HET GRAFISCH WERK VAN REINIER VINKELES DOOR J. KNOEF
D
E klacht is niet nieuw dat de belangstelling voor en de kennis van onze oude etskunst gering zijn, maar zoo mogelijk nog verder van populariteit verwijderd is de graveerkunst. Wanneer dan nu een vertegenwoordiger dier kunst ons onderwerp vormt, is het geenszins de bedoeling geweest nieuwe data, den kunstenaar of diens werk betreffende, te brengen, noch zelfs een wei-beredeneerde studie van zijn oeuvre, doch eenvoudig voor den lezer den levensarbeid van een der vele graveurs uit het verleden te doen passeeren en hem te laten zien, hoeveel moois hier onverdiend en tot schade van onszelf verwaarloosd wordt. Deze onverschilligheid, dit ontbreken van alle belangstelling is gedeeltelijk wellicht te verklaren. Onze tijd, zoozeer ingesteld op oorspronkelijkheid in kunstzaken, op het geven van het volstrekt-individueele, ziet in de gravure, ten deele ongetwijfeld terecht, een kunst, die slechts bestaat bij de gratie der andere, een kunst, die doorgaans niet zelfstandig schept, doch slechts overbrengt wat schilder- en teekenkunst reeds op andere wijze het aanzijn geschonken hadden. Dat ook in deze vertolking nog de persoonlijkheid van den herschepper een rol van beteekenis kan spelen, dat zijn kunstenaarsfiguur een moment van hoog belang kan zijn in de overzetting, ziet men te grif over het hoofd. Bij velen ook is het geloof ingeworteld, dat de gravure, vergeleken bij de schilderachtiger, levendiger ets, iets saais is, wellicht bij machte om de statige 17e eeuw en de stijve 18e tot bewondering te dwingen, maar voor ons ongenietbaar geworden. Misschien ook nog heeft de tijdelijke mode der staalgravure het voor een deel op haar geweten dat de kunst van de burijn zoo luttel waardeering ten deel valt. Maar afgescheiden van het feit, dat het niet rechtvaardig ware om een voorbijgaande inzinking of om een aantal figuren van ondergeschikt belang heel een kunsttak te veroordeelen, zou ook een dergelijk oordeel de werkelijkheid volstrekt miskennen. Want wie opmerkzaam een aantal gravures uit verschillenden tijd beziet, moet getroffen worden door de verscheidenheid in de opvatting niet alleen, doch ook in het gebruik der technische middelen. De graveerkunst kent als de andere kunsten groote tijdperken en perioden van verval, haar kenmerken de stilistische eigenaardigheden van haar tijd en binnen de beperkingen der techniek heeft ze haar modes en persoonlijke opvattingen. Een rijke verscheidenheid van tinten tusschen fluweelig zwart en het pure wit van het papier, een virtuoze hanteering van de lijn, van haar-dunne tot forsch-gekorvene, een vernuftig gebruik bovendien nog van verwante tech-
Q_
HET GRAFISCHWERK VAN REINIER VINKELES
375
nieken, van de geëtste lijn, van de stippelmanier e.d. kunnen het hunne er toe bijdragen de werking eener gravure wel anders, maar artistiek van niet minder beteekenis te doen zijn dan de uitkomsten van andere grafische procédé's, terwijl haar daarbij een gebondenheid eigen is, een effen doorwerktheid en rijpe voltooidheid, waaraan niets meer valt toe te voegen. Het is het werk van een in zijn tijd vermaard graveur der 18e eeuw, van Reinier Vinkeles, dat hier ingeleid moge worden om den lezer te doen zien hoeveel schoons ook de gravure kan bieden. Vooraf een enkel woord over zijn leven. Te Amsterdam geboren, den io,en Juni 1741, werd hij aanvankelijk bestemd voor den handel, maar een toeval openbaarde zijn aanleg voor het teekenen. Hij werd nu in de leer gedaan bij een bekend beoefenaar der grafische kunsten, Jan Punt, en maakte daar snelle vorderingen. Doch ook reeds nadat hij zich zelfstandig had gemaakt, versmaadde hij het niet, ter vervolmaking van zijn kundigheden, zich te Parijs onder de leiding van Le Bas te stellen. Het was daar dat hem van de zijde van Catharina II verleidelijke aanbiedingen werden gedaan om zich aan de Petersburgsche akademie te verbinden, doch de gehechtheid aan vaderland, familie en vrienden behield de overhand. In 1771 keerde hij weer en wijdde zich nu verder ononderbroken aan die overtalrijke prenten van alle soort, portretten, boekversiering, illustraties, aan de teekeningen daarvoor, inzoover hij niet naar anderen werkte, aan het medebeheer der Amsterdamsche teekenakademie, aan de vorming van vele leerlingen, tot