Kennis voor krachtige steden
Conclusies: de uitdagingen voor de stad Kennis voor krachtige steden Conclusies: de uitdagingen voor de stad Wim Hafkamp Jos Koffijberg Geert Teisman
Wim Hafkamp Jos Koffijberg Geert Teisman
De stad kennen, de stad maken: Conclusies
Inhoud Uitdagingen voor stedelijke governance 1 Geert Teisman
Kennis maken met de stad 9 Wim Hafkamp, Jos Koffijberg, Geert Teisman
De krachten samengebundeld 17 Geert Teisman
De stad kennen, de stad maken: Conclusies
-1
Conclusies: de uitdagingen voor de stad
Uitdagingen voor stedelijke governance Geert Teisman
De stad heeft een krachtig bestuur nodig Net als in de afgelopen eeuwen heeft de stad veel baat bij een krachtig openbaar bestuur. Ooit was bestuur vooral een zaak van de stadstaten, zoals dat in Hamburg nog steeds in stevige mate geldt. Later werd de natiestaat belangrijker. Zeker in Nederland is dat na WOII het geval geweest. De belastingheffing is gecentraliseerd en het nationale Parlement bepaalde en bepaalt nog steeds in belangrijke mate hoe de middelen verdeeld worden. Nationale projecten zijn belangrijk, doorlopend tot het recente nationale programma Rotterdam Zuid. Tegelijkertijd treden er belangrijke veranderingen op. Deze veranderingen hebben als consequentie dat steeds meer actoren bijdragen aan de kracht van het stadsbestuur. Het is daarmee niet zo dat het klassieke stadsbestuur in de vorm van de gemeente er niet meer toe doet. Allerminst. Het is wel zo dat de gemeente één van de partijen is tussen velen. In allerlei opzichten bijzonder, maar ook opgenomen in allerlei netwerken, samenwerkingsverbanden en productieketens. Voor de bestuurskracht van de stad komen er drie nieuwe thema’s op de agenda. We agenderen ze hier, inclusief de kracht, de zwakte, alsmede de kansen die ze bieden voor nieuwe, extra bestuurskracht en de bedreigingen die ermee gepaard gaan.
De stad kennen, de stad maken: Conclusies
1
Tekening Jan Metz Dat er extra stedelijke bestuurskracht nodig is lijkt onomstreden. Steden zijn belangrijke motoren van de economie en winnen nog steeds aan aantrekkingskracht voor burgers. Een meerderheid van de burgers woont in steden en die meerderheid groeit. Tegelijkertijd beperkt de aantrekkingskracht zich niet alleen tot de goedwillende en veelkunnende burger en ondernemer. De stad is ook een kristallisatieplek voor sociale problemen en criminaliteit. De bestuurskracht gaat om het aanjagen van de kracht en het beteugelen van bedreigingen. De drie actuele thema’s van nieuwe bestuurskracht in de stad zijn: 1. Zelforganisatie; Wat betekent de hernieuwde ontdekking van de zelforganiserende krachten in de samenleving voor bestuurskracht? 2. Vraagsturing; Wat betekent de op diverse domeinen geconstateerde verschuiving van een overheid die eigen oplossingen aanbiedt voor stabiele en erkende problemen en die eer inlegt met deze oplossingen, naar een overheid die – net als ondernemingen al lang moeten – slimmer en flexibeler moet inspelen op de ‘echte’ vraag in de samenleving voor het vraagstuk van de bestuurskracht?; 3. Overheden als onderdeel van ketens en netwerken; hoe ziet een krachtige overheid eruit als deze niet langer een zelfstandig organisatie is gestuurd door de eigen politieke kern, maar opgenomen is in productieketens en kennis- en beleidsnetwerken? We agenderen deze drie vraagstukken die van gewicht zijn voor de bestuurskracht hier kort. Duidelijk is wel dat de klassieke bestuurskrachtmetingen gericht op de vraag of een enkele organisatie, of het nu een departement van de rijksoverheid, een provincie of een gemeente is, op orde is en aan de vereiste criteria voldoet of niet meer voldoet. Er is een nieuwe assessment nodig van bestuurskracht. Deze neemt vooral de vorm aan van wat internationaal gemunt is als Governance Capacity Assessments. In essentie gaat het hier om pogingen om de kracht van sets van organisaties die gezamenlijk de stedelijke ontwikkeling in gunstige en ook ongunstige zin beïnvloeden.
De stad kennen, de stad maken: Conclusies
2
Tekening Jan Metz
De herontdekking van de zelforganiserende kracht Er treedt momenteel een opvallende herwaardering op van de zelforganiserende kracht in de samenleving. Het gaat hier om een fenomeen dat twee kanten heeft. Enerzijds de positieve kant, waarbij vele burgers en bedrijven – opnieuw zouden we historisch kunnen zeggen, als we terugdenken aan de Gouden Eeuw van Nederland – zelf het initiatief tot en de verantwoordelijkheid willen nemen voor ontwikkeling van stad en land. Crowdfunding, mecenaat, zelf beheer van zwembaden, private initiatiefnemers voor musea en zo verder, allemaal mooie voorbeelden van de emancipatie van burgers en ondernemers als publieke actoren. We volgen daarmee een trend die in de Verenigde Staten al lang bestaat. Maar er is ook een groot verschil. Daar ontbreekt vaak een overheid van enige kracht. Burgers, bedrijven en maatschappelijke organisaties zijn dan wel op zichzelf aangewezen. In Nederland is de overheid, zowel de lokale, de provinciale als de nationale, nog steeds voorzien van aanzienlijke kracht. Dat maakt het mogelijk om de komende decennia een nieuwe krachtige combinatie van publiek en private inzet en initiatief tot stand te laten komen. Deze combinatie moet in staat zijn de internationale concurrentie van steden en regio’s aan te gaan. En dat is zonder meer nodig. Europa voelt deze sterker dan ooit (de verschuiving van werkgelegenheid naar buitenlanden) en de Europese steden komen niet zomaar op de goede lijstjes te staan en van de slechte lijstjes af. Welke combinaties evenwel sterk zijn en welke combinaties zwak, is een vraag die de komende tijd beantwoord moet worden. De herontdekking van de zelforganisatie is namelijk niet alleen ingegeven door de nieuwe kracht van de samenleving, maar ook door de financiële zwakte van de overheden. Het is geen boude veronderstelling dat de rijksoverheid de decentralisatie van het ruimtelijk domein naar de provincies en het sociale domein naar de steden veel minder snel zou hebben laten plaatsvinden als de rijksoverheid hiermee ook niet stevige bezuinigingen op de eigen begroting meende te kunnen inboeken. De positieve trend van de participatiesamenleving en de kans om daarmee de rijksbegroting op orde te brengen zijn wel een explosief of op zijn minst een met aandacht te beschouwen combinatie.
