DE ECONOMISCHE SAMENWERKING TUSSEN NEDERLAND EN INDIË gé h.a. prince Gé H.A. Prince is wetenschappelijk medewerker bij de sectie Economische en Sociale Geschiedenis van de Vakgroep Economische Groei en Sociale Verandering aan de Rijksuniversiteit Groningen. In het hiernavolgende staan de relaties tussen Nederland en Indië in de jaren 1900 tot 1940 centraal. Daarbij zal echter niet de koloniale verhouding op zichzelf onderwerp van schrijven zijn, maar de daaruit voortvloeiende relaties op middellange termijn. Het betoog beperkt zich tot de contacten tussen Nederland en Indi~, zoals die enerzijds door met name de Nederlandse overheid en anderzijds door het Indische gouvernement en de Westerse sector in Indië in stand gehouden werden. Belangwekkend is die relatie, omdat in de in beschouwing genomen periode de belangen van Indië (niet alleen voor wat de inheemse bevolking betreft) aanvankelijk min of meer parallel liepen, later echter duidelijk divergeerden.
jaar 1900 1910 1920 1935 1938
Geïnvest. in Indië 1 2 2 à 3
4 4 (in mld.
J)
Ned.nat. vermogen 8 à 9 13 14 22 22 (in mld. J)
Bron: H. Baudet, 'Nederland en de rang van Denemarken' in: C. Fasseur, ed., Geld en Geweten (11; Den Haag, 1980) 252. Het resultaat was een geweldige economische opbloei. De geschilderde ontwikkelingen leidden er toe, dat het Europese element in de Indische samenleving vergroot werd. Nam in de jaren 1890-1905 de Europese bevolkingsgroep toe met 21.000 personen, in de periode 1905-1920 was die toename 74.000.(4) Op zichzelf lijkt een dergelijk accrès ten opzichte van een zoveel omvangrijkere Indonesische bevolking niet indrukwekkend. Belangrijk is echter dat na ongeveer 1905 zich een proces van europeanisering voordeed dat ertoe leidde dat het Europese segment, anders dan in de negentiende eeuw het geval was geweest, zich als zodanig ging onderscheiden. In plaats van tal van typisch Indische gebruiken over te nemen, bleef de nieuw ingekomen Europeaan zich Europees gedragen, wat tot uiting kwam in zijn kleding, zijn voedingsgewoontes, in de huizenbouw en bovenal in zijn angst te 'verindischen I . De band met Nederland, die in economisch opzicht steed hechter werd, werd zo ook in ander opzicht vanzelfsprekend. Die band werd in de eerste decennia van de twintigste eeuw dan ook zelden in twijfel getrokken. Zo er kanttekeningen bij gemaakt werden, dan werden die voornamelijk opgesteld vanuit een bewustzijn dat het koloniaal bezit wel eens·tijdelijk van aard zou kunnen zijn. Maar uit dat bewustzijn werd vooral als consequentie getrokken, dat het de plicht van Nederland was de inheemse bevolking op de in de toekomst te verwerven zelfstandigheid voor te bereiden. De wijze waarop en de tijd waarbinnen een en ander tot stand zou kunnen komen, gaf dan nog aanleiding tot verschil van mening.(5)
De afsluiting van de periode van het cultuurstelsel in 1870 bracht een totaal anders geori~nteerde koloniale politiek met zich mee. In het licht van het liberale denken was het optreden van de overheid als ondernemer achterhaald. De particuliere ondernemer werd -weliswaar met een aantal beperkingen ter bescherming van de inheemse bevolking van Indi~- alle ruimte gegeven. In dat liberale denken paste ook de idee van de arbeidsverdeling. Waar was Indië in het kader van de eenheid tussen Nederland en zijn koloniën beter voor geschikt dan voor het produceren van agrarische produkten en minerale grondstoffen? Zo'n rol voor Indië sloot het beste aan bij de traditie en bij de mogelijkheden van Indië en zijn bevolking, zo was de vrijwel algemene mening.(1) Nederland zou dan aan Indië eindprodukten leveren en optreden als verbindingsschakel tussen Indië en de wereldmarkt voor de afzet van de Indische exportprodukten. Op die wijze vulden Nederland en Indië elkaar op harmonieuze wijze aan. In dat licht is het verklaarbaar dat Indi~ geen uitgebreide industrialisatie meegemaakt heeft. Alleen tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen Indië van Nederland was afgesneden, en tijdens de crisis in de jaren dertig werd gepleit voor een verdergaande industrialisering om Indi~ op dit punt meer zelfvoorzienend te maken.(2) De suiker was eigenlijk de enige sector waarbinnen reeds vroeg een modern fabricageproces toegepast werd, maar daarbij heeft de noodzaak tot onmiddelijke verwerking van de geoogste suikerriet zeker een beslissende rol gespeeld.
