De communicatiewetenschappen in kaart gebracht Publicatiepatronen en samenwerkingsverbanden in de communicatiewetenschappen tussen landen, instituten en individuen.
Masterscriptie 2010 - 2011
Student: Sietske Krikke Studentnr.: 5993121 Begeleider: L. Leydesdorff
Abstract Traditioneel is de communicatiewetenschap niet zo prestigieus als sommige traditionele onderzoeksgebieden zoals de natuurwetenschappen. Om de communicatiediscipline te lokaliseren wordt in dit onderzoek het netwerk en samenwerkingsverbanden van communicatiewetenschappers
in
kaart
gebracht.
Dit
wordt
gedaan
door
communicatieartikelen uit de ISI database van 2009 op zowel internationaal als nationaal niveau te analyseren. Landen, instituten en auteurs worden onderzocht naar frequentie en samenwerkingsverbanden. Resultaten laten zien dat de communicatiediscipline globaal is. Auteurs uit de Verenigde Staten hebben de meeste artikelen gepubliceerd, maar Nederlandse auteurs zijn relatief gezien goed vertegenwoordigd. De netwerken op beide niveaus worden wereldwijd door verscheidende landen gevormd. Deze worden besproken en met behulp van Pajek en Google Maps gevisualiseerd. Ter afsluiting worden implicaties en discussiepunten besproken.
Inleiding Rogers (1999) stelt dat de communicatiewetenschappen ingedeeld kunnen worden in twee domeinen; te weten, massacommunicatie en inter-persoonlijke communicatie. Massacommunicatie onderzoekt de macht en de mogelijkheden van communicatietechnologieën om het publiek te beïnvloeden en vindt zijn oorsprong in sociologie en politieke wetenschappen. Inter-persoonlijke communicatie daarentegen vindt zijn grondslag in de sociale psychologie. Het onderscheid tussen massacommunicatie en inter-persoonlijke communicatie is volgens Probst en Lepori (2007) zichtbaar in bijvoorbeeld publicaties, citaties en conferenties. Ondanks de verdeling van de communicatiewetenschappen in twee domeinen, kan gesteld worden dat de grenzen van het gebied onduidelijk zijn. Volgens Probst en Lepori (2007) is de communicatiewetenschap een “niet-paradigmatisch, uiteenlopend vakgebied” (p. 3). Dit zou volgens hen te wijten kunnen zijn aan het ontbreken van een gemeenschappelijke of verbindende theorie voor onderzoek en omdat er gebrek heerst aan communicatie tussen de verschillende domeinen van de discipline. “Belangrijke bijdragen op het gebied van communicatiestudies in het verleden zijn gemaakt door wetenschappers uit een breed scala van disciplines, zoals politieke wetenschappen, sociologie, psychologie en zelfs wiskunde”
1
(Leydesdorff & Probst, 2009, p. 1710), dat gevolgen zou kunnen hebben voor de begrenzing van communicatiewetenschappen. Daarnaast importeren communicatiewetenschappers “meer ideeën uit andere gebieden dan dat ze nieuwe theorieën en methoden exporteren naar deze andere gebieden” (Leydesdorff & Probst, 2009, p. 1710). Om de grenzen van de communicatiewetenschap aan te geven is onderzoek nodig. Tijdschriften zijn een belangrijke pijler in de communicatiewetenschap en kunnen functioneren als afbakening van de discipline (Lauf, 2005). Leydesdorff en Probst (2009) hebben met gebruik van de Social Science Citation Index met ‘Communication’ als Institute of Scientific Information (ISI) Subject Categorie, onderzoek gedaan naar welke tijdschriften tot de communicatiewetenschap behoren. Deze tijdschriften kunnen gebruikt worden als hulpmiddel bij de afbakening. De tijdschriften als eenheden van onderzoek kunnen als veldniveau worden benoemd. De tijdschriftrangschikking van het ISI dient als een internationale referentie voor het belang en de kwaliteit van de resultaten van onderzoek. In de categorie ‘Communication’ zijn in 2007 45 communicatietijdschriften gerangschikt volgens ISI en hiermee gelabeld als “grote internationale tijdschriften” (Lauf, 2005; Leydesdorff & Probst, 2009). Om te dienen als “groot internationaal tijdschrift” is een hoge oplage, een groot lezerspubliek of hoge impact nodig. Internationale bereikbaarheid en nationale diversiteit zijn noodzakelijke voorwaarden voor tijdschriften (Lauf, 2005). Over het algemeen is de nationale diversiteit van wetenschappelijke tijdschriften in de communicatiewetenschappen laag. De meeste belangrijke wetenschappelijke tijdschriften in de communicatiewetenschappen worden “opgesteld en gepubliceerd in de Verenigde Staten en alle internationale communicatietijdschriften worden gepubliceerd in het Engels” (Lauf, 2005, p. 140). Met andere woorden, het lijkt er op dat Amerikaanse auteurs en auteurs uit andere
Engelssprekende
landen
de
wetenschappelijke
tijdschriften
in
de
communicatiewetenschappen domineren. Wetenschappers uit de Verenigde Staten hebben gezamenlijk met auteurs uit het Verenigd Koninkrijk, Canada en Australië 86% van alle artikelen geschreven die gepubliceerd zijn in tijdschriften in de categorie ‘Communication’ in de periode van 1998 tot 2002. Gezamenlijk met auteurs uit andere Europese landen is dit slechts 10,1% (Lauf, 2005). Bovendien zijn (recente) tijdschriften vaak internationaal (Lauf, 2005). In 2007 telde de communicatiewetenschappen 45 tijdschriften met ‘Communication’ als een ISI Onderwerp Categorie. Dat is ongeveer de helft van het aantal tijdschriften in de politieke wetenschap (Leydesdorff & Probst, 2009). Het Nederlandse Tijdschrift voor Communicatiewetenschap is een kerntijdschrift van het communicatieveld (Leydesdorff & Probst, 2009). Dit tijdschrift is het enige Nederlandstalige tijdschrift opgenomen in de set van 2
tijdschriften met ‘Communication’ als een ISI Onderwerp Categorie en biedt dan ook een belangrijk
platform
voor
het
Nederlands
communicatiewetenschap-pelijkonderzoek
(Puustinen, Thomas & Pantti, 2008). De internationaliteit van tijdschriften is eveneens van belang voor auteurs. “Wetenschappers bereiken een hogere internationale verspreiding en zichtbaarheid van hun werk door publicaties in internationale tijdschriften” (Lauf, 2005, p. 139). Hoe communicatie wordt geïnstitutionaliseerd, onderwerpen worden gekozen en publicatiekanalen worden gebruikt, verschilt echter per land en regio (Probst & Lepori, 2007). Mede doordat de omvang van de bevolking varieert (Herkman, 2008) en diverse tradities gelden tussen landen, zijn de omvang en de structuren van de universiteitsystemen ook verschillend. De verdeling van auteurs in internationale communicatietijdschriften naar landen van herkomst, komt volgens Lauf (2005) echter niet overeen met de verdeling van landskenmerken, zoals de grootte van de populatie. Met andere woorden, de grootte van de populatie is niet bepalend voor het aantal artikelen dat het betreffende land publiceert. De Global Communication Research Association (2003) stelt dat door internationale communicatiewetenschappelijke organisaties landen ingedeeld kunnen worden in oververtegenwoordigde- en ondervertegenwoordigde gebieden. De vraag die rijst is: Waar hoort Nederland bij? Hoe wordt communicatiewetenschappelijk onderzoek beoefend in Nederland? Het begin van het media- en communicatieonderzoek in Nederland dateert uit studies naar de publieke opinie die kort na de Tweede Wereldoorlog werden uitgevoerd (Puustinen et al., 2008; Verkenningscommissie, 2007). In 1947 werd de eerste universitaire docent in Press Propaganda and Public Opinion benoemd aan de Universiteit van Amsterdam. Dit kan volgens
Puustinen
et
al.
(2008)
worden
beschouwd
als
het
begin
van
de
communicatieonderzoeken in Nederland. Zij stellen bovendien dat vandaag de dag media- en communicatieonderzoek in Nederland een sterk vakgebied is. De universiteiten hebben nationale en lokale onderzoekscentra. Deze onderzoeksinstituten kunnen dienen als eenheden van analyse op institutioneel niveau binnen dit onderzoek. Volgens Puustinen et al. (2008) zijn “de communicatieonderzoekscholen meer ontwikkeld op het gebied van de sociale wetenschappen en zijn veel van de geesteswetenschaponderzoekscholen multidisciplinair” (p. 22). Er is volgens hen echter weinig samenwerking tussen de verschillende deelgebieden en diverse onderzoeksinstituten. Het gebrek aan communicatie tussen de deelgebieden massacommunicatie en interpersoonlijke communicatie, maar ook tussen Engelstalige en niet-Engelstalige landen, kan worden
beschouwd
als
een
belemmering 3
voor
de
identiteitsvorming
van
de
communicatiewetenschappen, met name voor wetenschappelijke tijdschriften en instellingen (Leydesdorff & Probst, 2009). Communicatie tussen diverse landen en onderzoeksinstellingen kunnen leiden tot productiviteit en innovatie. Door sociale netwerken kunnen wetenschappers elkaar op de hoogte brengen van disciplinaire thema’s en kennis uitwisselen. Onder netwerken wordt in dit onderzoek een set van relaties verstaan. Hoe de netwerken en samenwerkingsverbanden in de communicatiewetenschap er uitzien is echter tot op heden niet onderzocht. Om internationale samenwerking in kaart te brengen worden vaak internationale coauteurschappen van artikelen gebruikt als een maatstaaf (bijvoorbeeld Glänzel & Schubert, 2004; Kim, 2006; Okubo, 1992). Daarnaast zijn er onderzoeken gedaan naar de netwerken binnen de natuurwetenschappen (bijvoorbeeld Gómez, Fernández & Sebastián, 1999; Heimeriks, Hörlesberger, Van den Besselaar, 2003; Newman, 2001). Echter, in dit onderzoek worden de internationale samenwerkingsverbanden door middel van Google Maps geïllustreerd wat niet eerder is vertoond. Bovendien is niet eerder onderzoek gedaan naar de samenwerkingsverbanden van Nederland binnen de communicatiewetenschap. Dit onderzoek richt zich op deze vraagstukken waarbij wij gebruik maken van gegevens uit 2009. Dit leidt tot de volgende onderzoeksvraag: ‘Hoe zien de netwerken en samenwerkingsverbanden op internationaal en nationaal niveau in 2009 er uit?’. Met dit onderzoek wordt getracht inzichtelijk te maken welke communicatieinstellingen veel publicaties genereren en daardoor een stempel drukken op de communicatiewetenschappen. In de analyse wordt een vergelijking gemaakt van internationale communicatiewetenschappelijke instellingen. Vervolgens analyseren we waar Nederlandse instellingen zich bevinden met hun publicaties in de communicatiediscipline. Dit onderzoek wordt uitgevoerd op veldniveau en institutioneel niveau. Op zowel veldniveau als op het institutioneel niveau worden er frequentieverdelingen en netwerken geanalyseerd. Het veldniveau wordt uitgevoerd op basis van een tijdschriftenanalyse. Er wordt geanalyseerd wie de meeste artikelen publiceert in termen van individuen, instituten en landen. Op het institutioneel niveau worden analyses uitgevoerd naar publicaties op een Nederlands institutioneel adres. Het doel van dit onderzoek is vervolgens om samenwerkingsverbanden en patronen op internationaal, institutioneel en auteursniveau in kaart te brengen. De reden hiervoor is dat dergelijk onderzoek nog niet eerder is uitgevoerd en hier wel vraag naar is. Dit onderzoek is dus een verrijking voor de wetenschap en kan gebruikt worden om posities van landen, instituten en auteurs in kaart te brengen. Door netwerken en samenwerkingsverbanden in kaart te brengen kan dit onderzoek communicatiewetenschappers helpen om de discipline te lokaliseren in de bredere context van het gehele onderzoeksveld. 4
Dit onderzoek is als volgt opgebouwd: allereerst wordt de communicatiewetenschap afgebakend door tijdschriften te selecteren die binnen deze discipline behoren. Vervolgens wordt er op basis van de gepubliceerde artikelen in deze tijdschriften de netwerken bepaald door samenwerkingsverbanden tussen landen, instituten en auteurs te analyseren. Aansluitend wordt het netwerk van de Amsterdam School of Communications Research (ASCoR) bepaald door de gepubliceerde artikelen op naam van ASCoR tevens te analyseren naar samenwerkingsverbanden op landen-, instituten en auteursniveau. We eindigen met een conclusie en discussie van de gevonden resultaten.
Theoretisch kader De
grenzen
van
de
communicatiediscipline
zijn
sinds
het
begin
onduidelijk.
Communicatiewetenschappers hebben getracht het domein te definiëren en institutionaliseren, maar er lijkt geen consensus over onderwerpen en methodes te zijn. Gesteld wordt dat de communicatiestudies nog niet kunnen worden aangeduid als een stabiel domein, maar dat het domein bezig is met de inrichting van een eigen specialisme. Tijdschriften zoals International Journal for Public Opinion Research en Political Communication behoren inmiddels tot dit domein (Leydesdorff & Probst, 2009). De diversiteit in de communicatiediscipline komt tot uiting in de departementen en onderzoeksinstituten. In verschillende universiteiten is de communicatiewetenschap geplaatst in geesteswetenschapafdelingen of in de sociale wetenschappen, maar over het algemeen in scholen van communicatie. De volgende definitie lijkt aannemelijk voor dit onderzoek op veldniveau; "Communicatie, een sociale wetenschap, verwijst naar scholen van wetenschappelijk onderzoek naar menselijke communicatie” (Aslama, Siira, Rice & Aula, 2007, p. 80). In Nederland is in de afgelopen jaren een verscheidenheid aan onderzoeken gedaan naar nieuwe onderzoeksthema’s. Deze thema's omvatten “media en cultureel erfgoed, media en technologie, intermedialiteit, digitalisering van de media, de rol van de media en multimedia in conflicten, de veranderingen in de journalistieke ethiek en organisatie, de verhouding tussen publieke en commerciële media, de ontwikkeling van creatieve industrie en de rol van zoekmachines en digitale ‘games’ in sociale omgevingen” (Verkenningscommissie, 2007, p. 54). De Verkenningscommissie (2007) heeft naast de genoemde onderzoeksthema’s enkele overheersende maatschappelijke trends geconstateerd in het onderwijs en onderzoek naar communicatie, media en informatie. Deze trends zijn medialisering, digitalisering, en
5
informatisering. Communicatie, media en informatie kunnen vervolgens gekenschetst worden als “populaire onderwijsthema’s en belangrijke fundamentele onderzoeksobjecten, die bijdragen aan ons begrip van de maatschappelijk relevante trends medialisering, digitalisering en informatisering” (Verkenningscommissie, 2007, p. 11). De nieuwe wetenschappelijke thema’s
en
maatschappelijke
vraagstukken
genereren
onderzoeksvragen
voor
communicatiewetenschaponderzoekers waardoor deze gezien kunnen worden als de definitie van communicatiestudies op institutioneel niveau. Over het algemeen is wetenschappelijk onderzoek sterk gespecialiseerd (Herkman, 2008). Onderzoekers hebben echter de neiging om weinig te weten over andere onderzoeken dan hun eigen onderzoeken. Met andere woorden, het inzicht van onderzoeken in hun land van herkomst en in andere landen of werelddelen is laag (Herkman, 2008). De communicatiediscipline streeft er echter wel naar om internationaal en onafhankelijk van tijd en ruimte te zijn. Dimensies als media-eigendom, media-inhoud en media-impact worden in toenemende mate globaal (Lauf, 2005). Globalisering komt de diversiteit ten goede en maakt dat er veel meer kennis beschikbaar is. Doordat wetenschap internationaal is, hoeft het wiel niet twee keer uitgevonden te worden, maar kan er dieper op zaken ingegaan worden. Met ander woorden, mensen uit diverse landen kunnen dezelfde informatie ter kennis nemen en vervolgens deze aanvullen met eigen kennis of onderzoeken op nationaal niveau. Bovendien is de thematische diversiteit in communicatiestudies hoog (Probst & Lepori, 2007). Elk land kan met zijn eigenschappen, zoals cultuur, taal en beleid, zorgen voor een unieke context of perspectief voor de communicatiewetenschappen (Herkman, 2008).