De stad kennen, de stad maken: Conclusies
3
Of de kracht van de participatiesamenleving en daarmee een meer participatieve vorm van democratie de komende decennia de overhand krijgt, of dat zelforganisatie een ‘schaamlap’ wordt voor het af bouwen van de verzorgingsstaat is zeker geen gelopen race. Wel zal het oordeel over vijf, tien of twintig jaar sterk afhangen van de feitelijke vormgeving van ‘zelforganisatie’. In onderstaand overzicht van kracht, zwakte, kansen en bedreigingen vatten we samen wat volgens ons de ‘agenda van de zelforganisatie’ voor de komende decennia wordt.
Kracht van de zelforganisatie: Zwakte van de zelforganisatie: 1. In de ontwikkelde samenleving zijn burgers met 1. De overheid omarmt zelforganisatie als kennis en kunde in staat en bereid initiatief en legitimatie voor de noodzaak om te verantwoordelijkheid te nemen voor stedelijke rijksbegroting op orde te krijgen en te houden ontwikkeling en zorg en daaraan financieel bij te 2. Steeds meer ‘gewone’ banen worden omgezet in dragen (crowdfunding) vrijwilligerswerk 2. Ondernemers koppelen eigenbelang en collectief 3. Burgers worden verplicht tot zelfhulp belang steeds beter; coöperaties nieuwe stijl winnen aan kracht Kans dat zelforganisatie bestuurskracht versterkt: 1. Als burgers en ondernemers de ruimte krijgen van overheden 2. Als overheden erin slagen intern ontvankelijkheid te ontwikkelen voor initiatief van buiten 3. Als er ruimte ontstaat in de Nederlandse samenleving om variëteit en afwijkende aanpakken van plek tot plek toe te staan 4. Als de zelforganiserende kracht in staat blijkt om eigen belangen te combineren met toegevoegde waarde voor de stad en respect en zorg voor derden-belanghebbenden
Bedreiging voor bijdrage van zelforganisatie: 1. Schaamlap om publieke verantwoordelijkheid af te schuiven 2. Overheden kapselen zelforganisatie in als instrument om goedkoop eigen beleid uit te voeren 3. De variëteit wordt ervaren als een nieuwe ongelijkheid in kansen (als je in X geboren wordt heb je minder kansen dan in Y), die niet legitiem is 4. Fijne zelforganisatie is voor de happy few, de rest doet ‘gedwongen’ mantelzorg
Vraagsturing als bron van bestuurskracht Vraagsturing is de norm in de private sector. Zonder vraag, en het liefst koopkrachtige vraag, kan een onderneming niet overleven. Voor de overheden ligt dat gecompliceerder. De inkomsten verlopen niet via de prijs die voor de dienstverlening wordt betaald, maar via belastingheffing. Daarbij hoeft het niet zo te zijn dat degene die de meeste vraag naar overheidszorg heeft ook het meeste betaalt. De intermediair tussen de vraag van burgers en het aanbod van de overheid is decennia lang vooral de politiek geweest. Het primaat van de politiek en het budgetrecht zijn daarvan uitingen. Dat maakt overheden van nature ook meer aanbod- dan vraaggestuurd. Greep krijgen op de maatschappelijke ontwikkeling en deze in de gewenste richting sturen, waren belangrijke drijvende krachten achter politiek en bestuur. Er lijkt zich echter een kentering voor te doen. Die is sterk zichtbaar gemaakt in het ruimtelijk beleid. Vanaf het tekort aan huizen als volksvijand nummer 1, direct na WOII, is het beleid stevig aanbodgericht geweest en het wegvallen van de vraag naar dit aanbod drong maar langzaam door. Ondertussen zijn er zelfs al gebouwde woningen die nooit bewoond zijn geweest, weer afgebroken. Dat zijn gelukkig de
De stad kennen, de stad maken: Conclusies
4
uitzonderingen, maar zeker in krimpgebieden en –gemeenten is het bewustzijn dat er wel vraag moet zijn naar aanbod gegroeid. Meer omvattend is echter het inzicht dat aanbod van de overheid niet altijd wordt gevoeld als het vervullen van de maatschappelijke vraag. De commissie Dijsselbloem is een icoon in deze kanteling: de strakke sturing en overweldigende betrokkenheid van het ministerie van OC&W heeft het onderwijs niet krachtiger gemaakt. Sindsdien is de rijksoverheid wat terughoudender met het aanbieden van nieuw beleid, nieuwe regels en nieuw toezicht. Verdwenen is deze aanbodsturing niet. Die wordt in niet onbelangrijke mate ook aangejaagd door de Tweede Kamer, waar fracties en leden zich willen profileren. Het belang van en noodzaak tot vraagsturing wordt evenwel breed met de mond of de pen beleden. Als vraagsturing echt centraal staat, dan komen daarmee nieuwe actoren op die moeten gaan bijdragen aan de bestuurskracht van de stad. Boeiend is evenwel wie dan de vraag bepaalt. In het bedrijfsleven is dat vaak vrij duidelijk. Er is veel latente vraag, maar er is pas manifeste vraag als deze ook koopkrachtig is. Boter bij de vis. De koper betaalt voor zijn vraag aan de aanbieder. Soms is dat bij de overheid ook zo, bijvoorbeeld bij paspoorten. Het bijzondere is echter dat de overheid een monopolie heeft. Burgers mogen niet naar een andere, goedkopere of betere aanbieder. Maar vaak is er bij de overheid een scheiding tussen gebruiker en (belasting)betaler en dat compliceert het fenomeen van publieke vraagsturing.