Bij het he0hter worden van de economische relatie tussen Nederland en Indië moet een kanttekening gemaakt worden. Tegenover een vergroting van de Nederlandse kapitaalinbreng in Indië en een concentratie in Nederland van de leiding over in Indië opgezette ondernemingen stond een verbreding van de afzetmarkt van Indische produkten. Met het loslaten van het consignatiestelsel bij de afschaffing van het cultuurstelsel was ook de stapelmarktfunctie die Nederland voor diverse koloniale artikelen uitgeoefend had, verdwenen. Van de Javasuiker bijvoorbeeld, waarvan in 1870 nog 90 procent naar Nederland was vervoerd, ging in 1880 slechts 10 procent die richting uit.(6) Vooral sedert de Eerste Wereldoorlog, toen de Europese markt enige jaren voor Indië was afgesloten geweest, zijn elders afzetmogelijkheden gevonden. Met name de Verenigde staten namen een groot aandeel in de afzet voor hun rekening, terwijl ook diverse landen in Azië Indische goederen importeerden. In die goederenbewe-
de economische opbloei van indië De Westerse ondernemingsactiviteiten waren na 1870 zeer geleidelijk op gang gekomen. Werd de economische ontplooiing sedert de afschaffing van het cultuurstelsel aanvankelijk vooral gedragen door individuele planters en in Indië gevestigde cultuurbanken, de twintigste eeuw liet een toename zien van economische activiteiten, die vanuit het buitenland -voornamelijk Nederland- door grote ondernemingen van kapitaal èn van leiding voorzien werden. De familienamen maakten zo geleidelijk plaats voor de letters (BPM, RVA, KFM). (3) De wijziging van ondernemingsvorm verliep min of meer parallel met de toename van het geïnvesteerde kapitaal. De groei van het Nederlandse financiële belang in Nederlands-Indië, zowel in absolute als in relatieve zin, mag blijken uit de volgende globale cijfers.
44
ging vanuit Indi~ werd de plaats van Nederland daardoor relatief steeds minder belangrijk in de eerste drie decennia van de twintigste eeuw. Ging in 1900 nog 38% van de export naar Nederland, in 1929 was dit percentage gedaald tot 16. De import in Indië vertoonde een vergelijkbare ontwikkeling. In 1900 was 36% van de import uit Nederland afkomstig, terwijl dat in 1929 nog maar 18% was. Ondanks het feit dat rekening gehouden moet worden met een forse vergroting van de totale uitvoer, respectievelijk invoer door Indië, zijn deze cijfers opmerkelijk te noemen, als ze gelegd worden naast gegevens betreffende goederenbewegingen tussen andere koloniale moederlanden en hun respectievelijke koloniën. Bedroeg in 1933 de koloniale export naar Nederland 19%, die naar Engeland, België en Frankrijk omvatte respectievelijk 33%, 71% en 89%. Waar de import vanuit Nederland in zijn koloniën in datzelfde jaar 12% van de totale Nederlandse export was, bedroeg de koloniale import vanuit Engeland 24%, die vanuit België 43% en die vanuit Frankrijk 67%.(7) Ondanks de terugval, die genoemde cijfers in relatieve zin te zien geven, waren de handelsbetrekkingen tussen Nederland en Indië voor beide landen nog belangrijk. Bij de Indische export moet, bij de weggevallen stapelmarktfunctie, rekening gehouden worden met beperkte afzetmogelijkheden in Nederland, terwijl Indië van de Nederlandse export een dergelijk quantum voor zijn rekening nam, dat het op een plaats onmiddelijk na de directe buurlanden van Nederland kwam.