Internationale netwerken Commercialisering, globalisering en interculturele overwegingen zijn van vitaal belang voor de communicatiewetenschap. Zo stelt de Verkenningscommissie (2007) dat een open en belangstellende houding ten opzichte van onderzoekstaal en onderzoekscultuur van andere wetenschappers en het verhogen van interdisciplinaire samenwerking van groot belang zijn. Volgens de commissie komt innovatie dan ook tot stand in dynamische netwerken. Dit kan worden onderbouwd door de veronderstelling van de Verkenningscommissie (2007) dat technologie, sociale praktijk en culturele vorm de aangelegenheden van onderzoek zijn die steeds nauwer met elkaar verbonden zijn en de uiteenlopende disciplines elkaar steeds meer nodig hebben om deze complexiteit te bevatten. De communicatiewetenschap wordt dan ook gekenmerkt door diverse perspectieven en interdisciplinariteit. Zo ook in Nederland. Volgens Puustinen et al. (2008) is Nederland een sterk onderzoeksland. Als een klein land heeft 6
Nederland
een
sterke
neiging
tot
internationalisering
en
is
het
Nederlands
sociaalwetenschappelijk onderzoek wereldwijd bekend. De communicatiewetenschap in Nederland is onafhankelijk en standvastig in vergelijking met andere Europese landen, zoals Frankrijk waar de discipline nog erg afhankelijk is van andere ‘traditionele’ disciplines (Puustinen et al., 2008). In de afgelopen jaren is de communicatiediscipline gegroeid in het aantal medewerkers en hun theoretische bijdrage. Wanneer wetenschappers gevestigd zijn in het veld, spelen motiverende factoren als institutionele druk en de wens om onderzoek te delen met anderen een rol (Bunz, 2005). Desalniettemin heeft niet elk Europees land een open houding. Sommige Europese landen zien zichzelf als het startende land van de tradities en de grote namen. Zij hebben niet de drang om internationale contacten te leggen en te leren van andere culturen (Puustinen et al., 2008). Nederlanders staan echter wel open voor internationale invloeden en om over grenzen heen te kijken. De nationale identiteit is om internationaal te zijn (Puustinen et al., 2008). Op grond van het onderzoek van Puustinen et al. (2008) kan de verwachting worden gespecificeerd dat voor Nederland als klein land, de internationale netwerken des te belangrijker zijn. Nederlandse communicatiewetenschappers achten de internationale contacten dan ook als zeer belangrijk. De constructie van internationale contacten is echter nog onduidelijk. Welke internationale netwerken geïdentificeerd kunnen worden, wordt in dit onderzoek nader onderzocht. Dit leidt tot de eerste deelvraag: -
Welke netwerken kunnen worden geïdentificeerd in de communicatiewetenschap?
Om dit te onderzoeken wordt er eerst gekeken naar het aantal publicaties in 2009. De frequentie kan verschillen op individueel, institutioneel en landelijk niveau. Om deze reden wordt het onderzoek naar de frequentieverdeling geoperationaliseerd naar deze drie niveaus. Vervolgens wordt getracht de netwerkstructuren in kaart te brengen.
Auteurs Bunz (2005) heeft de productiviteit van communicatiewetenschappers geanalyseerd. Zij stelt dat een “afgestudeerde student drie of meer artikelen per academisch jaar zou moeten publiceren, een assistent van een universitair docent zes of meer, een universitair hoofddocent vijf of meer, en een hoogleraar negen of meer artikelen zou moeten publiceren om als productieve wetenschapper gezien te worden” (p. 713). Ze geeft aan dat de productiviteit lijkt
7
toe te nemen tijdens iemands carrière, waarbij hoogleraren gemiddeld aanzienlijk meer publiceren dan (assistent) universitair docenten. Met de Science Citation Index (SCI) en de Social Science Citation Index (SSCI) biedt de ISI “informatie over citaties, impact, en andere kenmerken van belangrijke tijdschriften” (Lauf, 2005, p. 140). In de SCI artikelen zijn de auteurs uit de Verenigde Staten het meest zichtbaar. Artikelen uit communicatietijdschriften die opgenomen zijn in de Amerikaanse ISI, werden in de periode tussen 1991 en 2005 gemiddeld 2.96 keer geciteerd (Zwier, Beentjes & Gutteling, 2006). Lauf (2005) vond echter dat het auteurschap vanuit de Verenigde Staten niet overheersend is. Het percentage Amerikaanse auteurs in SCI artikelen is lager dan dat van auteurs uit alle Europese landen tezamen. Bovendien zijn de artikelen van Amerikaanse auteurs relatief niet vaker geciteerd dan artikelen van niet-Amerikaanse auteurs (Lauf, 2005). Volgens Puustinen et al. (2008) zijn Nederlandse communicatiewetenschappers erkende specialisten op verschillende gebieden. Zo zijn Nederlandse onderzoekers bekend op het gebied van politieke communicatie, filmgeschiedenis en informatieverwerking in organisaties (Puustinen et al., 2008; Verkenningscommissie, 2007). Puustinen et al. (2008) stellen echter dat Nederlandse communicatiewetenschappers de resultaten van hun onderzoek meer Engelstalig dan in de Nederlandse taal publiceren. Ze stellen dat Nederlandse communicatiewetenschappers niet veel voordelen zien in het publiceren in eigen taal doordat Nederland een klein land is met een beperkte taal. Ze zijn volgens Puustinen et al. (2008) echter wel zichtbaar in de internationale onderzoeksgemeenschap. Puustinen et al. (2008) stellen dat Nederlandse communicatiewetenschappers “regelmatige schrijvers in prestigieuze internationale tijdschriften en daarnaast leden van redacties van grote tijdschriften zijn. Ze worden vaak gezien in internationale conferenties om te presenteren, lezingen te geven, in het voorzitten van panelen, en zelfs in het organiseren van grote internationale conferenties” (p. 52). Op grond van deze bewering is de verwachting dat Nederlandse auteurs in vergelijking met andere auteurs (zoals auteurs uit de Verenigde Staten) minder artikelen publiceren, maar dat Nederlandse auteurs met hun gepubliceerde artikelen relatief goed zichtbaar zijn in de communicatiewetenschappen.
Instituten De Netherlands School of Communications Research (NESCoR) is de nationale school voor wetenschappelijk onderzoek naar communicatie en heeft sinds 1999 een academisch programma in de communicatiewetenschappen. Het oprichten van NESCoR kan gezien worden als een pijler in de communicatiewetenschap. NESCoR verenigt de Nederlandse 8
universiteiten die onderwijsprogramma's in communicatiewetenschappen aanbieden. Deze onderzoekscholen waren in 2009 de Erasmus Universiteit Rotterdam, de Radboud Universiteit Nijmegen (RU), de Universiteit Twente (UT), de Universiteit van Amsterdam (UvA) en de Vrije Universiteit van Amsterdam (VU). NESCoR biedt “een netwerk in zowel nationale als internationale academische gemeenschap” en is “gericht op het bevorderen van samenwerking tussen de universiteiten” (Puustinen et al., 2008, p. 26). Nederlandse wetenschappers zijn actief in internationale onderzoeksverenigingen zoals de ICA (International Communication Association), IAMCR (International Association for Media and Communication Research) en ECREA (European Communication Research and Education Association) (Puustinen et al., 2008). Tevens worden er steeds meer Engelstalige opleidingen aangeboden die vaak de intentie hebben om buitenlandse studenten te trekken (Verkenningscommissie, 2007). Daarnaast tonen Nederlandse universiteiten belangstelling voor internationale academici. Zo komen er een aantal onderzoekers van Amsterdam School of Communications Research (ASCoR), een onderzoeksinstituut verbonden aan de afdeling Communicatiewetenschap aan de Universiteit van Amsterdam, uit andere landen en nodigt de afdeling Communicatie van de Vrije Universiteit regelmatig internationale wetenschappers uit (Puustinen et al., 2008). De aangeboden opleidingen en de interesse in internationale academici en wetenschappers kunnen invloed hebben op internationale samenwerkingsverbanden en netwerken. Zowel studenten als wetenschappers zijn gebaat bij een groot netwerk van internationale relaties (Verkenningscommissie, 2007). Door sociale netwerken kunnen wetenschappers elkaar attenderen op disciplinaire thema’s en onderling informatie en kennis uitwisselen. Vermoedelijk worden er echter nationale grenzen gehanteerd. Verwacht wordt dat veel Amerikaanse onderzoeksinstituten en wetenschappers uit de Verenigde Staten met elkaar samenwerken.
Landen Volgens Puustinen et al. (2008) was in de jaren 1940, aan het begin van massacommunicatie onderzoek, het Nederlandse onderzoek beïnvloed door de Duitse Zeitungswissenchaft. Dit kan verklaard worden doordat Duitsland aan Nederland grenst en de Nederlandse taal tot dezelfde taalgroep behoort als de Duitse taal. Tegenwoordig zijn de relaties met Duitse communicatiewetenschappers
deels
vervangen
door communicatiewetenschappers
in
internationale Engelstalige onderzoeksinstellingen. In termen van burgerschap en media en publieke omroep kennen Nederlandse communicatiewetenschappers samenwerkingsverbanden met wetenschappers uit Scandinavische landen. In onderzoek naar media-effecten en 9
mediapsychologie hebben Nederlandse auteurs banden met auteurs uit Noord-Amerika. Daarnaast hebben auteurs in Nederland relaties met auteurs uit het Verenigd Koninkrijk omtrent media en culturele studies. De Amerikaanse invloed is volgens Puustinen et al. (2008) echter groter dan die van het Verenigd Koninkrijk. Op basis hiervan is de verwachting dat uit de analyse naar voren komt dat Nederlandse auteurs samenwerkingsverbanden hebben met auteurs uit de Verenigde Staten, Verenigd Koninkrijk, Scandinavische landen en Duitsland. Lauf (2005) stelt dat Engelssprekende landen over het algeheel genomen de meest zichtbare landen in communicatietijdschriften zijn, met de Verenigde Staten in het bijzonder. Op grond hiervan is de verwachting van dit onderzoek dat voornamelijk auteurs uit Amerika en andere Engelssprekende landen de meeste artikelen publiceren. Hierbij is de verwachting dat de Verenigde Staten de meeste artikelen publiceren, gevolgd door het Verenigd Koninkrijk, Canada, Australië en Nieuw-Zeeland. Bunz (2005) heeft onderzoek gedaan naar de rangschikking van universiteiten in Amerika. Zij heeft dit geanalyseerd door publicaties van huidige werknemers en van alumni te onderzoeken. Hieruit kwamen zeven universiteiten die het hoogst scoorden op beide lijsten. Deze universiteiten waren indertijd in alfabetische volgorde: Michigan State University, Pennsylvania State University, University of Arizona, University of California-Santa Barbara, University of Texas-Austin, University of Wisconsin-Madison, en West Virginia University. De vraag die rijst is of dit in het heden nog zo is. Zwier et al. (2006) vonden verschillen in verwijzingspatronen in publicaties uit de Verenigde Staten en publicaties uit Nederland en België. In de Amerikaanse tijdschriften wordt naast de communicatiewetenschap veel verwezen naar psychologie en politicologie. Hiermee vormen deze disciplines een belangrijke bron en leunt de communicatiewetenschap op de benaderingen uit de disciplines (Zwier et al., 2006; Leydesdorff & Probst, 2008). Onderzoeken uit Nederland en België omvatten ook benaderingen uit psychologie en politicologie, maar tevens uit sociologie. Daarnaast wordt bij Amerikaans onderzoek voornamelijk verwezen naar andere onderzoeken afkomstig uit eigen land, ook wel met domestic science (binnenlandse wetenschap) aangeduid. Bij onderzoeken uit Nederland en België wordt eveneens naar onderzoek uit eigen land verwezen, maar spelen ook onderzoeken uit andere landen, zoals het Verenigd Koninkrijk, een rol (Zwier et al., 2006). De Verenigde Staten zijn desalniettemin de belangrijkste bron voor citaties naar communicatieonderzoek uit Nederland en België. Zwier et al. (2006) vonden dat citaties met gemiddeld 36% van Amerikaanse onderzoekers afkomstig zijn. Zelf vertegenwoordigen Nederlandse auteurs 20% van de citaties naar communicatieonderzoeken uit Nederland. Daarnaast vormt het Verenigd 10
Koninkrijk met 14% van de citaties een belangrijke bron van verwijzingen naar Nederlands communicatieonderzoek. Desondanks kan er niet worden verondersteld dat het citeren van een artikel gelijk staat aan de waarde of kwaliteit van een onderzoek. Er bestaan diverse redenen om een artikel te citeren. Redenen kunnen zijn “uit gewoonte, uit sociale plicht jegens een collega of omdat het als voorbeeld dient voor niet-betrouwbaar onderzoek” (Zwier et al., 2006, p. 225). Lauf (2005) stelt dat de dominantie van de Verenigde Staten veel groter is in communicatietijdschriften dan in tijdschriften van andere disciplines. Hij beargumenteert dat ISI zou moeten overwegen om andere grote nationale of regionale tijdschriften erbij te betrekken, zoals de Asian Journal of Communication, om de gemiddelde nationaliteit van communicatietijdschriften te verbeteren. Voor Nederland is dit met de opname van het Tijdschrift voor Communicatiewetenschap in de ISI lijst inmiddels gebeurd. Bovendien stelt Lauf (2005) dat “als internationale uitwisseling in communicatieonderzoek wenselijk is, tijdschriften auteurs uit alle hoeken van de wereld moeten aanmoedigen om te publiceren in top-communicatietijdschriften” (p. 149). Communicatieonderzoeken zijn dan ook niet beperkt tot nationale grenzen. Er zijn meer mogelijkheden voor wetenschappers om te netwerken met andere wetenschappers in zowel eigen land als in het buitenland. Vergelijkend onderzoek, internationale samenwerking, online versies van tijdschriften en eenvoudige uitwisseling door internet dragen bij tot een toenemend globaal netwerk (Lauf, 2005). Verwacht wordt dat hier echter nog relatief weinig of onvoldoende gebruik van wordt gemaakt. De verwachting is dat uit de analyse naar voren komt dat wetenschappers voornamelijk samenwerken met andere wetenschappers uit eigen land.
Nationale instituten Niet alleen internationale netwerken zijn belangrijk voor de communicatiewetenschappen, maar ook de nationale netwerken. Het wordt van belang geacht dat wetenschappers aan nationale discussies deelnemen, publieke lezingen houden en interviews geven aan de nationale media (Puustinen et al., 2008). Het genereren van nieuwe kennis is het voornaamste doel van een wetenschapper, maar het krijgen van publiciteit wordt ook cruciaal geacht. Om deze publiciteit te genereren wordt er voornamelijk in het Engels gepubliceerd. Hierdoor heerst er een dominantie van Engelstalige publicaties. Tengevolge hiervan zijn onderzoeken minder goed bruikbaar voor media-instellingen of het Nederlandse publiek. Het belang om ook de nationale gemeenschap te begunstigen en niet alleen in het Engels te publiceren wordt dan ook benadrukt (Puustinen et al., 2008). 11
De media en communicatieonderzoeken in Nederland zijn onderverdeeld in twee disciplines. Dit is echter anders dan het onderscheid van Rogers (1999). Dit is een interessant punt van mogelijke fricties: de nationale organisatie van het vakgebied is anders dan de internationale. Dat is goed voor het onderwijs, maar minder goed voor het onderzoek. Aan de ene kant is de communicatiewetenschap in Nederland te vinden in de faculteiten van de sociale en gedragswetenschappen, en aan de andere kant in de faculteiten van de geesteswetenschappen en de kunsten. Volgens Puustinen et al. (2008) is er echter weinig samenwerking tussen deze twee gebieden. Tot 1980 werd onderwijs in en onderzoek naar media en communicatie uitgevoerd binnen wetenschappelijke disciplines als psychologie, sociologie, literatuur en taalkunde. Sinds 1980 zijn media en communicatie onafhankelijke en afzonderlijke disciplines in Utrecht (UU), Amsterdam (UvA), Nijmegen (RU) en Tilburg (KUB). In de jaren 1990 werden er ook communicatieafdelingen opgericht aan de Universiteit van Twente (UT) en de Vrije Universiteit van Amsterdam (Puustinen et al., 2008; Verkenningscommissie, 2007) en in 2008 aan de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR). Volgens de Verkenningscommissie (2007) vindt een belangrijk deel van onderzoek plaats op het lokale (universitaire) niveau. Volgens de Verkenningscommissie (2007) vinden wetenschappers op dit niveau “aansluiting bij disciplinair en interdisciplinair georganiseerde onderzoeksinstituten” (p. 83). De Amsterdam School of Communications Research (ASCoR) is op nationaal niveau het grootste onderzoeksinstituut. ASCoR is een onderzoeksinstituut dat in 1997 is opgericht en is verbonden aan de afdeling Communicatiewetenschap aan de Universiteit van Amsterdam (UvA). ASCoR behoort tot de grootste instituten van Europa en wetenschappers hebben veel Engelstalige ISI-gerangschikte artikelen op het adres van ASCoR gepubliceerd. Sommige van deze artikelen behoren tot de meest geciteerde in het vakgebied (Puustinen et al. 2008). Op grond van deze bewering wordt verwacht dat uit de analyse blijkt dat ASCoR in het midden staat van de nationale samenwerkingsverbanden. Met andere woorden, de verwachting is dat ASCoR met vrijwel alle onderzoeksinstituten in Nederland contact heeft. De verwachting is ook dat de verbinding met de VU in Amsterdam groter is dan met de andere instituten vanwege de geografische nabijheid. De “Communicatiewetenschap aan de Vrije Universiteit van Amsterdam wordt georganiseerd in een enkel programma binnen de afdeling Communicatiewetenschap aan de faculteit Sociale Wetenschappen en werd opgericht als een zelfstandige eenheid in januari 2003” (Puustinen et al., 2008, p. 28). De afdeling van Communicatiewetenschap van de Vrije Universiteit van Amsterdam is geïnteresseerd in politieke communicatie en legt de nadruk op de aanpak van media psychologie. “Het onderzoeksprogramma van de afdeling 12
Communicatiewetenschap heet ‘Communication: Message characteristics and receiver processes’ ” (Verkenningscommissie, 2007). Onderzoek van ASCoR wordt uitgevoerd in drie onderzoeksprogramma’s, namelijk Media Entertainment, Persuasieve Communicatie, Corporate Communicatie en Politieke Communicatie. Er lijkt diversiteit te heersen in onderwerpen waar communicatie-instituten zich op richten en methoden die zij hanteren. Zo is de politieke rol van de media in de samenleving een belangrijk domein voor ASCoR, maar is het ook een belangrijk aandachtsgebied van de VU. Daarnaast zijn mediabeleid en governance onderzoeksdomeinen van ASCoR, maar is het ook typerend voor de communicatieafdeling in Nijmegen (Puustinen et el., 2008). De theoretische
en
methodologische
oriëntaties
van
de
Nederlandse
media-
en
communicatieonderzoek zijn dus rijk aan verscheidenheid (Puustinen et al., 2008, p. 48). Volgens de Verkenningscommissie (2007) zijn er de laatste jaren nieuwe wetenschappelijke thema’s te benoemen, zoals ‘media en technologie’, ‘intermedialiteit’, ‘digitalisering van het medialandschap’, ‘de rol van (multi) media bij conflicten’ en ‘de rol van zoekmachines of digitale
games
in
de
sociale
leefwereld
van
mensen’.