Tekening Jan Metz Dit is de afgelopen decennia pijnlijk duidelijk geworden in de gezondheidszorg. De vrager naar gezondheidszorg en de aanbieder hebben een gemeenschappelijk belang: meer en betere zorg. Degene die dat allemaal moet betalen, speelt nauwelijks een rol in dat geheel. Via de intermediair van de zorgverzekeraar is er slechts een indirecte link tussen vrager en betaler. Vooral in de sociale zorg moet de hernieuwde verbinding, nu op lokaal niveau tussen vraag en aanbod tot stand komen. Het is spannend om te zien hoe dat gaat gebeuren. Gaan gemeenten net als het rijk op formele, objectieve criteria toetsen wie waar recht op heeft, waarna burgers zich moeten gaan kwalificeren voor deze criteria, of gaat het anders. De eerste voorbeelden van een meer informele benadering aan de keukentafel bij de ‘klant’ thuis om te bezien wat deze echt nodig heeft en wat hij of zij nog zelf kan, zijn er al. En daarbij bestaat ook nog de mogelijkheid om niet alleen professionals maar ook de lokale belastingbetaler als lid te zien van deze keukentafelgesprekken. Dan komen de vraag naar zorg en de vraag om minder belasting te betalen op een nieuwe manier bij elkaar en zullen er van plek tot plek en van geval tot geval maatwerkbeslissingen genomen worden. Hoe deze ook uitpakken, ze zullen de zorgsector er niet
De stad kennen, de stad maken: Conclusies
5
eenvoudiger op maken. Daarop komen we onder punt 3 nog terug, waar we de evolutie van openbaar bestuur tot een aangelegenheid van ketens en netwerken beschouwen. Of de kracht van de vraagsturing in het publieke domein de komende decennia de overhand krijgt of dat we terugkeren naar een generieke aanbodsturing met voor een ieder hetzelfde, is de vraag. Het verlangen zoals verwoord in de media lijkt vooral naar het laatste te tenderen, de noodzaak om de overheidsbegroting in de hand te houden en ook nog ruimte te hebben voor ontwikkeling zet de eerste optie meer centraal. Wel zal het oordeel over vijf, tien of twintig jaar sterk afhangen van de feitelijke vormgeving van ‘vraagsturing’. In onderstaande overzicht van kracht, zwakte, kansen en bedreigingen vatten we samen wat volgens ons de ‘agenda van de vraagsturing’ voor de komende decennia wordt.
Kracht van publieke vraagsturing: 1. Overheid stopt met overmaat aan beleid en regelgeving, die soms meer ingegeven lijkt door eigen profilering dan door meerwaardecreatie in de samenleving 2. Er komt meer aandacht voor ‘echte’ vraag, waarna een aanbod wordt geschapen dat een gewenste impact heeft
Zwakte van publieke vraagsturing: 1. In het publieke domein gaat het vaak niet om koopkrachtige vraag; zonder ‘boter bij de vis’ is vraagevenwicht niet te vinden 2. Overheden zijn er ook voor de zwakke vragen in de samenleving; wie articuleert deze en hoe serieus moeten ze worden genomen
Kansen voor publieke vraagsturing: 1. Als er gezonde directe of indirecte verbinding wordt gemaakt tussen de vraag van de burgerconsument en de vraag van de burgerbelastingbetaler 2. Als het lukt om deze vraagsturing transparant en legitiem te maken voor burgers
Bedreigingen voor publieke vraagsturing: 1. Sommige vragers spelen het spel handiger dan andere vragers 2. De loskoppeling van vraag en bekostiging blijft en de tegemoetkoming aan sommige vragende partijen en niet aan anderen is niet uit te leggen
Overheidsorganisaties opgenomen in ketens en netwerken We leven met het inzicht dat Nederlandse regio’s en steden zijn opgenomen in een netwerksamenleving, waar vervlechting in wederzijdse afhankelijkheid de norm is. Gebeurt er iets in Oekraïne of Syrië dan heeft dat ook gevolgen in regio’s en de stad. De tuinder verliest van de ene op de andere dag een stevig deel van zijn omzet, en de stad ziet ineens burgers vertrekken die elders gaan strijden en waarvan sommige weer terugkomen met onvoorziene consequenties. Deze twee voorbeelden zijn eindeloos uit te breiden. Ondertussen groeit het bewustzijn dat de netwerksamenleving ook gevolgen heeft voor het openbaar bestuur. Om adequaat om te kunnen gaan met de netwerksamenleving en in te spelen op de kansen en bedreigingen is een nieuw soort overheid nodig. Deze nieuwe overheid is niet primair een organisatie, hoe graag sommigen dat willen, maar een samenstel van organisaties. De kracht van het stadsbestuur verschuift van de interne logica of orde van één organisatie naar de veerkracht en de vitaliteit van netwerken van organisaties en van productieketens van (semi-)publieke diensten. Tragisch genoeg zijn de regels, de financieringsmodellen en verantwoordingsregimes nu niet bepaald ingericht om de kracht van de netwerken en ketens in het publieke domein centraal te stellen. En ook veel politici vinden netwerken en ketens zo moeilijk te begrijpen dat ze liever suggereren dat het beter is om
De stad kennen, de stad maken: Conclusies
6
alles in een hand te leggen. Dan is tenminste duidelijk wie verantwoordelijk is en is eenvoud bereikt. We hebben laten zien dat de weg naar nieuwe eenvoud buitengewoon complex blijkt te zijn en vaak onbegaanbaar. De problemen met de nationale politie zijn in dat licht ook als een belangrijke waarschuwing te beschouwen. In een netwerksamenleving bestaat geen optimaal schaalniveau. De EU is belangrijk maar niet als enige actor, de gemeente is belangrijk, maar niet als enige overheid, de rijksoverheid is belangrijk, maar aanzienlijk minder doorslaggevend dan in een recent verleden.
Tekening Jan Metz Dat wat bedrijven al decennia doen, zich inbedden in ketens en netwerken, is ook de opdracht voor overheden geworden. Samen genereren ze governance capacity, niet alleen. Of de kracht van ketens en netwerken in het publieke domein de komende decennia volop wordt benut is een open vraag. Verwacht mag worden dat er nog vele pogingen worden gedaan om hiërarchie en dominantie van een organisatie te herstellen. Het verlangen zoals verwoord in de media tendeert naar een organisatie als baas en duidelijke bevelslijnen. De noodzaak om slim en snel in te spelen op de kansen en bedreigingen voor steden en regio’s tendeert evenwel onontkoombaar naar de vorming van ketens en netwerken. Dat is duidelijk zichtbaar aan het worden in het sociale domein. De gemeente is belangrijk, zeker ook voor een bepaalde regierol in de zorgnetwerken en ketens, maar is voor de kwaliteit en betaalbaarheid van de zorg weer niet doorslaggevend. Het oordeel of er kracht zit in ketens en netwerken is pas later met feiten te ondersteunen. Dat oordeel zal afhangen van de feitelijke vormgeving van ‘publieke ketens en netwerken’. In onderstaand overzicht van kracht, zwakte, kansen en bedreigingen vatten we samen wat volgens ons de ‘agenda van de keten- en netwerkvorming voor de komende decennia’ wordt.
De stad kennen, de stad maken: Conclusies
7
Kracht van publieke ketens en netwerken: 1. Overheidsorganisaties erkennen meer en meer dat ze ‘het’ niet alleen af kunnen en dat ze anderen nodig hebben 2. Vele handen maken licht werk
Zwakte van publieke ketens en netwerken: 1. De kans bestaat dat ‘anderen’ benut worden en daarna weer uit de keten en netwerk worden gegooid (parasitair gedrag) 2. Wie is verantwoordelijk voor successen en falen van publieke ketens en netwerken?
