziende blik te benaderen en grotere verantwoordelijkheid bij de banken zelf te leggen om zo aan te sluiten bij hun interne bankensysteem. De herziening verloopt in een aantal fasen. De huidige (herziene) beleidsregel is per 31 december 2000 in werking getreden. Kenmerkend hiervan is dat voorzieningseisen gedeeltelijk door kapitaalseisen zijn vervangen, dat de nieuwe beleidsregel vooruitziend is, voor voorzieningen bandbreedtes gelden en de verantwoordelijkheid bij de banken is gelegd.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
der goede regelgeving, zoals economische kosten voor de financiële sector en consumenten.
Regulatory Impact Analysis binnen de Bank Om de mogelijkheden van ria voor de Bank, ter ondersteuning van het beleids- en regelgevingsproces, te verkennen is medio 2001 een project gestart binnen het directoraat Toezicht. Dit project, dat inmiddels is afgerond, had het ontwerp en de ontwikkeling van een prototype methodologie ria voor het directoraat Toezicht als doelstelling. Het project bestond uit drie fasen. De eerste fase van dit project bestond uit een theoretische inventarisatie van de mogelijkheden en technieken van ria voor met name toezichtregelgeving. Vervolgens is in de tweede fase de theorie van ria getest op twee concrete pilot onderwerpen (reeds bestaande regelgeving), waaronder het landenrisicobeleid. De pilot studies hebben als doel de bruikbaarheid van ria te toetsen en zijn niet te beschouwen als voorbeeld van toekomstige Regulatory Impact Assements. Onder dit voorbehoud geeft de box hiervan een indruk. Bij de uitvoering van de pilot studies is aandacht besteed aan de methodiek. Ten slotte is het ontwerp en de ontwikkeling van de prototype methodiek afgerond en is de algehele rapportage opgesteld.
Analyse De pilot studie is achteraf uitgevoerd. Bij de uitvoering is met name gebruik gemaakt van de bij de Bank beschikbare gegevens. Zowel intern als extern zijn interviews gehouden. Twee grootbanken en één kleine bank hebben hieraan meegewerkt. Zowel de kosten en de baten van (de invoering) van het nieuwe beleid zijn in kaart gebracht voor de banken, de toezichthouder en de consument (in verband met het mogelijk doorberekenen van de kosten of baten naar de klant). Er is onder andere gekeken naar de mate waarin de beoogde doelen zijn gerealiseerd en in hoeverre de nieuwe regel neutraal en rechtvaardig is jegens alle betrokken financiële instellingen. Bevindingen en aanbevelingen Het nieuwe beleid vereist dat elke bank met uitzettingen in het buitenland een intern landenrisico beheersysteem heeft. Het beleid past in de trend naar een meer kwalitatief georiënteerd toezicht. Het regelgevingsproces kan onder andere worden verbeterd door de betrokkenheid van met name kleinere banken te vergroten. 61
Regulatory Impact Analysis als nieuw instrument voor de Bank
Aan de hand van de praktische ervaring met ria die is opgedaan door de uitvoering van de twee pilot studies, blijkt ria een waardevolle methodiek. De structuur die wordt aangebracht verschaft inzicht in de materie met behulp waarvan bijvoorbeeld de kernpunten en gevoeligheden met betrekking tot het te analyseren onderwerp kunnen worden bepaald. De regelgeving die de Bank uitvaardigt varieert sterk. Zo vindt op dit moment bijvoorbeeld de ontwikkeling plaats van geheel nieuwe regelgeving op het gebied van integriteit, zoals het toezicht op trustmaatschappijen. Tegelijkertijd werkt men onder andere aan de herziening van het landenrisicobeleid. De implicaties van het nieuwe Bazelse Kapitaalakkoord zijn hierbij van belang. Om het instrument ria toepasbaar te maken voor de Bank als geheel en de diversiteit aan regelgeving zijn voor het ontwikkelen van de methodiek drie uitgangspunten geformuleerd: 1 De methodiek is flexibel en doelgericht; 2 De methodiek geeft een handleiding en reikt ideeën aan, maar is geen keurslijf; 3 De beleidsmedewerker kan aan de hand van het instrumentarium ria toepassen. Hoe verder? Op basis van bovengenoemde pilot studies heeft de Bank geconcludeerd dat de voordelen van ria opwegen tegen de genoemde nadelen. De Bank ziet toegevoegde waarde in ria en zal in de toekomst dit instrument als integraal onderdeel van het regelgevingsproces bankbreed gaan toepassen. Ingebed in het regelgevingsproces ondersteunt ria de besluitvorming omtrent beleid en regelgeving zo goed mogelijk en bestaat de ruimte en tijd om in te spelen op eventuele goede beleidsalternatieven, of om potentiële problemen nader te analyseren. Integrale inbedding van ria in het regelgevingsproces leidt tevens tot minimale kosten en voorkomt dat een Regulatory Impact Assessment, separaat uitgevoerd naast het regelgevingsproces of op het einde hiervan, een extra belasting en slechts een procedureel aanhangsel wordt. Momenteel inventariseert de Bank de gebieden waarop dit instrument vruchtbaar kan worden ingezet. De invoering van het instrument verkeert in een beginstadium en geeft invulling aan het bewustwordingsproces dat de Bank doormaakt. De regelgeving voor het toezicht op trustmaatschappijen die op dit moment wordt ontwikkeld is de eerste toepassing van deze systematiek. Een toepassing die vervolmaakt zal dienen te worden door gebruik. 62
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
De Nederlandse economie in 2002-2004: een voorspelling met morkmon
De Nederlandse economie zal onder invloed van een aantrekkende wereldeconomie in de tweede helft van dit jaar aanzienlijk groeien. In 2002 als geheel bedraagt de economische groei maar 0,7%. Net als in 2001 is deze minder gunstig dan in de voorafgaande jaren. Hoofdoorzaken voor het lage jaarcijfer zijn de verwaarloosbare overloopeffecten uit 2001 en tegenvallende consumptieve bestedingen en bedrijfsinvesteringen. Het herstel van de economie, ingezet in de loop van 2002, zet krachtig door in 2003 en 2004, waar groeicijfers van 2,1% respectievelijk 2,8% worden bereikt. De cpi-inflatie blijft dit jaar aan de hoge kant, hoewel beduidend lager dan in 2001. Naar verwachting bedraagt deze 3,4% in 2002 aflopende naar 2,6% in 2003 en 2,2% in 2004. Dit artikel besteedt apart aandacht aan de overloopeffecten als oorzaak van de lage economische groei in 2002 en twee variantenanalyses. De eerste variant betreft een stimulering van het arbeidsaanbod, de tweede de gevolgen van meer binnenlandse bestedingen in de vorm van particuliere consumptie en bedrijfsinvesteringen. De ramingen en de varianten zijn verkregen met behulp van MORKMON, het macroeconometrische model van de Nederlandsche Bank voor Nederland.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
63
De Nederlandse economie in 2002-2004: een voorspelling met MORKMON
Inleiding Dit artikel presenteert een raming voor de Nederlandse economie voor de periode 2002-2004. Het afkapmoment is 17 mei 2002. Elke zes maanden wordt een voorspelling voor Nederland gepresenteerd op basis van berekeningen met het macro-econometrische structuurmodel morkmon van de Nederlandsche Bank 1. In het eerste kwartaal van dit jaar is de Nederlandse economie niet gegroeid. Naar verwachting komt de bbpvolumegroei voor heel 2002 uit op 0,7%. Deze raming ligt in dezelfde orde van grootte als de vorige officieel gepubliceerde raming van de Nederlandsche Bank voor 2002 (die 0,8% was, zie Kwartaalbericht, december 2001). Het herstel van de economische neergang die halverwege 2001 inzette, zal in de loop van 2002 beginnen. Dit herstel zet door in 2003 en laat de economische groei uitkomen op 2,1%. Deze positieve ontwikkeling wordt gecontinueerd in 2004 waardoor de groei van het bbp op 2,8% uitkomt. De oorzaak voor deze positieve ontwikkeling is gelegen in het herstel van de wereldeconomie na de forse groeivertraging in het afgelopen jaar. Hiervan profiteert de Nederlandse economie, zij het met enige vertraging. De ontwikkeling van de inflatie is in deze voorspelling naar boven bijgesteld ten opzichte van de vorige raming. De verwachting is dat de inflatie, afgemeten aan de stijging van de consumentenprijsindex (cpi), dit jaar uitkomt op 3,4% en volgend jaar op 2,6%. Dit is voor beide jaren fors hoger dan geprojecteerd in de vorige raming. Toen was de inflatie in 2002 geraamd op 2,6% en in 2003 op 1,5%. In 2004 neemt de inflatie verder af naar 2,2%. De hoge inflatie kent een aantal oorzaken. Eén ervan is de sterke stijging van de loonkosten. Verder dragen de hoge invoerprijzen van grondstoffen ongerekend energie en de olieprijs bij aan een hoge inflatie. Voorts beïnvloedt de invoering van de chartale euro de inflatie in 2002. Deze invloed wordt geschat op 0,2 à 0,4 procentpunt 2. De werkloosheid loopt in de huidige raming op. Naar verwachting zullen er dit jaar 196.000 werklozen zijn en in 2003 248.000 werklozen. De toename van de werkloosheid vlakt naar verwachting af in 2004 als gevolg van een sterke economische groei. De opbouw van het artikel is als volgt. De uitgangspunten die aan de ramingen ten grondslag liggen worden besproken in de paragraaf Uitgangspunten 20022004. De op basis van deze uitgangspunten verkregen basisprojectie staat beschreven in de paragraaf Uitkomsten centrale projectie 2002-2004. Daarna wordt in de Nalatenschap van 2001: de verwaarloosbare bbp-overloop 64
aandacht besteed aan de oorzaken van de lage economische groei in 2002. Vervolgens behandelt de paragraaf Variantenanalyse twee onzekerheidsscenario’s. Het eerste scenario gaat in op de relatie tussen het arbeidsaanbod, de loonontwikkeling, economische groei en inflatie. Structureel beleid met als doel een gematigde loonontwikkeling en het stimuleren van de arbeidsparticipatie levert positieve effecten op in termen van economische groei én inflatie. Het tweede scenario besteedt aandacht aan een positievere ontwikkeling van de binnenlandse bestedingen. Dit scenario, gebaseerd op een (snelle) toename van de particuliere consumptie en bedrijfsinvesteringen, is goed voorstelbaar. De simulatie van dit scenario geeft inzicht in de gevoeligheid van de Nederlandse economische groei voor deze bestedingscomponenten. Het artikel sluit af met een aantal conclusies.