zijn welbesteed leven den 3oen Januari 1816 werd afgesloten. Om met eenige vrucht zijn omvangrijke productie te kunnen overzien — Van Eynden en Van der Willigen stellen deze op een 2500 prenten, waarmee hij niet ver blijft van de 3000, die men voor Le Bas aanneemt — is het wellicht het beste, zich te houden aan de drie groepen, hierboven reeds onderscheiden. Vinkeles' portretgravures zullen ons dan allereerst bezighouden. Is zijn vroegst-gedateerde prent van 1762, uit '65 is reeds het eerste portret, welks datum vaststaat, zoodat we, waar het bewaren van de trekken van tijdgenoot en voorvaderen heel zijn verder leven door hem heeft beziggehouden, zijn werkzaamheid als portrettist van bijna van het begin tot het einde van zijn loopbaan kunnen volgen. Niemand minder dan den grooten Amsterdamschen verzamelaar Gerrit Braamcamp, naar Jacob Xavery, bracht zijn eersteling in beeld. De technische opvatting met de contrastrijke werking van krachtige doch beknopt-gehouden schaduwaanduiding naast groote blank gelaten partijen sluit zich met haar eigenaardige flakkering volmaakt aan bij den barokken trek, die aan de algemeene opvatting van het sujet eigen is. Uiteraard is het in dezen de teekenaar of schilder naar wien de graveur werkt, die allereerst de houding van het werk bepaalt, maar het verstaan en begripvol overzetten van diens bedoelingen berust bij den graveur en diens vermogen om aan te voelen met welke middelen
376_
HET GRAFISCH WERK VAN REINIER VINKELES
Q
en in welken trant hij zijn voorbeeld zal transponeeren bepaalt niet in de laatste plaats zijn waarde. Vinkeles, die trouwens meermalen ook de teekeningen maakte waarnaar hij werkte, bezat de eigenschappen, noodig voor het scheppen van de origineelen als van de vertolkingen en kon aldus ons niet alleen de evolutie van het portret toonen van Quinkhard af tot Moritz toe, over G. van Nijmegen, D. Bruyninx, H. Pothoven, T. P. C. Haag, B. Bolomey, G. N. Ritter, W. Hendriks, C. van Cuylenburg, J. Ekels, C. H. Hodges, H. W. Caspari e.a., maar ook den stijl vinden, die bij de stroomingen, hier vertegenwoordigd, past. Van een trant, die nog elementen bewaart van Troost's forschheid en nog een restant bezit van een barok vormenspel, zien we het genre overgaan naar verfijnder opvatting, brozer en van een ingetogenheid, die tegen het einde der 18e eeuw met het nog soberder worden van den algemeenen levensstijl, een klassicistische starheid kan krijgen, om in de nieuwe eeuw weer meer natuurlijk leven te vertoonen. Vinkeles' werk reflecteert dit alles getrouwelijk en zoo worden dan de vroegste der behandelde kunstenaars in krachtige lijnen en met stevige contrasten schilderachtig weergegeven, terwijl spoedig daarna, in den aanvang der 7oer jaren reeds, de schilders hun modellen zien overgebracht in een zeer minutieuze en subtiele lijnbehandeling, in een klare, teedere en precieze vormgeving met lichte tintschakeeringen tegen achtergronden, zóó ragfijn bewerkt dat ze op eenigen afstand effen lijken. De naar Bruyninx gegraveerde portretten van Sara Maria van der Wilp (1772) en N. Versteeg (1771) zijn er zeer fraaie voorbeelden van. Iets zwaarder wordt deze manier met de jaren — een beeltenis van B. de Bosch naar Vinkeles' eigen teekening moge de soberheid waarmede rustige elegantie werd uitgebeeld veraanschouwelijken, — maar toch kan de kunstenaar in een gelaat zoo licht van behandeling zijn, zoo zacht het uit fijn-gegradeerde tonen vormen dat het in zijn wonderlijke gevoeligheid nog meer spreekt tegen de straf f er behandelde omgeving. Een laat specimen, van 1799, maar dan ook naar een portret van 1766, een beeltenis van Ploos van Amstel door J. Bruys, zij hier als een der schoonste van deze soort genoemd. In het algemeen was 's kunstenaars stijl in deze jaren nog weer tot meerder strafheid gekomen. De P. Broes van 1792 staat star-frontaal achter een toog. Alle bijwerk is van de grootste soberheid geworden. Van het weidsch apparaat, waarmede een Houbraken zoo passend zijn trotsche regenten en imposante geleerden met hun rijkgolvende allongepruiken omraamde, is hier niets meer over dan een enkel feston soms, een als bas-relief in de architectorische omlijsting ingevoegde toespeling op het beroep van den voorgestelde en zoo is een portret als dat van J. van Goudoever naar Ekels representatief voor de laatste jaren der eeuw: in een omraming van de simpelste architectuur verschijnt de voorgestelde slechts als buste, ontdaan van elk sierend bijwerk. Het groot formaat der prent bracht een ongewoon-krachtige behandeling door den graveur