Kansen van publieke ketens en netwerken: 1. De hoge eisen die gesteld worden in en aan stedelijke samenlevingen zullen overheden dwingen om zich in ketens en netwerken te formeren 2. Als overheidsorganisaties zich intern zo omvormen dat ze in netwerken en ketens effectief worden is een stap gemaakt 3. Als verantwoordingsregimes keten- en netwerkpartners uitdagen gezamenlijk verantwoording af te leggen wordt een fundamentele stap gezet
Bedreigingen voor keten- en netwerkvorming: 1. Bestuur en politiek ervaren netwerken en ketens als verlies van autonomie; ze zullen ze daarom blijven ondermijnen 2. Het lukt niet om een werkbare combinatie te vinden van de participatieve democratie in ketens en netwerken en de parlementaire democratie op de bestuurslagen 3. De menging van publieke en private partijen in ketens en netwerken leidt tot mistanden
De stad kennen, de stad maken: Conclusies
8
Conclusies: de uitdagingen voor de stad
Kennis maken met de stad Wim Hafkamp, Jos Koffijberg, Geert Teisman
Kennis maken, niet altijd aangenaam ‘Kennis lost geen problemen op in de grote steden’, antwoordde de gemeentesecretaris toen ik hem en de burgemeester vroeg of hij mee wilde werken aan het programma Kennis voor Krachtige Steden. Nee, we noemen geen namen. ‘Maar het hèlpt wel’, bracht ik er tegenin: ‘Kennis is op zijn minst een noodzakelijke voorwaarde.’ ‘Dan moet ik er wel wat mee kunnen, met die kennis’, ging hij door. Daarop haakte de burgemeester aan: ‘Ik krijg gewoon vlekken van die sociale wetenschappers. Áls hun onderzoek al een keer een duidelijke uitkomst heeft, dan roepen ze dat het contextafhankelijk is: dat het in Arnhem of New York toch weer anders kan liggen dan hier; dat het gaat om risico’s en maatschappelijke waarden, en het dus aan de politiek is om keuzes te maken. Wat hebben we er dan aan?’ We waren een beetje uit het veld geslagen, maar probeerden het nog een keer: ‘Facts and figures, over migratie en integratie, de effecten van globalisering op uw stedelijke economie. En inzicht in de onderliggende dynamiek’. Het hielp niet echt, want de gemeentesecretaris nam het weer over: ‘Voor facts and figures hebben we onze ambtenaren, en verder halen we de banden met de universiteit hier in de stad nauwer aan.’ Dit was niet de kennismaking die we ons hadden voorgesteld.
De stad kennen, de stad maken: Conclusies
9
Minstens één vonk Toch begint het versterken van de kennisfunctie in de stad met persoonlijk engagement. Bij de start van Kennis voor Krachtige Steden organiseerden we kennisplatforms over belangrijke stedelijke thema’s: bijeenkomsten waar stedelijke professionals – bestuurders, ambtenaren, medewerkers van corporaties, onderwijs- en zorginstellingen – hun kwesties en kennisvragen inbrachten, en waar wetenschappers konden reageren, met hún inzichten en hún ideeën over nieuw onderzoek. Nog tijdens de bijeenkomst begon de voorzitter – zélf prominent bestuurder en probleemeigenaar – consortia te bouwen. Ons motto voor een succesvol consortium: ‘tenminste twee steden, tenminste één universiteit en tenminste één vonk’. De deelname vanuit de stad van de burgemeester en gemeentesecretaris uit bovenstaande dialoog bleek uiteindelijk bovengemiddeld groot te worden.
Barrières te over Wetenschappers en stedelijke professionals moeten barrières overwinnen om tot kennisontwikkeling te komen die er in de praktijk van stad en wetenschap toe doet. Zij komen om te beginnen uit twee werelden die elk een eigen taal, cultuur, tempo en rationaliteit hebben. Ze weten dat wel, maar staan niet altijd stil bij de manier waarop die verschillen doorwerken. Samenwerken in een consortium, op basis van gelijkwaardigheid, is een hele uitdaging. Zo gold voor elk project als voorwaarde dat partijen elk een derde van de kosten voor hun rekening zouden nemen: de steden, de universiteit(en) en Nicis. Als een onderzoeksproject vervolgens van start ging, zagen we soms dat de stedelijke professionals letterlijk hun stoel naar achteren schoven, en zich begonnen te gedragen als opdrachtgevers. Of de wetenschappers gingen er met de bal vandoor, en zeiden dat ze de komende zes tot negen maanden nodig hadden om een goede AIO te vinden, en dat die zich eerst zou moeten gaan inwerken. Nuttige resultaten waren voorlopig nog niet te verwachten. Dat zijn reflexen die bij het traditionele model horen: eerst doen de wetenschappers onderzoek, al dan niet in opdracht. Zij schrijven de resultaten op, liefst met een beleidsgerichte samenvatting. Het resultaat wordt gepresenteerd op een bijeenkomst, en in een krant of tijdschrift. Kennisdisseminatie over de schutting.
Kennis in cocreatie Steden worstelen al jaren met dezelfde lastige, verkleefde problemen. Dat is waar Kennis voor Krachtige Steden over ging, en waar ook dit hele boek over gaat. Als kennis moet helpen deze problemen te adresseren, volstaat het traditionele model niet. We hanteerden vanaf het begin een model waarin wetenschappers en stedelijke professionals samenwerken. Dat gaat verder dan vraagsturing. Vanaf het begin bespreken professionals uit de stedelijke praktijk en onderzoekers de praktijkvragen, en gaan ze na welke kennisvragen daarbij van belang zijn. Een deel daarvan zal met eenvoudig uit- en opzoeken te beantwoorden zijn, maar een deel ook niet. Daar zitten vragen bij die om wetenschappelijk onderzoek vragen. Het gaat naast expliciete, ‘gecodificeerde’ kennis ook om impliciete kennis, of tacit knowledge. Wetenschappers kunnen putten uit de resultaten van hun eerdere onderzoek, en samen met practitioners de praktijkvragen, kennisvragen en onderzoeksvragen heel precies formuleren. Dat luistert nauw, vooral als praktijkproblemen geadresseerd worden die ‘waarde-geladen’ zijn, zoals integratie, prostitutie of voortijdige schooluitval. Robert Duiveman laat in zijn hoofdstuk zien hoe het dan nuttig is om ‘translaties’ te maken, waarbij probleemveld, onderzoeksprobleem, kennisvragen en onderzoeksvragen op elkaar aan gaan sluiten. Daarmee worden de impliciete aannames zichtbaar, en de onderliggende houdingen en waarden waarmee onderzoekers en practitioners werken. Dat vergroot de kans dat het onderzoek naar proces en resultaat succesvol wordt.
