De Moordclub – Ellen de Ruiter – Abigail deel 6
Vijfenzeventigduizend euro. Ik kon het niet uit mijn hoofd krijgen. Als ik mijn ogen sloot danste het briefgeld mijn gedachten binnen. Op een kladblok schreef ik wat ik allemaal van het geld zou kunnen doen. Veel. En wie ik zou kunnen afbetalen. Iedereen. Ik kon zelfs iets overhouden. Een klein beetje. Was ik dit? Een graaier? Een geldwolf? Ja, dit was ik. De vrouw die al op jonge leeftijd bezwoer nooit van geld afhankelijk te worden. Geld was bijzaak, vertelde ik aan iedereen die het wilde horen. Als je geld te belangrijk maakt in je leven, ben je weg. Dan ben je de pineut, verdorven en verrot. Geld beheerst je bestaan, het doet je smachten naar meer. Geld laat je gekke keuzes maken. Vreemde asociale keuzes, egoïstische keuzes, desastreuze keuzes. Geld maakt van mensen leugenaars, bedriegers. Daar hoorde ik niet bij, bij de club van verziekte mensen. Nooit. Over my dead body. Waar was ik gebleven? Waar was ze, de Abigail die medelijden had met de afhankelijken, de golddiggers? Ze was er niet meer, in plaats daarvan was er een Abigail die alles voor zichzelf wilde. Was het de schuld van Cas? Hij had veel nodig, meer dan ikzelf. En ik wilde er zo graag voor hem zijn, hem geven wat hij verdiende. Had dat een geldwolf van me gemaakt? Ik dacht na over een eventuele vlucht. Kon ik dat? Kon ik na Freddy vluchten en zo meer voor mezelf overhouden? Wat had ik echt nodig? Met een paar snelle kriebellijntjes tekende ik een strand, een ondergaande zon en een piepklein huisje. Van hout. Een huisje van hout aan het water, afgezonderd van de rest van de wereld. Zou ik het kunnen? Kon ik leven als een kluizenaar als ik daarmee mijn onafhankelijkheid terugkreeg? Stiekem had ik altijd bewondering voor ze gehad, de mensen die de vlucht aandurfden. Ze namen simpelweg de trein of het vliegtuig en dat was het dan. Niemand hoorde ooit nog iets van ze. De vluchters kozen voor zichzelf, voor een nieuwe start. Zonder de schulden, de intriges, de sleur waarin ze zaten. Ze trokken de deur achter zich dicht en gingen. Tot nooit weer. Abigail de vluchter. Abigail de vrouw die huis en haard achter liet. Abigail de schrijfster die verdween. Zou er iemand om me rouwen? Echt rouwen. Niet even zo van ‘vreselijk dat ze er niet meer is’ en dan gewoon verder gaan met je eigen leven. Alsof er niets was gebeurd, alsof er geen persoon ontbrak aan dat leven. Maar écht rouwen. Intens verdriet tonen. Niet meer weten hoe verder te moeten. Paniek voelen, een onvervulbare leegte, een beschadiging voor altijd. Cas. Zou hij om me huilen? Het uitschreeuwen? Zou er een stukje in hem sterven als ik er niet
De Moordclub – Ellen de Ruiter – Abigail deel 6
meer was? Of ging hij door? Haalde hij zijn schouders op en zocht hij een nieuw liefdesverbond? Ik moest het weten. Niet over anderhalve week als ik hem weer zou zien, maar direct. Diezelfde dag nog. Ik besloot naar het eiland te gaan, ook al betekende dat waarschijnlijk het einde van mijn huwelijk. Cas en ik moesten elkaar zien. Al was het maar om afscheid te nemen. Om tegen elkaar te zeggen dat het zo niet langer ging, dat ik het niet langer uithield om een alleenstaande getrouwde vrouw te zijn. Ik wilde begeerd worden, iedere dag opnieuw. Ik wilde niet langer wachten op… ja, op wat eigenlijk? En ik moest het hem vragen: zou er een stukje in hem sterven als ik een vluchter werd? Maar misschien nog meer wilde ik weten wat hij van Lisa wist en Lisa van hem. Snel pakte ik een kleine weekendtas in en verliet mijn huis. Drieënhalf uur. Over