Dit
zijn
volgens
de
Verkenningscommissie (2007) thema’s die “meer en hechtere samenwerking tussen communicatie-, media- en informatiespecialisten vragen” (p. 54). Zoals
al
eerder
onderzoeksinstituten
vermeld
gering.
is
de
communicatie
tussen
Volgens
de
Verkenningscommissie
de
verscheidene
(2007)
is
de
communicatiewetenschap in Nederland institutioneel versnipperd en heeft het nationale samenwerking nodig. Bovendien kan gesteld worden dat de internationale netwerken beter ingevuld en gebruikt kunnen worden, wanneer de nationale netwerken goed zijn (Puustinen et al., 2008). De communicatienetwerken kunnen verschillen van instituut tot instituut. Dit leidt tot de volgende deelvraag: -
Hoe ziet het netwerk van het Nederlandse communicatie-instituut ASCoR er uit?
Dit onderdeel van het onderzoek vormt het institutionele niveau. Op dit niveau wordt er vanuit nationale onderzoeksinstituten naar de communicatiewetenschap gekeken. De analyse naar de gepubliceerde artikelen van Nederlandse communicatiewetenschappers en instituten bekijkt de communicatiewetenschappen uit een ander oogpunt dan het veldniveau. Het veldniveau analyseert auteurs en instituten uit landen, waaronder Nederland.
13
Methode Er is een grote verscheidenheid aan software die gebruikt zal worden in de analyse. De analyse wordt dan ook opgedeeld in veld- en institutioneel niveau, welke vervolgens weer deelniveaus omvatten. Zo omvat het veldniveau een internationaal, institutioneel en auteursanalyse. De gebruikte software wordt hieronder aangegeven.
Voor de representatie van communicatiewetenschappen op veldniveau is er gebruik gemaakt van de methode van Leydesdorff en Probst (2009). Zij hebben de communicatiediscipline geïdentificeerd door een journal-to-journal citation matrix te analyseren waarbij tijdschriften worden gerangschikt naar de meest relevante ISI Subject Categories. Leydesdorff en Probst (2009) geven aan dat 207 tijdschriften bij communicatiewetenschap behoren. Dit hebben zij gedaan door de categorieën Political Science, Social Psychology en Communication samen te voegen. We hebben deze analyse herhaald voor 2009. De reden hiervoor is dat ten tijden van het schrijven van dit onderzoek het 2010 is waardoor 2009 het laatste jaar is waarin alle artikelen van dat jaar gepubliceerd zijn. De tijdschriften worden beschouwd als de eenheden van analyse. Van de 207 tijdschriften zijn alleen de tijdschriften in de analyse opgenomen die hoger dan .30 laden op de derde factor Communication. Alle artikelen die in het jaar 2009 gepubliceerd zijn in een van de geselecteerde tijdschriften zijn gedownload door middel van ISI Web of Knowledge. Als criteria zijn de ‘citable items’ gedownload. Dit omvat articles, reviews, conference papers en letters. Deze citable items zijn opgeslagen als tekstbestand en vormen daarmee de input voor divers te gebruiken software. De tekstbestanden zijn echter aangepast op volledigheid. Auteurs hebben universiteiten op verscheidene wijze weergegeven waardoor instituten als afzonderlijk werden gerekend terwijl ze tot dezelfde universiteit behoren. Per universiteit is één naam en adres gebruikt om zo betrouwbare uitspraken te kunnen doen.
Op institutioneel niveau is als input gebruik gemaakt van het jaarverslag van ASCoR van 2009. Hierin zijn het aantal artikelen weergegeven die in 2009 door auteurs van ASCoR zijn gepubliceerd. Deze artikelen vormen de eenheden van de analyse op dit niveau. Via ISI Web of Knowledge zijn de artikelen die in het jaarverslag staan gedownload. Echter in het jaarverslag staan 77 artikelen, maar in de zoektocht naar de artikelen in ISI kwamen 87 artikelen naar voren die zijn gepubliceerd in 2009 door auteurs van ASCoR. De zoektocht is
14
gedaan met de zoektermen “py=2009 and sg=ascor” in ISI waarbij 39 artikelen naar voren kwamen. Alle overige artikelen die in het jaarverslag van ASCoR staan zijn gezocht met de zoektermen “py=2009 and ti=” waarbij ‘ti’ geldt als titel van het artikel. Alle 87 artikelen zijn vervolgens in één tekstbestand opgeslagen en gebruikt als input voor het onderzoek.
Om de input op zowel veldniveau als institutioneel niveau te kunnen analyseren is er gebruik gemaakt van diverse software. Allereerst is er gekozen om de artikelen te analyseren door de gebruikte woorden van de auteurs te analyseren. Dit wordt gedaan door middel van het programma Ti.exe1. Ti.exe genereert een matrix van voorkomende woorden en titels. Vervolgens wordt de analyse uitgebreid door het programma Intcoll.exe2. Dit programma produceert een representatie van internationale coauteurrelaties in termen van deelnemende landen. Deze deelnemende landen kunnen vervolgens met Google geografisch in kaart worden gebracht. Hiervoor gebruiken we dedicated software, namelijk de programma’s cities1.exe en cities2.exe3. Door middel van deze programma’s worden de institutionele adressen en hun relaties geïnventariseerd. Data.txt geldt ook hier als een inputfile voor cities1.exe. Cities1.exe produceert o.a. het bestand cities.txt dat als input geldt voor het programma cities2.exe. Hiervoor moet echter eerst het bestand cities.txt worden gelezen door de geocoding website http://www.gpsvisualizer.com/geocoder/. De reden hiervoor is dat de geocoding website de geografische coördinaten aan de steden en postcodes toevoegt. Het programma cities2.exe kan vervolgens deze coördinaten lezen. Door cities2.exe worden bestanden geproduceerd die kunnen worden gelezen door Google Maps of Google Earth. Dit wordt
gedaan
door
middel
van
de
website
http://www.gpsvisualizer.com/map_input?form=data. Ditzelfde proces kan vervolgens op basis van instituten worden gedaan. Hiervoor kunnen de programma’s inst1.exe en inst2.exe4 worden gebruikt. Deze werken overeenkomstig aks cities1.exe en cities2.exe. Het verschil is dat inst1.exe en inst2.exe de adressen als eerste gebruiken in aanvulling met postcode, plaats en land. Op basis hiervan worden de instituten aangegeven in plaats van de steden. Om de relaties van instituten in Google Maps of Google Earth te laten lezen, moeten dezelfde stappen worden ondernomen als bij cities1.exe en cities2.exe. Verder wordt op institutenniveau het programma
1
http://www.leydesdorff.net/software/ti/index.htm http://www.leydesdorff.net/software/intcoll/index.htm 3 http://www.leydesdorff.net/maps/ 4 http://www.leydesdorff.net/maps/ 2
15
Instcoll.exe5 gebruikt. Dit programma genereert een weergave van de institutionele coauteurrelaties in termen van deelnemende instituten. Vervolgens wordt er een auteursanalyse uitgevoerd met behulp van het programma coauth.exe6. Dit programma ontwikkelt de representatie van de coauteurrelaties. Hierbij is er een Threshold Level van 0.1% aangehouden, omdat coauth.exe een limiet kent van 1.024 auteurs.
Per gebruikte software komen bestanden voort die op beide onderzoekniveaus voor verdere analyse kunnen worden gebruikt. Zo komt uit elk programma het bestand matrix.dbf die wordt gebruikt in SPSS, en het bestand cosines.dat dat wordt gebruikt voor het programma Pajek, welke de input vormen voor de statistische analyse en de visualisatie. Voor de statistische analyse wordt SPSS gebruikt om een factoranalyse te produceren. Allereerst wordt er in SPSS een variantieanalyse uitgevoerd. Dit geeft de variabelen uit de matrix aan. De eenheden met een variantie van “0” zijn niet meegenomen in de analyse. De Screeplot van de eigenwaarden wordt gebruikt voor de beoordeling van het aantal betekenisvolle factoren, met een maximum van 6 factoren. Vervolgens is de Principale Factor Analyses met een Varimax Rotatie uitgevoerd. De factoranalyse geeft aan in hoeverre eenheden correleren en welke woorden een component vormen. Voorafgaand aan de visualisatie is er ten slotte een betrouwbaarheidsanalyse uitgevoerd door middel van Cronbach’s Alpha. Hierbij zijn de eenheden die behoren tot een component gegroepeerd en onderzocht op de betrouwbaarheid. Componenten die minimaal een Cronbach’s Alpha score van .60 hebben, worden betrouwbaar verondersteld. Tot slot wordt Pajek gebruikt voor de visualisatie van de matrix. Dit programma visualiseert de netwerkstructuren door de relaties tussen eenheden weer te geven. Hiervoor wordt het bestand cosines.dat geladen in Pajek en worden er een aantal grafische instellingen gedaan, zoals het verwijderen van lijnen, verwijderen van partitions met een 0-waarde en het toekennen van kleuren aan partitions op basis van de factoren. Visualisaties zijn vervolgens gebaseerd op Kamada-Kawai - Free (Kamada & Kawai, 1989). Op basis hiervan zijn diverse visualisaties geanalyseerd waarbij relaties zijn onderscheiden en geïnterpreteerd.
5 6
http://www.leydesdorff.net/software/instcoll/index.htm http://www.leydesdorff.net/software/coauth/index.htm
16
Resultaten Om de communicatiewetenschappen te kaderen wordt er gebruik gemaakt van de procedure van Leydesdorff en Probst (2009). Zij hebben een afbakening van de interdisciplinaire specialisatie communicatiestudies in termen van een tijdschriftenset bewerkstelligd. De reden hiervoor is dat er kritiek heerst op het ISI Subject Category “Communication”. Daarom hebben zij een systematische afbakening op basis van drie ISI subjectcategorieën aangehouden, namelijk Communication, Social Psychology, en Political Science (zie Tabel 1). De drie categorieën samen vormen een groot net dat meer informatie bevat dan de set van de communicatiestudies als specialiteit. Deze systematische afbakening hebben wij herhaald voor 2009.
Tabel 1 Aantal tijdschriften in de drie categorieën en de gecombineerde lijst (Leydesdorff & Probst, 2009) Political
Social
Three lists
Size of the
Year
Science
Psychology
Communication
combined
database (JCR)
1994
74
31
23
127
1995
68
34
28
128
1996
70
35
31
134
1997
73
40
36
144
1998
73
40
38
146
1999
76
41
43
155
2000
77
41
43
155
2001
78
43
43
158
2002
80
45
42
161
2003
78
46
44
162
2004
79
46
40
159
2005
84
46
42
166
2006
85
46
44
169
2007
93
47
45
179
7940
2008
99
50
45
188
8207
2009
112
50
54
207
9162
Noot. Doordat sommige tijdschriften worden toegeschreven aan meer dan een enkele categorie, komt het nummer in de 5e kolom niet noodzakelijk overeen met de som van de 2e, 3e en 4e kolom. 17
De geaggregeerde citaties van 207 tijdschriften in 2009 zijn gedownload via de ISI Web of Knowledge en vervolgens is er een citing/cited matrix van deze tijdschriften gemaakt. In de drie-factorenanalyse met Varimax Rotated komen de drie categorieën duidelijk naar voren. Sociale Psychologie (α = .95), Politieke Wetenschappen (α = .95) en Communicatie (α = .81) zijn als betrouwbaar aangegeven. Figuur 1 geeft de mapping van deze drie groepen tijdschriften weer. Het maakt de relatief perifere positie van Communicatie duidelijk. Het gele component geeft het gebied van de Sociale Psychologie aan, het groene van de Politieke Wetenschappen en het rode component vormt het gebied van Communicatie. De drie categorieën in de tijdschriften vormen drie aparte componenten waarbij ze alle drie een geclusterd netwerk vormen. Hierdoor kan ‘Communicatie’ als aparte categorie voor de analyse worden genomen.
Figuur 1.
De 207 tijdschriften van de drie ISI categorieën ‘Sociale Psychologie’,
‘Politieke Wetenschappen’ en ‘Communicatie’ in 2009. Lijnen met een waarde lager dan cosinus < 0.2 zijn verwijderd; Met rood ‘Communicatie’ omcirkelt; Kamada & Kawai (1989).
Op grond van een drie-factorenanalyse zijn 32 van de 54 tijdschriften “Communication” (met factorlading van minimaal .30) geselecteerd als de kern van het vakgebied. Hieronder valt ook het Nederlandse tijdschrift ‘Tijdschrift voor Communicatiewetenschap’. Een overzicht van de 18
32 tijdschriften is weergegeven in de Bijlagen. Zoals al eerder vermeld vormen deze tijdschriften gezamenlijk een betrouwbaar component (α = .81) in termen van hun citeergedrag. Er zij voor de goede orde opgemerkt dat met dit criterium de tijdschriften Communication Research en Health Communication Research aan de psychologie-cluster worden toegerekend, terwijl het tijdschrift Public Opinion Quarterly in termen van het citeerpatroon tot de politieke wetenschappen kan worden gerekend.
Van de 32 aldus geselecteerde tijdschriften zijn de “citable items” (articles, reviews, conference papers, letters) van 2009 gedownload. Hiermee is de communicatiewetenschap afgebakend en vormt dit de representatie van communicatiewetenschappen internationaal. In Figuur 2 zijn vervolgens de onderling citeerpatronen van de 32 geselecteerde tijdschriften in kaart gebracht.
Figuur 2.
Citeerpatronen van 32 ‘Communication’ tijdschriften in 2009. Lijnen met een
waarde lager dan cosinus < 0.2 zijn verwijderd; Kamada & Kawai (1989).
In de visualisatie naar citeerpatronen van communicatietijdschriften is duidelijk te zien dat een reeks tijdschriften redelijk verspreid zijn. Dit kan verklaard worden doordat communicatie-wetenschappers citeren naar referenties buiten de communicatiediscipline. Een 19
aantal tijdschriften vormen echter een geclusterd netwerk. Dit zijn tijdschriften als Journal of Communication, Political Communication, Journal of Mass Communication Research, International Journal of Public Opinion Research en het Nederlandse Tijdschrift voor Communicatiewetenschap (α = .80). Dit betekent dat de auteurs in deze tijdschriften elkaar het meest hebben geciteerd in 2009. Gesteld kan worden dat de tijdschriften een geclusterd netwerk vormen met een logische verspreiding van bepaalde tijdschriften, zoals tijdschriften over ‘Health’ of tijdschriften over ‘Advertising’. Een belangrijk gegeven is dat de verdeling tussen inter-persoonlijke communicatie en massacommunicatie niet naar voren komt in de verdeling naar tijdschriften.
De tijdschriften kunnen we verder analyseren door de veelvoorkomende woorden in de titels van de gepubliceerde artikelen in 2009 te analyseren. In 2009 zijn er 1,287 artikelen gepubliceerd in de 32 geselecteerde tijdschriften. In totaal zijn er 37,456 woorden in de titels van deze artikelen gebruikt. De woorden die in de titels het meeste voorkomen zijn ‘media’ (562), ‘science’ (492), ‘communication’ (467) en ‘publication’ (392). Verder komen specifiekere woorden als ‘social’ (377), ‘health’ (283), ‘information’ (267), ‘public’ (232), ‘political’ (220), ‘relation’ (158) ‘advertising’ (150) en ‘Internet’ (150) veel voor. In de analyse naar woorden is duidelijk te zien dat ‘communication’ in verbinding staat met andere woorden en redelijk in het centrum staat van veelvoorkomende woorden in tijdschriften (zie Figuur 3). Gesteld kan worden dat ‘communication’ een belangrijk begrip is en centraal staat in de communicatiediscipline. Daarnaast komt de discipline overeen met de informatiediscipline. Het woord ‘information’ staat het dichtst bij ‘communication’ waardoor het lijkt dat ‘communication’ en ‘information’ het meest tezamen worden gebruikt. Het woord ‘media’ komt echter het meeste voor, waardoor gesteld kan worden dat media het meest onderzochte onderwerp binnen de communicatiediscipline is. Dit is dan ook niet geheel verrassend aangezien media belangrijke communicatiemiddelen zijn. Door middel van een factoranalyse kan gesteld worden dat een aantal woorden een cluster vormen. Doordat bepaalde woorden vaker tezamen worden gebruikt kunnen er bepaalde componenten worden aangekaart. De componenten kunnen worden geïdentificeerd als media (zoals elektronische media, radio en televisie), reclame, politiek, gezondheid en wetenschap (Cronbach’s Aplha is echter onbetrouwbaar). Bovendien kunnen er woorden worden aangegeven die lijken over digitalisering te gaan. De woorden geven aan dat er onderzoek wordt gedaan naar het gedrag van mensen naar aanleiding van nieuwe technologieën als internet en games. Dit komt overeen met de nieuwe onderzoeksthema’s die de Verkenningscommissie (2007) heeft 20
benoemd, zoals ‘media en technologie’ (zie Theoretisch kader). De communicatiediscipline kan worden aangegeven als multidisciplinair. Dit kan volgens Aslama et al. (2007) worden beredeneerd doordat wetenschappers theoretische en methodologische benaderingen uit de sociologie, psychologie en politieke wetenschappen hebben toegepast in de communicatiewetenschap.