het crisisbeleid Het crisisbeleid heeft in Indië, alsook in Nederland twee fasen doorgemaakt. Allereerst werd een uitweg gezocht in een 'passief' crisisbeleid, waarbij handhaving van de gouden standaard en het voeren van een aanpassingspolitiek d& belangrijkste înstrumenten waren. Toen die maatregelen in 1933 niet voldoende resultaat opgeleverd hadden, werd overgegaan tot een 'ac~ tief' overheidsbeleid, dat leidde tot een op een aan~ tal terreinen vrij vergaand ingrijpen in de economie door de overheid. De gouden standaard Voor een crediteurland met grote kapitaalreserves als Nederland was de politiek van handhaving van de gouden standaard tot op zekere hoogte te verdedigen. 'Van Indisch standpunt bezien heeft Colijn zeker te lang vastgehouden aan den gouden gulden', schreef de toenmalige Gouverneur-Generaal De Jonge naar aanleiding van een in 1933 door de Raad van Indië gedaan initiatief-voorstel betreffende devaluatie van de gulden.(11) Vooral nadat de Verenigde Staten in 1933 ook tot devaluatie waren overgegaan, gingen er in de Volksraad -het in 1918 ingestelde Indische parlement met beperkte bevoegdheden- stemmen op om de Indische gulden te devalueren. De toenmalige minister van Koloniën De Graaff en de directie van de Nederlandsche Bank spanden zich ten zeerste in om deze geluiden te onderdrukken. (12) Later, in 1934, kwam Colijn nog eens sterk afwijzend op de kwestie terug. Hij ontkende dat devaluatie in het algemeen voordelen zou bieden. 'Bovendien hangt het Nederlandsche en het Indische muntwezen dermate samen, dat men de zaak voor het Koninkrijk in zijn geheel moet bezien en niet voor een van zijn onderdelen alleen.' (13) De grote schuldenlast van Indië bracht echter in de loop der jaren de wrevel over Nederlands monetaire houding nog regelmatig naar voren. Daarbij wordt steeds duidelijk dat maar met moeite en dan nog gedwongen geaccepteerd is dat Nederland zo lang vasthield aan de gave gulden. In 1934 uitgevoerde conversie-operaties waarbij een aantal leningen, vooral langlopende dollarleningen, omgezet konden worden in door de staat gegarandeerde guldensleningen tegen lagere rente, konden in die stemming geen verandering brengen. (14) Verhitte discussies in de Volksraad in 1935 en 1936 leidden zelfs tot de duidelijk uit~esproken dreiging een deel van de Indische staatsschuld af te schrijven. De op 26 september 1936 plaatsvindende devaluatie van de gulden heeft verhinderd dat dit dreigement verder serieus uitgewerkt werd.(15)
de economische crisis van 1929 en indië De belangen van Nederland en Indië liepen zo in de
jaren 1900-1929 aardig parallel. De economische crisis van 1929 dreigde daar een geheel andere wending aan te geven. Indië werd door de crisis zeer zwaar getroffen. Door de op de wereldmarkt gerichte export was Indië in de eerste dertig jaar van deze eeuw behalve welvarend (8) ook conjunctuurgevoelig geworden. Doordat Indië een agrarisch en grondstoffen-exporterend land was, en bovendien -kapitaalarm als het was- tot de debiteurenlanden behoorde, was het in verhouding gevoeliger voor een economische neergang dan landen onder andere omstandighedén. De prijzen van de exportprodukten daalden snel en hevig, sneller en in grotere mate dan de prijzen van de ingevoerde produkten. De ruilvoet ontwikkelde zich hierdoor voor Indië in ongunstige zin.(9) Alle cultures ondervonden de gevolgen van de crisis. Ook de mijnbouw werd zwaar getroffen. De gevolgen voor de rubber- en suikercultuur waren echter bovenmatig groot. Zo daalden de rubberprijzen tot 10 procent van het niveau van v66r de crisis. Een in de jaren 1929-1932 slechts weinig teruglopende export vertegenwoordigde in 1932 nog slechts een waarde van 32 miljoen gulden tegenover de 263 miljoen gulden aan inkomsten in 1929. De suikersector gaf zowel op het vlak van de exporthoeveelheid, als van de vertegenwoordigende waarde een terugval te zien. Er ontstonden onverkoopbare voorraden van het produkt. Zowel het met suikerriet beplant areaal, als de werkgelegenheid in suiker krompen sterk ineen.(10) De problemen werden nog verzwaard door het feit dat Indië door de koppeling via eenzelfde munteenheid financieel-monetair aan Nederland gebonden was. Vooral het hardnekkig vasthouden aan de politiek van de 'gave gulden' -ook nadat de meeste andere landen hun munteenheid van het goud hadden losgemaakt- bracht daardoor met zich mee dat de concurrentie voor de • dure , Indische produkten nog moeilijker werd, terwijl de kapitaalskosten over de schulden -voor meer dan 80 procent in handen van Nederlandse beleggersdoor Indië in goudguldens betaald moesten worden.