De stad kennen, de stad maken: Conclusies
10
Deuren in de kokers Bij lastige issues klinkt vaak de roep om een integrale, holistische aanpak. Dat is echter makkelijker gezegd dan gedaan. In de praktijk van de steden zijn de beleidskokers reëel, terwijl de uitvoeringspraktijk gevangen zit in procedures en protocollen. In het stadhuis is de afstand tussen Economische Zaken en Sociale Zaken vaak groter dan die tussen EZ en het bedrijfsleven, of tussen SZ en het UWV. Toch blijken deelnemers in projectconsortia van Kennis voor Krachtige Steden vaak deurtjes te kunnen vinden (of maken), in ogenschijnlijk harde beleidskokers. De wetenschap kan er overigens ook wat van. Daar bestaan harde grenzen tussen disciplines. Stadssociologen zijn echt een andere stam, in antropologisch opzicht, dan arbeidsmarkteconomen. En ook in Kennis voor Krachtige Steden zelf bevestigden we als het ware deze grenzen, door thema’s in het fysieke, economische en sociale domein te definiëren. Maar daar hebben we wel iets aan gedaan. Naarmate het programma vorderde hebben we projectconsortia uitgenodigd om brugprojecten op te zetten, waarin de resultaten en inzichten van de eigen projecten verbonden werden met die uit andere projecten. Enkele hoofdstukken in deze bundel laten de waarde daarvan zien, terwijl het samenwerken en -denken tussen onderzoekers en practitioners daaráchter nog belangrijker is.
De aandacht vasthouden Als wetenschappers er niet ‘met de bal vandoor gaan’ en practitioners zich niet als opdrachtgevers gedragen, is er al iets gewonnen. Maar ook dan blijft het een uitdaging voor deelnemers in consortia om de aandacht gericht te houden op de bal van gedeelde kennisontwikkeling. Het maken van de nodige denkslagen – translaties – over probleemstelling en onderzoeksvragen gebeurde soms niet of onvoldoende. En in de wetenschap en de praktijk van steden gaat het om mensen: die krijgen andere banen of andere opdrachten in de eigen organisatie. Praktijkmensen mopperen dan dat ze niks meer horen, of de professor nooit zien. De onderzoekers klagen dat er steeds vervangers van juist aangetreden opvolgers aan tafel komen. Dat zet de continuïteit onder druk, zie op dit punt ook het hoofdstuk van Robert Duiveman. Er zijn echter manieren om deelnemers in een consortium ‘bij de les te houden’. Zo kunnen deelnemers uit de steden meewerken in het empirisch onderzoek (data toegankelijk maken of verzamelen; onderzoekers
De stad kennen, de stad maken: Conclusies
11
introduceren in het eigen netwerk). Ze kunnen zelf bijeenkomsten organiseren waarop ze met collega’s en onderzoekers de implicaties van onderzoek bespreken (voor beleid en uitvoering, maar vaak ook conceptualisering), en ze spelen een cruciale rol in het engageren van hun bestuurders. Onderzoekers kunnen dat uiteraard ook initiëren. Het is van cruciaal belang tussentijdse resultaten binnen een consortium goed te bespreken en te doordenken. In een aantal projecten leidde dit tot het bijstellen of uitbreiden van de vraagstelling voor het onderzoek (project MOE-landers Godfried Engbersen, project microdata Henri de Groot). In deze en andere projecten ontstond een ware onderzoeks- en innovatieinfrastructuur die blijft bestaan en zich verder ontwikkelt, ook nadat een onderzoeksproject is afgerond. Dat is precies waar het programma Kennis voor Krachtige Steden op mikte. Het was immers gefinancierd uit het FES (Fonds Economische Structuurversterking). Economische structuurversterking is meer dan ooit kennis- en innovatieketens bouwen over de grens van wetenschap en praktijk heen. In een aantal KKSprojecten is het goed gelukt. Ze begonnen met een vonk die zich heeft ontwikkeld tot een blijvend vuur van kennisontwikkeling en directe benutting. Helaas zien de gemeentesecretaris en burgermeester niet altijd in volle omvang dat dit gebeurt op vele plekken en hoe cruciaal dit is voor de slagkracht van de gemeente. Voor een verdere structuurversterking van de Nederlandse economie moeten we echter door op dit pad, bedoeld voor versterking van de (kennis)infrastructuur. In een aantal projecten is het echt goed gelukt om de vonk te laten ontspringen en het vuur aan te blazen.
Het eindresultaat en de achterban Veel projecten kennen een eindpublicatie gericht op de praktijk. Vaak nadert dan het moment waarop bestuurders betrokken (moeten) worden. Het is altijd spannend hoe zij zullen reageren. Ambtenaren in de consortia worden soms nerveus, zeker bij politiek gevoelige thema’s. Timing en woordkeus luisteren nauw en zijn vaak bepalend voor acceptatie en daarmee benutting van de resultaten. Bij minder controversiële onderwerpen is het vooral de kunst om aandacht van de bestuurders en collega-professionals van de deelnemende consortiumpartners te trekken. Een hoogleraar die ook in de periode na het onderzoek beschikbaar en bereid is om het onderzoek met een directieteam, het college van B&W of zelfs gemeenteraad te bespreken, is dan goud waard. Betrokkenheid van de onderzoekers (m.n. projectleider), juist ook als het feitelijke onderzoek al is afgerond, blijkt van belang voor de doorwerking van het onderzoek. In de financiering van projecten wordt hierin vaak niet voorzien, maar dat valt wel te overwegen.