Figuur 3.
Veelvoorkomende woorden in titels in de 32 communicatietijdschriften. Lijnen
met een waarde lager dan cosinus < 0.2 zijn verwijderd; Kamada & Kawai (1989).
Zoals al eerder genoemd vormen de 32 communicatietijdschriften in 2009 een afbakening van de communicatiewetenschap en gebruiken wij dit als representatie van communicatiewetenschappen internationaal. De internationale representatie van de communicatiewetenschap zullen we nader analyseren. Hierbij worden internationale netwerken op landen, instituten en auteursniveau in kaart gebracht.
21
Internationale netwerken
Landen Met behulp van de programma’s SPSS, Pajek en Google Maps is er een visualisatie van de internationale samenwerkingspatronen gemaakt. Dit is op basis van gepubliceerde artikelen in 2009 en laat de samenwerkingspatronen tussen coauteurs uit verschillende landen zien. Met andere woorden, het geeft het internationale netwerk op landenniveau aan.
Er blijkt dat in totaal in 60 landen wetenschappelijke artikelen in de communicatiediscipline in 2009 zijn gepubliceerd. Hierbij zijn Engeland, Schotland, Wales en Noord-Ierland samengevoegd onder de naam ‘Verenigd Koninkrijk’. In deze 60 landen zijn gezamenlijk 1,287 artikelen uitgebracht. Deze artikelen zijn gepubliceerd in samenwerkingsverbanden door auteurs op 2,182 adressen. Hierbij worden artikelen meer dan eens geteld wanneer ze door meerdere auteurs zijn geschreven, dit wordt ook wel met ‘integer counting’ aangeduid. Dat er meer adressen dan artikelen zijn komt doordat de coauteurs uit diverse landen kunnen zijn. Wanneer we het aantal artikelen berekenen op percentage van artikelen waarvan de auteurs uit één land komen, blijkt dat de Verenigde Staten beduidend de meeste artikelen hebben gepubliceerd, namelijk 692. Dit is op 55.5% van het totaal aantal artikelen, dat betekent dat 55.5% van de artikelen minstens 1 auteur uit de Verenigde Staten heeft. Dat de auteurs uit de Verenigde Staten beduidend meer artikelen publiceren komt overeen met onze verwachting. Gesteld kan worden dat de Verenigde Staten een dominante positie innemen bij het publiceren van artikelen in de communicatiediscipline. Volgens Aslama et al. (2007) groeit de rol van communicatieonderzoeken in Verenigde Staten als gevolg van technologische ontwikkelingen en de toenemende diversiteit in de Amerikaanse samenleving. De grote hoeveelheid artikelen in de communicatiediscipline gepubliceerd door auteurs uit de Verenigde Staten komt bovendien overeen met de populariteit van het onderwerp communicatie. Aslama et al. (2007) stellen dat communicatie een van de meest populaire gebieden is voor studenten in de Verenigde Staten. Volgens het U.S. Department of Education’s Center on Educational Statistics telde de communicatiediscipline in het hoger onderwijs alleen al ongeveer 69,792 communicatie PhD-graden in het academisch jaar 20022003. In de Verenigde Staten is het bovendien gebruikelijk dat studenten hun onderzoeken in academische tijdschriften en boeken publiceren voorafgaand aan het afstuderen wat de ruime hoeveelheid gepubliceerde artikelen uit de Verenigde Staten tevens zou kunnen verklaren.
22
Vervolgens zijn in het Verenigd Koninkrijk veel artikelen gepubliceerd, namelijk 101. Dit is zeer weinig in vergelijking met de Verenigde Staten en is slechts 8.1 % van het totaal, maar dit is echter relatief wel veel aangezien het Verenigd Koninkrijk op de tweede plaats staat met meest gepubliceerde artikelen in 2009. Australië heeft vervolgens als derde land veel artikelen gepubliceerd (5.6%). Dat deze drie landen de eerste plaatsen in bezit nemen, komt overeen met de verwachting dat Engelstalige landen het meest publiceren. Opvallend zijn de landen Nederland en Spanje. Zij nemen de vierde en vijfde plaats in met 5.1% en 3.7%. Nederland verschilt dus niet veel in aantal publicaties van Australië. Dit is opmerkelijk doordat Nederland kleiner is en een niet-Engelstalig land is. Dit komt echter overeen met onze verwachting dat Nederland een land is dat goed zichtbaar is in de communicatiewetenschap. Voor Spanje geldt dat er minder artikelen zijn gepubliceerd dan Nederland. Zij is ook een niet-Engelstalig land maar heeft aanzienlijk meer inwoners dan Nederland en Australië waardoor zij relatief minder artikelen heeft uitgebracht. Verder is opvallend dat de overige Engelstalige landen beduidend minder artikelen hebben uitgebracht. Voor Canada is dit 2.5%, Nieuw-Zeeland 1.0% en Ierland 0.3% van het totaal aantal artikelen in 2009. China heeft slechts 40 artikelen uitgebracht, terwijl dit land de grootste populatie heeft. Dit kan worden verklaard door de theorie van Lauf (2005) dat de verdeling van auteurs in internationale communicatietijdschriften naar landen van herkomst niet overeen komt met de verdeling van landskenmerken, zoals de grootte van de populatie. In Tabel 2 zijn de 10 landen weergegeven die de meeste artikelen hebben gepubliceerd in 2009.
23
Tabel 2 Landen met de hoogste frequentie van aantal gepubliceerde artikelen in 2009. Berekend op aantal artikelen met tenminste 1 auteur uit betreffend land Land
Frequentie
Percentage
USA
692
55.49
UK
101
8.10
Australia
70
5.61
Netherlands
63
5.05
Spain
46
3.69
People’s Republic of China
40
3.21
Canada
31
2.49
South Korea
30
2.41
Germany
29
2.33
Israel
21
1.68
In Figuur 4 is de verhoudingen naar land en publicatie te zien. De landen zijn weergegeven op volgorde naar hoeveelheid van publicatie. De laatste landen hebben slechts 1 artikel gepubliceerd. USA AUSTRALIA SPAIN CANADA GERMANY ISRAEL TAIWAN SWEDEN SLOVENIA FINLAND BRAZIL FRANCE MEXICO JAPAN SOUTH AFRICA ARGENTINA IRELAND TURKEY NIGERIA CYPRUS HUNGARY PORTUGAL BULGARIA DOMINICA FIJI INDIA MALAYSIA PAKISTAN PERU RUSSIA THAILAND
Figuur 4.
ENGLAND NETHERLANDS PEOPLES R CHINA SOUTH KOREA BELGIUM INUSA NORWAY SWITZERLAND DENMARK NEW ZEALAND SINGAPORE ITALY AUSTRIA GREECE WALES ESTONIA SCOTLAND CHILE PHILIPPINES CZECH REPUBLIC POLAND ARMENIA COTE IVOIRE EGYPT GHANA LITHUANIA MOROCCO PAPUA N GUINEA REP OF GEORGIA SERBIA U ARAB EMIRATES
Frequentieverdeling van landen naar gepubliceerde artikelen in 2009. 24
Hoewel de meeste artikelen gepubliceerd zijn door auteurs uit één land (89.9%), kan er een samenwerkingsnetwerk tussen diverse landen worden geanalyseerd (zie Figuur 5). Artikelen gepubliceerd door auteurs uit twee landen komt vervolgens het meeste voor (8.66%). In het figuur geeft de Verenigde Staten de grootste vertex (bol) weer, wat betekent dat de Verenigde Staten de meeste artikelen heeft gepubliceerd in 2009. Opvallend is dat de Verenigde Staten geen component vormen met andere landen in de Varimax Rotated Componenten matrix terwijl de meeste artikelen zijn gepubliceerd door auteurs uit de Verenigde Staten. Gesteld kan worden dat de Verenigde Staten echter vrijwel in het midden van het netwerk staan. Dit is geheel tegen onze eigen verwachtingen in. Verwacht werd dat auteurs uit de Verenigde Staten nationale grenzen hanteren en dus slechts samenwerken met andere auteurs uit de Verenigde Staten. Dit is echter niet geheel het geval. Auteurs uit de Verenigde Staten hebben wel degelijk samenwerkingsverbanden met andere auteurs uit eigen land, maar hebben ook samenwerkingsverbanden met auteurs uit andere landen. Toch kan hier een kanttekening worden geplaatst aangezien de meeste artikelen uitsluitend door auteurs uit de Verenigde Staten zijn gepubliceerd. Gesteld kan worden dat ze wel samenwerkingsverbanden kennen, maar deze relatief gezien weinig hanteren. Er zijn dan ook tekortkomingen in Amerikaanse communicatieprogramma's gevonden in de interculturele en internationale benaderingen (Aslama et al., 2007). Gesteld kan worden dat de tekortkomingen in deze benaderingen verklaard kunnen worden door de handhaving van nationale grenzen. Wanneer Amerikaanse auteurs meer zouden samenwerken met auteurs uit andere landen kunnen deze tekortkomingen wellicht worden verminderd. De Verenigde Staten vormen echter samen met landen als het Verenigd Koninkrijk, Canada, Australië, Nederland, China, Spanje en Duitsland een belangrijk netwerk. Hieruit kan gesteld worden dat Engelstalige landen centraal staan in het netwerk, maar niet het netwerk vormen. Er kan bovendien gesteld worden dat, met China als enige uitzondering, dit enkel Westerse landen zijn. De genoemde landen die het netwerk vormen hebben relatief veel artikelen in 2009 gepubliceerd. Opvallend is dat auteurs uit de Verenigde Staten veel samen hebben gewerkt met auteurs uit landen waar andere landen niet of nauwelijks mee hebben samengewerkt, zoals Argentinië. Dit kan door de geografische ligging worden verklaard. Het zijn immers landen die in Amerika liggen, zoals Canada, Mexico en Brazilië, en landen die in Zuidoost-Azië liggen, zoals Singapore, Zuid-Korea en Taiwan. Daarnaast zou dit verklaard kunnen worden door de stelling van Kim (2006) dat samenwerking tussen auteurs uit verschillende landen mede kan ontstaan doordat een goed ontwikkeld land kennis en
25
technieken kan bieden aan minder ontwikkelde landen waardoor het minder goed ontwikkelde land een onderzoek naar behoren kan uitvoeren. Opmerkelijk is dat de landen als Australië en Canada niet erg grote netwerken vormen, terwijl zij wel belangrijk worden geacht in het publiceren van Engelstalige artikelen en zij grotere landen beslaan. Bovendien suggereren Wagner en Leydesdorff (2003) dat de Verenigde Staten en Canada het sterkste netwerk binnen de wetenschap vormen. In onze analyse naar het netwerk binnen de communicatiewetenschappen wordt echter een zeer beperkt samenwerkingsverband gevormd tussen deze twee landen. Daarnaast is het opmerkelijk dat relatief kleine landen als Zuid-Korea, Taiwan, Israel en België relatief veel artikelen hebben gepubliceerd in 2009. De landen Spanje, Italië, Estland, Ierland, Litouwen en Cyprus (α = .27) en het Verenigd Koninkrijk beschikken over een samenwerkingsverband. Auteurs uit deze landen hebben dan ook gezamenlijk een artikel gepubliceerd in 2009. Dit zou verklaard kunnen worden door dat de Europese Commissie dit onderzoek gefinancierd zou kunnen hebben. De meeste Europese landen, met uitzonderingen als Oostenrijk en Zweden, staan in verbinding met elkaar. Er komen veel Europese landen in het netwerk voor wat duidt op een Europees cluster. Nederland staat tamelijk centraal binnen het netwerk. Zoals al eerder genoemd staat Nederland in verbinding met de landen die het centrum van het netwerk vormen, maar Nederland staat ook in verbinding met andere landen als Italië, Mexico, Finland, Denemarken, Zwitserland, Slovenië, Zuid-Afrika en België. Bovendien wordt Nederland in de visualisatie met Pajek steeds nabij de Verenigde Staten weergegeven wat duidt op een sterk samenwerkingsverband.
26
Figuur 5.
Visualisatie van netwerken tussen auteurs uit 60 landen die in 2009 een artikel
hebben gepubliceerd in de 32 geselecteerde communicatietijdschriften. Lijnen met een waarde lager dan cosinus < 0.2 zijn verwijderd; Size of Vertices is 2; Kamada & Kawai (1989).
De landen die zijn weergegeven in de visualisatie van Pajek zijn vervolgens geanalyseerd met behulp van Google Maps. Hierin worden de steden weergegeven die een netwerk vormen. Zie Figuur 6. De gele nodes zijn niet verbonden met het netwerk. Daarnaast zijn niet alle rode nodes met elkaar verbonden, maar echter wel altijd minstens op een plaats. Uit de analyse van Google Maps is te stellen dat vooral Noord-Amerika en Europa een dicht geclusterd netwerk tonen. In veel verschillende steden zijn hier artikelen geschreven in samenwerking met coauteurs. Dit kan verklaard worden door onderlinge afspraken, zoals de North American Free Trade Agreement (NAFTA) en de Europese Unie, dat internationale samenwerking kan bevorderen (Wagner & Leydesdorff, 2003). In Zuid-Amerika, Canada, Afrika, Indonesië en Nieuw-Zeeland zijn echter slechts beperkte of kleine samenwerkingsverbanden te bevinden. Dat Canada een klein samenwerkingsverband bezit is verrassend, omdat Canada een belangrijke speler lijkt in dit veld (te denken aan de University of Toronto, McQuail, etcetera). Een groot deel van de wereld beschikt echter (nog) niet over samenwerkingsverbanden. Opvallend is dat het netwerk zich voornamelijk in het middelste gedeelte van de wereld bevinden. In het zuiden zijn een aantal samenwerkingsverbanden te vinden, maar in het noorden van de wereld niet. In Noord-Canada, IJsland en Rusland 27
bevinden zich geen netwerken. In het Oosten is voornamelijk het netwerk te bekennen in het zuidelijke gedeelte. Met name bij China, Zuid-Korea en Japan zijn samenwerkingsverbanden te vinden. In India en Thailand bevinden zich echter geen netwerken.
Figuur 6.
Visualisatie van netwerken tussen auteurs uit diverse steden die in 2009 een
artikel hebben gepubliceerd met behulp van Google Maps via GPS Visualizer. Zie ook http://www.leydesdorff.net/commsci/cities.htm.
Het sterkste netwerk dat te analyseren is in Google Maps, is het netwerk tussen de Amerikaanse steden Ann Arbor en Madison, Athens en Knoxville, Atlanta en Knoxville, Atlanta en Philadelphia, Austin en Columbus, Barcelona en Girona, en Baton Rouge en Madison (weight = 2). Dit betekent dat er 2 samenwerkingsverbanden in 2009 tussen deze steden kan worden geanalyseerd. Andere steden die een netwerk vormen, vormen voornamelijk een kleiner netwerk (weight = 1). Amsterdam kan echter ook aangegeven worden als belangrijke stad binnen het netwerk. Amsterdam vormt voornamelijk een samenwerkingsverband met de steden Mainz (Duitsland), Los Angeles en Enschede (weight = 2). Het netwerk van Amsterdam bestaat verder voornamelijk uit Nederlandse steden (zoals Bilthoven, Dongen, Eindhoven, Utrecht, Wageningen en Vlaardingen), Duitse steden (zoals Berlijn, Hannover en Leipzig), steden uit het Verenigd koninkrijk (zoals Leeds en Leicestershire), andere Europese steden (zoals Brussel, Zurich, Odense, Helsinki, Ljubljana en Madrid) en Amerikaanse steden (zoals Lansing, Marina Del Rey, San Francisco, Santa Barbara en Stanford). De genoemde samenwerkingsverbanden vormen echter een klein netwerk (weight = 1). 28
Het netwerk van Bilthoven, Dongen, Brussel en Amsterdam is ook naar voren gekomen in de Varimax Rotated Componenten matrix (α = .33). De twee Nederlandse steden gezamenlijk met de Belgische stad Brussel hebben een sterk samenwerkingsverband (α = .90). Het netwerk is daarentegen betrouwbaarder wanneer Amsterdam uit het component wordt gehaald. Dit kan verklaard worden doordat Amsterdam samenwerkingsverbanden heeft met diverse nationale en internationale steden en niet beperkt is tot deze samenwerking. Bovendien kan uit de Varimax Rotated Componenten matrix gesteld worden dat voornamelijk steden uit de Verenigde Staten gezamenlijk een samenwerkingsverband vormen. Uit de matrix valt af te leiden dat de steden Bordentown, Gurnee en Belmont (α = 1) en Jersey City, Colorado Springs en Carbondale (α = .82) een sterk samenwerkingsverband vormen. Daarnaast kennen de steden Chico, Denver, Golden, Kansas City, Hadley en Collins (α = .46) een matige samenwerking. Er zijn echter ook andere steden zichtbaar die een netwerk vormen. De twee Chinese steden Guangzhou en Guangdong vormen gezamenlijk met Darlinghust in Australië een sterk samenwerkingsverband (α = 1). Daarnaast beschikken de twee Japanse steden Hyogo en Kanagawa over een sterke samenwerking (α = 1).
Instituten Naast de landen is er een visualisatie van de institutionele samenwerkingspatronen gemaakt. Dit is op basis van institutionele adressen en laat de samenwerkingspatronen tussen instituten uit verschillende landen zien. Met andere woorden, het geeft het internationale netwerk op institutenniveau aan.