Aanpassingspolitiek Het vasthouden aan de harde gulden betekende dat in Indië een aanpassingspolitiek gevolgd moest worden. Vanaf het begin van de crisis heeft Den Haag er bij de Indische regering op aangedrongen om te bezuinigen op de overheidsuitgaven om zo de begroting sluitend te maken. De werkelijke uitgaven en inkomsten over het jaar 1930 gaven een somberder beeld dan was voorzien. Het tegenvallen van het uitgavenniveau, maar vooral ook van het inkomstenniveau in 1930, bracht de overheid nog eens nadrukkelijk onder de aandacht dat in Indië het grootste deel van de overheidsinkomsten afkomstig was van belastingen op inkomen, consumptie en handel, en van staatsondernemingen en staatsmonopolies waardoor die inkomsten onmiddellijk reageerden op verschuivingen in de economische conjunctuur.(16) Onder minister van Koloniën De Graaff, maar vooral onder diens opvolger Colijn is Indië voortdurend onder druk gezet om fors op de uitgaven te bezuinigen en dat op een wijze, die in Indië als zeer irritant werd ervaren. Men had het gevoel dat gedaan werd wat mogelijk
45
was en dat verdere bezuinigingen desastreus zouden uitwerken, zowel op economisch en sociaal, alsook op politiek gebied. Een nota uit 1933 van de president"van de Nederlandsche Bank, L.J.A. Trip, waarin deze als zijn oordeel uitsprak, 'dat de aanpassing in Nederlandsch-Indië zeer veel verder is voortgeschreden dan in het Westen' (17), lijkt de gevoelens in Indië te onderschrijven. De nettocijfers van de uitgaven (en ontvangsten) van de gewone dienst wijzen ook op een omvangrijke operatie. Bedroegen de uitgaven in 1929 nog 515,2 miljoen gulden, in 1933 waren die teruggebracht tot 378,2 miljoen en in 1935 tot 291,6 miljoen.(18)
'landencontingentering' ook mogelijk de totale hoeveelheid te verdelen over verschillende landen. Dit laatste werd noodzakelijk toen volgens het 'do, ut des'-principe bij internationaal handelsoverleg te exporteren hoeveelheden gekoppeld werden aan hoeveelheden import, en toen pogingen in het werk-gesteld werden de economieën van Indië en Nederland meer op elkaar af te stemmen. De eerste contingenteringsmaatregelen hadden, volgens een door Manschot opgestelde indeling, vooral de belangen van Indische producenten voor ogen. Later, vooral vanaf 1935, stonden maatregelen ten behoeve van de Nederlandse industrie voprop.(21) Verlening van specifiek aan Nederland gegunde contingenten die tegen bepaalde Indische belangen ingingen, stuitten in Indië op verzet. Zo leidde de toekenning van textielcontingenten aan Nederland tot protest, omdat dat ten koste van de inheemse textiel zou gaan, en, door de hogere prijs, in het nadeel van de Indonesische consument zou zijn. Pas in 1934 werd aan Nederland een aanzienlijk textielcontingent gegund, omdat daar afzet van maïs op de Nederlandse markt tegenover gesteld werd.(22) Resultaat van het contingenteringsbeleid was in elk geval dat de directe handelsrelatie tussen moederland en kolonie die na de Eerste Wereldoorlog, zoals besproken, afgenomen was, weer werd aangehaald. Ook de invoerlicentiëringsverordening uit 1935, die het mogelijk maakte invoer te reguleren ter bescherming van bestaande importstructuren, is daarvoor dienstig gebleken. De bescherming van de afzet van Indische produkten op buitenlandse markten moest vooral komen van restrictieve maatregelen. De gevolgen van de afnemende vraag en van dalende prijzen dacht men het best te kunnen bestrijden met beperking van de