Uitgangspunten 2002-2004 De belangrijkste uitgangspunten voor de centrale projectie betreffen relevante externe factoren die de Nederlandse economie beïnvloeden. Ze zijn gebaseerd op de veronderstellingen die voor de jaren 2002-2004 zijn gehanteerd binnen het Europese Stelstel van Centrale Banken (escb) in het kader van de recente Broad Macroeconomic Projection Exercise (bmpe) 3. Tabel 1 rapporteert de belangrijkste veronderstellingen. Zoals gebruikelijk binnen het Eurosysteem is uitgegaan van de niveaus voor de beleidsrentes en wisselkoersen die golden op het moment van ramen. Een rente- of wisselkoersvisie ontbreekt dus in de projecties. De veronderstellingen ten aanzien van de lange rentes berusten op een technische voorspelling. In 2002 neemt de voor Nederland relevante wereldhandel sterker toe dan in 2001. Voor 2002 wordt een toename van de voor Nederland relevante wereldhandel verwacht van 3,0%. In 2003 en 2004 groeit de wereldhandel meer dan gemiddeld met respectievelijk 6,5% en 6,6%. De Verenigde Staten herstellen zich dit jaar van de economische neergang waarin ze zich verleden jaar bevonden. Zo ligt in de wereldhandelsraming besloten dat de economische groei van de Verenigde Staten dit jaar 2,2% zal bedragen. Dit is bijna een verdubbeling ten opzichte van de 1,2% economische groei van vorig jaar. In 2003 neemt de economische groei van de Verenigde Staten verder toe tot 2,7%. De economieën van de meeste andere belangrijke industrielanden buiten het eurogebied herstellen zich ook gedurende de tweede helft van dit jaar. Dit proces wordt voortgezet in de DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
De Nederlandse economie in 2002-2004: een voorspelling met MORKMON
Tabel 1 Uitgangspunten Realisaties Veronderstellingen 2001 Internationaal 1 Volume relevante wereldhandel 2 Prijspeil goedereninvoer, in euro’s Grondstoffenprijzen exclusief olie, in dollars Uitvoerprijspeil concurrenten, in euro’s 2 Korte rente eurogebied
2002
2003
2004
6,6
Procentuele mutaties 1,8
3,0
6,5
0,7
-0,2
1,0
1,5
2,0
6,6
7,0
5,6
0,8
-0,4
1,4
2,0
4,3
3,4
3,4
3,4
Gemiddelde niveaus
Lange rente Nederland Eurokoers (in usd) Olieprijs (uk Brent in usd) Binnenland Arbeidsvolume overheid (niveau in 1000 arbeidsjaren) Volume overheidsconsumptie (%-mutaties) Volume bruto investeringen overheid (%-mutaties)
5,0
5,3
5,4
5,4
0,90
0,90
0,91
0,91
24,4
24,6
23,6
22,3
752
761
768
775
3,3
2,1
1,7
1,7
5,1
0,4
4,0
4,1
1 De internationale uitgangspunten zijn ontleend aan de bmpe (lente 2002, Eurosysteem). 2 Geografisch herwogen, goederen exclusief olie en gas.
daaropvolgende jaren. Uitzondering is de Japanse economie die dit jaar nog krimpt. In 2003 en 2004 kent de Japanse economie weer een positieve economische groei. Naar verwachting stijgen de olieprijzen van 24,4 usd per vat in 2001 naar 24,6 usd per vat in 2002, waarna ze in 2003 en 2004 dalen naar 23,6 usd per vat respectievelijk 22,3 usd per vat. De veronderstellingen omtrent de olieprijzen zijn gebaseerd op futuresprijzen. De stijging van de olieprijzen in dit jaar kent een aantal oorzaken. Het herstel van wereldeconomie doet de vraag naar olie toenemen. Verder zijn de prijzen van olie opgestuwd als gevolg van de onrust in het Midden-Oosten. Ten slotte speelt mee dat een aantal landen minder olie is gaan exporteren (Irak, Rusland, Venezuela) of aangegeven heeft dit van plan te zijn (Libië en Syrië). De verwachte afname van de olieprijzen in 2003 en 2004 zou kunnen samenhangen met een verwachting van marktpartijen dat het prijsopstuwende effect van de conflicten in het Midden-Oosten naar verloop van tijd afzwakt. Net als de olieprijs zijn de prijzen van overige grondstoffen gebaseerd op futuresprijzen. Door het herstel van de wereldeconomie is de vraag naar deze overige grondstoffen toegenomen, hetgeen resulteert in een stijging DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
van de overige grondstofprijzen. Dit jaar stijgen deze prijzen met 6,6%, volgend jaar met 7,0% en in 2004 met 5,6%. De euro apprecieert in de loop van 2002 en 2003. In 2001 en 2002 bedraagt de eurokoers gemiddeld 90 dollarcent, terwijl deze in 2003 en 2004 gemiddeld 1 dollarcent hoger ligt. Hierdoor wordt de invoer in het eurogebied van producten die zijn geprijsd in dollars iets goedkoper. Prijzen van olie en overige grondstoffen stijgen gerekend in euro’s dus iets minder snel dan gerekend in dollars. De (totale) prijs van de goedereninvoer, die naast olie en overige grondstoffen ook consumptieen investeringsgoederen bevat, daalt in 2002 met 0,2%. In 2003 en 2004 stijgt de goedereninvoerprijs, namelijk met 1,0% en 1,5%. De ontwikkeling van de goederenuitvoerprijs van concurrenten loopt min of meer in de pas met de goedereninvoerprijs. De binnenlandse uitgangspunten hebben voornamelijk betrekking op het budgettaire beleid en andere facetten van de collectieve sector. Er zijn geen veronderstellingen gemaakt met betrekking tot discretionaire overheidsmaatregelen. Vanwege de recente verkiezingen en het nog te vormen kabinet zijn nieuwe maatregelen nog onbekend.
65
De Nederlandse economie in 2002-2004: een voorspelling met MORKMON
Uitkomsten centrale projectie 2002-2004 Tabel 2 presenteert voor de voornaamste macro-economische variabelen de realisaties voor 2001 en ramingen voor 2002-2004. De aandacht gaat hierbij vooral uit naar de economische groei, haar determinanten en de arbeidsmarkt-, loon- en prijsontwikkelingen gedurende de projectieperiode.