LXXXI
SARA MARIA VAN DER VVILP, NAAR L). HRUYN1NX,
1 7 / 2 . GRAVURE VAN R. VINKELES
LXXXII
c; K
TITELBLAD VAN R. VINKELES. 177/
15OEKILLUSTRATIE UIT LESSING S MINNA VON BARNHELM, I780. GRAVURE VAN R. VINKELES
VIGNET VAN R. VIXKELES
BOEKILLUSTRATIK UIT REINHART DOOK E. M. POST, I 79I. GRAVURE VAN R. VINKELKS
HET GRAFISCH WERK VAN REINIER VINKELES
377
mede, maar niettemin weet hij haar voor het gelaat zoo aan te wenden dat ze, de strengheid van het geheel niet verstorend, voor de fijne teekening van een karakter toch niet tekort schiet. Eenvoud, natuurlijkheid, doch in een andere nuance, zouden nog in toenemende mate het wachtwoord van komende jaren worden. Het spreekt ook uit de beeltenissen, die Vinkeles het licht doet zien. Ze worden minder gereserveerd van houding en verfijning maakt plaats voor een rondborstigheid van karakteristiek, die voorheen boersche lompheid zou geleken hebben. Zeker niet alles slaagde zoo goed als het bedoeld was, maar de obscure en soms zeer kunstelooze portrettisten, waarmee de graveur vooral in dezen tijd te maken had, laten niet na hun invloed te doen gevoelen. Tenzij de reproduceerende kunstenaar zijn primaire functie van een waarheidsgetrouw overbrengen in een ander medium ontrouw wordt, zal een voorbeeld van geringe kwaliteit zijn werkstuk, hoezeer dit technisch onberispelijk kan zijn, nimmer ten goede komen en, weinig-inspireerend als het moet werken, als vanzelf bij den vertolker luttel liefde voor zijn arbeid verwekken. In de jaren om de eeuwwisseling zijn het dan ook vooral de portretten van een Hodges, een Tischbein met hun vaak zoo fijne karakterteekening, met de hun eigen stijlvolle houding, die den graveur weer op zijn best doen zien, zelfs in een bescheiden boekformaat, als in de J. de Bosch naar den laatste, als in de Casp. Meyer van den eerste. Vele van de beeltenissen der latere jaren — het uniform formaat kon het reeds doen vermoeden — zijn vervaardigd voor uitgaven als Kok's Vaderlandsch Woordenboek, het z.g. Vervolg van Wagenaar en andere werken. Zijn die naar tijdgenooten zeer waardeerbaar, die naar historische personen, vaak naar teekeningen van J. Buys, missen de waarachtigheid, welke slechts het goede contemporaine portret eigen is. Nog op andere wijze echter ontmoeten we den naam van den graveur in verbinding met dien van Buys. In tal van uitgaven van hun jaren, in de meest-verscheiden genres, is hun de illustratie toevertrouwd, al is Buys niet de eenige teekenaar naar wien Vinkeles werkte, noch deze de eenige graveur, wiens werk Buys' teekeningen ten grondslag lagen. Van Eynden en van der Willigen verhalen, hoe Vinkeles voor het eerst zelfstandig optrad met de illustraties voor mr. W. H. Sels' Salomon. Zijn ze in werkelijkheid al niet van de vroegste, ze toonen hem toch in een stadium, dat in elk opzicht van zijn latere gedaante als illustrator nog ver verwijderd is. Ook naar de vinding eigen werk, rieken ze, wat de opvatting betreft, naar de 17e eeuwsche Fransche academici, terwijl haar, technisch, nog veel onbeholpens aankleeft. Maar reeds spoedig zien we hem zekerder worden, zich vooral ook wijden aan die genres der werkelijkheid, die het contemporaine leven tot onderwerp hebben. Voor de tooneelpoëzie dier dagen heeft hij, naar eigen teekening vaak, een groot aantal pakkende prentjes geElsevier's LXXXVI No. 6
27
378
HET GRAFISCH WERK VAN REINIER VINKELES
Q