produktie. Hiervoor werden tussen verschillende landen restrictie-overeenkomsten gesloten. Om aan de gemaakte afspraken een bindend karakter te geven, zijn een reeks ordonnanties tot stand gekomen waarmee de overheid produktie en uitvoer van onder de restrictie-overeenkomsten vallende goederen onder controle kon krijgen. Zo zijn voor de Indische suiker- en rubbersector te produceren en uit te voeren quota vastgesteld. Ook met betrekking tot thee en kina zijn restrictie-overeenkomsten gesloten, terwijl ten aanzien van andere produkten eveneens regelingen getroffen werden. Door het geheel van maatregelen was in de laatste jaren vóór de Tweede Wereldoorlog ongeveer 70 procent van de uitvoer onder overheidscontrole gekomen. Wordt rekening gehouden met een olie-aandeel in de uitvoer van 20 procent, dan kan vastgesteld worden, dat nog maar een 10 procent van de export buiten de overheidsof monopoliecontrole viel.(23)
Overheidsingrijpen in de economie Toen vanaf 1933 verdergaande bezuiniging in Indi~ steeds bezwaarlijker werd en bovendien in diverse landen waarmee Nederland en Indië economische betrekkingen onderhielden, beschermende maatregelen werden getroffen, konden Nederland en Indië het zich niet langer permitteren vast te houden aan het principe van overheidsonthouding. Voor Indië rechtstreeks en voor Nederland indirect,- telden ook nog eens de gevolgen van specifiek de Japanse economische druk zwaar mee. Sedert 1928 had de handelsbalans met Japan voor Indië een tekort vertoond. De devaluatie van de yen in 1931 (met een waardedaling van maar liefst 60 procent) leidde tot een ongekende economische penetratie. De goedkope Japanse produkten waren voor de inheemse bevolking in de crisisjaren dan wel een uitkomst, voor de Engelse en Nederlandse produkt en vormden zij een grote bedreiging. Vooral de textielexport vanuit Nederland en Engeland had onder de Japanse verkoop te lijden. Terwijl in 1928 de genoemde drie exporteurs nog elk ongeveer een kwart van-de totale textielimport voor hun rekening namen, was in 1933 het aandeel van Japan opgelopen tot ruim 75 procent, terwijl voor Engeland en Nederland elk nog zo'n 7 procent resteerde.(19) Ook het feit dat met de Japanse produkten een ware keten van Japanse economische belangen -van produktie tot aan de uiteindelijke afzet aan de consument toe- werd binnengehaald, vormde voor de Indische overheid een argument om in te grijpen. Het was echter niet alleen de gevoelde bedreiging van Japan, handelspolitieke maatregelen elders droegen eveneens bij tot het loslaten van de vrijhandelspoli tiek. Het ingrijpen door de overheid in het economische leven is ter geruststelling van critici steeds als een tijdelijke zaak voorgesteld. Door aan de diverse maatregelen veelvuldig het epitheton 'crisis' mee te geven, werd deze intentie benadrukt. Het is echter twijfelachtig of de geleidelijk ontstane traditie van overheidsbemoeienis afgebroken had kunnen worden, zo daar de gelegenheid voor was geweest. Alleen al de in deze crisisjaren tot stand gekomen geweldige uitbouw van het oorspronkelijke ministerie van Landbouw, via enkele naamsveranderingen in 1934 omgedoopt in Economische Zaken, had daartoe een hinderpaal kunnen vor-