Ontwikkeling economische groei In 2002 groeit de Nederlandse economie, afgemeten aan het bbp-volume, naar verwachting met 0,7%. Hiermee komt deze 0,4 procentpunt onder de groei van vorig jaar te liggen. Aan de huidige raming ligt een kwartaal-op-kwartaalgroei van nagenoeg nul in het eerste kwartaal van 2002 ten grondslag. Hiermee kende de Nederlandse economie drie opeenvolgende kwartalen
Tabel 2 Kerngegevens basisprojectie
Volume bestedingen en productie Particuliere consumptie Bruto investeringen bedrijven (exclusief woningen) Uitvoer goederen en diensten Invoer goederen en diensten Bruto binnenlands product Lonen en prijzen Contractloon per werknemer in de marktsector Loonsom per werknemer in de marktsector Consumentenprijsindex Prijsconcurrentiepositie 1 Prijspeil bruto binnenlands product Reëel beschikbaar looninkomen per werknemer 2 Arbeidsmarkt Werkgelegenheid (arbeidsjaren) Arbeidsaanbod (personen)
2001
2002
2003
2004
–––––––––
–––––––––
–––––––––
–––––––––
Procentuele mutaties 1,2
1,5
2,0
2,4
-1,1
-1,5
1,4
2,9
0,9
1,3
3,8
5,1
0,8
1,3
3,6
4,8
1,1
0,7
2,1
2,8
4,1
3,6
2,6
2,2
4,0
5,0
3,6
2,8
4,5
3,4
2,6
2,2
-0,8
-0,7
-0,5
0,1
4,8
3,7
2,7
2,1
6,5
0,3
0,1
0,0
1,8
0,4
0,4
0,7
1,5
1,0
1,0
0,9
264
Gemiddelde niveaus
Werkloosheid (duizenden personen, niveau) Werkloosheid (ilo-definitie, in procenten) Verhouding niet-actieven versus actieven (procenten) Collectieve sector Vorderingensaldo (procenten bbp) Bruto schuld (ultimo, procenten bbp)
0,2
-0,1
-0,7
-0,4
52,9
50,8
49,2
47,6
Overige grootheden Saldo lopende rekening (transactiebasis; procenten bbp) Arbeidsinkomensquote (procenten) 3 Bezettingsgraad (procenten) 1 Mutatie uitvoerprijspeil concurrenten minus mutatie prijspeil goederenuitvoer (exclusief energie).
66
146
196
248
2,4
3,0
3,7
3,8
65,2
66,1
67,3
68,3
5,7
5,7
6,2
6,4
84,1
84,4
83,5
82,2
84,6
83,2
82,9
83,3
2 Exclusief incidenteel. 3 Bedrijven exclusief delfstoffenwinning en exploitatie onroerend goed.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
De Nederlandse economie in 2002-2004: een voorspelling met MORKMON
geen groei. Vanwege de overloopeffecten die hiermee gepaard gaan, is het nu reeds uitgesloten dat het jaarcijfer voor 2002 veel hoger zal uitkomen dan in 2001. Aan het einde van deze paragraaf wordt uitgebreid ingegaan op de rol van overloopeffecten voor de economische groei op jaarbasis. De geringe economische groei in 2001 en 2002 hangt voor een belangrijk deel samen met de gematigde ontwikkeling van de binnenlandse bestedingen. Deze zijn teruggelopen mede als gevolg van het feit dat de verzilvering van de overwaarde in de eigen woning, die gepaard is gegaan met de hausse op de huizenmarkt en de daarmee samenhangende stijgingen van de huizenprijzen, over zijn hoogtepunt heen is. Berekeningen op basis van een enquête (zie het artikel ‘Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen onder de loep’ elders in dit Kwartaalbericht) suggereren dat de economische groei vorig jaar hierdoor met 0,5 procentpunt is gedrukt. Ervan uitgaande dat de verzilvering van de overwaarde dit jaar overeenkomt met die van vorig jaar kan in 2002, als gevolg van de doorwerking van de lagere bestedingen uit overwaarde verzilvering, opnieuw een drukkend effect op de economische groei van ruwweg 0,5 procentpunt worden verwacht. Het gecumuleerde effect van de vorig en dit jaar teruggelopen binnenlandse bestedingen op de economische groei beloopt daarmee 1 procentpunt. Daar staat tegenover dat, gezien de gunstige ontwikkelingen in de Verenigde Staten, in de loop van de tweede helft van dit jaar de economie in Nederland weer aan zal trekken. Hierdoor groeit de economie in het derde en vierde kwartaal op kwartaalbasis met 0,5% respectievelijk 0,6%. Het herstel zet daarna krachtig door in 2003 en komt in 2004 uiteindelijk op een boventrendmatige groei uit. De economie groeit in 2003 met 2,1% en in 2004 met 2,8%. De groei in 2002-2004 wordt voornamelijk gedragen door de particuliere consumptie en de uitvoer van goederen en diensten. De particuliere consumptie neemt toe met 1,5% in 2002, 2,0% in 2003 en 2,4% in 2004 en de uitvoer neemt toe met 1,3% in 2002, 3,8% in 2003 en 5,1% in 2004. In 2002 stijgen de totale overheidsuitgaven met 1,9% en dragen hiermee ook bij aan de economische groei. De bedrijfsinvesteringen expanderen ook weer in 2003 en 2004, namelijk met 1,4% respectievelijk 2,9%, na in 2001 en 2002 een krimp te hebben vertoond. Dit jaar neemt de particuliere consumptie iets meer toe dan vorig jaar. Aanvankelijk werd verwacht dat juist in 2001 de particuliere consumptie snel zou gaan groeien vanwege de in dat jaar doorgevoerde forse netto lastenverlichting voor huishoudens van circa eur 4 miljard. De sterke koopkrachtverbetering van huishoudens sloeg echter neer in extra besparingen. De lage particuDNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
liere consumptiegroei in 2001 is waarschijnlijk deels veroorzaakt door de anticipatie van huishoudens op de aanpassing van het hoge btw-tarief van 17,5% naar 19% in 2001. Een deel van de consumptie van duurzame goederen vond om deze reden plaats eind 2000. Nadere berekeningen geven aan dat de particuliere consumptie van 2000 door deze verschuiving 0,3% hoger kwam te liggen, terwijl de particuliere consumptiegroei in 2001 juist 0,6% lager is uitgevallen.4 Een tweede oorzaak betrof hoogst waarschijnlijk het zojuist genoemde effect van het wegvallen van vermogenseffecten op de consumptie door de minder sterke stijging van huizenprijzen dan voorheen, alsmede de fors lagere rendementen op de aandelenmarkten in vergelijking met voorgaande jaren. De bedrijfsinvesteringen namen in 2001 af met 1,1% en nemen dit jaar zelfs nog iets sterker verder af met 1,5%. In 2003 en 2004 herstellen zij zich, namelijk met een groei van 1,4% respectievelijk 2,9%. De ontwikkeling in 2001 en 2002 is het gevolg van de neergaande conjunctuur en de verslechterde winstmarges van het bedrijfsleven. De bedrijfswinsten stonden de laatste jaren onder druk vanwege de hoge lonen en de ‘labour hoarding’. Onder ‘labour hoarding’ verstaat men het aanhouden van personeel op momenten waarop met minder arbeid zou kunnen worden volstaan. Zo hielden vorig jaar bedrijven die getroffen werden door een, naar het zich liet aanzien, tijdelijke economische neergang personeel in dienst. Hoofdreden hiervoor is dat de kosten van het ontslaan van tijdelijk overtollig personeel niet opwegen tegen de kosten van het opnieuw aannemen en trainen van nieuw personeel. De afgelopen periode is het aantal vacatures teruggelopen. Inmiddels is, of wordt, het overtollige personeel waarschijnlijk deels ontslagen, wat zich uit in de oplopende werkloosheid begin 2002. Dit alles heeft ervoor gezorgd dat bedrijven terughoudend zijn met het doen van investeringen. Tevens is de bezettingsgraad van de kapitaalgoederenvoorraad in deze periode gedaald. Met het aantrekken van de economie in 2003 en 2004 trekken de investeringen echter weer aan. De stijging van het uitvoervolume van goederen en diensten was vorig jaar met 0,9% betrekkelijk laag. De grotere internationale vraag uit het buitenland naar Nederlandse goederen en diensten doet dit jaar het uitvoervolume iets meer stijgen en laat de groei op jaarbasis uitkomen op 1,3%. Vervolgens trekt het, als gevolg van de herstellende wereldeconomie, verder aan tot 3,8% in 2003 en 5,1% in 2004. Door de verslechtering van de internationale prijsconcurrentiepositie van Nederland blijft de toename van de uitvoer nog steeds 67
De Nederlandse economie in 2002-2004: een voorspelling met MORKMON
achter bij de voor Nederland relevante wereldhandel. Nederland verliest derhalve marktaandeel op de uitvoermarkten. Pas in 2004, het jaar waarin de loonkosten per eenheid product weer noemenswaardig zijn gedrukt, verbetert de prijsconcurrentiepositie van Nederland. De volumegroei van de goedereninvoer vertoont hetzelfde patroon als dat van de goederenuitvoer. Dit is gebruikelijk in een open economie als de onze. Veel ingevoerde producten zijn slechts producten die weer worden uitgevoerd nadat ze in Nederland een aantal bewerkingen hebben ondergaan. Vorig jaar bedroeg de groei van de invoer 0,9%. Dit jaar neemt deze toe tot 1,3%, waarna ze verder toeneemt tot bijna 5% in 2004. Een andere factor die de invoer van goederen bepaalt, is de ontwikkeling van de binnenlandse afzet. Deze neemt, zoals gezegd, pas in 2003 en 2004 weer aanzienlijk toe.