maakt, die hem van zijn beste zijde doen kennen. Hen kenmerken de deugden, die de roemrijke tradities der vaderlandsche kunst uitmaken, zin voor de werkelijkheid, voor het karakteristieke, een geschoold oog voor de werkingen van het daglicht in een interieur, voor de kunstige effecten van andere lichtbronnen in het schaduwrijk donker. In de hooge, streng-lijnige, spaarzaamgemeubelde kamers, waaraan aanvankelijk een speelsch rocailleornament nog een vleugje zwierigheid geeft, die later nog strakker worden, spelen de lotgevallen zich af der dramatis personae, kluchtig of tragisch, naar de auteur het gewild heeft. Geraffineerde psychologie behoeft men niet te zoeken, heftige gemoedsbeweging leidt tot charge, doch doorgaans hebben de typen het placiede, dat hen voor uitersten bewaart. Zoo ontbreken hier ook de wulpschheid zoowel als de, zeldener voorkomende, dramatische kracht, die het contemporaine Fransche werk te zien kan geven, maar hoeveel fijns valt desniettemin aan observatie en technische behandeling te genieten. Hier een keuze te doen is wel uiterst moeilijk, maar we willen toch een uitzondering maken voor een der illustraties bij Lessing's Minna von Barnhelm, waar de figuren, in een uiterst-sober interieur, omvloeid zijn van het klare licht, dat door de hooge vensters valt, die ons tegelijk nog een uitzicht verschaffen op de gevelrij aan den overkant der straat, die, in het sterke buitenlicht schier opgaand, als een teer en toch strak-bepaald silhouet zichtbaar is. En over welk een rijkdom van schakeeringen beschikt hij, wanneer hij zijn figuren hun rol doet spelen in een avondlijk duister, welks geheimenissen fakkellicht of kaarsenschijn moet trachten te doordringen. Herinneringen aan Troost doemen op bij sommige zijner ensceneeringen, aan J. Buys, onvermijdelijk bijna waar deze als teekenaar voor de illustratie een zoo overwegende rol gespeeld heeft in het laatste kwart der 18e eeuw en zoo veelvuldig bovendien door Vinkeles zelf geïnterpreteerd moest worden. Dit gemeenzame voorbeeld noodt tegelijk ook tot het trekken van een parallel met andere graveurs naar dezen teekenaar, met Van der Meer b.v., den knappen executant der illustraties, die Buys voor Gellert's Fabelen teekende. Blijkt de eerste forscher en krachtiger, Vinkeles is ongetwijfeld fijner en subtieler in zijn effecten. Men verwachte dan echter weer niet hier de groote Franschen van dat tijdvak geëvenaard te zien. Tegenover figuren als Moreau, Cochin, Eisen is Vinkeles van bescheidener statuur, maar het zou evenzeer ongerechtvaardigd zijn het oog te sluiten voor het vele voortreffelijks, dat niettemin uit zijn hand gekomen is, en hem met anderen van zijn tijdgenooten geheel te verwerpen, omdat ze het hoogst-bereikbare niet verwezenlijkt hebben. Behalve aan het weergeven van het leven van zijn dagen waagde hij zich ook, de historieerende neiging van zijn tijd volgend, aan het in beeld brengen van voorvallen uit de geschiedenis des vaderlands, overschatte zijn krachten hierin als waar het de dramatiseering der gewijde historie betrof — de
D
HET GRAFISCH WERK VAN REINIER VINKELES
379
illustratie van Hamelsveld's Kerkelijke Geschiedenis levert er het welsprekend bewijs van — en blijkt voor beide ten eenenmale de kwaliteiten te missen, die als eerste voorwaarde mogen gelden voor deze gebieden der kunst, het doorleven van de stof, die men tot onderwerp koos en het vermogen deze in haar grootheid te doen spreken. Het kon ook kwalijk anders in een materialistischen, kritischen tijd, die als echtste sentiment wellicht hoogstens het pastoraal gevoel kende. Het is intusschen met de vermaarde Franschen niet anders en wat de Goncourts van Gravelot schrijven naar aanleiding van diens Shakespeare-illustraties „Pauvre art du haut en bas et des grands aux petits, 1'art du XVIIIe siècle, lorsqu'ilse dépayse, lorsqu'il sort de la representation du temps, lorsqu'il va aux grandeurs, aux poésies, aux majestés, aux terreurs du passé, de 1'histoire, ou du génie!*)" kan letterlijk toegepast worden op soortgelijke bestrevingen hier te lande. Overtuigender zijn dan weer die onderwerpen, waar de menschen van den eigen tijd, in wilde stormnachten of op klare maanavonden, als tot zich zelf inkeerend na de dartele en galante genoegens, waaraan we hen zich gewoonlijk zien wijden, bij een vervallen klooster of op een kerkhof zich aan droeve of teedere mijmeringen overgeven, of ook wel betrokken worden in ijselijke gebeurtenissen, evenredig aan tijd en plaats, spookverschijningen zien e.d. Een ander van de vormen, waaronder de prae-romantiek der 18e eeuw verschijnt, komt hier tot uitdrukking, maar wijl de tijd zelf hier de spelers, het decor en het sentiment levert is de kloof tusschen werkelijkheid en fantasie in alle opzichten veel minder groot dan hij het historiestuk, welks innerlijk gehalte, ondanks de ontwakende belangstelling voor het verleden, den 18e eeuwer zoo verre stond. Ook