De stad kennen, de stad maken: Conclusies
12
Tekening Jan Metz
Hebben anderen er ook wat aan? Het nieuwe leren, waarin kennisontwikkeling en kennisbenutting samen oplopen, staat of valt met de bereidheid en het vermogen tot co-creatie. Dit nieuwe leren komt deels in de plaats van het traditionele model van kennisverzameling, maar is er ook een aanvulling op. Als de projectpartners het project afgerond hebben, lopen er twee processen door. In het ene proces brengen de wetenschappers de resultaten van het project tot waarde in de wetenschappelijke wereld, met publicaties in tijdschriften, proefschriften en promoties. In het andere proces worden de resultaten toegankelijke gemaakt voor een grotere groep professionals uit de steden, in de hele G4, G32 en daarbuiten. Kennis wordt als het ware steeds opnieuw gebruikt en daarmee efficiënt ingezet. In Kennis voor Krachtige Steden gebruikten we een breed repertoire, van masterclasses, beleidsateliers en workshops, praktijkpublicaties, websites en policy briefs tot en met de Master of Strategic Urban Studies (de opleiding die NSOB en Nicis in 2007 opzetten). Geen van deze producten staat op zich, en voor het goed tot waarde brengen van de resultaten van projecten is een excellente communicatiestrategie vereist, met een bijbehorende politieke en bestuurlijke agendering. Zeker bij politiek gevoelige onderwerpen is een juiste timing dan cruciaal. Hebben we dat echt goed gedaan de laatste jaren? We denken eigenlijk van niet. We hebben wel ons best gedaan, maar voor echte doorwerking van kennis in sociale, economische, ruimtelijke en bestuurlijkorganisatorische innovaties is meer nodig. En altijd zijn er wel externe oorzaken die een goede doorwerking belemmeren, zoals in het geval van Platform31 de fusieperikelen. Maar de kern van verbetering ligt toch vooral in het feit dat ‘wij’ (wetenschap en praktijk) zelf onvoldoende onderkennen welke kansen en mogelijkheden er liggen op het raakvlak van kennis en wetenschap en er onvoldoende in investeren. Aan beide kanten wordt dat ook niet erg aangemoedigd door de top van de organisaties. En toch zullen hier slagen gemaakt moeten worden. De projecten binnen Kennis voor Krachtige steden laten zien dat een succesvolle verspreiding en benutting van de kennis en inzichten die in dat project ontwikkeld zijn nog een of twee jaar inzet nodig is
De stad kennen, de stad maken: Conclusies
13
om deze kennis te benutten. De tragiek is dat daar vaak geen middelen en aandacht voor zijn. De oplossing is waarschijnlijk vooral te vinden in het meer simultaan laten lopen van kennisontwikkeling en -benutting, maar ook in het vrijmaken van middelen voor valorisatie van kennis al bij het begin van een nieuw onderzoekprogramma en in het scholen van mensen die de benutting zien als hun kernopdracht. Platform31 zet bij het nieuwe programma SURF in op deze ambitie (zie verderop).
Is het onderzoek ook nu nog relevant? De laatste jaren horen we vaak de verzuchting bij bestuur en ambtelijke top dat de vraagstukken van 2007 en 2008 niet meer die van 2014 en 2015 zijn, en dat kennis over de vraagstukken van 2007 en 2008 niet helpt bij het aanpakken van de vraagstukken van nu. De redenering is dan als volgt: in 2007 is er veel onderzoek gedaan naar de buurtaanpak, anno 2015 doen ‘we’ niet meer aan buurtaanpak en dus is de kennis over de buurtaanpak niet meer relevant. Of: ‘na de drievoudige crisis van de laatste jaren is alles zo veranderd dat de kennis van voor die tijd verouderd is’. Deze conclusie lijkt ons te gemakzuchtig. Natuurlijk, de beleidstermen zijn modieus en veranderen van (kabinets- of raads)periode tot periode. En voor politici is het ook belangrijk om uit te dragen dat ze het nu heel anders (en beter) gaan doen. Dat is een mooie intentie. Maar daarmee verdwijnen niet de onderliggende patronen van stedelijke ontwikkeling en stedelijke stagnatie en van bestuurlijke kracht en bestuurlijk onvermogen. En daarmee verdwijnt ook niet de noodzaak om gewapend met de kennis van het recente verleden en aangevuld met de nog vaak wat impliciete en onbegrepen kennis van hedendaagse nieuwe elementen in de stadsuitdagingen, tot een scherpe analyse te komen van de vraag of overheden en anderen de goede dingen doen en de goede dingen ook goed doen.
Tekening Jan Metz
De stad kennen, de stad maken: Conclusies
14
Als we overtuigende studies hebben die laten zien dat veel van het arbeidsmarktbeleid niet effectief en wel heel duur is geweest, mag worden aangenomen dat nieuw arbeidsmarktbeleid aan datzelfde euvel zal lijden. Het is dan aan bestuur en ambtelijke organisatie om zich kritisch te laten bevragen door wetenschappers of de nieuwe aanpak die zij voorstaan, kansen biedt om echt beter uit te pakken. Dat is de essentie van wat internationaal wordt aangeprezen als de ‘reflective practitioner’, de praktijkman en vrouw die bereid zijn om het nieuwe leren toe te passen. Ook de vele studies in KKS naar de wijkaanpak blijven van grote betekenis, al staat ‘de wijkaanpak’ als zodanig niet meer op de agenda van rijk en stad. Nu is er de grote 3D-operatie waarbij het Rijk taken overhevelt naar gemeenten. De resultaten van de onderzoeksprojecten in KKS zijn relevant voor deze ingrijpende decentralisatie. Dat geldt inhoudelijk, omdat veel gemeenten lijken te kiezen voor een wijkgerichte aanpak en voor overleg en interactie met burgers. Het geldt ook procesmatig: de onderzoekers en practitioners die aan deze projecten werkten, benutten de resultaten van en inzichten uit hun werk nu weer, en ze maken ook gebruik van het netwerk dat ze ermee vormden. Functionele kennisinfrastructuur. Er zou sprake zijn van een mooie cross-over – volgens economen een belangrijke bron van innovatie – als de kennis uit het ruimtelijke en woondomein snel en effectief doordringt in het sociale domein. Daar worden misschien dan wel alle fouten uit de wijkaanpak herhaald, maar gevoed door de kennis van de wijkaanpak veel sneller en beter aangepakt en hersteld. Met deze publicatie bieden we in ieder geval een verbinding tussen de vele studies uit het recente verleden en de vraagstukken van het heden. Het is aan u lezers, wetenschappers en praktijkmensen, om deze kennis te benutten, van commentaar te voorzien, aan te vullen met eigen nieuwe kennis over hoe het (nog) beter kan, en zo in een flow van het nieuwe leren te komen.