Vervolgens daalt de toeneming van de loonsom naar 3,6% in 2003 en 2,8% in 2004. In 2001 vond de brutering van de overhevelingstoeslag plaats. Hierdoor komt de bijdrage van de incidentele looncomponent eenmalig 1,7 procentpunt hoger uit, terwijl de bijdrage van de sociale lasten voor werkgevers tegelijkertijd eenmalig 1,7 procentpunt lager uitkomt. De sociale lasten voor werkgevers stijgen in de periode 2002-2004 met 0,7% in 2002, 0,5% in 2003 en 0,3% in 2004. Deze stijging wordt grotendeels veroorzaakt door een stijging van de pensioenpremies, als gevolg van de tegenvallende beleggingsresultaten bij de pensioenfondsen. De sociale lasten dragen dus gedurende de periode 2002-2004 een steeds minder groot deel bij in de loonsom per werknemer. De incidentele looncomponent is eveneens het hoogst in 2002. In de daaropvolgende jaren zorgt de minder krappe arbeidsmarkt voor minder grote bonussen en dergelijke. De daling van de bijdrage van de incidentele looncomponent in 2003 en 2004 ten opzichte van 2002 reflecteert dus de minder grote spanningen op de arbeidsmarkt. De arbeidsproductiviteit daalde in 2001 door de conjuncturele vertraging en mogelijk door het aanhouden van overtollig personeel in de marktsector. In 2002 stijgt de arbeidsproductiviteit licht met 0,2%. Met het verder aantrekken van de economie stijgt deze in 2003 en 2004 naar 1,9% respectievelijk 2,3%. Door de combinatie van een afnemende stijging van de loonsom als gevolg van de vermindering van de incidentele looncomponenten (incidenteel en pensioenpremies) en een toenemende arbeidsproductiviteit vindt een forse daling plaats van de toename van de arbeidskosten per eenheid product. De voorziene loonkostenstijging per eenheid product van 0,5% in 2004 is een zeer forse verlaging ten opzichte van de stijgingspercentages in 2001 (5,1%) en 2002 (4,8%).
Lonen De contractloonstijging is dit jaar lager dan vorig jaar (3,6% versus 4,1%), maar is nog steeds relatief hoog in vergelijking met voorgaande jaren. Verwacht wordt dat in de komende jaren de contractloonstijgingen verder af zullen nemen tot circa 2% in 2004 als gevolg van onder andere een toenemende werkloosheid en afnemende inflatie. In overeenstemming met de afname van de reële contractloonstijgingen en de stijging van de arbeidsproductiviteit, daalt ook de arbeidsinkomensquote (aiq). Tussen 2001 en 2002 neemt deze nog wel toe van 84,1% naar 84,4%, maar daarna zet een daling in naar 82,2% in 2004. Tabel 3 geeft de opbouw van de loonkosten uit de afzonderlijke componenten weer. De stijging van de loonsom per werknemer in de marktsector is 5,0% in 2002, 1 procentpunt hoger dan in het jaar daarvoor.
Tabel 3 Opbouw loonkosten per eenheid product in de marktsector Bijdragen in procentpunten
Contractloon Incidenteel Sociale lasten werkgevers Loonsom per werknemer Arbeidsproductiviteit Loonkosten per eenheid product
68
2001
2002
2003
2004
–––––––––
–––––––––
–––––––––
–––––––––
4,1
3,6
2,6
2,2
2,3
0,7
0,5
0,3
-2,4
0,7
0,5
0,3
–––––––––
–––––––––
–––––––––
––––––––– 2,8
4,0
5,0
3,6
-1,1
0,2
1,9
2,3
–––––––––
–––––––––
–––––––––
–––––––––
5,1
4,8
1,7
0,5
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
De Nederlandse economie in 2002-2004: een voorspelling met MORKMON
Werkgelegenheid Als gevolg van de lage economische groei en de sterke stijging van de loonkosten per eenheid product in 2001 en 2002 daalt de werkgelegenheidsgroei en loopt de werkloosheid op. Dit gebeurt met enige vertraging. Immers, bij een tijdelijke terugval houden bedrijven gewoonlijk hun personeel nog enige tijd aan. Gezien de spanningen op de arbeidsmarkt speelt dit nu wellicht nog in sterkere mate. Op het aantrekken van de economische groei medio 2002 en de toename van de afzetmogelijkheden voor het bedrijfsleven reageert de arbeidsmarkt ook met enige vertraging. De groei van de werkgelegenheid neemt af van 1,8% in 2001 naar 0,4% in zowel 2002 als 2003. Pas in 2004 neemt deze verder toe tot 0,7%. Mede als gevolg van de terugval in de economie neemt de groei van het arbeidsaanbod verder af van 1,5% in 2001 naar circa 1% in 2002-2004. In de Variantenanalyse gaat meer aandacht uit naar de effecten van het lage arbeidsaanbod. De werkgelegenheidsgroei evenaart de groei van het arbeidsaanbod niet, hetgeen resulteert in een stijging van het aantal werklozen in 2002-2004. In 2001 bedroeg de geregistreerde werkloosheid gemiddeld slechts 146.000 werklozen. In 2002 en de jaren daarna loopt de werkloosheid echter voor het eerst sinds 1994 weer op. De geregistreerde werkloosheid neemt in 2002 toe met 50.000 mensen tot 196.000. In 2003 neemt zij verder toe tot 248.000. In 2004 volgt een verdere stijging, zij het in een gematigder tempo, tot 264.000. Tegelijk met de oplopende werkloosheid stijgt ook de verhouding niet-actieven versus actieven, de zogenoemde i/a-verhouding. Bedraagt deze verhouding in 2001 nog 65,2%, in 2002 is zij met bijna een procentpunt toegenomen tot 66,1%. In 2003 neemt zij verder toe tot 67,3% en in 2004 zal zij naar verwachting 68,3% bedragen. Dit is iets boven het niveau in 1999 (68,0%).
Prijzen De prijsstijging van het bruto binnenlands product lag vorig jaar op 4,8% en komt dit jaar naar verwachting uit op 3,7%. De prijsstijging zwakt in 2003 verder af naar 2,7%, om in 2004 op 2,1% uit te komen. De prijsstijging van het bruto binnenlandse product ligt in 2001-2003 boven de cpi-stijging, maar zal hier in 2004 naar verwachting onder liggen. Deze omslag is het gevolg van een ruilvoetverbetering tot en met 2003 en een ruilvoetverslechtering in 2004. Dit wordt veroorzaakt door de dalende trend in de loonkosten per eenheid product (zie tabel 4). De cpi nam in 2001 nog fors toe met 4,5%. Een procentpunt hiervan kan op het conto worden geschreven van een aantal belastingmaatregelen (invoering ecotaks, verhoging hoge btw tarief van 17,5% naar 19%). In 2002-2004 zal de bijdrage van de indirecte belastingen en de niet-marktsector een stuk lager zijn. Dit jaar neemt de cpi met 3,4% toe. In 2003 en 2004 neemt de toename van de cpi verder af tot 2,6%, respectievelijk tot 2,2%. De oorzaak voor de hoge cpi in 2001 en 2002 ligt voor een groot deel in de arbeidskosten per eenheid product. Deze post droeg verleden jaar 2,5 procentpunten bij aan de inflatie en dit jaar 2,3 procentpunten. In 2003 en 2004 is de bijdrage van de arbeidskosten per eenheid product aan de consumptieprijsstijging veel lager (0,9 procentpunt in 2003 en 0,5 procentpunt in 2004). De stijging van de werkloosheid dwingt lagere loonstijgingen af in 2003-2004. Tevens zorgt de sterkere toename van de arbeidsproductiviteit voor een minder sterke stijging van de arbeidskosten per eenheid product en dit draagt bij aan een lagere inflatie. De invoerprijzen droegen in 2001 als gevolg van hoge grondstoffenprijzen in 2000 voor 0,4 procentpunt bij aan het prijspeil van de particuliere consumptie. Dit jaar zorgen zij daarentegen door de sterke dalingen zelfs
Tabel 4 Stijging consumptieprijs naar onderdelen Bijdragen in procentpunten
Invoer Indirecte belastingen en niet marktsector 1 Arbeidskosten per eenheid product Bruto margeverbetering2 Prijspeil particuliere consumptie Consumentenprijsindex
2001
2002
2003
2004
–––––––––
–––––––––
–––––––––
–––––––––
0,4
-0,1
0,4
0,5
1,7
0,5
0,8
0,8
2,5
2,3
0,9
0,5
-0,4
0,4
0,3
0,2
–––––––––
–––––––––
–––––––––
–––––––––
4,2
3,1
2,4
2,0
4,5
3,4
2,6
2,2
1 Indirecte belastingen, aardgas, huur en kwartaire diensten. 2 Inclusief kapitaalkosten.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
69
De Nederlandse economie in 2002-2004: een voorspelling met MORKMON
voor een negatieve bijdrage aan de consumentenprijsstijging met 0,1 procentpunt. Mede als gevolg van het herstel van de wereldeconomie zullen in 2003 en vooral in 2004 de bijdragen van de invoerprijzen aan de totale consumptieprijsstijging hoger zijn, namelijk 0,4 procentpunt, respectievelijk 0,5 procentpunt. De bruto winstmarge stond in 2001 onder druk, net als in de daaraan voorgaande jaren. Gedurende de projectieperiode 2002-2004 is de bruto winstmarge positief, met name als gevolg van lagere arbeidskosten per eenheid product. De bijdrage van de bruto winstmarge aan de prijsstijging neemt echter gedurende de drie jaren af van 0,4 tot 0,2 procentpunt. Enerzijds is deze ontwikkeling een gevolg van de lagere consumptieprijsstijgingen, anderzijds vergroot de bijdrage van de grondstoffenprijzen aan de stijging van het prijspeil van de particuliere consumptie. Dit beeld van de consumptieprijs en haar onderdelen lijkt in overeensteming met de voorziene effecten van de komst van de chartale euro. Naar verwachting zal de invoering van de chartale euro in januari 2002 op de middellange termijn tot een lagere consumptieprijsstijging leiden als gevolg van een grotere prijstransparantie en toegenomen prijsconcurrentie binnen het eurogebied. Collectieve sector In 2001 bedroeg de bruto schuldquote van de collectieve sector 52,9% en het vorderingenoverschot 0,2% van het bbp. In de komende jaren neemt de bruto schuldquote verder af van 50,8% bbp in 2002 tot 47,6% bbp in 2004. Deze daling is voornamelijk het gevolg van het noemereffect. De totale schuld gemeten in euro’s neemt vanaf 2002 namelijk toe als gevolg van vorderingentekorten. Door de economische neergang in 2001 en 2002 slaat het vorderingenoverschot van de afgelopen drie jaar om in een tekort van 0,1% bbp in 2002. Dit feitelijk tekort loopt in 2003 verder op tot 0,7% bbp en neemt vervolgens in 2004 weer af tot 0,4% bbp. Dit alles onder ongewijzigd beleid. De aanhoudende tekorten gedurende de projectieperiode zijn met name het gevolg van de neergang in de economische groei gedurende de tweede helft van 2001 en begin 2002. In 2003 draagt ook een aantal andere factoren bij aan de toename van het tekort. Het gaat hierbij om een toename van de overheidsinvesteringen, een groei van de bijdrage aan het gemeente- en provinciefonds, en in de belastingsfeer het wegvallen van meevallers bij de successierechten en de dividendbelasting.