Vinkeles' boekillustratie maakt de wisseling der stijlen mede, die het lange tijdvak zag, waarover zijn werkzaamheid zich uitstrekt. Den overgang van den rhetorischen akademie-trant naar de intieme werkelijkheidskunst duidden we reeds aan aan de hand van Sels' Salomon en de latere tooneelillustraties. Het zijn vooral die der 7oer, 8oer jaren, wanneer ook de portretkunst van Vinkeles het hoogste bereikt in technische fijnheid, die de fraaiste voorbeelden leveren op dit gebied van zijn werkzaamheid. Reeds op het einde der eeuw, maar vooral daarna, voert hij de menschen van dien tijd en hun lotgevallen ons voor oogen in een sterk afwij kenden trant, minder doorwerkt, in ruller vormgeving, met vlakker contrasten. Instructief zijn de proeven in deze manier inzooverre ze den oorsprong van Marcus' wijze van behandeling er door doen kennen, maar aesthetisch schenken ze toch stellig minder bevrediging dan het werk in de vroegere manier. Doch 's meesters werkzaamheid voor het boek is hiermede nog geenszins uitgeput. Niet de illustratie alleen, ook de bescheidener versiering van het ') E. en J. de Goncourt: 1'Art du dix-huitième Siècle, T. II p. 13.
38o
HET GRAFISCH WERK VAN REINIER VINKELES
Q
literair product, het decoratieve deel zooals het meer- of minder-rijk geörneerde titelblad en bovenal, geliefde mode van zijn dagen, het vignet houden hem heel zijn lange leven door bezig, naar eigen of anderer ontwerp. We mogen, op grond van de dateeringen, zelfs wel aannemen, dat er de vroegste voortbrengselen van zijn grafische werkzaamheid onder te vinden zijn. Gracieuze niemendalletjes, de attributen der poëzie, luchtig met linten omstrikt, wat korenaren en een bloem, dan ook weer zorgvuldige, afgeronde composities in het klein, heel vaak, vooral later, groepen van putti — bij uitstek gezocht voor dit onderdeel der boekversiering, — op velerlei wijze gecombineerd en geschikt, is schier elk ervan een stijlvol-kunstwerkje, dat, telkens weer, de vakbeheersching doet bewonderen, van wie met zoo fijne hand ook in deze wereld van het kleine tot het geringst detail recht doet wedervaren. Er zijn, het is waar, wel bezwaren te opperen ten aanzien van de teekening dier putti, die, noch geheel engeltjes noch geheel aardsche menschenkinderen, hier soms tot zeer onwerkelijke kleuters worden met slap-bolle lichamen en leden en de vinding, die hen in spel of arbeid tezamen bracht, is over het algemeen niet in staat ons te verrassen. Maar dit verwijt kan Vinkeles slechts treffen, voorzooverre hij ook het ontwerp maakte en het verontschuldigt hem en anderen, dat de mode in Frankrijk zich betrekkelijk vroeg reeds weer van het vignet had afgekeerd (ze moet volgens de Goncourts en andere schrijvers omstreeks het midden der yoer jaren als voorbij beschouwd worden), waardoor men dus hier, minder inventief, moest teren op oude compositie-elementen en, minder bedeeld met natuurlijken zwier, moest terugvallen in een zekere boerschheid van beelding. Maar er blijft toch ook veel te genieten, veel waar voortreffelijkheid van voorbeeld en glanzende executie zich allergelukkigst paren. Daar zijn er, waarin waarlijk iets is overgegaan van het pastoraal gevoel en het streven naar den edelen eenvoud, in de oudheid bewonderd, die de drijf krachten waren van de aesthetische verlangens dier dagen. Men zie dat vignet, waarvan ons slechts een druk vóór den letter bekend is, zoodat het den naam van den maker noch zijn bestemming onthult, waar in een, in kleinst bestek gegeven, landschap met verre heuvels en een waterval, tusschen de kruiden en het struikgewas van den voorgrond een steen staat, simpele rechthoek, welks lijnen een verdiept ovaal omsluiten met een relief van de attributen van een der kunsten. Om dit bescheiden monument, eenzaam tusschen een ongebonden groeien en bloeien, ruischt iets van natuurmuziek, terwijl het zelf de strenge maat houdt van Hellas' stille grootheid. Meer in den geest der ruïnenromantiek is een ander, naar W. Hendriks, waar in een licht-golvend landschap de bouwval van een burcht zich verheft, als in een stralenkrans gezien tegen de uitschietende lichtbundels van de zon, die achter de vensterlooze muren ondergaat. Wel uiterst weinig uit veel, dat evenzeer het bespreken waard was, kon hier onder 's lezers aandacht gebracht worden.