helpt nederland indië? Tijdens de crisis jaren is, zoals hierboven aangeduid, herhaaldelijk sprake geweest van botsende belangen van Nederland en Indië. Conflicten naar aanleiding daarvan bleven niet onderhuids. De problemen rondom het handhaven van de gouden standaard met de daaruit voortvloeiende, bijna onmogelijke, bezuinigingspolitiek waren daar een sprekend voorbeeld van. Enige verlichting in de financiële positie van Indië is toen door Den Haag gebracht door de conversie-operaties. In Indië heeft de vraag 'Wat doet Nederland nu voor Indië?' steeds tot verbittering geleid. Colijn heeft als reactie herhaaldelijk gewezen op de door Nederland verleende handelspolitieke steun en de clearingshulp.(24) Clearingshulp bracht een vereenvoudiging van het internationale geldverkeer .met zich mee, doordat eventuele deviezenproblemen ermee opgevangen konden worden. Importeurs en exporteurs verrichten hun betalingen voor de door hen geïmporteerde, dan wel geëxporteerde goederen via een centrale rekening. Met name het handelsverkeer tussen Nederland en Duitsland kon hiermee versoepeld worden. Bovendien werd door de clearing een geregelde betaling van exporten verzekerd.(25) Voordelen voor Indië, voortvloeiend
men.
De sedert 1932 geïnitieerde overheidsmaatregelen betreffende de Indische particuliere sector raakten diverse facetten van het economisch leven, liepen steeds meer in elkaar over en vormden vanaf 1935 min of meer een systematisch geheel. Enerzijds werden maatregelen genomen ter bescherming van de binnenlandse markt in Indië, anderzijds werd ingegrepen ten gunste van de voor Indië belangrijke buitenlandse markten. (20) Na uitvaardiging van de crisisinvoerordonnantie (1933) kon de overheid bij regeringsverordening invoer van bepaalde goederen tijdelijk tegenhouden. Enerzijds kon bij de contingentering zonder meer een maximaal in te voeren hoeveelheid artikelen vastgesteld worden, anderzijds werd het door het fenomeen
46
uit het handelspolitieke overleg waren nog moeilijker te meten. Inderdaad werd het belang van Indië betrokken in de onderhandelingen over contingenten; contingentering bracht echter voor Indië ook vele nadelen met zich mee. Het weren van de Indische suiker van de Nederlandse markt maakte de stemming er niet beter op. Men was er in Indië van overtuigd dat de balans te zeer in het nadeel van Indië uitsloeg. Overleg over de economische samenwerking in 1934 bracht daar geen verandering in en verbeterde de sfeer derhalve niet. (26) Nederland was bezig een nieuwe exploitatiepolitiek te voeren, zo werd zelfs wel gezegd.(27) Van Gelderen, oud~adviseur van De Jonge, die door Colijn onder andere met het oog op handelsbesprekingen als zijn adviseur was aangetrokken, voelde zich geroepen te benadrukken dat Colijn zich positief inzette voor Indil:! .(28) Een reis van Hart, directeur van Economische Zaken, naar Nederland zou klaarheid moeten brengen. Hij keerde terug met de toezegging dat Nederland aan Indië j 25 miljoen zou schenken ter compensatie van de nadelen die de bevolking van de contingentering ondervonden had, en daarom ook te besteden aan welvaartswerken. In Indië was men niet erg onder de indruk van deze schenking. Ontstemming werd vooral ook veroorzaakt door de publikatie van de zogenaamde 'Richtlijnen' bètreffende de samenwerking tussen Nederland en Indië. Daaruit zou slechts blijken dat de Nederlandse economie prioriteit kreeg. Een aantal richtlijnen gaf daar ook wel aanleiding toe.