In 2009 zijn de 1,287 wetenschappelijke artikelen op de naam van 2,106 instituten in de communicatiediscipline gepubliceerd. Ook hierbij geldt dus dat er sprake is van ‘integer counting’. Dit komt doordat bij een gepubliceerd artikel er auteurs van meerdere instituten samengewerkt kunnen hebben. Van de 2,182 instituten komen Ohio State University en University of Wisconsin het meeste voor. Er zijn namelijk 30 artikelen in 2009 op de naam van deze twee instituten gepubliceerd (2.41%). Dat de Verenigde Staten de meeste artikelen hebben gepubliceerd blijkt ook uit de gebruikte adressen. De meest gebruikte adressen zijn instituten uit de Verenigde Staten (zie Tabel 3). Naast de Amerikaanse instituten komt instituut ASCoR uit Nederland vaak voor, namelijk 23 keer en staat hiermee in de top-10 van meest gepubliceerde instituten. Hiermee kan gesteld worden dat auteurs van ASCoR relatief veel artikelen publiceren en duidelijk zichtbaar zijn in de communicatiewetenschap. Dit komt overeen met onze verwachting. ASCoR heeft meer artikelen gepubliceerd in 2009 dan een 29
aantal instituten uit de Verenigde Staten, zoals Indiana University, Ohio University en University of Illinois. Buiten de instituten uit de Verenigde Staten komen ook instituten uit andere landen relatief veel voor, namelijk de Nederlandse Vrije Universiteit van Amsterdam (14), University of South Australia (13), University of Ljubljana van Slovenië (12) en Queensland University of Technology uit Australië (11). De instituten ASCoR en de Vrije Universiteit van Amsterdam zijn dus de instituten in Nederland die het meest hebben gepubliceerd in 2009. Verder hebben o.a. de Radboud Universiteit in Nijmegen (11), (andere instituten dan ASCoR aan) de Universiteit van Amsterdam (9), Universiteit van Twente (6), Universiteit van Utrecht (6), Universiteit van Tilburg (3), Universiteit van Eindhoven (2), Wageningen Universiteit en Research Centre (2) artikelen in 2009 in de communicatiewetenschap gepubliceerd. Wanneer we dus op institutioneel niveau kijken, kunnen we stellen dat instituten uit de Verenigde Staten veruit de meeste artikelen hebben gepubliceerd, maar dat ook instituten uit Nederland, Australië en Slovenië veel artikelen hebben gepubliceerd.
Tabel 3 Aantal keer gebruikte adressen waarop een artikel is gepubliceerd in 2009 Instituut
Frequentie
Percentage
Ohio State University
30
2.41
University of Wisconsin
30
2.41
University of Pennsylvania
29
2.33
University of Texas at Austin
29
2.33
Michigan State University
27
2.17
University of Georgia
27
2.17
University of Washington
23
1.84
ASCoR
23
1.84
Indiana University
20
1.60
Ohio University
17
1.36
University of Illinois
17
1.36
Noot. Het totaal aantal gebruikte adressen berekend aan de hand van het totaal aantal artikelen (zonder missing values is dit 1,247).
Aslama et al. (2007) stellen dat niet eerder een officiële ranking van Amerikaanse universiteiten is gemaakt. Zij geven echter wel aan dat de 2005 Faculty Scholarly 30
Productivity Index by Academic Analytics een uitgebreide ranking is die “kwantitatief de algehele productiviteit van de faculteit bepaald door het meten van het aantal publicaties, het bedrag van de toegekende subsidies en onderscheidingen en awards ontvangen in 2001 tot 2005” (p. 182). Op basis hiervan zijn twee top tien noteringen gepresenteerd: ‘Communicatie’ en ‘Communicatie/Media Studies’. Voor de lijsten met de universiteiten die behoren tot deze twee top tien noteringen wordt verwezen naar de Bijlage. Gekeken naar de instituten in ons onderzoek komt de eerste reeks universiteiten redelijk overeen met de universiteiten van de Communicatie/Media Studies. De Pennsylvania State University, Michigan State University, Ohio State University en University of Wisconsin komen ook in onze analyse als de meest publicerende universiteiten voor alleen in een andere volgorde. Daarnaast kunnen er ook universiteiten worden geïdentificeerd die in beide indexen niet zijn aangegeven, zoals de University of Texas at Austin en de University of Georgia, terwijl deze universiteiten in onze analyse naar voren komen als relatief veel publicerende universiteiten. Het kan zijn dat deze universiteiten relatief nieuw zijn in het aanbieden van een communicatieprogramma.
In totaal vormen 809 instituten een netwerk welke in Figuur 7 met behulp van Pajek zijn gevisualiseerd. Hieruit valt op te merken dat ondanks een selectie van 343 van de 809 instituten er naast instituten uit de Verenigde Staten er relatief veel instituten die niet in de Verenigde Staten gevestigd zijn, te zien zijn. Er is dan ook een sterk samenwerkingsverband te analyseren tussen instituten uit Europese landen, namelijk instituten gevestigd in Litouwen, Italië, Spanje, Ierland, Cyprus, Estland en het Verenigd Koninkrijk (α = .93). Daarnaast zijn er sterke samenwerkingsverbanden te identificeren tussen instituten uit de Verenigde Staten samen met instituten uit het Verenigd Koninkrijk, Canada, Italië, Ierland, China (α = 0.65), Nederland en Mexico (α = .95). In het donker groene cluster worden enkele Nederlandse instituten weergegeven. Dit cluster wordt gevormd door de universiteiten van Tilburg, Nijmegen en Utrecht samen met diverse universiteiten gevestigd in België en de University of South Africa. De Universiteit van Amsterdam vormt een cluster met universiteiten uit Europese landen, zoals de University of Loughborough, de University of Ljubliana en de University of Rey Juan Carlos. Verder wordt er een cluster gevormd door voornamelijk Amerikaanse instituten. ASCoR en de Vrije Universiteit van Amsterdam worden echter ook in dit cluster weergegeven.
31
Figuur 7.
Visualisatie van netwerken tussen internationale instituten in 2009. Losse
clusters zijn verwijderd; Kamada & Kawai (1989).
Om het netwerk van Nederlandse communicatie-instituten te kunnen zien wordt het internationale netwerk weergegeven in Google Maps. Hierin is elk land met de netwerkverbindingen te zien over de gehele wereld.
Er kunnen diverse samenwerkingsverbanden tussen instituten worden geanalyseerd. Zie Figuur 8. Figuur 8 lijkt hetzelfde als Figuur 6 waarbij steden zijn geanalyseerd, maar is dit echter niet. In een stad kunnen zich meerdere instituten bevinden. Er zijn dan ook 881 steden en 2,106 verschillende instituten waarop een auteur in 2009 een artikel heeft gepubliceerd. Wanneer we kijken naar de instituten kan gesteld worden dat de samenwerkingsverbanden dan ook kleiner zijn dan de samenwerkingsverbanden per steden (weight = 1 of weight = 2). Het grootste samenwerkingsverband bevindt zich tussen de Amerikaanse instituten Arizona State University en Cornell University (weight = 2). Arizona State University bevindt zich in de plaats Tempe in de staat Arizona en Cornell University bevindt zich in de plaats Ithaca in de staat New York. Alle andere instituten hebben een netwerk van 1 samenwerkingsverband. 32
Figuur 8.
Visualisatie van coauteurschappen op internationale adressen in 2009 met
behulp van Google Maps via GPS Visualizer. Zie ook http://www.leydesdorff.net/commsci/institutes.htm.
Wanneer we de netwerken van Nederland op dit niveau analyseren, zien we zowel de netwerken met internationale instituten als lokale instituten. ASCoR heeft een netwerk met Leeds Metropolitan University, University Rey Juan Carlos, University of Ljubljana, University of Leipzig, University of Southern Denmark, University of Helsinki, University of San Fransisco en Stanford University. Op lokaal niveau geeft Google Maps slechts één samenwerkingsverband aan, namelijk met de Universiteit van Twente. Het netwerk van ASCoR is in Figuur 9 weergegeven.
33
Figuur 9.
Visualisatie van netwerken tussen ASCoR en internationale instituten in 2009.
Kamada & Kawai (1989).
De Vrije Universiteit van Amsterdam, ook gevestigd in Amsterdam, geeft een netwerk met meerdere lokale instituten weer. Namelijk met de Universiteit van Wageningen, van Twente en van Eindhoven en instituten als Netherlands Institute Health Services Research (NIVEL), GfK Panel Service Benelux B.V., National Institute of Public Health & the Environment (RIVM), Choices International Foundation (organisatie achter ‘Ik kies bewust’) en Unilever Food & Health Research Institute. De Vrije Universiteit van Amsterdam bezit dus over een netwerk met zowel universiteiten als andere onderzoeksinstituten. Daarnaast bezit de Vrije Universiteit van Amsterdam over een internationaal netwerk. Ze kent samenwerkingsverbanden met University of the Arts (Tokio, Japan), Hanover University of Music & Drama, Johannes Gutenberg University of Mainz, Rhein Westfal TH Aachen University, University of Zurich, University of South California, University of California Santa Barbara en Michigan State University. De Universiteit van Nijmegen heeft netwerken met slechts lokale instituten, namelijk de Universiteit van Utrecht, de Universiteit van Tilburg en het Addiction Research Institute in Rotterdam. De Radboud Universiteit van Nijmegen heeft contacten met de Katholieke Universiteit van Leuven, de Universiteit van Antwerpen en de University of South Africa. De Universiteit van Utrecht heeft netwerken met het Nederlandse instituut TNO Human Factors, Addiction Research Institute in Rotterdam, Universiteit van Tilburg, Universiteit van Nijmegen en het Massachusetts Institute of Technology (MIT). De Universiteit van Twente 34
heeft naast de netwerken met de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit netwerken met de Marquette University gevestigd in Milwaukee, Wisconsin. De Universiteit van Tilburg heeft naast de netwerken met de Universiteit van Nijmegen en de Universiteit van Utrecht netwerken met het Addiction Research Institute in Rotterdam en Mechelen University College in België. De Universiteit van Wageningen heeft slechts een netwerk met de Vrije Universiteit en de Universiteit van Leiden heeft slechts een netwerk met de Indiana University. Geconcludeerd kan worden dat de Vrije Universiteit van Amsterdam een groter netwerk heeft dan ASCoR. Het netwerk van de Vrije Universiteit van Amsterdam binnen deze set van 32 tijdschriften bestaat uit 17 instituten, terwijl het netwerk van ASCoR uit 11 instituten bestaat. Bovendien vormt het media instituut aan de Faculteit Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam geen netwerk met andere instituten. Deze node van de UvA is daarom als geel weergegeven (zie Figuur 10).
Figuur 10.
Visualisatie van coauteurschappen met Nederlandse adressen in 2009 op
straatniveau met behulp van Google Maps via GPS Visualizer. Zie ook http://www.leydesdorff.net/commsci/institutes.htm.
Auteurs Tot slot op internationaal niveau is er een visualisatie van de internationale coauteurs samenwerkingspatronen gemaakt. Dit is op basis van gepubliceerde artikelen in 2009 en laat de samenwerkingspatronen tussen coauteurs uit verschillende landen zien. Met andere woorden, het geeft het internationale netwerk op auteursniveau aan. 35
In 2009 hebben in totaal 2,743 communicatiewetenschappers een artikel gepubliceerd. De hoeveelheid artikelen varieert van 1 tot 7 artikelen. Auteur M. Lee heeft de meeste artikelen gepubliceerd in 2009, namelijk 7 artikelen. Dit betekent echter niet dat auteur Lee 7 artikelen in totaal in 2009 heeft gepubliceerd. Er zijn 7 artikelen gepubliceerd door M. Lee in de 32 geselecteerde tijdschriften in de communicatiediscipline in 2009. De 7 artikelen zijn echter slechts 0.3% van het totaal aantal artikelen. Dit kan verklaard worden doordat er veel verschillende auteurs een artikel hebben uitgebracht. In Tabel 4 zijn de auteurs weergegeven die 4 of meer artikelen in 2009 hebben gepubliceerd. In het tabel staat ook een auteur uit Nederland, namelijk M. Vergeer. Dit is een vermelding waard aangezien het tabel een overzicht weergeeft van de auteurs met de meest gepubliceerde artikelen in 2009 over de gehele wereld. Er worden dan ook voornamelijk auteurs uit de Verenigde Staten weergegeven met uitzondering van een auteur uit Australië en dus een auteur uit Nederland. M. Vergeer is werkzaam op de Radboud Universiteit Nijmegen.
Tabel 4 Auteurs met de hoogste frequentie van aantal gepubliceerde artikelen in 2009 in de 32 geselecteerde communicatietijdschriften Auteur
Aantal
Percentage
Instituut
Land
artikelen M. Lee
7
0.3
Michigan State University
USA
B.L. Quick
5
0.2
University of Illinois at
USA
Urbana-Champaign B. Sharp
5
0.2
University of South Australia
Australia
D. Brossard
4
0.1
University of Wisconsin-
USA
Madison D.V. Shah
4
0.1
University of Wisconsin-
USA
Madison R. Tamborini
4
0.1
Michigan State University
USA
M. Vergeer
4
0.1
Radboud Universiteit
Netherlands
Nijmegen R.D. Waters
4
0.1
Carolina State University
USA
R. Weber
4
0.1
University of California
USA
Santa Barbara D. Williams
4
0.1
University of Southern California 36
USA
Volgens Glänzel en Schubert (2004) zijn artikelen gepubliceerd door een single auteur in alle disciplines gedaald. Van ongeveer een kwart van alle artikelen in 1980 tot 10% in 2000. Zij stellen dat uit het gemiddeld aantal coauteurs blijkt dat deze ontwikkeling een toenemende multi-auteurschap weerspiegelt. Het gemiddelde artikel heeft volgens hen meer dan 4 coauteurs (Glänzel & Schubert, 2004). Ook Newman (2001) vond dat artikelen in een verscheidenheid van disciplines (voornamelijk uit de natuurwetenschappen) door meerdere auteurs gepubliceerd waren. Hij vond dat een artikel (in een periode van vijf jaar) gemiddeld door drie auteurs was gepubliceerd. Onze resultaten komen echter niet overeen. De meeste artikelen die in 2009 gepubliceerd zijn, zijn gepubliceerd door één auteur (1,287). Dit is 46.9% van het totaal aantal artikelen die in 2009 zijn gepubliceerd. De samenwerkingsverbanden variëren van 2 tot 12 coauteurs (zie Figuur 11). Hierbij zijn twee (26.4%) of drie coauteurs (13.4%) de meest voorkomende samenwerkingsverbanden. Zes of meer auteurs komen maar weinig voor (2.2%).
Figuur 11.
Aantal auteurs per gepubliceerd artikel in 2009.
Er kunnen echter niet veel samenwerkingsverbanden tussen auteurs worden geïdentificeerd. Uit de analyse kan gesteld worden dat 54 van de 2,743 auteurs een netwerk vormen (zie Figuur 11). De meeste netwerken bestaan uit twee of drie personen. Wel kunnen de netwerken als betrouwbaar tot zeer betrouwbaar worden aangenomen. De auteurs die sterke samenwerkingsverbanden vormen zijn Avery en Lariscy (α = 1), Van Reijmersdal en Neijens (α = .92), Consalvo, Williams en Ivory (α = .87), en Weber en Tamborini (α = .85). Daarnaast beschikken de auteurs Shah, McLeod, Cho en Brossard (α = .70) en Hinnant, Lenrios, Cameron en Kim (α = .60) over beperkte samenwerkingsverbanden. Dat de auteurs Van 37
Reijmersdal en Neijens in de analyse naar voren komen is noemenswaardig, omdat zij Nederlandse auteurs zijn. Zij zijn overigens auteurs die bij het instituut ASCoR zijn aangesloten. Dat auteur Lee de meeste artikelen heeft gepubliceerd in 2009 is in Figuur 12 tevens te zien doordat de vertex van Lee de grootste is. Uit de factoranalyse is echter geen component van auteurs gekomen waarmee hij een netwerk vormt. In de visualisatie is te zien dat hij heeft samengewerkt met auteur Hornik. Gesteld kan worden dat op dit niveau geen structuur in een jaar geanalyseerd kan worden. De netwerken op auteursniveau laten immers weinig zien. Gesteld kan worden dat er twee structuren zijn, namelijk tussen tijdschriften, en tussen instituten.
Figuur 12.
Visualisatie van coauteurschappen in 2009 in de 32 geselecteerde
communicatietijdschriften. Lijnen met een waarde lager dan cosinus < 0.2 zijn verwijderd; Size of Vertices is 4; Neijens en van Reijmersdal omcirkelt; Kamada & Kawai (1989).
Nationale netwerken
Nu het netwerk op internationaal niveau is geanalyseerd en de internationale representatie van de communicatiewetenschap is weergegeven, wordt het nationale netwerk op landen, instituten en auteursniveau in kaart gebracht.
38
In 2009 zijn er 80 artikelen door auteurs van ASCoR gepubliceerd. In totaal zijn 641 woorden in deze artikelen gebruikt in titels en abstracts waarvan 433 verschillende woorden. In de visualisatie van de veelvoorkomende woorden in titels van de artikelen die gepubliceerd zijn door auteurs van ASCoR, is te zien dat ‘effect’, ‘communication’ en ‘adolescent’ in het midden van het netwerk staan (zie Figuur 13). Deze woorden zijn dan ook het meest in de titels gebruikt. De woorden ‘public’, ‘behaviour’, en ‘relation’ zijn tevens verbonden met een aantal andere woorden. Dit betekent dat deze woorden in combinatie met andere woorden zijn gebruikt. Opvallend is dat ‘communication’ tevens centraal in de gebruikte woorden staat als bij het internationale niveau van dit onderzoek het geval was. Op dit niveau staat het echter in verbinding met ‘effect’ en niet meer met ‘informatie’. Uit de factoranalyse met Varimax Rotated komen vier componenten. Deze componenten zijn niet betrouwbaar (Cronbach’s Alpha is tussen .61 en .70). In het figuur is te zien dat de woorden geen duidelijke cluster vormen. De woorden in de visualisatie staan erg verspreid van elkaar. Hierdoor kan niet veel gesteld worden uit deze analyse naar woorden.