70
De nalatenschap van 2001 : de verwaarloosbare bbp-overloop De bbp-volumegroei is in 2002 volgens de centrale projectie slechts 0,7%. Niettemin ligt in de centrale projectie een relatief sterke kwartaal-op-kwartaal groei besloten voor de tweede helft van 2002. Zo groeit de economie in het derde kwartaal met 0,5% ten opzichte van het tweede kwartaal. Het kwartaal-op-kwartaalcijfer voor het vierde kwartaal bedraagt 0,6%. Hieruit kan men dan ook concluderen dat de economie eind 2002 op jaarbasis ongeveer conform de trend van 2,5% groeit. Eén belangrijke oorzaak voor het lage jaargroeicijfer voor het kalenderjaar 2002 is de nulgroei in het eerste kwartaal gebaseerd op de meest recente cbs-cijfers. De andere hoofdoorzaak voor de tegenvallende groei betreft de ‘overloop’ uit 2001. Het geprojecteerde jaarcijfer voor 2002 wordt namelijk in belangrijke mate bepaald door de (gerealiseerde) groei in 2001. En deze groei viel in het bijzonder in de tweede helft van 2001 tegen. Het begrip ‘overloopeffect’ behoeft wellicht enige toelichting. De economische groei in een bepaald jaar wordt deels bepaald door de ontwikkeling van het bbp gedurende het desbetreffende jaar en voor het resterende deel door de economische groei afkomstig uit het voorafgaande jaar. Dit laatste deel betreft het overloopeffect. Om precies te zijn, is het overloopeffect in een bepaald jaar het procentuele verschil tussen het bbp-niveau in het vierde kwartaal van het voorafgaande jaar en het gemiddelde bbp-niveau voor het gehele voorafgaande jaar. Het is een puur statistisch effect en geen economisch effect. Het overloopeffect is positief indien het bbp-niveau gedurende het voorafgaande jaar is toegenomen. Het is daarentegen negatief als het bbp-niveau gedurende het voorafgaande jaar is afgenomen. Normaliter neemt het bbp toe in de loop van de tijd en zal het overloopeffect dus positief zijn. De voor seizoenen gecorrigeerde kwartaal-op-kwartaal groei voor 2001 en 2002 wordt weergegeven in grafiek 1a. Hieruit volgt dat de piek in 2001 0,3% was en in het tweede kwartaal lag. Het derde kwartaal toonde afgerond een nul-groei (zodat in grafiek 1a geen staafje te zien is in 2001k3). De groei in het vierde kwartaal was zelfs negatief. Zoals reeds gezegd, trekt de groei in de loop van 2002 flink aan naar 0,5% in het derde kwartaal en 0,6% in het vierde kwartaal. Grafiek 1b toont de bijbehorende bbp-volumecijfers in niveaus. Deze laten nogmaals de stilstand van de economie eind 2001 en het prille begin van 2002 zien. Daarbij worden de gemiddelde niveaus voor de twee kalenderjaren aangegeven DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
De Nederlandse economie in 2002-2004: een voorspelling met MORKMON
Grafiek 1a Kwartaal-op-kwartaal groei
Grafiek 2a Kwartaal-op-kwartaal groei
Realisaties en centrale projectie
Realisaties en scenario
1,0
1,0
0,8
0,8
0,6
0,6
0,4
0,4
0,2
0,2
0
0 -0,2
-0,2 I
II
III
IV
I
II
III
I
IV
II
III
IV
I
II
III
IV
02
01
02
01
Grafiek 1b bbp-niveaus prijzen 1995
Grafiek 2b Bbp-niveaus prijzen 1995
Realisaties en centrale projectie, index 2001 = 100
Realisaties en scenario, index 2001 = 100
103
103
102
102
101
101
100
100
99
99 I
II
III
IV
I
01
II
III
IV
Kwartaalcijfer
I
II
01
02
Kwartaalcijfer
Gemiddelde jaarcijfer
III
IV
I
II
III
IV
02
Gemiddelde jaarcijfer
Grafiek 1c Jaar-op-jaar groei 1996-2002 inclusief aandeel overloop 4,5 4,0 3,5 3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 0,5 0 96
Bijdrage lopend jaar
97
98
99
00
01
02
Overloop
71
De Nederlandse economie in 2002-2004: een voorspelling met MORKMON
met de stippellijnen. De jaar-op-jaar groei is per definitie de groei van deze twee gemiddelde niveaus en komt uit op 0,7%. Het gedeelte van deze 0,7% dat overloopt uit 2001 is verwaarloosbaar klein en zelfs licht negatief. In tegenstelling tot de voorgaande jaren met een forse economische groei, is deze overloop zeer mager. De economische groei in Nederland valt in 2002 dus laag uit vanwege de economische neergang die halverwege 2001 begon. Dit wordt nog eens duidelijk uit grafiek 1c. Deze toont de bbp-groeicijfers voor de jaren 1996 tot en met 2002 waarin het aandeel van de groei resulterend uit overloop is aangegeven. De overloop betrof in 1996, 1998 en 2000 meer dan éénderde van de totale groei en in 2001 praktisch 90%. De verwaarloosbare nalatenschap in 2002 uit het vorige jaar zou niettemin voor een belangrijk deel kunnen worden gecompenseerd indien een (krachtig) herstel van de economie zou zijn opgetreden aan het begin van 2002. Om dit te illustreren toont grafiek 2a het scenario waarin het eerste kwartaalcijfer 0,3% is. In vergelijking met de geprojecteerde groei is dit een toename van 0,3 procentpunt. Verder is verondersteld dat de economie gestaag blijft groeien gedurende 2002 met respectievelijk 0,5%, 0,6% en 1,0% in het tweede, derde en vierde kwartaal. Het herstel van de economische groei dat ligt besloten in de projectie is daarmee in dit scenario vervroegd van het tweede naar het eerste kwartaal in 2002. Uit berekeningen volgt dat in dit geval de economische groei in 2002 uitkomt op 1,2%, ondanks de teleurstellende overloop uit 2001. Uiteraard is de berekening van de bbp-volumegroei op deze manier zuiver technisch van aard. Oorzakelijke verbanden zoals verklaringen voor de herkomst van de groei worden niet gegeven. Oogmerk van deze eenvoudige exercitie is echter de illustratie van de betrekkelijkheid van de rapportage van kalendercijfers. Ze plaatst het bbp-volumegroeicijfer van 0,7%, dat tegenvalt na de florissante reeks groeicijfers van de voorgaande jaren tot aan 2001, in een ander daglicht. Ter bepaling van de jaar-op-jaar kalendergroei wordt hiermee voorts het grote belang van een juiste schatting van het eerste kwartaalcijfer getoond. Mocht de Nederlandse economie in een vroeger stadium dan voorspeld opleven 5 òf meer veerkracht tonen, bijvoorbeeld met 0,5% in het tweede kwartaal in plaats van de veronderstelde 0,3% (zie grafiek 1a), dan zou de bbp-volumegroei in 2002 nog ruim boven de 0,7% kunnen uitkomen. In de Variantenanalyse wordt uitgebreider aandacht besteed aan een sterkere opleving van de economie door een additionele toename van de binnenlandse bestedingen.