drieënhalf uur zou ik op het eiland zijn. En dan? Ik wist niet eens waar Cas woonde. Ik had geen adres, geen straatnaam, geen huisnummer. Het was beter zo, zei Cas altijd. Dan kon ik ook niet in de verleiding komen. En hij had die wetenschap nodig, de wetenschap dat er geen verrassingen kwamen, dat ik niet onaangekondigd voor zijn deur zou staan. Ik, zijn vrouw, zijn geliefde. Het maakte hem alleen maar onnodig onrustig. Daarom had ik niets, behalve een telefoonnummer, een waardeloos telefoonnummer. Cas nam nog altijd niet op. Het eiland is klein, stelde ik mezelf gerust, iemand moet hem kennen. Iemand moet weten wie Cas Demeyere is, waar hij woont, hoe hij leeft. Wisten de mensen op het eiland ook van mij, van Abigail van Loon? Wisten ze wie ik was? Misschien kenden ze ‘Van alles dat er niet is’, mijn roman, maar wisten ze ook van mijn huwelijk met hun eilandgenoot?
Onderweg oefende ik de woorden en de zinnen die ik wilde uitspreken. Wat moest ik tegen Cas zeggen? Wat kón ik tegen hem zeggen? Was ik überhaupt in staat om woorden te geven aan wat ik voelde? ‘Lieverd, het gaat zo niet langer.’ ‘Het spijt me Cas, maar ik kon niet anders. Ik mis je zo.’ ‘Cas, ik heb je hulp nodig. Ik weet het niet meer. Ik ben op.’ ‘Ik heb iets stoms gedaan, Cas, iets heel erg stoms. Help me.’ Er waren zoveel manieren om te beginnen. Ik had er zo’n puinhoop van gemaakt. En kende ik mijn man? Kende ik hem goed genoeg om te weten hoe hij op ieder van mijn openingszinnen zou reageren? Barstte hij in tranen uit bij het zien van mijn wanhopige gezicht? Zou hij me in zijn armen nemen? Me zachtjes heen en weer wiegen, terwijl hij zijn neus in mijn haren stopte en me lieve kusjes op mijn hoofd gaf? Of zou hij zich omdraaien en
De Moordclub – Ellen de Ruiter – Abigail deel 6
weglopen? Woedend zijn huis binnenstappen en de voordeur voor me dichtgooien? Vanachter de deur tegen me schreeuwen. Me verwijten dat ik onze afspraak schond. Dat het zijn eiland was, niet het mijne. Dat ik nu alles kapot had gemaakt. Alles wat ooit wel en niet had bestaan. Hoe gek moet ik zijn geweest om in te stemmen met zo’n constructie? Een eens-pertwee-weken-een-weekend-huwelijk. Dom als ik was, had ik ja gezegd, al na twee maanden. Ja, ik wil. Als een onwetende tiener in een roes van liefde, blind voor de buitenaards-vreemde wensen van haar aanstaande, veel oudere man. Ik zei “ja”. Ja tegen een eens-per-twee-wekeneen-weekend-huwelijk. Ja, ja, ja. Ik leerde Cas kennen na de prijsuitreiking van een schrijfwedstrijd die ik had gewonnen. Hij was na de uitreiking onmiddellijk naar me toegekomen om me te feliciteren en zichzelf voor te stellen. De kleine, stevige man die voor mij stond vertelde dat hij me al een tijdje volgde en dat hij die dag speciaal naar Utrecht was gekomen om mij te ontmoeten. Volgens hem was ik veelbelovend, als schrijfster én als vrouw. Al na het tweede wijntje vertelde Cas me dat ik een van de meest mysterieuze vrouwen was die hij kende. Eentje waar hij zomaar verliefd op zou kunnen worden. Maar waar een normale man bij zijn vrouw wil zijn, haar warme lichaam iedere nacht tegen zich aan wil drukken, wilde Cas afstand. Hij had ruimte nodig, zei hij. Ruimte om zijn intense liefde voor mij een plek te kunnen geven, om het in juiste banen te kunnen leiden. Zijn manier van liefhebben bestond uit drie keer per week een telefoontje vanaf ‘zijn’ eiland en eens per twee weken een weekend samen. De rest van de tijd leefden we ieder onze eigen levens. Al drieënhalf jaar. Mijn huwelijk leek op een omgangsregeling na een echtscheiding.