Figuur 13.
Veelgebruikte woorden in titels door auteurs van ASCoR gepubliceerde
artikelen in 2009. Lijnen met een waarde lager dan cosinus < 0.1 zijn verwijderd; Kamada & Kawai (1989). 39
Wanneer de woorden van titels worden gecombineerd met auteurs en tijdschriften ontstaan er clusters (zie Figuur 14). In het figuur is duidelijk te zien dat auteurs artikelen in 2009 hebben gepubliceerd in bepaalde tijdschriften en over bepaalde onderwerpen. Zo is bijvoorbeeld te zien dat de auteur Reijnders een artikel over detectiveprogramma’s in de European Journal of Communication heeft gepubliceerd, Bronner, De Vries, Peek en Grootenhuis in de Journal of Traumatic Stress een artikel hebben gepubliceerd en Duits en Vis een artikel hebben gepubliceerd over meisjes, celebrities en hun identiteit in de European Journal of Cultural Studies in 2009. Daarnaast wordt de auteur Van Zoonen met het Tijdschrift voor Communicatiewetenschap. Op deze manier kunnen de auteurs van ASCoR in een breder context geplaatst worden dan alleen de communicatiediscipline. Auteurs hebben bijvoorbeeld artikelen gepubliceerd in de media- of informatiediscipline.
Figuur 14.
Visualisatie van auteurs, woorden en tijdschriften op basis van gepubliceerde
artikelen door auteurs van ASCoR in 2009. Lijnen met een waarde lager dan cosinus < 0.5 zijn verwijderd; Seperate Components; Kamada & Kawai (1989).
40
Landen Met behulp van de programma’s SPSS en Pajek is een visualisatie van de samenwerkingspatronen van auteurs van ASCoR en auteurs uit verschillende landen gemaakt. De visualisatie is op basis van gepubliceerde artikelen door auteurs van ASCoR in 2009. Hierdoor kunnen samenwerkingsverbanden van Nederlandse auteurs in kaart worden gebracht. Met andere woorden, het geeft het netwerk op landenniveau aan.
In totaal zijn er auteurs uit 17 verschillende landen die in 2009 gezamenlijk met een auteur van ASCoR een wetenschappelijk artikel hebben gepubliceerd. Deze 17 landen hebben dus gezamenlijk met de Nederlandse ASCoR auteurs 80 artikelen uitgebracht. Deze artikelen zijn gepubliceerd in samenwerkingsverbanden door auteurs op 157 institutionele adressen. Hierbij geldt dat adressen meer dan eens worden geteld, oftewel ‘integer counting’. De adressen hoeven dus echter geen verschillende adressen te zijn. Auteurs van ASCoR kunnen meerdere samenwerkingsverbanden in 2009 hebben gehad op hetzelfde adres. Hierdoor kan het zijn dat een adres meer dan een keer voor komt. De artikelen zijn door Nederlandse auteurs gepubliceerd aangezien we de artikelen die in 2009 zijn gepubliceerd op de naam van ASCoR als onderzoekseenheden aanhouden. In totaal zijn dus alle artikelen door ten minste één auteur uit Nederland gepubliceerd (100%). Hierbij zijn op 112 Nederlandse adressen artikelen gepubliceerd (71.3%). Dit kunnen zowel artikelen die individueel of in Nederlandse samenwerkingsverbanden zijn gepubliceerd en zowel op het adres van ASCoR als andere Nederlandse adressen. 25 van de 80 artikelen zijn gepubliceerd door auteurs uit één ander land (31.3%). Hierbij zijn 9 artikelen door minstens één auteur uit de Verenigde Staten geschreven (11.3%). Gesteld kan worden dat als samenwerkingsverband auteurs uit Nederland de meeste hebben artikelen gepubliceerd met auteurs uit de Verenigde Staten (zie ook Figuur 15). Daarnaast zijn België (6.3%) en Engeland (5.0%) belangrijke landen. De overige landen hebben 2 of minder artikelen gezamenlijk met auteurs van ASCoR in 2009 gepubliceerd.
41
2.5% 6.3%
11.3%
1.3% 1.3% 1.3%
2.5%
2.5% 1.3% 1.3% 1.3% 1.3% 1.3% 2.5%
Figuur 15.
5.0% 1.3% 2.5%
AUSTRALIA BELGIUM CANADA CUBA DENMARK ENGLAND FINLAND GERMANY ITALY JAPAN PEOPLES R CHINA PORTUGAL SLOVENIA SOUTH KOREA SPAIN SWITZERLAND USA
Frequentieverdeling van landen naar gepubliceerd artikel in 2009 in
samenwerking met een auteur van ASCoR.
Gesteld kan worden dat in deze set Nederland met 17 andere landen een netwerk vormt (zie Figuur 16). De landen waarmee Nederland dan een netwerk vormt zijn op alfabetische volgorde: Australië, België, Canada, China, Cuba, Denemarken, Duitsland, Finland, Italië, Japan, Portugal, Slovenië, Spanje, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten, Zuid-Korea en Zwitserland. In de Varimax Rotated matrix vormt Nederland samen met de Verenigde Staten en Australië een component. Dit samenwerkingsverband is echter zwak en kan niet als betrouwbaar worden aangenomen (α = .24). Dit is te verklaren doordat er slechts een aantal artikelen door auteurs uit Nederland en auteurs uit de Verenigde Staten en Australië zijn geschreven en de auteurs uit Nederland evenzeer met auteurs uit andere landen artikelen hebben gepubliceerd. Landen die aangegeven kunnen worden met een samenwerkingsverband zijn Slovenië, Duitsland, Spanje en het Verenigd Koninkrijk (α = .75). Auteurs uit de genoemde landen hebben dan ook gezamenlijk met een auteur van ASCoR een artikel gepubliceerd. Dit samenwerkingsverband is goed terug te zien in de visualisatie. Daarnaast is er een samenwerkingsverband te analyseren tussen de landen België, Cuba en China, maar dit samenwerkingsverband is echter zwak (α = .56).
42
Figuur 16.
Visualisatie van netwerken tussen auteurs van Nederland en 17 andere landen
die in 2009 een artikel hebben gepubliceerd. Lijnen met een waarde lager dan cosinus < 0.05 zijn verwijderd; Kamada & Kawai (1989).
Volgens Glänzel en Schubert (2004) is de intensiteit van internationale samenwerking afhankelijk van factoren als geografische nabijheid, grootte van het land, politieke en economische redenen en aspecten op het individuele niveau als mobiliteit en migratie. Dat Nederland met relatief veel landen een netwerk vormt kan verklaard worden door het fenomeen dat kleine landen een groter aandeel hebben in internationale copublicaties dan grote landen en door de algemene groei in copublicaties. Glänzel en Schubert (2004) stellen dat publicaties door middel van internationale coauteurschap bij grotere landen, zoals de Verenigde Staten, Sovjet-Unie en Japan, is gestegen van minder dan 10% in 1980 naar 20% in 1990. Bij middelgrote ontwikkelde landen was een toename van 10-20% in 1980 tot 3050% in 1990 te herkennen. Daarnaast heeft Kim (2006) onderzoek gedaan naar de coauteurschappen van Koreaanse natuurwetenschappers en vond een dergelijke groei in coauteurschappen. Hij vond een klein aantal internationale coauteurschappen tot ongeveer 1980. De coauteurschappen zijn echter gegroeid van 1 coauteurschap met 1 ander land in 1977 naar 732 coauteurschappen variërend van 1 tot 10 landen in 2000. Dit onderzoek is echter beperkt tot Korea en de natuurwetenschappen.
43
Met gebruik van Google Maps worden de steden weergegeven die een netwerk vormen. Uit de analyse met Google Maps blijkt dat Amsterdam in totaal met 48 andere steden een netwerk vormt. Zie Figuur 17. De samenwerkingsverbanden van Amsterdam met Nijmegen en Leuven in België zijn het sterkst (weight = 3). Daarnaast kent Amsterdam een sterk samenwerkingsverband met de steden Arlington (Texas, Verenigde Staten), Brighton (Verenigd Koninkrijk), Madrid (Spanje), Den Haag, Rotterdam, Utrecht en Washington (Indiana, Verenigde Staten) (weight = 2). Alle overige samenwerkingsverbanden hebben een gewicht van 1. Dit netwerk bestaat voornamelijk uit Nederlandse steden (zoals Beverwijk, Maastricht, Nijmegen, Enschede, Heerlen, Wageningen en Groningen) en Amerikaanse steden (zoals Baton Rouge in Louisiana, Columbus in Indiana, Havana in Cuba, Minneapolis en Victoria in Minnesota, Orlando in Florida, Philadelphia en University city in Pennsylvania, San Francisco, Santa Barbara, en Stanford in California). Verder kent Nederland sterke samenwerkingsverbanden met auteurs uit Europa, namelijk met auteurs uit Diepenbeek, Heverlee, Oostende in België, Aarhus en Odense in Denemarken, Frankfurt en Leipzig in Duitsland, Leeds en Leicestershire in Engeland, Helsinki in Finland, Fiesole, Florence in Italië, Ljubljana in Slovenië Lissabon in Portugal, Madrid in Spanje en Lugano in Zwitserland. In het continent Azië kent Amsterdam samenwerkingsverbanden met Beijing in China, Gyongsan in Zuid-Korea en Tokyo in Japan. Daarnaast kan een samenwerking tussen auteurs van Amsterdam en Sydney in Australië kunnen worden geïdentificeerd.
Figuur 17.
Visualisatie van het netwerk van coauteurrelaties van Amsterdam met andere
steden met behulp van Google Maps via GPS Visualizer. Zie ook http://www.leydesdorff.net/commsci/cities_uva.htm . 44
Instituten Naast de landen is er een visualisatie van de institutionele samenwerkingspatronen gemaakt. Dit is op basis van het institutionele adres van ASCoR en andere institutionele adressen. Dit laat de samenwerkingspatronen tussen ASCoR en instituten uit verschillende landen zien. Met andere woorden, het geeft het netwerk op institutenniveau aan.
In de gepubliceerde artikelen van 2009 zijn in totaal 157 adressen van instituten aangegeven. Dit is berekend door ‘integer counting’. Dit betekent dat een adres van een instituut meerdere keren kan voorkomen. De auteurs van ASCoR hebben echter diverse adressen opgegeven. De adressen van ASCoR en de Universiteit van Amsterdam zijn op 28 verschillende manieren aangegeven. Om deze reden zijn alle adressen genormaliseerd. In Tabel 5 zijn de adressen weergegeven die het meest voorkomen in de gepubliceerde artikelen in 2009. Hierbij zijn de diverse adressen van eenzelfde instituut samengevoegd.
Tabel 5 Adressen die het meeste voorkomen waarop artikelen in 2009 zijn gepubliceerd Instituut
Frequentie
Percentage
68
43.1
Universiteit van Amsterdam (andere instituten)
11
7.0
Vrije Universiteit van Amsterdam
8
5.1
Katholieke Universiteit Leuven
3
1.9
Radboud Universiteit Nijmegen
3
1.9
Wageningen University and Research Centre
3
1.9
Amsterdam School of Communication Research (ASCoR)
Noot. Verschillende adressen van eenzelfde instituut zijn samengevoegd. Frequentie is op basis van integer counting.
Door middel van een Varimax Rotated matrix zijn drie componenten naar voren gekomen die het netwerk tussen de instituten weergeeft. Dit netwerk is met behulp van Pajek gevisualiseerd in Figuur 18. In de visualisatie is te zien dat het netwerk is onderverdeeld in instituten waarmee ASCoR samenwerkingsverbanden vormt en instituten waarmee de Universiteit van Amsterdam samenwerkingsverbanden vormt. De twee instituten ASCoR en de Universiteit van Amsterdam zelf kennen logischerwijs ook samenwerkingsverbanden. 45
Opvallend is de centrale ligging van de Vrije Universiteit van Amsterdam. In dit netwerk lijkt het er op dat zij een belangrijke instituut vormt voor samenwerking voor zowel ASCoR als de Universiteit van Amsterdam. De samenwerking tussen de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit van Amsterdam lijkt net wat sterker (line value = .29) dan het samenwerkingsverband tussen ASCoR en de Vrije Universiteit van Amsterdam (line value = .17). Uit de analyse is naar voren gekomen dat University Rey Juan Carlos, Leeds Metropolitan University, University of Leipzig en de University of Ljubljana een sterk samenwerkingsverband vormen (α = 1). Deze instituten zijn allen gevestigd in Europa. De Katholieke Hogeschool Brugge – Oostende, Katholieke Universiteit Leuven, SCImago Research Group (van de Universiteit van Granada, Spanje), Centro Nacional de Investigaciones Cardiovasculares (CNIC ) gevestigd in Madrid in Spanje, The Scientist in Philadelphia in de Verenigde Staten en de Institute of Scientific and Technology Information of China hebben (wanneer ASCoR uit het component wordt gehaald) een sterk samenwerkingsverband (α = .91). Een ander sterk samenwerkingsverband wordt gevormd door de instituten de Universiteit van Leuven, Wageningen University en Wageningen University and Research Centre met diverse instituten uit de Verenigde Staten (α = 1). De instituten die gevestigd zijn in de Verenigde Staten zijn University of California Santa Barbara, Ohio State University en Pennsylvania State University. Daarnaast vormt de Erasmus Universiteit gezamenlijk met de instituten uit de Verenigde Staten Open University en University of Central Florida een sterk samenwerkingsverband (α = 1).
46
Figuur 18.
Visualisatie van het netwerk tussen ASCoR en andere nationale en
internationale instituten in 2009. Kamada & Kawai (1989).
Met behulp van Google Maps is het netwerk van de verschillende instituten in kaart gebracht (zie Figuur 19). Wanneer instituten een keer worden meegerekend in de analyse kunnen er 58 unieke instituten worden aangegeven. Auteurs die bij ASCoR zijn aangesloten hebben dus artikelen gepubliceerd met auteurs van een van de 57 verschillende instituten. Met andere woorden, bij de 80 artikelen die gepubliceerd zijn vanuit ASCoR in 2009 zijn 57 internationale en nationale instituten te analyseren waarmee ASCoR samenwerkingsverbanden bevat. Het sterkste samenwerkingsverband bevind zich tussen ASCoR en de Vrije Universiteit van Amsterdam (weight = 7). Dit komt overeen met onze verwachting. Opvallend is dat vanuit de internationale analyse de Universiteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit van Amsterdam geen netwerk toonden, maar dat op dit (nationale) niveau uit de analyse komt dat ASCoR en de Vrije Universiteit van Amsterdam een groot netwerk vormen. Dit kan verklaard worden doordat op dit niveau niet alleen artikelen uit communicatiewetenschappen zijn meegenomen in de analyse, maar artikelen van auteurs die onder de naam van ASCoR in 2009 een artikel hebben gepubliceerd. Hierdoor vallen de artikelen onder meerdere disciplines. Gesteld kan 47
worden dat auteurs van ASCoR en de Vrije Universiteit regelmatig samenwerken, maar auteurs van deze instituten die in de communicatiediscipline publiceren gering met elkaar samenwerken. Bovendien is opvallend dat het samenwerkingsverband tussen ASCoR en de Universiteit van Amsterdam gering is (weight = 3). De meeste samenwerkingsverbanden hebben volgens Google Maps een gewicht tussen de 1 en 3. Dit houdt in dat auteurs van ASCoR 1, 2 of 3 keer hebben samengewerkt met een auteur van het desbetreffende instituut. De instituten die in de Verenigde Staten zijn gevestigd waarmee ASCoR samenwerkingsverbanden kent zijn: de George Washington University (2), SRI International in Washington (2), University of San Fransisco (1), Stanford University (1), Stanford University (1), The Scientist (1), Louisiana State University (1), University of Minnesota (1) en het Cubaanse Nationale Centrum voor Wetenschappelijk Onderzoek (CNIC) (1). Verder heeft ASCoR samenwerkingsverbanden met de Yeungnam University in ZuidKorea, National Institute of Informatics in Japan, het Institute of Science & Technology Information of China en de University of Victoria in Canada. Deze instituten komen allen 1 keer in de analyse voor. Dus de auteurs van ASCoR hebben één artikel gepubliceerd in samenwerking met auteurs van een van de genoemde instituten.
Figuur 19.
Visualisatie van coauteurschappen van ASCoR met andere nationale en
internationale adressen in 2009 met behulp van Google Maps via GPS Visualizer. Zie ook http://www.leydesdorff.net/commsci/institutes_uva.htm.
48
Wanneer we inzoomen op Europa is te zien dat ASCoR vooral netwerken bevat met het Verenigd Koninkrijk, Finland, Denemarken, Zwitserland, Portugal, Spanje, Duitsland en België (zie Figuur 20). Deze instituten zijn de University of Sussex, Academy of Finland, University of Helsinki, University of Aarhus, University of Southern Denmark, University of Svizzera Italiana, Lisbon University Institute (IUL), SCImago Research Group, European University Viadrina Frankfurt (Oder), Universiteit Hasselt, Katholieke Hogeschool Brugge – Oostende (KHBO) (2) en de Katholieke Universiteit van Leuven (2). De Universiteit van Amsterdam is veelal verantwoordelijk voor de overige samenwerkingsverbanden in Europa, zoals met de Leeds Metropolitan University, University of Rey Juan Carlos en University of Ljubljana. In Nederland is ook een netwerk te analyseren. Naast het genoemde netwerk met de Vrije Universiteit van Amsterdam, heeftt ASCoR samenwerkingsverbanden met de Universiteit van Groningen, Universiteit van Twente, Radboud Universiteit van Nijmegen (2), Universiteit van Maastricht, Universiteit van Utrecht (2), Erasmus MC (Universitair Medisch Centrum Rotterdam), Rathenau Instituut in Den Haag, Netherlands Institute for Health Services Research gevestigd in Utrecht en STIVORO in Den Haag.