(29) Zo werd in de eerste erkend dat bij de door Nederland getroffen maatregelen reeds een zekere compensatie voor gebrachte offers tot stand werd gebracht, terwijl datzelfde omgekeerd bij door Indil:! getroffen maatregelen in de regel niet het geval zou ziJn. Richtlijn vier wees op het feit dat rechtstreekse steun aan de afzet van Indische produkten in Nederland slechts in beperkte mate mogelijk zou zijn. De Nederlandse steun zou voornamelijk uit -moeilijk in geld uit te drukken- handelspolitiekeen clearingshulp bestaan. In richtlijn zes werd het aandeel van Indië in de samenwerking concreter ingevuld. I~dil:! zou de invoer uit Nederland moeten bevorderen door het verlenen van contingenten. De daaruit voor Indil:! voortvloeiende aanzienlijke prijsstijgingen dienden echter -weliswaar 'binnen bepaalde grenzen'- geaccepteerd te worden. Daarmee was door Nederland aan alle eerder vanuit Indië aangevoerde bezwaren niet tegemoet gekomen. Veel meer dan de Richtlijnen voor kennisgeving aannemen was Indië echter niet vergund. De uitwerking van de Richtlijnen werd overgelaten aan een 'Commissie van Advies nopens concrete uitbreiding van de Economische Samenwerking tusschen Nederland en NederlandschIndil:!', de 'Commissie Rutgers', die in 1938 haar bevindingen publiceerde.(30) Ook daarin prevaleerde uiteindelijk -de commissie kreeg uitdrukkelijk de opdracht om binnen het raam van de veertien Richtlijnen te opereren- het Nederlands belang. Overigens werden in het genoemde rapport wel waardevolle suggesties gedaan. Met name de aanbevelingen ter bevordering van overleg én samenwerking tussen Nederland en Indië op economisch gebied leken belangwekkend. Het overleg van de 'Commissie voor Economische Samenwerking -1938' lag in de lijn van die aanbevelingen. Daarin hadden, in tegenstelling tot eerder vermelde commissies, vertegenwoordigers van Nederlandse en van Indische zijde in gelijke verhouding zitting. 'De besprekingen, die tusschen twee gelijkwaardige groepen van deskundigen uit Nederland en Nederlandsch-Indil:!, buiten de politieke sfeer en zonder te zeer bindende instructies, werden gevoerd, hebben geleid tot een volst~ekt zakelijke en -naar de Commissie meent- redelijke afweging van wederzijdsche en gemeenschappelijke belangen, terwijl_zij de gelegenheid boden tot verdieping van het inzicht in de positie van beide deelen van het Konink-
rijk en tot het uit den weg ruimen van misverstanden, die in den loop der jaren als gevolg van afstand en ten deele van onvoldoende contact bleken te zijn gerezen.' Aldus schreef de Commissie in haar slotbeschouwing.(31) Zo weerklonk een 'eind goed, al goed' van het papier. Het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog heeft echter verhinderd dat nu een uitspraak gedaan kan worden over de toen weer herstelde economische samenwerking tussen Nederland en Indië.
noten De tekst kon deels gebaseerd worden op: G. Prince en H. Baudet,The Netherlands and the Indies: The Battle against the crisis in the thirties.Paper presented to the 'Second Anglo-Dutch Conference on Comparative Colonial History', september 1981, Leiden,en G.H.A. Prince en H. Baudet, Economie en Beleid in vooroorlogs Nederlands-Indië , hoofdstuk II in H. Baudet en M. Fennema, ed.;Het Nederlands Belang bij Indië. Politiek en economisch heroriënteren in het dekolonisatieproces(Utrecht, 1983) 1. Zie bijv. H.A. Idema, 'Impulsen tot Indië's ontwikkeling', in: W.H. van Helsdingen Daar wérd wat groots verricht ••. (Amsterdam, 1941) 430-432. 2. R .N.J. Kamerling, 'Geen schade aan de exportlandbouw' , in R.N.J. Kamerling, ed.; Indonesië toen en nu (Amsterdam, 1980) 224-227. 