De kunst van ‘opwerken’ Benutting van eerder of elders uitgevoerd onderzoek vraagt meestal wel een vertaalslag, naar de actualiteit of de eigen lokale situatie. Inzichten uit onderzoek moeten dan worden aangevuld met nieuwe of lokale kennis: ‘opwerken’. Onderzoekers en practitioners kunnen dat samen doen, organisaties als Platform31 kunnen daarbij helpen. Zo hebben we het Handboek Prestatiemeting (2010, onderzoek Verantwoording- en afrekencultuur) in 2014 geactualiseerd en bruikbaar gemaakt voor het sociaal domein. En we hebben geprobeerd de kennis uit arbeidsmarktonderzoek te vertalen naar de situatie in Emmen en Zwolle (zie deel Economie in deze bundel). Dat ‘opwerken’ van kennis is een kunst op zich, die tijd en inspanning kost. De burgemeester aan het begin van deze bijdrage had er duidelijk moeite mee dat de resultaten van onderzoek naar stedelijke problemen vaak context-afhankelijk zijn. Maar het is niet anders: antwoorden moeten steeds opnieuw, lokaal, worden gevonden. Geen ‘speaking truth to power’, maar bewustmaking, stimuleren tot reflectie en leren: vooral daarin ligt de waarde van onderzoek voor de steden.
Lessen voor een nieuw programma Zelf blijven we ook niet stil zitten. Het programma Kennis voor Krachtige Steden wordt met deze publicatie afgerond. Maar nieuwe programma’s kunnen – staande op deze schouders - nog verder reiken in termen van kennisontwikkeling en -benutting en zo bijdragen aan het versterken van de kracht van de stad en het bestuur van de stad (in brede zin: EU, rijk, regio en stad en over de domeinen sociaal, ruimtelijk en economisch heen). Momenteel komt een nieuw programma op stoom: Smart Urban Regions of the Future (SURF). Dat wordt gefinancierd door NWO, de ministeries van Binnenlandse Zaken & Koninkrijksrelaties en van Infrastructuur en Milieu en Platform31. Zij willen hiermee een stap zetten naar nog effectievere combinatieconsortia van kennisontwikkeling en –benutting. SURF past de lessen over effectieve consortiavorming toe uit Kennis voor Krachtige Steden en belendende programma’s als Duurzame Bereikbaarheid Randstad en Urban Regions in the Delta. We doen dit vanuit het
De stad kennen, de stad maken: Conclusies
15
inzicht dat de kwaliteit van het consortium zoals dat vooraf wordt gevormd, in belangrijke mate bepalend zal zijn voor de bijdrage aan innovaties inde stad. In de kern zien we vier uitdagingen: • Jaag het proces van krachtige consortiumvorming aan, o.a. door matchmaking bijeenkomsten, zoals die voor SURF plaatsvonden in december 2014. • Besteed al bij de programmabouw en in de voorfase van consortiumvorming stevige aandacht aan de (cultuur)verschillen tussen de werelden van wetenschap en stedelijke praktijk, deuren tussen beleidskokers, de muren tussen uitvoeringspraktijken en de grenzen tussen wetenschappelijke disciplines. Innovatie is het zien en respecteren van grenzen (laat ieder doen waar hij goed in is en wat zijn rol is), maar ook in het doorlaatbaar maken en overschrijden van grenzen daar waar dit nodig is voor echte toepassing en innovatie. Tot nu toe schieten praktijk en wetenschap hier, ondanks vele oprechte intenties, tekort. • Maak een scherp onderscheid tussen probleemveld, praktijkvraag, kennisvraag en onderzoeksvraag en organiseer expliciet dat deze elkaar kunnen versterken, in de verschillende fasen van de projectopzet, tijdens de uitvoering ervan en bij de afronding. Telkens is een hoogwaardige overdracht cruciaal voor de impact van kennis op de stad. Met een goed begrip voor wat telt in beide werelden, van wetenschap en stedelijke praktijk.
Tekening Jan Metz • Kennismediatie wordt belangrijker, de rol van de kennismakelaar, de onderzoeksprocesmanager, de verbinder tussen twee werelden, de man (m/v) met het oliekannetje. Deze rol is op het lijf geschreven van Platform31, maar wordt gelukkig ook regelmatig vervuld door betrokken kennisdragers en reflexieve praktijkmensen bij universiteit, hogeschool, adviesbureau of andere organisaties.
De stad kennen, de stad maken: Conclusies
16
Conclusies: de uitdagingen voor de stad
De krachten samengebundeld Geert Teisman
De stad groeit uit sociale, economische en fysieke kracht Een van de krachtige vooruitziende inzichten van het programma Kennis voor Krachtige Steden was de nadruk op het sociale en economische van steden. Tien jaar geleden lag de nadruk nog op de fysieke ruimte. De wethouder Ruimtelijke Ordening was de primus inter pares in veel colleges van burgemeester en wethouders. En toen al zagen sommigen dat er veranderingen op til waren. Deze zijn er ook gekomen en dramatischer dan tien jaar geleden verwacht. De ruimtelijke ordening, ooit een Nederlands paradepaardje is niet meer. We spreken nu van wijk-, stads- en gebiedsontwikkeling en bij die ontwikkeling staat niet langer de vraag centraal ‘waar hoeveel stenen gestapeld moeten worden’, maar de vraag wie waaraan behoefte heeft, kapitaal kan vinden en dat initiatief kan combineren met andere initiatieven tot een programmatische versterking van stad en regio. Deze omkering in denken en handelen is groot. Zo groot dat het nog wel even duurt voordat deze verwerkt is in het denken en doen van overheden, private partijen, particulieren en kennispartijen. Dat deze partijen allemaal belangrijk zijn en dat ze elkaar sterker kunnen maken is op diverse plekken onderkend. De zogenaamde triple helix samenwerking wordt volop bezongen en op enkele plekken ook effectief gerealiseerd. Het primaat in termen van stedelijke uitdagingen is komen te liggen bij de economie. Niets nieuws kan gezegd worden. Was de portemonnee niet altijd al belangrijk? Jazeker, maar er is momenteel wel iets aan de hand. De economie is een wereldspel geworden. De lokale markt is niet verdwenen, maar de internetbestellingen zijn ondertussen wel een meer belangrijke concurrent voor lokale winkeliers dan de lokale concurrent waar ze zich in het laatste deel van de vorige eeuw op richtten. Ondernemen is een
De stad kennen, de stad maken: Conclusies
17