72
Variantenanalyse De gepresenteerde basisprojectie in de vorige paragraaf is omgeven met een aantal onzekerheden. Onzekerheden kunnen samenhangen met invloeden uit het buitenland of ontwikkelingen in het binnenland. Deze paragraaf bespreekt twee varianten die beide een binnenlands origine kennen. De eerste betreft een scenario waarin wordt aangetoond hoe het stimuleren van het arbeidsaanbod kan bijdragen aan het beteugelen van de inflatie. Het verhogen van de arbeidsparticipatiegraad met 0,2 procentpunt gedurende een periode van vier jaar leidt tot aanzienlijk positieve effecten voor de Nederlandse economie in termen van inflatie, economische groei en werkgelegenheid. Het tweede scenario besteedt aandacht aan de gevolgen van een groter consumenten- en producentenvertrouwen dat resulteert in meer particuliere consumptie en bedrijfsinvesteringen. Hierbij gaat tevens de aandacht uit naar een mogelijk spiegelbeeld van dit scenario dat zou kunnen leiden tot een ‘double dip’. Met deze term wordt verwezen naar een patroon van een lage economische groei, gevolgd door een korte periode van herstel, waarna de economische groei opnieuw een (lichte) neergang laat zien. Dit soort dubbele inzinkingen is in het verleden meermaals voorgekomen in de Verenigde Staten, in de ons omringende landen en ook in Nederland. Inflatie en arbeidsaanbod Nederland kende vorig jaar een ongewoon hoge cpiinflatie van 4,5% op jaarbasis. De inflatie daalt weliswaar dit jaar tot 3,4%, maar bevindt zich in vergelijking met omliggende landen nog steeds op een hoog niveau. Voor 2003 wordt een inflatie van 2,6% verwacht. De oorzaken achter deze aanhoudend hoge inflatie zijn meerledig. Belangrijkste oorzaak is zonder twijfel de forse groei van de Nederlandse economie vanaf 1993 tot aan 2001. In 2001 hebben factoren zoals de btw- en ecotax-verhoging per 1 januari 2001 een rol gespeeld. Ook de monden klauwzeercrisis zorgde in dat jaar voor additionele prijsverhogingen. Deze factoren waren incidenteel en maken in 2002 geen deel meer uit van de cpi-inflatie. De invoering van de chartale euro heeft daarentegen in 2002 voor opwaartse prijseffecten gezorgd. Deze effecten zijn in eerder onderzoek van de Nederlandsche Bank geschat op 0,2 tot 0,4 procentpunt. De (onzekere) aanname is dat dit effect na ongeveer een jaar geen deel meer uitmaakt van de cpi-inflatie. Door de forse economische groei in de tweede helft van de jaren negentig, nam de vraag in verschillende DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
De Nederlandse economie in 2002-2004: een voorspelling met MORKMON
markten sneller toe dan het aanbod, hetgeen opwaartse prijsaanpassingen tot gevolg had. In het bijzonder geldt dit voor de arbeidsmarkt waar de krapte in bepaalde sectoren zich openbaarde in de vorm van sterke loonstijgingen. De loonsom per eenheid product steeg als gevolg hiervan sterk in de jaren 1998-2002 (zie tabel 5). Dit leidt doorgaans tot een verhoging door producenten van de afzetprijzen voor eindproducten. Op deze manier kunnen loon- en prijsstijgingen ontstaan die een hoge mate van persistentie kennen. Beleid gericht op het afremmen van dergelijke ontwikkelingen behelst een monetaire verkrapping waarbij tegelijkertijd terughoudendheid in de groei van de overheidsuitgaven wordt betracht. Het monetaire beleid, dat wordt bepaald voor het eurogebied als geheel, is echter voor de Nederlandse economie relatief ruim geweest. Ook van het uitgavenbeleid van de rijksoverheid ging geen remmende invloed uit. In de huidige Nederlandse situatie kan de inflatie sneller teruggebracht worden door het stimuleren van het arbeidsaanbod. Een groter aanbod van arbeid kan de knelpunten op de arbeidsmarkt verminderen. De loonkosten zullen dan minder snel stijgen. In de afgelopen jaren steeg het arbeidsaanbod steeds met 1,7 à 2% per jaar (zie tabel 5). Daarmee is de toename van het arbeidsaanbod een belangrijke factor geweest achter de groei van de economie. De sterke stijging van het arbeidsaanbod in de periode ’95-’00 is voor een groot deel te verklaren uit het toenemende aantal vrouwen dat zich op de arbeidsmarkt begaf. Met de verhoging van de arbeidsparticipatie van vrouwen tot 61% in 2001 heeft Nederland een inhaalslag gemaakt ten opzichte van de overige landen in West-Europa, waar dit cijfer aanzienlijk hoger lag dan in Nederland. Veel vrouwen die de arbeidsmarkt willen betreden hebben dat inmiddels gedaan. Van deze kant kan wellicht geen grote toename meer worden verwacht. De groei van het arbeidsaanbod is aanzienlijk aan het vertragen. In de nabije toekomst voorziet onze
voorspelling slechts in een groei van 1% op jaarbasis in 2002 en 2003 en slechts 0,9% in 2004. Tabel 6 laat de positieve gevolgen zien van een stimulering van het arbeidsaanbod. Hierin staan de resultaten van een doorrekening met morkmon van een verhoging van de arbeidsparticipatiegraad met 0,2 procentpunt (ruim 20.000 personen) per jaar gedurende de komende vier jaar. Het additionele arbeidsaanbod doet de werkloosheid in eerste instantie toenemen. In overeenstemming met het hogere aanbod bij in beginsel gelijkblijvende arbeidsvraag, nemen de lonen minder snel toe dan in het basisscenario. Arbeid wordt dus goedkoper en als gevolg hiervan wordt de vraag naar arbeid gestimuleerd. Dit effect is na een aantal jaren te bespeuren in de groei van de werkgelegenheid. De minder grote loonstijgingen drukken de inflatie aanzienlijk, de bezettingsgraad neemt toe en via deze weg worden de uitvoer en investeringen door bedrijven gestimuleerd. Het totale effect op de Nederlandse economie als gevolg van deze positieve aanbodschok is dan ook duidelijk positief, met 0,2 à 0,3% extra bbp-volumegroei in elk jaar dat het arbeidsaanbod toeneemt. Beleid waarmee arbeidsaanbod wordt gestimuleerd zou zelfs nog gunstigere effecten vertonen als tegelijkertijd loonmatiging zou plaatsvinden. Dit is af te leiden uit het tweede deel van tabel 6. Dit deel toont de effecten van een loonmatiging van 0,5% in jaar 1. Loonmatiging zorgt gedurende een aantal jaren voor een aantrekkende werkgelegenheid en dus lagere werkloosheid ten opzichte van de basis. Voorts drukt zij direct de inflatie en beïnvloedt de bbp-volumegroei niet ongunstig. De effecten van een toename van het arbeidsaanbod én loonmatiging kunnen worden berekend door de uitkomsten van de twee simulaties in tabel 6 bij elkaar op te tellen.