3. H. Baudet, 'Schrijvers over Oost-Indië : een studie en een slotsom', in:Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden LXXXIX,l (1974) 107-108. 4. H. Baudet en C. Fasseur, 'Koloniale bedrijvigheid', in J.H. van Stuijvenberg, ed.; De economische geschiedenis van Nederland (Groningen, 1977) 328. 5. Zie E. Locher-Scholten, Ethiek in fragmenten (Utrecht, 1981), met name het laatste hoofdstuk. 6. Baudet en Fasseur, 'Koloniale bedrijvigheid', 333. 7. J.F. Haccou, 'Nederlanès-Indië economisch, een beeld van groei en strijd', in :H. Baudet en I.J. Brugmans, ed.; Balans van beleid (Assen, 1961) 245. Zie ook: Rapport van de commissie van advies nopens concrete uitbreiding·van de economische samenwerking tusschen Nederland en NederlandschIndië ('s-Gravenhage, 1938) 174-175. 8. Zowel de export als de import hadden, behoudens enkele inzinkingen, in de eerste dertig jaar van de twintigste eeuw een stijgende lijn vertoond. De verhouding tussen exporten en importen was steeds zodanig geweest, dat de handelsbalans voortdurend (met uitzondering van 1921) een overschot te zien gaf. Zie:Pocket edition of the Statistical Abstract of the Netherlands Indies 1940 (Batavia, 1940) 71. 9. Het indexcijfer van de ruilvoet (1913=100) bedroeg in 1928 nog 82, in 1930 62 en liep terug tot 57 à 58 in de jaren 1932-1936, terwijl 1938 het dieptepunt van 47 kende. Uit G. Gonggrijp, De sociaaleconomische betekenis van Nederlands-Indië voor Nederland. (Utrecht, Brussel, s.l.) 11. 10. A. de Wilde Neytzell en J. Th. Moll, The Netherlands Indies during the depressionCAmsterdam, 1939) 24-25. De export van de suiker liep van 2946 duizend ton in 1929 "terug tot. 1104 duizend ton in 1934, terwijl de waarde voor die export 312 miljoen gulden, respectievelijk 45 miljoen gulden bedroeg. 11. S.L. van der Wal, ed.; Herinneringen van Jhr. Mr. B.C. de Jonge (Groningen, 1968) 176. 12. P. Creutzberg, ed., Het ekonomisch beleid van Nederlandsch-Indiê,(derde stuk, II,; Groningen, 1975) no. 143, 144 en 147. 13. Herinneringen van De Jonge,438. 14. Creutzber~ Ekonomisch beleid, 1098 en 1099. 15. P.J. Drooglever, De vaderlandse Club, 1929-1942 (Franeker, 1980) 248-252. 16. In Brits-Indië waren de inkomsten voor een groot
47
17. 18.
19. 20.
21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30.
31.
deel afkomstig van een landbelasting. J.S. Furnivall, Netherlands India (2e dr.; Cambridge, 1939) 1967.442. Creutzberg, Ekonomisch beleid, 951. Ibidem, 959.De ontvangsten in die jaren bedroegen 523,6 miljoen gulden (1929), 256,7 (1933) 256,8 (1935) .In 1938 werd met een uitgavenniveau van 374,7 en een ontvangstenniveau van 376,7 weer een evenwicht verwezenlijkt. Furnivall, Netherlands India, 431. H.J. Manschot, 'Crisismaatregelen en crisiswetgeving in Nedevlandsch-Indië'in .Koloniale Studiën, XIX (1935) 261. Zie ook A.H. Stikker, Economie van de Indische.Archipel(Groningen, Batavia, 1941) 205. Manschot, 'Crisismaatregelen', 264. J.H. Boeke, The evolution of the Netherlands Indies Economy(Haarlem, 1947) 95 en 104. Drooglever, Vaderlandse Club, 241. D.H. Burger, Sociaal-economische geschiedenis van Indonesia(Wageningen, etc.; 1975) 128. Herinneringen van De Jonge, o.a. 445. H.M. Hirschfeld, Actieve Economische politiek in Nederland in de jaren 1929-1934(Amsterdam, etc.; 1946) 76-79. Herinneringen van De Jonge, 249. Drooglever, Vaderlandse Club, 241. Creutzberg, Ekonomisch beleid, 1065-1066. Ibidem, 1090-1092. Het in noot 7 genoemde rapport van de commissie van advies. Creutzberg, Ekonomisch beleid, Derde stuk, I, 593.
48