mondiaal spel geworden, zelfs als je primair lokaal gericht bent. De plek wordt daarbij niet onbelangrijk voor ondernemers. De plek is alleen niet langer bepaald en af te bakenen. De lokale markt is een globale markt en de globale markt functioneert door ‘lokale’ kwaliteiten. Het zijn deze lokale kwaliteiten die de kracht van de stad bepalen. Steden zitten daarbij niet in een ongunstige situatie. De grootste bedreigingen lijken zich in de ommelanden voor te doen. Pijnlijk helder wordt dat in Groningen, Friesland en Zeeland. Steden blijven magneet voor jong talent dankzij hun agglomeratievoordelen. Het is daarbij onzinnig geworden om in gemeentelijke grenzen te denken. Daily Urban Systems is een gevleugeld begrip in de geografie en economie. En daarvan zien we dat deze systemen voor hoogopgeleiden veel groter zijn dan voor laagopgeleiden. De grote stad, opererend in globale netwerken, levert vooral de hoogopgeleiden veel op. Indirecte arbeid voor lager opgeleiden is ook een belangrijke spin-off, maar het is de vraag of daarmee het verlies aan arbeidsplaatsen richting goedkopere landen elders in de wereld ongedaan kan worden gemaakt. We weten het niet. Wat we wel weten is dat economische groei minder zal komen van grote ondernemingen. Juist daar, en in het bijzonder in de financiële wereld vindt een stevige afname plaats van vaste arbeidsplaatsen, ook in sterke mate in het middensegment. De nieuwe arbeid is misschien wel vooral te vinden in het nieuwe ondernemerschap, zoals dat nu bij ZZPers en in de creatieve economie zichtbaar is. We zien dat de particuliere stedeling en de ondernemer in een nieuwe hybride combinatie naar buiten treden. Een soort van sociaal ondernemerschap, verwachten sommigen. Zij vormen misschien wel de nieuwe kracht van steden. Velen zullen niet slagen zoals ze voor ogen hebben en sommigen juist wel en soms in onthutsend korte tijd rijk worden door een innovatie waarvan we met de kennis van achteraf kunnen zeggen dat de samenleving daarop zat te wachten. Daarnaast zien we ook dat economische productie steeds meer in ketens plaats vindt. Partijen zoeken elkaar op, proberen elkaars krachten te combineren tot innovaties en verdrievoudigde kracht. De opkomt van economische netwerken is door diverse onderzoekers in KKS op indrukwekkende wijze beschreven, evenals de wens van overheden om via het aanjagen van triple helix achtige samenwerking mee te gaan in deze beweging. De overheid kan daarmee niet meer toe met zijn klassieke economische instrumenten. Arbeidsmarktbeleid was al beperkt succesvol en het verschaffen van fysieke ruimte, vroeger cruciaal wordt van minder belang. Zonder de schaarste van het verleden is het zeker geen doorslaggevende vestigingsplaatsfactor. De concurrentie tussen gemeenten en regio’s op dit punt genereert voor Nederland ook weinig meerwaarde. Wat steeds meer erkend wordt is dat de economie ondernemerschap vereist en dat de overheid dat niet kan verschaffen, maar er wel ruimte voor kan bieden. Ook wordt erkend dat economie in netwerken plaats vindt en dat het aanjagen en faciliteren van deze netwerken, zowel lokaal als met de globale economie, zowel privaat als met kennisinstellingen en NGO’s, een nieuwe belangrijke rol wordt voor overheden. Zij bepalen niet wat er gaat gebeuren, maar zijn wel geëigende partijen om daar waar iets gebeurt uitnodigend te zijn en actief ontmoeting te organiseren in de hoop zo de nieuwe succescombinatie te laten ontstaan. Variëteit organiseren, succes aanmoedigen en ontbrekende elementen van buiten proberen te verlokken lijken de nieuwe instrumenten van economisch beleid. Overheden gaan niet over stadseconomie en regionale economie, maar kunnen er wel aan bijdragen. De grootste lacune zien de onderzoekers van KKS vooral in het regionale gat. Op regionaal niveau slagen ondernemers er maar moeilijk in elkaar sterker te maken, slagen gemeenten er niet in boven hun onderlinge concurrentie-insteek uit te komen en beschouwen kennisinstellingen innovatie nog niet al hun core business. De provincie lijkt daarin een belangrijke regierol te kunnen hebben, zoals in Duitsland gebruikelijk, maar mag deze rol van ‘Den Haag’ niet spelen. Dit gat moet snel opgevuld worden.
De stad kennen, de stad maken: Conclusies
18
De grootste uitdaging lijkt te liggen in het sociale domein. Steden en stadbesturen worden meer verantwoordelijk voor sociale zorg. De decentralisaties vragen de laatste jaren veel aandacht van stadsbesturen, ambtenaren en anderen. Begrijpelijk. We hebben hier veel aandacht aan besteed. De aanpak, van keukentafelgesprekken tot intgrale zorgteams in de wijken is begrijpelijk in het licht van de kostenbeheersing en de wens eerst te kijken naar wat mensen nog kunnen. Participeren is voor mens en samenleving beter dan passief gedrag. Participeren lijkt evenwel niet voor iedereen weggelegd. Dan ontstaat langdurige zorg en die blijkt duur. Er wordt wel berekend dat 2 % van de stedelijke bevolking ruwweg de helft van de zorgkosten veroorzaakt. Tot nu toe is de solidariteit met deze groep stevig, maar of dat zo blijft is de vraag. Belangrijk is in ieder geval om de zorg zo efficiënt en effectief mogelijk te organiseren. Ook daar zien we een neiging om tot samenwerkingen te komen op een bovenlokaal niveau, zowel tussen gemeenten onderling als met zorgaanbieders die veelal bovenlokaal opereren. Daarbij mag niet uit het oog worden verloren dat de stad ook een magneet is voor ondernemende en zelfzorgzame burgers, die goed voor zichzelf en hun directe omgeving zorgen, vaak wonen in wijken waar stadsbesturen weinig omkijken naar hebben in termen van schoon, heel en veilig en die via de afdracht van belastingen ook stevig bijbetalen aan het beheer en de ontwikkeling van steden. Soms lijken beleidsmakers deze grote groep burgers te vergeten, of misschien zijn het vooral de media die aan deze groep weinig aandacht besteden: ze maken immers weinig problemen. Toch bepaalt deze groep in belangrijke mate de ontwikkelingskansen van de stad. En daarin zit symbiose: de stad biedt hen meer kansen dan het platteland. Voorzichtig komt wel beleid van de grond voor kenniswerkers of expats, maar de urgentie daarvan wordt niet breed gezien. Kansen hebben wat dat betreft de neiging slecht zichtbaar te zijn, problemen dringen zich daarentegen vaak op, meer of minder schrijnend. Sociale kracht van de stad vloeit voort uit het vermogen van steden om de kansrijken aan te trekken. De regel lijkt daarbij: hoe groter de stad hoe meer aantrekkingskracht op de kansrijken. En tegelijkertijd lijkt te gelden dat ook juist steden de minder kansrijken aantrekken, die door de vaak zwakke sociale vangnetten van de anonimiteit van de grote stad regelmatig in problemen komen. Ruimte scheppen voor de kansrijken en een basiszorg voor de minder kansrijken blijft ook de komende decennia wellicht de grootste stedelijke uitdaging.
De stad kennen, de stad maken: Conclusies
19