Figuur 20.
Visualisatie van coauteurschappen van ASCoR met andere nationale en
internationale adressen in 2009 met behulp van Google Maps via GPS Visualizer. Ingezoomd op Europa. Zie ook http://www.leydesdorff.net/commsci/institutes_uva.htm.
Het netwerk van ASCoR is met Google Maps op straatniveau duidelijk weergegeven (zie Figuur 21). Hier is onder meer het samenwerkingsverband van ASCoR en de Vrije 49
Universiteit van Amsterdam weergegeven. Verder wordt er aangegeven dat auteurs van ASCoR zelf 68 keer in de analyse voorkomen. Van de 157 adressen van instituten die (gezamenlijk) een artikel hebben gepubliceerd zijn er dus 68 van ASCoR. Dit houdt in dat er 68 maal door auteurs van ASCoR aan een artikel is gewerkt. Dit zijn logischerwijs niet 68 verschillende auteurs, aangezien sommige auteurs aan meerdere artikelen hebben gewerkt. Voor de Universiteit van Amsterdam geldt dat zij 11 keer in de analyse voorkomt en de Vrije Universiteit van Amsterdam 8 keer. Er kan echter niet gesteld worden dat de auteurs van ASCoR in 2009 meerdere samenwerkingsverbanden kent met auteurs van de Universiteit van Amsterdam dan de Vrije Universiteit. Volgens Google Maps is het samenwerkingsverband tussen de auteurs van ASCoR en van de Universiteit van Amsterdam 3, terwijl het samenwerkingsverband tussen de auteurs van ASCoR en de Vrije Universiteit van Amsterdam 7 is. Dit is een opvallend resultaat aangezien de Universiteit van Amsterdam gevestigd is op hetzelfde adres als ASCoR. Wel geven beide instituten de twee sterkste samenwerkingsverbanden met ASCoR weer. Deze sterke samenwerking van auteurs van ASCoR met zowel auteurs van de Universiteit van Amsterdam als de Vrije Universiteit van Amsterdam kan bevestigd worden door de stelling van Glänzel en Schubert (2004) dat bij nationale samenwerking geldt dat de samenwerking afneemt met de afstand van de samenwerkende auteurs.
Figuur 21.
Visualisatie van het netwerk van ASCoR (en de Universiteit van Amsterdam)
in 2009 op straatniveau met behulp van Google Maps via GPS Visualizer. Zie ook http://www.leydesdorff.net/commsci/institutes_uva.htm.
50
Auteurs Als laatste op institutioneel niveau is er een visualisatie van samenwerkingspatronen van coauteurs gemaakt. Dit is op basis van gepubliceerde artikelen door auteurs van ASCoR in 2009. Hierdoor zijn de samenwerkingspatronen van auteurs van ASCoR en andere auteurs weergegeven. Met andere woorden, het geeft het netwerk op auteursniveau aan.
De geselecteerde artikelen van 2009 onder de naam van ASCoR zijn in totaal door 200 auteurs geschreven. Een auteur kan hierbij meerdere artikelen hebben gepubliceerd. In de analyse kunnen 129 unieke auteurs worden geïdentificeerd. De auteur die de meeste artikelen heeft gepubliceerd in 2009 is L. Leydesdorff (19). Vervolgens hebben de auteurs C.H. de Vreese (8), G.J. de Bruijn (6), P. Neijens (6), J. Peter (6) en P.M. Valkenburg (6) veel artikelen gepubliceerd. De andere auteurs hebben 5 of minder artikelen gepubliceerd. De grootste groep heeft echter 1 artikelen gepubliceerd, namelijk 97 auteurs. Met Tabel 6 is een overzicht weergegeven van tien auteurs met het aantal gepubliceerde artikelen.
Tabel 6 Top 10 van auteurs met de meest aantal gepubliceerde artikelen in 2009 onder de naam van ASCoR Auteur
Aantal
Percentage van
artikelen
totaal
L. Leydesdorff
19
23.75
C.H. de Vreese
8
10.00
G.J. de Bruijn
6
7.50
P. Neijens
6
7.50
J. Peter
6
7.50
P.M. Valkenburg
6
7.50
B. van den Putte
5
6.25
E.G. Smit
5
6.25
E.A. van Reijmersdal
4
5.00
R. Vliegenthart
4
5.00
Uit onderzoek van Newman (2001) blijkt dat twee wetenschappers veel meer kans hebben om samen te werken als ze een derde gemeenschappelijk medewerker hebben dan wanneer twee wetenschappers willekeurig uit de gemeenschap zijn gekozen. Dit kan erop wijzen dat het 51
proces van het introduceren van een andere medewerker belangrijk is in de ontwikkeling van wetenschappelijke gemeenschappen. Ook Wagner en Leydesdorff (2005) suggereren dat wanneer iemand op zoek gaat naar een medewerker de kans groter is dat zij een medewerker zoeken die al sterk verbonden is in het netwerk. In dit gedeelte van de analyse hebben alle weergegeven auteurs samenwerkingsverbanden met andere auteurs. Van de gepubliceerde artikelen in 2009 kan het netwerk met diverse auteurs worden geanalyseerd. Deze zijn in Figuur 22 weergegeven. Hieruit valt af te leiden dat een aantal auteurs een geclusterd netwerk vormen. Uit de factoranalyse met Varimax Rotated zijn vier factoren gekomen die een component vormen. De auteurs die een zeer betrouwbaar component vormen zijn Bouwen, Dewulf, Putnam, Lewicki, Gray, Aarts en Van Woerkum (α = .97), Schouten, De Cremer, Bardes, Van Dijke en Mayer (α = 1) en Bisgaard, Does, Vermaat, Van den Heuvel en Verver (α = 1). De genoemde auteurs hebben dan ook gezamenlijk een artikel gepubliceerd. Daarnaast kan een samenwerkingsverband tussen de auteurs Bensing, Van Weert, van Dulmen, Jansen, Noordman, De Bruijn, Van den Putte, Kremers, Van Mechelen en Singh als betrouwbaar worden aanvaard (α = .83). Bovendien kan uit de analyse gesteld worden dat de auteurs De Bruijn, Leydesdorff en De Vreese in het centrum van een netwerk staan. Dit betekent dat deze auteurs een groot netwerk met andere auteurs kennen. Dit zijn dan ook auteurs die veel artikelen in 2009 hebben gepubliceerd.
52
Figuur 22.
Visualisatie van coauteurschappen van auteurs van ASCoR in 2009. Lijnen met
een waarde lager dan cosinus < 0.2 zijn verwijderd; Separate Components; Kamada & Kawai (1989).
In de gepubliceerde artikelen van auteurs van ASCoR zijn in totaal 4,032 auteurs geciteerd. Hiervan zijn de auteurs meestal 1 keer geciteerd. Echter, er zijn ook auteurs die 4 of meer keer zijn geciteerd in de geselecteerde artikelen. De auteurs C. De Vreese (21), L. Leydesdorff (20), E. Garfield (17), G.J. de Bruijn (16) en S.P.J. Kremers (16) zijn het meest geciteerd. Glänzel en Schubert (2004) stellen dat het aantal citaties sterk samenhangt met het aantal coauteurs. Dit effect is volgens hen echter groter als auteurs uit verschillende landen hebben samengewerkt. Artikelen geschreven door internationale coauteurs, dit kunnen coauteurs uit twee landen binnen de Europese Unie (EU) of uit één EU en één niet-EU land zijn, werden twee keer zoveel geciteerd dan artikelen uit enkel één EU-land (Glänzel & Schubert, 2004). Opvallend is dat nagenoeg alle genoemde auteurs die het meest zijn geciteerd, auteurs van ASCoR zijn. In de gepubliceerde artikelen van auteurs van ASCoR in 2009 is het meest geciteerd naar de artikelen van de auteur K.W. Boyack, ‘Mapping the backbone of science’ uit 2005 (6) en van L. Leydesdorff, ‘Caveats for the use of citation indicators in research and journal 53
evaluations’ uit 2008 (6). Het publicatiejaar van de geciteerde artikelen zijn divers. Er zijn relatief nieuwe artikelen gebruikt, maar ook oudere artikelen, zoals het artikel R.J. Budd (1987), C.S. Carver (1978), D.P. Crowne (1960) en E. Garfield (1979). De meeste geciteerde artikelen dateren uit eind 20e eeuw of begin 21e eeuw. Van de geselecteerde artikelen zijn de auteurs van ASCoR zelf 202 keren geciteerd in 2009 en 2010. Van de auteurs is L. Leydesdorff samen met I. Rafols het meest geciteerd. Het artikel ‘A Global Map of Science Based on the ISI Subject Categories’ dat zij in februari 2009 hebben gepubliceerd is 34 keer geciteerd over het jaar 2009 en 2010. Wanneer zelfcitaties niet worden meegenomen in de analyse kunnen 141 citaties worden geïdentificeerd. Uit deze citaties komt auteur L. Leydesdorff weer naar voren als meest geciteerde auteur. Het aantal citaties van de 10 auteurs van ASCoR die het meest zijn geciteerd met de artikelen die in 2009 zijn gepubliceerd, zijn in tabel 7 weergegeven.
Tabel 7 Meest geciteerde auteurs van ASCoR in de gepubliceerde artikelen in 2009 met behulp van ISI Web of Knowledge Auteur
Aantal citaties
Percentage van het totaal (141)
L. Leydesdorff
18
12.77
C.H. de Vreese
8
5.67
G.J. de Bruijn
6
4.26
J. Peter
6
4.26
P.M. Valkenburg
6
4.26
P. Neijens
5
3.55
B. van den Putte
5
3.55
E. van Reijmersdal
4
2.84
R. Vliegenthart
4
2.84
J. Bardoel
3
2.13
H.G. Boomgaarden
3
2.13
E. Smit
3
2.13
W. van der Brug
3
2.13
54
Conclusie Rogers (1999) stelde dat de communicatiewetenschappen ingedeeld kunnen worden in twee domeinen, namelijk massacommunicatie en inter-persoonlijke communicatie. Maar ondanks deze verdeling kan gesteld worden dat de grenzen van het vakgebied onduidelijk zijn en de communicatiediscipline niet volledig is geaccepteerd. Het gebrek aan communicatie tussen de deelgebieden massacommunicatie en inter-persoonlijke communicatie, maar ook tussen Engelstalige en niet-Engelstalige landen, kan worden beschouwd als een belemmering voor de identiteitsvorming van de communicatiewetenschappen. Door de sociale netwerken van communicatiewetenschappers over de gehele wereld in kaart te brengen wordt getracht de communicatiediscipline te identificeren. Met andere woorden, dit onderzoek geeft de communicatiewetenschappen globaal weer. De onderzoeksvraag waar gepoogd wordt antwoord op te verkrijgen luidt: Hoe zien de netwerken en samenwerkingsverbanden op internationaal en nationaal niveau in
2009 er uit?.
Dit wordt gedaan
door
frequentieverdelingen en netwerken van landen, instituten en auteurs te analyseren. Hierbij wordt het onderzoek opgedeeld in veldniveau en institutioneel niveau.
Internationale netwerken Op veldniveau wordt het internationale netwerk bestudeerd. Op dit niveau wordt onderzocht welke netwerk kan worden geïdentificeerd in de communicatiewetenschap. Uit de resultaten op veldniveau is naar voren gekomen dat Nederland goed zichtbaar is in de communicatiewetenschap. Nederlandse auteurs hebben relatief veel artikelen gepubliceerd in 2009 (5.05%). Doordat Nederland relatief klein is in vergelijking met andere landen is het zeer kundig dat Nederland op nummer 4 staat in de top 10 van de meest publicerende landen in 2009. Hierdoor kan gesteld worden dat Nederland invloed heeft en een stempel drukt op de communicatiewetenschappen. De Verenigde Staten oefent echter de grootste invloed uit. Door auteurs uit de Verenigde Staten zijn de meeste artikelen gepubliceerd (55.5%). Dit wordt gevolgd door auteurs uit het Verenigd Koninkrijk (8.1%) en Australië (5.6%). Dit komt overeen met onze verwachting dat men in de Verenigde Staten de meeste artikelen publiceert en dat de meeste artikelen in Engelstalige landen worden gepubliceerd. Dit laatste heeft echter een kanttekening. Auteurs uit Canada (2.5%), Nieuw-Zeeland (0.96%) en Ierland (0.3%) hebben relatief weinig artikelen gepubliceerd in 2009. Onze verwachting dat in de landen Verenigde Staten, Verenigd Koninkrijk, Canada, Australië en Nieuw-Zeeland op deze volgorde de meeste artikelen gepubliceerd worden, is dus niet geheel uitgekomen. Spaanse 55
auteurs daarentegen, hebben verrassend veel gepubliceerd in 2009. Spanje komt na Nederland en staat op nummer 5 in de top 10 van de meest publicerende landen in 2009. Dit is verrassend omdat het niet Engelstalig is. Het netwerk in de communicatiewetenschappen wordt voornamelijk gevormd door de landen waar veel artikelen zijn gepubliceerd in 2009. De Verenigde Staten staan in het centrum van dit netwerk. De Verenigde Staten vormen samen met landen als het Verenigd Koninkrijk, Canada, Australië, Nederland, China, Spanje en Duitsland een belangrijk netwerk. Hieruit kan geconcludeerd worden dat Engelstalige landen centraal staan in het netwerk, maar echter niet het netwerk vormen. Daarnaast hebben de Europese landen Verenigd Koninkrijk, Spanje, Italië, Estland, Ierland, Litouwen en Cyprus een sterk samenwerkingsverband. Dat auteurs slechts nationale grenzen hanteren kan dus worden weerlegd. Hierbij moet wel gesteld worden dat auteurs wel degelijk nationale samenwerkingsverbanden hanteren. Zo kennen de Verenigde Staten een geclusterd netwerk van auteurs uit eigen land. Uit de analyse is echter naar voren gekomen dat diverse auteurs samenwerken met auteurs uit verschillende landen en daarmee netwerken creëren die over de grenzen heen gaan. Dat de Verenigde Staten een netwerk bevat dat nog uit veel auteurs uit de Verenigde Staten bestaat, kan verklaard worden doordat auteurs uit de Verenigde Staten de meeste artikelen hebben gepubliceerd. Het netwerk van instituten wordt dan ook voornamelijk door instituten uit de Verenigde Staten gevormd. De meest gebruikte adressen zijn instituten uit de Verenigde Staten. Van de 2,182 instituten komt Ohio State University School of Communication in Columbus, Ohio, het meeste voor (2.41%). Het grootste netwerk bevindt zich tussen de Amerikaanse instituten Arizona State University en Cornell University (weight = 2). Naast de Amerikaanse instituten komt instituut ASCoR uit Nederland vaak voor, namelijk 1.84% en staat hiermee in de top-10 van meest gepubliceerde instituten. Hiermee kan gesteld worden dat auteurs van ASCoR relatief veel artikelen publiceren en duidelijk zichtbaar zijn in de communicatiewetenschap. Op nationaal niveau geeft echter de Vrije Universiteit van Amsterdam het grootste netwerk met andere lokale instituten weer. De Vrije Universiteit van Amsterdam heeft samenwerkingsverbanden met de Universiteit van Wageningen, van Twente en van Eindhoven en instituten als Netherlands Institute Health Services Research (NIVEL), GfK Panel Service Benelux B.V., National Institute of Public Health & the Environment (RIVM), Choices International Foundation (organisatie achter ‘Ik kies bewust’) en Unilever Food & Health Research Institute. De Vrije Universiteit bezit dus over samenwerkingsverbanden met zowel universiteiten als andere onderzoeksinstituten. Daarnaast kent Vrije Universiteit van Amsterdam internationale samenwerkingsverbanden 56
met RWTH Aachen University, University of the Arts (Tokio, Japan), Hanover University of Music & Drama, Johannes Gutenberg University Mainz, University of Zurich, University of South California, University of California Santa Barbara en Michigan State University. Van alle communicatiewetenschappelijke auteurs die een artikel hebben gepubliceerd in 2009 heeft auteur M. Lee de meeste artikelen gepubliceerd, namelijk 7 artikelen. Dit is echter slechts 0.3% van het totaal aantal artikelen doordat er veel verschillende auteurs een artikel hebben uitgebracht. M. Vergeer komt uit de analyse als meest publicerende Nederlandse auteur. De meeste artikelen die gepubliceerd zijn, zijn gepubliceerd door één auteur (46.9%). De samenwerkingsverbanden variëren van 2 tot 12 coauteurs waarbij twee (26.4%) of drie coauteurs (13.4%) de meest voorkomende samenwerkingsverbanden zijn. Uit de analyse kan gesteld worden dat 54 van de 2,743 auteurs een netwerk vormen. Het netwerk op auteursniveau laat echter weinig zien. Gesteld kan worden dat over een periode van een jaar op dit niveau geen structuur geanalyseerd kan worden.