Tabel 5 Arbeidsaanbod, loonkosten per eenheid product, bbp-volume 1996-2002 Procentuele veranderingen
Arbeidsaanbod Loonkosten per eenheid product bedrijven Bbp-volume
2002 1
1996
1997
1998
1999
2000
2001
1,7
2,0
1,8
1,7
2,0
1,5
1,0
1,3
1,3
2,5
2,1
3,7
5,8
4,3
3,0
3,8
4,3
3,7
3,5
1,1
0,7
1 Voorspelling.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
73
De Nederlandse economie in 2002-2004: een voorspelling met MORKMON
Tabel 6 Stimulering arbeidsaanbod Effecten in procentpunten, tenzij anders vermeld
Veronderstelling Arbeidsparticipatiegraad (niveau) Uitkomsten Bbp-volumegroei Werkgelegenheidsgroei Groei loonvoet bedrijven Inflatie 0,5% Loonmatiging in jaar 1 Veronderstelling Groei loonvoet bedrijven Uitkomsten Bbp-volumegroei Werkgelegenheidsgroei Inflatie
Jaar 1
Jaar 2
Jaar 3
Jaar 4
0,2
0,4
0,6
0,8
0,2
0,2
0,3
0,3
0,0
0,0
0,2
0,2
-0,2
-0,8
-1,0
-0,7
-0,2
-0,5
-0,6
-0,5
Jaar 1
Jaar 2
Jaar 3
Jaar 4
-0,5
-0,1
0,0
0,2
0,0
0,0
0,0
0,0
0,0
0,1
0,1
0,0
-0,2
-0,1
-0,0
0,1
Een hogere particuliere consumptie en meer bedrijfsinvesteringen Volgens de centrale projectie groeit de particuliere consumptie slechts met 1,5% in 2002 en dalen de bedrijfsinvesteringen zelfs nog in 2002. Een scenario waarin het consumenten- en producentenvertrouwen opleven en de consumptieve bestedingen en bedrijfsinvesteringen feitelijk doen toenemen is echter goed denkbaar. Gegeven de huidige lage groei van de particuliere consumptie en de lastenverlichting van 2001, die grotendeels is opgepot in plaats van uitgegeven, lijkt een toename van de particuliere consumptie en als gevolg daarvan ook van de bedrijfsinvesteringen immers waarschijnlijker dan een verdere terugval. Een dergelijke positieve binnenlandse vraagimpuls zou de Nederlandse economie sneller kunnen doen opveren dan ligt besloten in de centrale projectie. Zoals reeds besproken in de paragraaf De nalatenschap van 2001 : de verwaarloosbare bbp-overloop zou dit de Nederlandse economie versneld doen groeien. 74
Grafiek 3 toont de effecten van een dergelijke positieve binnenlandse bestedingsimpuls. Consumenten en producenten gaan vanaf het tweede kwartaal in 2002 meer besteden respectievelijk investeren. De particuliere consumptie trekt aan met 1,5% in het tweede kwartaal tot 2% in het vierde kwartaal ten opzichte van de basis. De groei van de bedrijfsinvesteringen stijgt in deze periode met 1,3% tot ruim 2%. Verondersteld is dat deze extra groei aanhoudt tot het vierde kwartaal van 2003. Op dat moment vallen de particuliere consumptie en bedrijfsinvesteringen terug, zoals de grafiek toont, maar groeien nog steeds ten opzichte van de basis dankzij de extra gegeneerde economische groei. De economische groei in dit scenario voor het kalenderjaar 2002 ligt 0,5 procentpunt hoger dan in de centrale projectie en zou dus op 1,2% in plaats van 0,7% uitkomen. Zoals volgt uit de grafiek, zijn de gevolgen van een dergelijk scenario met tijdelijke bestedingsimpulsen in termen van bbp-volumegroei aanzienlijk. Als gevolg hiervan neemt de werkgelegenheid toe. De afname van de werkloosheid resulteert met enige vertraging in hogere loonstijgingen die op hun beurt voor enige additionele inflatie zorgen in 2004. In tegenstelling tot de positieve aanbodschok in de vorm van een stimulering van het arbeidsaanbod, zoals gesimuleerd in de vorige paragraaf, leidt deze positieve vraagschok dus op termijn wel tot prijsstijging. Het spiegelbeeld van dit optimistische scenario ten aanzien van de bbp-volumegroei, een scenario waarin de economische groei opnieuw af in plaats van toe zou Grafiek 3 Effecten toename particuliere consumptie en bedrijfsinvesteringen Afwijkingen ten opzichte van de basis 5,0 4,5 4,0 3,5 3,0 2,5 2,0 1,5 1,0 0,5 0 I
II
02
Particuliere consumptie
III
IV
I
II
III
03
Investeringen bedrijven
IV
I
II
III
IV
04
Bbp-volume
DNB
Inflatie
/ Kwartaalbericht Juni 2002
De Nederlandse economie in 2002-2004: een voorspelling met MORKMON
Grafiek 4 Seizoensgecorrigeerde bbp-groei Nederland Jaar op jaar groeicijfers
3 2 1 0 -1 -2 -3 78 IV-81 IV
82 I-83 I 85 II-87 I
92 I-94 I
01 I-01 IV
Betreffende periode van recessie
gaan nemen, is niet (geheel) uit te sluiten. Aan een dergelijk scenario kan worden gerefereerd als een ‘double dip’. Deze term verwijst naar het patroon van een lagere economische groei, gevolgd door enig herstel, waarna de groei opnieuw inzakt. Twee inzinkingen volgen dus kort na elkaar. Een dergelijke dubbele inzinking is in het verleden wel vaker voorgekomen, ook in Nederland. Zo kan worden gewezen op het verloop van de economische groei in de jaren 1979-1981, 1982, 1985-1986 en 1992-1993 (zie grafiek 4). In andere Europese landen en in de Verenigde Staten was dit patroon soms nog prominenter dan in Nederland. Zo namen ook in de Verenigde Staten recessies deze vorm aan in 1960-1961, 1969-1970, 1973-1975 en 1979-1982. Sinds de zestiger jaren kende in de vs slechts de recessie van 1990-1991 dit patroon niet.
Conclusies Volgens de in dit artikel gepresenteerde MORKMONprojecties herstelt de Nederlandse economie zich in de loop van dit jaar krachtig. De aantrekkende internationale conjunctuur doet de economische groei eind 2002 op jaarbasis uitkomen op een trendmatige groei. De kalenderjaargroei in 2002 is daarentegen slechts 0,7%. Dit is deels een resultante van de tegenvallende bbp-volumegroei in de tweede helft van 2001 en de nulgroei in het eerste kwartaal van dit jaar. De economische groei is in 2003 en 2004 fors hoger met 2,1% en 2,8%. Door de vertraagde doorwerking van economische ontwikkelingen op de arbeidsmarkt neemt de werkloosheid in 2002 toe met 50.000 personen tot 196.000 werklozen. In 2003 is het aantal werklozen 248.000 perDNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
sonen. Pas in 2004 vlakt de stijging van het aantal werklozen enigszins af. Als direct gevolg van de ruimere arbeidsmarkt gedurende de projectieperiode stijgen de contractlonen in 2003 en 2004 minder snel. De stijging van de arbeidskosten per eenheid product ligt hierdoor, alsmede door het aantrekken van de groei van de arbeidsproductiviteit, minder hoog aan het einde van de projectieperiode 2002-2004. Het niveau van de inflatie ligt in de jaren 2002-2004 lager dan de 4,5% in 2001. In 2002 is de inflatie met 3,4% weliswaar nog relatief hoog, maar ze komt in 2003 en 2004 lager uit vanwege de lagere loonkosten. De remweg is daarentegen relatief lang. Naar verwachting zullen de winstmarges gedurende de projectieperiode positief zijn, maar steeds minder bijdragen aan de (steeds lagere) consumptieprijsstijging. De lagere consumptieprijsstijging kan deels het gevolg zijn van de toegenomen concurrentie en grotere transparantie binnen het eurogebied door de invoering van de chartale euro. In 2003 neemt de cpi-inflatie verder af tot 2,6% om in 2004 uit te komen op 2,2%. Na vier jaren met feitelijke overschotten toont de overheidsbegroting tijdens de gehele projectieperiode 20022004 feitelijke tekorten. De onzekerheidsvarianten gaan in op de macro-economische effecten van overheidsbeleid gericht op het verhogen van de arbeidsparticipatie en een toename van de binnenlandse bestedingen. Uit het eerste scenario blijkt dat een verdere verhoging van de arbeidsparticipatie tot een hogere economische groei én een lagere inflatie leidt. De tweede variant belicht de effecten die uit kunnen gaan van een sterke toename in de particuliere consumptie en bedrijfsinvesteringen. Dit scenario is eveneens optimistischer ten aanzien van de economische groei dan besloten in de hier gepresenteerde centrale projectie. 1 De vorige raming werd gepubliceerd in het Kwartaalbericht van de Nederlandsche Bank in december 2001. De huidige voorspelling neemt de groeicijfers over het eerste kwartaal van 2002 in rekening. 2 Zie artikel ‘Soepele overgang op de euro, hogere prijzen?’, dnb Kwartaalbericht maart 2002, blz. 53-60. 3 Halfjaarlijks publiceert de ecb projecties voor het eurogebied, berekend op basis van de projecties van de individuele nationale centrale banken van de het eurogebied én de ecb-staf, in haar junien december-Maandbericht. 4 Zie M.C.J. van Rooij, A.C.J. Stokman, B.H.J. Buitenkamp en H.H.T. Pijl, ‘Consumptie uitgepuzzeld’, esb, jaargang 87, nr 4361, blz 393 en het artikel ‘Vermogensbeheer Nederlandse gezinnen onder de loep’ elders in dit Kwartaalbericht. 5 Het eerste kwartaalcijfer in de projectie betreft een eerste schatting van het cbs.
75
Publicaties
DNB
Staff reports
DNB Staff reports verschijnen sinds 1996. Het doel van deze publicatie is de verspreiding van onderzoek dat verricht is door medewerkers van de Bank. Een overzicht van de reports kan worden gevonden op de Internet-pagina van de Bank, http://www.dnb.nl. In het eerste en tweede kwartaal van 2002 zijn er in totaal elf Staff reports verschenen waarvan hieronder een samenvatting volgt.