Ik meed de mensen op de boot. Ieder contact leek me teveel, bovendien was ik bang dat ik zou barsten. Uiteenrijten. In gedachten gooide ik een kleuter overboord. Rust. Daarna richtte ik me op de ouders. Willen jullie ook een zeemansgraf? Kom maar op, ik flikker jullie allemaal de zee in. Na de ouders volgden de opa en de oma. Hup, met rollator en al, het kunstgebit erachteraan. Weg met die stinkende bejaarden. Nog meer liefhebbers? Ik ging door met de toeschouwers, de volgevreten omstanders, die te schijterig waren om in te grijpen, me tegen te houden. De klootzakken, de hebzuchtigen, de zeikerds. Allemaal gingen ze eraan. Daarna greep ik het personeel bij de kladden. Eén voor één, bij de kraag of de haren. Soms bij een arm of een been. Ik sloeg ze in het gezicht, spuugde op ze, krijste in hun oren zodat hun trommelvliezen scheurden en de dood nog erger werd. Nietsnutten waren het, stakkers, onaanraakbaren. Opzouten, de reling over. Verzuipen zullen jullie. Doodgaan. Hartstikke morsdood.
De Moordclub – Ellen de Ruiter – Abigail deel 6
Ik sloot mijn ogen en zag mezelf het schip besturen. Met één krachtige hand stuurde ik van links naar rechts, dan weer rechtdoor. De wind door mijn haren, het zoute water in mijn gezicht. En ik ramde het eiland. Niks afremmen, niks bijsturen, gewoon recht die kade in. Het schip maakte een deuk in het eiland, net als het eiland een deuk in mij had gemaakt. Recht voor me, een centimeter van de voorste punt van het dek, stond Cas. Hij kneep zijn ogen samen waardoor de rimpels naast zijn ogen zichtbaar werden, wreef met zijn linkerhand over zijn sikje. Toen glimlachte hij en zei: ‘Blij dat je er bent. Ik heb op je gewacht’. Als een schaap in de kudde verliet ik de boot. Langzaam voortstappend in de rij vakantiegangers, tassen en kinderwagens ontwijkend. Ik keek voor me uit, naar de kade. Geen Cas. Wel veel anderen. Niemand voor mij. Niemand die op Abigail van Loon stond te wachten. Er ging een steek door mijn hart. Waarom verliep mijn leven zoals het verliep? Waar waren mijn jeugddromen gebleven? Waar bleef het gezin waarnaar ik zo verlangde? Mijn kinderen? Ik wreef over mijn buik. Eitjes, niets dan eitjes. Schreeuwende eitjes, jammerende eitjes, teleurgestelde eitjes. In een teleurgesteld lijf. Bijna automatisch huurde ik een fiets. Iedereen deed het; waarschijnlijk hoorde dit bij het eilandleven. Trappen langs de kust, in de wind. Misschien maakte dit het gemakkelijker voor Cas, als hij zag hoe snel ik me aanpaste aan het leven hier. Zijn leven. Ik stapte op en ging. Geen idee waar naartoe. Ik fietste met de stroom mee. Onderweg besefte ik dat Cas me nooit zou binnenlaten. Ik had onze afspraak geschonden, vernietigd. Daarmee had ik hem beledigd, als een klein kind in de hoek gezet. Hij zou me geen seconde in zijn eiland-bed laten slapen. En dus checkte ik in bij het eerste hotel dat ik tegenkwam. Het was een verbouwde boerderij, met kleine, lichte kamers. Nummer 13 kreeg ik toegewezen. Of ik daar bezwaar tegen had, vroeg het blonde meisje achter de receptie, want sommige mensen konden nogal bijgelovig zijn. Ik schudde mijn hoofd, terwijl zij haar kauwgom kauwde. Het bed was comfortabel hard. Ik ging liggen en sloot mijn ogen. Het liefst kroop ik onder de dekens om te gaan slapen, maar dat mocht niet. Ik kon het niet. Cas, ik moest hem zo snel mogelijk vinden. Vandaag nog. Anders zou ik een boot opstappen, iedereen overboord flikkeren en alsnog het eiland in tweeën splijten. Ik moest de wereld beschermen tegen mezelf. Routineus stak ik een sigaret op, om hem gelijk weer uit te drukken toen ik het bordje zag: verboden te roken. Ook dat nog. Kamer 13. Verboden te roken. Welkom in het geweldige leven van Abigail van Loon. Ik keek nog maar eens naar mijn afgekloven nagels. Tien zielige stompjes.