LXXXIII
I. VAN GOUDOEVER, NAAR J. EKELS. GRAVURE VAN R. VINKELES
LXXXIV
X . M . I S i ' L O O S VAN A M S T J . ' I . JACOB COKINXIISZ
CORX. I'LOOS VAN AMSTEL JAC. CORN.ZN. NAAR
BOEKILLUSTRATIK U I Ï REIXHART DOOR
J. BUYS, 1799. GRAVURE VAN R. VINKELES
E. M. POST, I 7 9 I . GRAVURE VAN R. VINKF.LES
DF. ZAAI. PER PIIYRICA VAN FELIX MERITIS NAAR J. KUYI'ER, I 7 ' ) . | . GRAVl'RK VAX K. VIXKF.I.KS
•[
HET GRAFISCH WERK VAN REINIER VINKELES
381
Het is nauwelijks anders met de versierde titelbladen, nu als één groote compositie behandeld, waarin titel, auteursnaam e.d. slechts mede-sierende onderdeden van het geheel zijn, dan, vooral later, klassiek-streng slechts verlevendigd door een sober portretmedaillon, als bij de Gezangen van Bellamy, een lier, een Romeinsche lamp. Nog echter zou dit overzicht aan de veelzijdige werkzaamheid van Vinkeles tekort doen, zoo het zich niet bezighield, onvermijdelijk weer als in vogelvlucht, met de talrijke prenten, die buiten elk verband met het boek ontstonden. Mag de reeks er niet mee openen, ze vangt eerst waardig aan met de bekende prent van een zitting der Amsterdamsche Teekenakademie boven de Leidsche Poort uit 1768. In dit avondtafereel met verschillende kunstlichtbronnen kon de graveur —• teekenaar tevens — zich wel ten volle uitleven in die behandeling van kunstige tegenstellingen van licht en donker, zoo goed passend bij zijn toenmaligen picturalen trant. Egaler van effect, als in de portretten, wordt ook hier met de jaren zijn werkwijze. Droger ook vaak, maar men verlieze niet uit het oog, dat veel van wat ons hier passeert, krijgstafereelen te land en ter zee, afbeeldingen van allerlei gebeuren van anderen aard, gezichten uit vreemde landstreken, reproducties naar oude meesters, tooneelprenten niet altijd de volle maat van zijn belangstelling zal hebben gehad. Hij blijkt hierin ook vaak door andere graveurs te zijn bijgestaan, terwijl de dit werk ten grondslag strekkende teekeningen in de meeste gevallen niet van de eerste orde waren. Maar toch verheft het niveau zich meermalen nog tot verrassende hoogten en als een monument van de uitbeelding van zekere fazen uit het contemporaine gezelschapsleven mogen wel die twee prenten gelden, die Amsterdams gezeten burgerij toonen, zich diverteerend in de muziekzaal en de gehoorzaal van het nog niet lang voltooide gebouw van Felix Meritis. Van 1792, resp. '94, gedaan naar de teekeningen van J. Kuiper en P. Barbiers, gegraveerd met medewerking van N. v. d. Meer, is ook hier, als in de portretten en illustraties der 7o/8oer jaren, de klaarheid bereikt, die alle sterke tegenstellingen uitsluit, waar de koelheid van blanke tinten, van zilverige grijzen overheerscht en geen detail zich meer in broeienden toon verliest. Maar voortgevoerd in den niet te stuiten gang van wisselende opvattingen, veranderende modes, zich vernieuwende smaken, zien volgende decenniën hem ook deze volgen, zoodat, al vinden na de eeuwwisseling de producten van daaraan voorafgaande jaren nog steeds den begripvollen interpretator in hem, hij zelfs een klassicistische compositie van M. J. van Bree tot ons brengt in de dorre omtrekgravure, die voor den aanvang der 19e eeuw zoo karakteristiek zou worden. Elk der genres, waarin Vinkeles' kunstvaardigheid heeft uitgeblonken, is hier in het kort besproken, wordt den lezer nader nog gebracht door de specimina, die konden worden afgebeeld. Doch wie zich, alleen reeds aan het
7^
HETGRAFISCH WERK VAN REINIERJINKELES
~
eetal der prenten denkend, realiseert voor welk een uitgebreid oeuvre hij hier staat moet zich wel zeer bewust worden van de volstrekte ontoereikendheid om in deze enkele grepen er ook slechts een denkbeeld van te geven Moge het geschrevene daarom den lust doen opkomen met dat werk zelf kennis te maken, dat gevarieerd genoeg is om naar tal van zijden belangstelling te kunnen wekken.