No. 72 Central Bank Independence: Low inflation at no cost? A numerical simulations exercise M. Demertzis The independent nature of the Central Bank is often associated with achieving low and stable inflation. Further to that the merits of independence are stretched to achieving low(er) output variability when compared to a government run monetary policy. In this paper we use the Alesina and Alesina and Gatti model to examine how often an Independent Central Bank can achieve an improvement on both counts. To do that we run numerical simulations where we change the ex ante probability of elections (and hence the degree of electoral uncertainty) with a view to determining how the private sector’s perceptions affect the level of output variability. Our conclusions agree with the Alesina and Gatti assertion that there will exist occasions that both political parties will consent to the running of monetary policy by an independent institution but that is the least often occurred outcome. On theoretical grounds therefore, the trade-off between inflation and output variability (à la Rogoff) is still a valid one. Keywords: Central Bank Independence, Output stability, Political uncertainty. JEL codes: E58, E61.
No. 73 The Credit Channel in the Netherlands: Evidence from bank balance sheets L. de Haan This study contributes to the empirical evidence on the lending channel in the Netherlands using individual bank data. The main conclusion is that a lending channel is operative in the Netherlands. However, it is only operative for unsecured and not for secured lending, possibly because loans with state guarantees get special treatment by banks. Effects of monetary tightening on DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
unsecured lending are more negative for smaller, less liquid and less capitalised banks, in line with the lending channel theory. A contribution of this study is that it gives evidence that the monetary policy impact on bank lending also depends on the market segment in which a bank is active. The evidence suggests that the lending channel is not affecting lending to households as much as it is affecting lending to firms. Keywords: Monetary policy transmission, bank lending. JEL codes: E51, E52, G21.
No. 74 Finance, law and growth during transition: a survey R.T.A. de Haas This paper surveys the economic literature on the links between finance, law and growth in the Central and Eastern European transition countries. The literature that is surveyed at the outset of the paper shows that if a financial system is based on an adequate legal system it can positively contribute to economic growth. However, the financial system in cee appears to have been restrained in making such a contribution. The theoretical and empirical results discussed further on in the paper partly explain this by showing that privatising is in itself not enough to improve the functioning of the local banking systems. An adequate legal and institutional environment proves to be a necessary condition as well. The insufficient quality of institutions has manifested itself in the continuation of soft budget constraints for (formerly) state-owned enterprises combined with credit rationing of small and medium sized private enterprises. During the last years, formal institutions have been upgraded remarkably fast in some countries. In principle, this has improved the operating environment of many financial institutions. However, such ‘paper’ improvements turn out to have only a limited effect as long as the enforcement of the new laws and the rejection of corrupt practises have not yet reached the level of an average market economy. Keywords: Financial development; Economic growth; Legal institutions; Transition. JEL codes: F36, G20, O16.
79
dnb Staff reports
No. 75 A Theory of the Currency Denomination of International Trade
No. 77 Exchange Rate Pass-Through, Exchange Rate Volatility, and Exchange Rate Disconnect
P. Bacchetta and E. van Wincoop
M.B. Devereux and C. Engel
Nominal rigidities due to menu costs have become a standard element in closed economy macroeconomic modeling. The ‘New Open Economy Macroeconomics’ literature has investigated the implications of nominal rigidities in an open economy context and found that the currency in which prices are set has significant implications for exchange rate pass-through to import prices, the level of trade and net capital flows, and optimal monetary and exchange rate policy. While the literature has exogenously assumed in which currencies goods are priced, in this paper we solve for the equilibrium optimal pricing strategies of firms. We find that the higher the market share of an exporting country in an industry, and the more differentiated its goods, the more likely its exporters will price in the exporter’s currency. Country size and the cyclicality of real wages play a role as well, but are empirically less important. We also show that when a set of countries forms a monetary union, the new currency is likely to be used more extensively in trades than the sum of the currencies it replaces.
This paper explores the hypothesis that high volatility of real and nominal exchange rates may be due to the fact that local currency pricing eliminates the passthrough from changes in exchange rates to consumer prices. Exchange rates may be highly volatile because in a sense they have little effect on macroeconomic variables. The paper shows the ingredients necessary to construct such an explanation for exchange rate volatility. In addition to the presence of local currency pricing, we need a) incomplete international financial markets, b) a structure of international pricing and product distribution such that wealth effects of exchange rate changes are minimized, and c) stochastic deviations from uncovered interest rate parity. Together, it is shown that these elements can produce exchange rate volatility that is much higher than shocks to economic fundamentals, and ‘disconnected’ from the rest of the economy in the sense that the volatility of all other macroeconomic aggregates are of the same order as that of fundamentals. Keywords: Exchange rate pass-through; exchange rate volatility; exchange rate disconnect; local currency pricing; noise traders. JEL codes: F3, F4.
No. 76 Commodity Currencies and Empirical Exchange Rate Puzzles Y. Chen and K. Rogoff This paper re-examines empirical exchange rate puzzles by focusing on three oecd economies (Australia, Canada, and New Zealand) where primary commodities constitute a significant share of their exports. For Australia and New Zealand especially, we find that the us dollar price of their commodity exports (generally exogenous to these small economies) – has a strong and stable influence on their floating real rates, with the quantitative magnitude of the effects consistent with predictions of standard theoretical models. However, after controlling for commodity price shocks, there is still a ppp puzzle in the residual. Nevertheless, the results here are relevant to many developing country commodity exporters, as they liberalize their capital markets and move towards floating exchange rates. Keywords: Exchange Rates; Commodity Prices; Purchasing Power Parity. JEL code: F31. 80
No. 78 Exchange Rates and Fundamentals a Non-Linear Relationship? P. de Grauwe and I. Vansteenkiste We test whether the relationship between the nominal exchange rate and the news in its underlying fundamentals has non-linear features. In order to do so, we develop a Markov switching model and apply it to a sample of low and high inflation countries. The empirical analysis shows that for the high inflation countries the relationship between news in the fundamentals and the exchange rate changes is stable and significant. This is not the case, however, for the low inflation countries, where frequent regime switches occur. We develop two non-linear models that are capable of explaining our empirical findings. A first model is based on the existence of transaction costs; a second one assumes the existence of agents using different information to forecast the future exchange rate. In both cases we find that DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
dnb Staff reports
these simple non-linear models are capable of replicating the empirical evidence uncovered in this paper. JEL codes: F31, F37.
No. 81 ppp and the Balassa Samuelson Effect: The Role of the Distribution Sector R. MacDonald and L. Ricci
No. 79 How has the Euro Changed the Foreign Exchange Market? H. Hau, W. Killeen and M. Moore This paper examines the primary forex statistics for the euro in relationship to the German mark prior to 1999. Contrary to widespread expectations our evidence indicates that the euro lost ground against the German mark in forex spot trading. We argue that the euro changed the forex market structure and particularly increased market transparency through currency elimination. The higher market transparency exposes the dealers to higher inventory risk as his inventory imbalances are revealed more easily to other dealers. Dealers in the euro markets recover increased inventory costs through higher spreads, which make the euro a less attractive transaction medium than the German mark. We explore the policy implications for the ecb, for euro outsiders and reßect upon the future of the forex market.
No. 80 External Wealth, the Trade Balance, and the Real Exchange Rate P. R. Lane and G.M. Milesi-Ferretti We examine the link between the net foreign asset position, the trade balance and the real exchange rate. In particular, we decompose the impact of a country’s net foreign asset position (‘external wealth’) on its longrun real exchange rate into two mechanisms: the relation between external wealth and the trade balance; and, holding fixed other determinants, a negative relation between the trade balance and the real exchange rate. We also provide additional evidence that the relative price of nontradables is an important channel linking the trade balance and the real exchange rate. Keywords: Net foreign assets, trade balance, real exchange rate. JEL codes: F21, F31, F41.
DNB
/ Kwartaalbericht Juni 2002
This paper investigates the impact of the distribution sector on the real exchange rate, controlling for the Balassa-Samuelson effect, as well as other macro variables. Long-run coefficients are estimated using a panel dynamic OLS estimator. The main result is that an increase in the productivity and competitiveness of the distribution sector with respect to foreign countries leads to an appreciation of the real exchange rate, similarly to what a relative increase in the domestic productivity of tradables does. This contrasts with the result that one would expect by considering the distribution sector as belonging to the non-tradable sector. One explanation may lie in the use of the services from the distribution sector in the tradable sector. Our results also contribute to explaining the so-called PPP puzzle. Keywords: Real exchange rates; Purchasing power parity; Balassa-Samuelson; Distribution sector; PPP puzzle. JEL code: F31.
No. 82 On the Strength of the us dollar: Can it be Explained by Output Growth? P.J.G. Vlaar One popular view on the current strength of the us dollar is that the higher growth in the us compared to Europe has stimulated foreigners to buy American assets, thereby driving up the exchange rate. In this paper a modified portfolio balance model is presented, in which it is shown that the impact of output growth on the exchange rate depends crucially on the origin of this growth. An improvement of the output gap is shown to actually depress the exchange rate whereas an increase in potential output growth leads to an appreciation, especially if this improvement is likely to be persistent. In an empirical example, it is shown that the equilibrium Dmark dollar rate is indeed positively affected by a positive trend growth differential between the us and Germany, whereas it is negatively affected by a positive output gap differential. Keywords: Rational expectations, portfolio balance model, Taylor rule, Kalman filter, foreign direct investment. JEL codes: C32, C61, E32, F31.
81