De Moordclub – Ellen de Ruiter – Abigail deel 6
‘Ken jij Cas Demeyere?’ Het blonde meisje achter de receptie keek me vragend aan. Ze bleef onbeschaamd op haar kauwgom kauwen. Bubblegum, ik kon het zien aan de kleur. ‘Cas Demeyere’, herhaalde ik. Ik stak mijn rechterhand omhoog en liet haar mijn trouwring zien. Alsof dat alles in één keer duidelijk maakte. Helaas was dat ook zo. ‘Je bent al de zoveelste’, zei ze terwijl ze door haar knieën zakte, het kastje onder de toonbank openrukte en erin begon te rommelen. ‘De zoveelste.’ Ik zei het meer tegen mezelf, maar het meisje antwoordde. ‘Ja. Nummer vijf of zo. Zes. Zeven. Weet ik veel. Tien.’ Het was nog erger dan ik dacht. ‘Ze komen allemaal rechtstreeks van de boot’, ging het meisje verder. ‘Op de fiets. Net als jij.’ Jij? Waar was het fatsoen gebleven? Ik was een ‘u’! Voor haar was ik een ‘u’, een driedubbele zelfs. Snotkind. Waar hing de manager van dit klote-hotel uit? Ik wilde de manager spreken. ‘Ik geloof je niet’, zei ik en ik probeerde zo stoer en autoritair mogelijk te klinken. Dat mislukte, want ze haalde haar schouders op en zuchtte. ‘Dan niet. Ook daarin ben je niet de enige.’ Met haar voet schopte ze het kastje dicht. In haar hand hield ze een stapeltje papier. ‘Waar woont Cas?’ Was dit mijn stem? Dunnetjes, pieperig. Alsof iemand mijn keel dichtkneep. Het meisje knikte met haar hoofd langs me heen. Ik draaide me om en keek in de richting van haar knik. Niets te zien. Ik keek weer naar het meisje. Ze moet de wanhoop in mijn gezicht hebben gezien, want ze zuchtte nog eens diep en schudde haar hoofd. Alsof ze een domme kleuter terechtzette. ‘Je moet het bos in’, zei ze, en daarna liep ze weg.
Het bos. Verrekt kut-bos. Ik had het kunnen weten. Met het zweet op mijn rug trok ik de voordeur van het hotel open, stampte zo’n vijfentwintig meter richting het bos dat nog ruim een kilometer lopen was en hield toen staande. Wat moest ik? Doorlopen en de confrontatie aangaan? Omdraaien en afdruipen? Rennen of lopen. Janken of schreeuwen.
De Moordclub – Ellen de Ruiter – Abigail deel 6
Vechten of overgeven. In gedachten ramde ik het receptiemeisje op haar bek. Haar kauwgom schoot haar luchtpijp in en ze stierf ter plekke. Mooi zo. Mijn mobiel ging, een anoniem nummer. Met een schorre stem perste ik er een begroeting uit. Het was Liliana. Waar haar geld bleef.