OUDE LANDELIJKE BOUWKUNST IN OOST-OVERIJSSEL EN NIEUWE PROBLEMEN DOOR J. JANS, Arch. BNA
I
N 't algemeen is het moeilijk, schrijvend over Bouwkunst, uitstapjes naar maatschappelijk gebied te vermijden. Bouwkunst is nu eenmaal ,,de meest maatschappelijke kunst" en wanneer wij haar hebben leeren zien, blijkt dat wij bijna alle maatschappelijke toestanden in haar weerspiegeld vinden. Er is in onze dagen een stijgende belangstelling voor Bouwkunst, en ook deze stijgende belangstelling zou uit maatschappelijke oorzaken verklaard kunnen worden. Maar hoofdzaak is, dat dezestijgende belangstelling er is, en beter dan haar oorzaken te verklaren is het ons te verheugen. Want nu komt misschien eens een einde aan het verschijnsel dat over Bouwkunst alleen geschreven wordt in de vakbladen der Architecten. Zij verdient en eischt breedere belangstelling en 't zou niet kwaad zijn als de groote bladen, naast medewerkers over Schilderkunst, Literatuur en Muziek ook een medewerker over Bouwkunst aanstelden. Het zien van Bouwkunst eischt trouwens minder technische kennis dan de gemiddelde leek vermoedt. Ook in de bouwkunst gaat het net als in alle kunsten: niet in de eerste plaats om de techniek maar om de sfeer.... Voor het zien van Bouwkunst blijft het echter noodig enkele dingen te weten, enkele hoofdzaken, waarvan het weten ons voor al te groote blunders behoeden kan. Wij moeten de hoofdzaken van het Ruimtelijk Denken leeren kennen en voor ruimtelijk denken is niet zoozeer geleerdheid, historisch of techniesch inzicht noodig, dan wel voorstellingsvermogen. Om te beginnen dienen wij er ons bij 't zien van Bouwkunst van bewust te zijn dat het in 't algemeen mogelijk is drie soorten te onderscheiden, ie. De bouwkunst, die zich bezig houdt met 't groote openbare gebouw, centrum van geestelijk of geestelijk-maatschappelijk leven, in 't verleden: kerken, tempels, moskeeën, stadhuizen ed. 2e. Gebouwen bestems voor utilitaire of verdedigingsdoeleinden die vooral in de middeleeuwen hun stempel drukten op het bouwkunstig aspect der stad of platteland, stadspoorten, verdedigingstorens, wallen, burchten ed. 3e. De bouwkunst, die zich bezig houdt met het simpele gebouw in stad of dorp en bestemd voor 't leven van eiken dag. De belangstelling van onzen tijd voor Bouwkunst richt zich voornamelijk
384 OUDE LANDELIJKE BOUWKUNST IN OOST OVERIJSSEL
•
op het geestelijk- of op het utilitair-militair monument. Men bezichtigt kerken, stadhuizen, de oude stadspoorten, vestingwerken of riddersloten, met hun romantiek, ophaalbruggen, gegrendelde poorten, onderaardsche gewelven, donkere kerkers, waarin de gevangenen versmachtten, of gekanteelde trotsche torens. De belangstelling voor het simpele gebouw, voor het dienende element in de Bouwkunst blijft echter en vooral in ons land, nog gering. Dit is in vele opzichten te betreuren, als blijft het te verklaren. Maar toch, als eerste gevolg van d i t tekort aan belangstelling, zijn reeds honderden eenvoudige, maar toch zeer karakteristieke Bouwwerken in ons land zonder eenig protest gesloopt of grondig verminkt, een proces dat trouwens nog steeds voortduurt. Daar nl. ook de officieele belangstelling voor de simpele gebouwensoort zeer gering is, is onze overheid in al haar geledingen bijna volledig in gebreke gebleven, aan deze verwoesting paal en perk te stellen. En het is juist deze dienende gebouwensoort, die door haar ,,kwantum"het Bouwkunstig aspect van ons land beheerscht en beheerschen zal. Door haar ontijdig en ongeremd verdwijnen kwam er echter niet alleen een ruïneuze gaping in het Bouwkunstig aspect van ons land, maar openbaarden zich ook de groote leemten in het algemeene bouwkunstig denken. Want ons Bouwkunstig denken is pas volledig, wanneer het de drie genoemde categorieën in hun onderling verband omvatten kan en er op verder denken. Het bestudeeren der oude Bouwkunst op historische gronden heeft mooie resultaten afgeworpen. Helaas, meer voor de wetenschap dan voor de Bouwkunst. Deze resultaten zijn vastgelegd in meestal lijvige Bouwkunstgeschiedenissen, die alles bevatten, behalve den sleutel tot de Bouwkunst, waar het architect en leeken omgaat, en die wij moeten hebben om boven alle historische kennis uit tot het wezen der Bouwkunst te kunnen doordringen. Ik wil trachten u den sleutel te overhandigen. Wanneer wij vragen: wat is Bouwkunst ? dan is 't antwoord: Bouwkunst is de kunst die zich bezig houdt met 't scheppen van Ruimten: Ruimten voor de hoogtepunten van 't leven, Ruimten voor 't leven van eiken dag. De Bouwkunst brengt een deel der oneindige Ruimte tot begrenzing door middel van 't gebouw. Daarom is in de Bouwkunst het gebouw slechts middel, de Ruimte doel. Stedenbouwkunst is het scheppen van Ruimten door middel van gebouwen. Hier formeert echter niet de binnenzijde van 't gebouw de ruimte, hier formeert de buitenzij steeg, straat en plein, 't Gebouw heeft dus een dubbele functie. Een geschiedenis der Bouwkunst moet dus niet in de eerste plaats zijn een geschiedenis van het gebouw met zijn onderdeelen, maar een geschiedenis van de ruimte en van het ruimtelijk denken door alle eeuwen heen.