Nationale netwerken Op institutioneel niveau is het nationale netwerk bestudeerd. Op dit niveau wordt onderzocht hoe het netwerk van het Nederlandse communicatie-instituut ASCoR er uitziet. Uit de resultaten op institutioneel niveau is naar voren gekomen dat de auteurs van ASCoR veel artikelen publiceren buiten de communicatiediscipline. Op veldniveau was ASCoR zichtbaar met 23 gepubliceerde artikelen, terwijl er op institutioneel niveau 80 artikelen door auteurs van ASCoR in 2009 zijn gepubliceerd. Gesteld kan worden dat de auteurs van ASCoR in een bredere context geplaatst kunnen worden dan alleen de communicatiediscipline. Bovendien kan geconcludeerd worden dat auteurs van ASCoR een netwerk vormen met auteurs uit diverse landen. Zo kennen auteurs van ASCoR samenwerkingsverbanden met auteurs uit de Verenigde Staten, Verenigd Koninkrijk, België, Denemarken, Portugal, Spanje, Duitsland, België, China en Zuid-Korea. Nederland vormt echter een netwerk met 17 verschillende landen, deze zijn op alfabetische volgorde: Australië, België, Canada, China, Cuba, Denemarken, Duitsland, Finland, Italië, Japan, Portugal, Slovenië, Spanje, Verenigd Koninkrijk, Verenigde Staten, Zuid-Korea en Zwitserland. Uit de analyse met Google Maps blijkt dat Amsterdam in totaal met 48 andere steden een netwerk heeft waarbij het samenwerkingsverband tussen Amsterdam en Nijmegen en Leuven het sterkst is (weight = 3). Daarnaast kent Amsterdam een sterk samenwerkingsverband met de steden Arlington (Texas, Verenigde Staten), Brighton (Verenigd Koninkrijk), Madrid (Spanje), Den Haag, Rotterdam, Utrecht en Washington 57
(Indiana, Verenigde Staten) (weight = 2). Verder bestaat het netwerk voornamelijk uit Amerikaanse, Nederlandse en Europese steden. ASCoR heeft een netwerk bestaande uit 57 internationale en nationale instituten. Deze instituten zijn instituten in de Verenigde Staten (zoals George Washington University, SRI International in Washington, University of San Fransisco, Stanford University, Stanford University, The Scientist, Louisiana State University, University of Minnesota en het Cubaanse Nationale Centrum voor Wetenschappelijk Onderzoek (CNIC)), Canada (University of Victoria), Azië (Institute of Science & Technology Information of China, Yeungnam University en National Institute of Informatics) en Europa. In Europa bevat ASCoR vooral netwerken met instituten in het Verenigd Koninkrijk, Finland, Denemarken, Zwitserland, Portugal, Spanje, Duitsland en België. Deze instituten zijn de University of Sussex, Academy of Finland, University of Helsinki, University of Aarhus, University of Southern Denmark, University of Svizzera Italiana, Lisbon University Institute (IUL), SCImago Research Group, European University Viadrina Frankfurt (Oder), Universiteit Hasselt, Katholieke Hogeschool Brugge – Oostende (KHBO) (2) en de Katholieke Universiteit van Leuven (2). Bovendien is er in Nederland ook een netwerk te analyseren. ASCoR vormt op lokaal niveau een netwerk met de Vrije Universiteit van Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, Universiteit van Groningen, Universiteit van Twente, Radboud Universiteit van Nijmegen (2), Universiteit van Maastricht, Universiteit van Utrecht (2), Erasmus MC (Universitair Medisch Centrum Rotterdam), Rathenau Instituut in Den Haag, Netherlands Institute for Health Services Research gevestigd in Utrecht en STIVORO in Den Haag. Volgens Google Maps bevindt zich het sterkste samenwerkingsverband tussen ASCoR en de Vrije Universiteit van Amsterdam (weight = 7). Dit is opvallend aangezien ASCoR en de Vrije Universiteit van Amsterdam in de internationale analyse geen netwerk tonen. Dat ASCoR en de Vrije Universiteit van Amsterdam geen samenwerkingsverbanden tonen komt niet overeen met onze verwachting. De verwachting was dat het samenwerkingsverband met de Vrije Universiteit van Amsterdam groter is dan met andere instituten vanwege de geografische nabijheid. Geconcludeerd kan worden dat het netwerk van ASCoR en de Vrije Universiteit van Amsterdam binnen de communicatiewetenschap in 2009 relatief klein is. Met andere woorden, in 2009 is er binnen de communicatiediscipline weinig samenwerking geweest tussen auteurs van ASCoR en auteurs van de Vrije Universiteit van Amsterdam. Echter, wanneer alle artikelen die in 2009 zijn gepubliceerd door auteurs van ASCoR worden meegenomen in de analyse, is er wel degelijk een netwerk te analyseren tussen ASCoR en de Vrije Universiteit van Amsterdam. 58
De 80 in 2009 gepubliceerde artikelen van ASCoR zijn in totaal door 129 verschillende auteurs geschreven. De auteur die de meeste artikelen heeft gepubliceerd is L. Leydesdorff (19). Vervolgens hebben de auteurs C.H. de Vreese (8), G.J. de Bruijn (6), P. Neijens (6), J. Peter (6) en P.M. Valkenburg (6) veel artikelen gepubliceerd. Van de gepubliceerde artikelen in 2009 kunnen samenwerkingsverbanden tussen diverse auteurs worden geanalyseerd. Deze auteurs hebben in 2009 gezamenlijk een artikel gepubliceerd. De Bruijn, Leydesdorff en De Vreese staan in het centrum van het netwerk. Dit betekent dat deze auteurs een groot netwerk met andere auteurs kennen. Dit zijn dan ook auteurs die veel artikelen in 2009 hebben gepubliceerd. Daarnaast zijn in de gepubliceerde artikelen van auteurs van ASCoR in totaal 4,032 auteurs geciteerd. De auteurs C. De Vreese (21), L. Leydesdorff (20), E. Garfield (17), G.J. de Bruijn (16) en S.P.J. Kremers (16) zijn het meest geciteerd. De meeste auteurs zijn slechts 1 keer geciteerd.
Eindconclusie Dat de communicatiewetenschap in het algemeen nog niet geheel geaccepteerd lijkt te zijn blijkt ook uit gegeven dat communicatiewetenschappers in de Verenigde Staten hun positie moeten verdedigen of aanvechten. Traditioneel is de communicatiewetenschap niet zo prestigieus als sommige (van de meer) traditionele onderzoeksgebieden zoals de natuurwetenschappen. Volgens Aslama et al. (2007) blijkt dit tevens uit de analyse van enkele van de meest prestigieuze universiteiten, zoals Harvard, Yale en Princeton, geen communicatie als afstudeerrichting aanbieden. Dit artikel dateert echter uit 2007. Bovendien zijn in onze analyse een aantal artikelen wel degelijk gepubliceerd door auteurs van deze universiteiten, namelijk Harvard (16), Yale (4) en Princeton (7). Het aantal is echter beperkt wanneer dit wordt vergeleken met auteurs van Ohio State University die 30 artikelen hebben gepubliceerd. Uit de resultaten is verder naar voren gekomen dat artikelen door communicatiewetenschappelijke auteurs van diverse instituten in diverse landen worden gepubliceerd. Hierdoor kan gesteld worden dat de communicatiediscipline wel degelijk bestaat. Bovendien zijn er samenwerkingsverbanden tussen auteurs over diverse landen te attenderen waardoor zij een groot netwerk vormen. Geconcludeerd kan worden dat de communicatiewetenschappen een welgevormde discipline is. Voornamelijk in de Verenigde Staten en Europa worden er veel artikelen gepubliceerd in deze discipline. Gesteld kan worden dat in sommige landen de communicatiediscipline nog verder gevormd kan worden. In de landen China, Canada en Nieuw-Zeeland worden wel artikelen gepubliceerd, maar dat kan naar verhouding worden verbeterd. In Afrika, Rusland, Indonesië, India, Thailand en 59
Zuid-Amerika worden geen of enkele artikelen gepubliceerd. Dit betekent dat de communicatiewetenschap in die landen nog niet of nauwelijks bekend of geaccepteerd is. Bovendien kan gesteld worden dat Nederlandse communicatiewetenschappers belangrijk zijn voor de communicatiediscipline. Ze vormen een geclusterd netwerk met communicatiewetenschappers uit diverse landen en publiceren relatief veel artikelen.
Discussie Dit onderzoek is vernieuwend geweest voor onderzoek naar netwerken binnen de communicatiewetenschap. In dit onderzoek is getracht om samenwerkingsverbanden en netwerken op internationaal, institutioneel en auteursniveau in kaart te brengen. Dergelijk onderzoek is niet eerder uitgevoerd terwijl hier echter wel vraag naar is. De analyse in dit onderzoek is desalniettemin gelimiteerd aan een aantal criteria. De eerste beperking van dit onderzoek is dat de artikelen die als input van de analyse gelden, uit de ISI-database zijn gehaald. Dit betekent dat de gegevens uit deze database zijn overgenomen inclusief onvolkomenheden die vervolgens handmatig zijn geprobeerd te verwijderen. De onvolkomenheden hebben betrekking op de weergaven van namen van instituten. Zo zijn instituten op verschillende manieren weergegeven, bijvoorbeeld met behulp van alleen de naam van het instituut, met behulp van de afdeling of met behulp van het onderzoeksinstituut. Wellicht is er een beleidsaanbeveling mogelijk die wetenschappers moeten nastreven om het adres van de instituut waarbij ze zijn aangesloten via APA weer te geven. Bovendien kan het betreffende instituut streven om het adres op alle artikelen van medewerkers te krijgen. In de analyse kwam naar voren dat wetenschappers bij twee instituten aangesloten kunnen zijn. Hierdoor wordt een van de instituten aangegeven op een artikel waardoor het andere instituut een missing value wordt. In dit onderzoek zijn alle instituten die op verschillende manieren zijn weergegeven getracht te veranderen naar één naam. Als tweede criterium van dit onderzoek is dat auteurs zich op verschillende manieren kunnen identificeren op verschillende artikelen, bijvoorbeeld met behulp van alleen het eerste initialen of met behulp van alle initialen. Bovendien kunnen auteurs dezelfde naam hebben. Door deze beperkingen kan het werkelijke aantal van verschillende instituten en auteurs gecompliceerd zijn. Daarnaast is dit onderzoek gericht op wetenschappelijke artikelen, met inbegrip van reviews, conference papers en letters. Bij de analyse op institutioneel niveau zijn de artikelen overgenomen uit het jaarverslag van ASCoR en artikelen die naar voren kwamen
60
in de ISI-database met 2009 als publicatiejaar en ASCoR als onderzoeksgroep. Hierdoor kan het zijn dat artikelen ontbreken. Een ander beperking is het publicatiejaar. In het huidige onderzoek is gekozen voor het analyseren van de artikelen die zijn gepubliceerd in 2009. De reden hiervoor is dat bij het start van dit onderzoek wij in het einde van het jaar 2010 zaten. Hierdoor was het laatste jaar waarbij alle artikelen die gepubliceerd zijn bekend waren, het jaar 2009. Dit onderzoek brengt overigens slechts de netwerken in kaart. Dit onderzoek analyseert niet de achterliggende gedachten of redenen van netwerken. Verder onderzoek zou uitgevoerd kunnen worden naar de motieven. Voor vervolgonderzoek zou het interessant kunnen zijn om empirisch kwantitatief en kwalitatief onderzoek te doen. De (positieve of negatieve)
betekenis
die
wetenschappers
geven
aan
internationale
en
nationale
samenwerkingsverbanden en netwerken zou bestudeerd kunnen worden. Daarnaast is het institutionele niveau gericht op de artikelen die door auteurs van ASCoR zijn gepubliceerd in 2009. Voor vervolgonderzoek zou het interessant zijn om de andere Nederlandse communicatie-instituten te analyseren op netwerken. Op deze manier zou een vergelijking kunnen worden
gemaakt op nationale netwerken.
Dit zou het beeld van de
communicatiediscipline kunnen weergeven waarbij wordt aangegeven welke Nederlandse communicatie-instituten de meeste artikelen publiceren en welk netwerk zij vormen. Met andere woorden, op deze manier kan de communicatiewetenschap in Nederland in kaart worden gebracht. Het huidige onderzoek vormt een uitgangspunt voor het vaststellen van het netwerk en kan fungeren als startpunt voor toekomstige onderzoeken naar netwerken binnen de communicatiewetenschap.
61
Bijlagen Bijlage 1.
Een overzicht van de 32 tijdschriften ‘Communication’.
Annals of the American Academy of Political and Social Science Communication Theory Comunicar Critical Studies in Media Communication CyberPsychology & Behavior Discourse & Commununication Discourse Studies Environmental Communication European Journal of Communication Health Communication IEEE Transactions on Professional Communication International Journal of Advertising International Journal of Press/Politics International Journal of Public Opinion Research Journal of Advertising Research Journal of Applied Communication Research Journal of Broadcasting & Electronic Media Journal of Communication Journal of Computer-Mediated Communication Journal of Health Communication Journalism & Mass Communication Quarterly Javnost-The Public Management Communication Quarterly Media Culture & Society Media International Australia New Media & Society Political Communication Public Relations Review Public Understanding Of Science Quarterly Journal of Speech Science Communication Tijdschrift voor Communicatiewetenschappen
62
Bijlage 2.
2005 Faculty Scholarly Productivity Index by Academic Analytics (Aslama et
al., 2007).
Communication 1. University of Arizona 2. University of California at Santa Barbara 3. University of Pennsylvania 4. Michigan State University 5. Cornell University 6. University of Colorado at Boulder 7. University of Maryland at College Park 8. Columbia University 9. University of Missouri at Columbia 10. University of Michigan at Ann Arbor
Communication/Media Studies 1. Pennsylvania State University at University Park 2. Michigan State University 3. Ohio State University 4. University of Wisconsin at Madison 5. New York University 6. University of Alabama at Tuscaloosa 7. Northwestern University 8. Louisiana State University 9. University of Iowa 10. Temple University
63
Literatuur Aslama, A., Siira, K., Rice, R., & Aula, P. (2007). Mapping communication and media research in the U.S.. Helsinki: University of Helsinki. Bunz, U. (2005). Publish or Perish: A limited author analysis of ICA and NCA journals. Journal of Communication, 55(4), 703-720. Gómez, I., Fernández, M.T., & Sebastiáan, J. (1999). Analysis of the structure of international scientific cooperation networks through bibliometric indicators. Scientometrics, 44(3), 441-457. Glänzel, W., & Schubert, A. (2004). Analyzing scientific networks through co-auteurship. Handbook of quantitative science and technological research. Netherlands: Kluwer Academic Publishers. Global Communication Research Association (2003). Rationale. Retrieved December 13, 2010, from http://www.mucic.mq.edu.au/GCRA/rationale.html. Heimeriks, G., Hörlesberger, M., & Van den Besselaar, P. (2003), Mapping communication and collaboration in heterogeneous research networks, Scientometrics 58(2), 391-413. Herkman, J. (2008). Current trends in media research. Nordicom Review, 29(1), 145-159. Journal Citation Reports. (2008). Scope notes. Retrieved December 13, 2010, from http://admin-apps.isiknowledge.com/JCR/static_html/scope_notes/SOCIAL/2007/ SCOPE_SOC.htm. Kim, K.W. (2006). Measuring international research collaboration of peripheral countries: Taking the context into consideration. Scientometrics, 66, 231-240. Lauf, E. (2005). National diversity of major international journals in the field of communication. Journal of Communication, 55(1), 139-151. Leydesdorff, L., & Rafols, I. (2009). A global map of science based on the ISI subject categories. Journal of the American Society for Information Science and Technology, 60(2), 348–362. Leydesdorff, L., & Persson, O. (2010). Mapping the geography of science: Distribution patterns and networks of relations among cities and institutes. Journal of the American Society for Information Science and Technology, 61(8), 1622-1634. Leydesdorff, L., & Probst, C. (2009). The delineation of an interdisciplinary specialty in terms of a journal set: The case of communication studies. Journal of the American Society for Information Science and Technology, 60(8), 1709-1718. doi: 10.1002/asi.21052. Newman, M.E.J. (2001). The Structure of Scientific Collaboration Networks. National 64
Academy of Sciences, 98(2), 404-409. Okubo, Y., Miquel, J.F., Frigoletto, L., & Doré, J.C. (1992). Structure of international collaboration in science: Typology of countries through multivariate techniques using a link indicator. Scientometrics, 25(2), 321-351. Probst, C., & Lepori, B. (2007). Mapping a cross-disciplinary field in a plurilingual context: The case of Communication in Switzerland. Draft paper presented at the PRIME Indicators Winter School in Rome, 5.-9.11.2007. Puustinen, L., Thomas, P., & Pantti, M. (2008). Mapping media and communication research: The Netherlands. Helsinki: University of Helsinki. Verkenningscommissie Media- en Communicatiestudies (2007). Samenspel in samenhang. Onderwijs en onderzoek in communicatie, media en informatie. Amsterdam: Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW). Wagner, C.S. & Leydesdorff, L. (2003). Mapping global science using international coauthorships: A comparison of 1990 and 2000. In: J. Guohua, R. Rousseau, W. Yishan (Eds.), Proceedings of the 9th International Conference on Scientometrics and Informetrics. Dalian: Dalian University of Technology Press, 330-340. Wagner, C.S. & Leydesdorff, L. (2005). Network structure, self-organization, and the growth of international collaboration in science. Research Policy, 34(10), 1608-1618. Zwier, S., Beentjes, H., & Gutteling, J. (2006). Communicatiewetenschappelijk onderzoek in de afgelopen 15 jaar: aard en positie. Tijdschrift voor Communicatiewetenschap 34, 220-231.
65