LXXXV
LANDSCHAP MET BOERENHUIS IN WIERDEN J. JANS
BOERENHUIS TE OMMEN J. JANS
LXXXVI
J..U HUIS TE DELDEN .1 JANS
D
OUDE LANDELIJKE BOUWKUNST IN OOST-OVERIJSSEL 385
De Egyptische ruimte was gevolg van en antwoord op het ruimtelijk denken der Egyptenaren. En zoo zijn alle ruimten gevolg van en antwoord op het ruimtelijk denken in de perioden waarin ze ontstonden. De technische mogelijkheden van die perioden beteekenden grenzen naar boven en beneden. Om dus een gebouw bijv. uit de Renaissance te kunnen begrijpen is het niet voldoende te weten, dat de Renaissance de Grieksche bouwelementen tot nieuw leven heeft gewekt, maar moeten wij inzicht hebben in het ruimtelijk voelen van den Renaissance-mensch, gericht op een harmonische evenmaat van licht en donker, hoogte en diepte, breed en smal. Zoo spreekt de Gothische kathedraal in haar interieur het ruimtelijk voelen van de middeleeuwer uit, zijn oneindig verticaal gericht heimwee naar den hemel, los van de aarde. Bovendien is elke kathedraal een overbouwde weg naar het Heilige, gesymboliseerd in het altaar. Maar dit alles betreft toch meer de hoogtepunten van het ruimtelijk denken op de toppen der extase of van het verlicht weten. Daarnaast blijven de ruimtelijke verlangens, die door alle eeuwen heen, 't aanzien gaven aan 't woonhuis, in zijn verschillende vormen. En nu ligt het voor de hand en de geschiedenis bewijst dit, dat ook in die perioden, waarin de Bouwkunst van het heerschende element bloeide, het dienende element nooit karakterloos was. En lang nadat de groote stijlen hadden opgehouden te leven, bleef de Bouwkunst van het dienende element de innerlijk ongeschokte bouwkunstige uitdrukking van het volksgeweten. Want dat is het, wat deze Bouwkunst, hoezeer in onzen tijd verwaarloosd en geschonden, zoo waardevol maakt, zij brengt de zedelijke waarden tot uitdrukking, levend in het volk, zijn meening over goed en kwaad, wat past en wat niet past. Zijn raseigenschappen. Dit alles wordt tot uitdrukking gebracht in zijn gebouwen, als omsluiting der ruimten, die het volk noodig heeft voor leven en bedrijf en vervaardigd uit de materialen die streek en bedrijf bieden, materialen altijd weer gehanteerd en daardoor, naast de geestelijke tradities verwezenlijkt in het gebouw, voerend tot constructieve tradities, geestelijk beïnvloed en op hun beurt het aspect van het gebouw beïnvloedend. Traditie, dat is „stoffelijk-geestelijke normalisatie". Het oude woonhuis, waar dan ook, is bijna altijd product van traditie, van een stoffelijk-geestelijk normalisatie proces. Constructieve en geestelijke ervaringen in hun onderling verband, werden tot een soort „kleinst gemeene veelvoud" van deze ervaringen, tot een bouwkunstige traditie in den diepen levenden zin van het woord. En echte traditie is niet middelmaat, neen, zij is de uiteindelijke samenvatting van het beste wat generaties ontdekten en leverden op bouwkunstig gebied, in heerschend en dienend element. De waarde van het gave oude boerenhuis ligt hierin, dat het een product is van traditie in bovenbedoelden zin. Het is, hoezeer ook voor onzen tijd in verschillende opzichten verouderd, te beschouwen als een technisch-