Habitattoets Natuurbeschermingswet 1998
Crailo Oefencentrum Veiligheidsregio
Gemeenten Hilversum en Laren
Datum: 1 april 2015 Projectnummer: 140201.02
INHOUD
1
Inleiding
3
1.1 1.2 1.3 1.4
Aanleiding Ligging plangebied Huidige situatie Toekomstige situatie
3 3 4 5
2
Wettelijk kader
7
2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6
Natuurbeschermingswet 1998 Natura 2000-gebieden Beschermde natuurmonumenten Cumulatie Externe werking Beheerplannen
7 7 9 10 10 10
3
Beschermde natuurgebieden
12
3.1 3.2 3.3
Inleiding Natura 2000-gebieden Beschermde Natuurmonumenten
12 13 20
4
Effectbeoordeling
29
4.1 4.2
Effectanalyse Natura 2000-gebieden Effectanalyse beschermde natuurmonumenten
29 42
5
Conclusie
48
5.1 5.2
Eindconclusie Programmatische Aanpak Stikstof (PAS)
48 49
Bijlage 1: geraadpleegde literatuur
3
Bijlage 2: ligging Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten in de omgeving van het plangebied
3
Bijlage 3: verklaring symbolen essentietabellen
3
Bijlage 4: immissiepunten depositieberekening
3
1 1.1
Inleiding Aanleiding Jaarlijks worden op het huidige oefencentrum Crailo in Bussum honderden brandweerlieden en bedrijfshulpverleners opgeleid en getraind. Het oefencentrum is gevestigd op het militaire terrein van de in 2006 gesloten Kolonel Palmkazerne. Voor het oefencentrum is een alternatieve locatie beoogd op het voormalige Asielzoekerscentrum (AZC Crailo). De herontwikkeling van het AZC tot oefencentrum voor de veiligheidsregio past niet binnen de geldende bestemmingsplannen. Om die reden moet er een nieuw bestemmingsplan worden vastgesteld. Bij alle ruimtelijke ingrepen moet rekening gehouden worden met de aanwezige natuurwaarden in en om het plangebied. Voordat ruimtelijke ingrepen mogen plaatsvinden, dient eerst een onderzoek uitgevoerd te worden in het kader van de Flora- en faunawet (soortenbescherming), de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) en de provinciaal ruimtelijke verordening. Uit deze onderzoeken moet blijken of met de ingrepen negatieve effecten op beschermde gebieden en soorten zijn te verwachten en of daarvoor respectievelijk een ontheffing/vergunning noodzakelijk is. In reeds eerdere studies van Alterra (2014) en SAB (2014) is het voornemen getoetst aan de kaders van de Ecologische hoofdstructuur en de Flora- en faunawet. In voorliggend rapport worden de effecten op de gebieden beschermd in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 getoetst.
1.2
Ligging plangebied Het plangebied ligt nabij het buurtschap Crailo tussen Bussum en Laren, net ten zuiden van de A1 nabij afslag 8 (Blaricum Huizen) en omvat het noordelijke deel van het voormalige asielzoekerscentrum. Het gebied wordt aan de noordzijde begrensd door de Amersfoortsestraatweg / Rijksweg West, aan de oostzijde door het natuurgebied Bussumer en Westerheide, aan de zuidzijde door de huidige bedrijfslocatie van Talpa en aan de westzijde door de Nieuwe Crailoseweg. Het plangebied ligt op het grondgebied van twee gemeenten. Het westelijk deel betreft het grondgebied van de gemeente Hilversum. Het oostelijk deel behoort tot de gemeente Laren. Op de navolgende afbeeldingen is de begrenzing van het plangebied weergegeven.
SAB
3
Globale begrenzing van het plangebied (SAB, 2014).
1.3
Huidige situatie Het voormalige asielzoekerscentrum is een rechthoekig complex dat evenwijdig loopt aan de kaarsrechte en onverharde Nieuwe Crailoseweg, ook wel het ‘Gebed zonder End’ genoemd. Het complex wordt ontsloten via de Amersfoortsestraatweg en is vanaf de A1 goed bereikbaar. Het gebied heeft wat betreft interne ontsluiting een rationele en functionele structuur. Deze structuur wordt versterkt door de rechthoekige hoofdgebouwen die of parallel of haaks op de interne ontsluitingsstructuur zijn georiënteerd. De bebouwing is afkomstig uit verschillende bouwperioden. De oudste bebouwing stamt uit de late jaren dertig en bestaat voornamelijk uit bakstenen gebouwen van één bouwlaag afgedekt met een kap. De meer recentere bebouwing stamt uit de jaren zeventig en bestaat voornamelijk uit twee bouwlagen met een plat dak.
SAB
4
In het gebied is veel groen aanwezig, daarnaast zijn er veel verharde terreinen waaronder het geasfalteerde terrein ten zuiden van het garagecomplex. Naast het vele groen op het terrein zelf, zijn ook de randen van het gebied bebost waardoor het complex vanaf het openbaar gebied zeer verscholen ligt. De navolgende afbeeldingen geven een indruk van de huidige staat van het gebied. In bijlage 2 zijn voor de panden in het gebied afzonderlijk een impressie gegeven.
Impressie van het plangebied ten tijde van het onderzoek. Bomenrijk landschap met intensief beheerde onderbegroeiing. Delen van het terrein liggen braak door sloop van enkele panden. Foto´s SAB, 2014.
1.4
Toekomstige situatie De ontwikkeling bestaat uit de transformatie van het voormalige Asielzoekerscentrum Crailo in een oefencentrum voor de veiligheidsregio Gooi en Vechtstreek. De activiteiten op de huidige locatie van het oefencentrum zullen na oplevering worden beëindigd.
SAB
5
Naast het voortzetten van de huidige activiteiten biedt het nieuwe oefencentrum meer mogelijkheden om meer cursussen en trainingen te geven. Verwacht wordt dat het aantal activiteiten op het nieuwe terrein toeneemt en het aantal bezoekers/cursisten stijgt. Feitelijk is er dus sprake van verplaatsing en uitbreiding van bestaande activiteiten. Voor de ontwikkeling is een inrichtingsplan gemaakt waarin de ruimtelijke en functionele kaders zijn opgenomen. Om de ontwikkeling mogelijk te maken worden een aantal panden gerenoveerd, een aantal panden gesloopt. Aan de oostzijde van het terrein zal ten behoeve van de natuurbrug Laarderhoogt natuurontwikkeling plaatsvinden. In de navolgende afbeelding is het inrichtingsplan weergegeven.
Impressie van beoogde inrichting(SAB, 2014).
SAB
6
2 2.1
Wettelijk kader Natuurbeschermingswet 1998 De Nbw 1998 richt zich op de beschermde gebieden in Nederland, te weten de Natura 2000-gebieden (gebieden van internationaal belang) en de Beschermde Natuurmonumenten (gebieden van Nationaal belang). In de wet is voor beide soorten beschermde gebieden een instrumentarium opgenomen, dat beheer, herstel en bescherming mogelijk maakt. Voor de Natura 2000-gebieden zijn de internationale verplichtingen uit de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn in de wet omgezet. Ook de verplichtingen uit bijvoorbeeld het Verdrag van Ramsar (Wetlands) zijn in de Nbw 1998 verankerd.
2.2
Natura 2000-gebieden Natuurgebieden of andere gebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna kunnen aangewezen worden als Europese Vogelrichtlijn en/of Habitatrichtlijngebieden (Natura 2000). De verplichtingen uit de Vogel- en Habitatrichtlijngebieden zijn, zoals ook in de vorige paragraaf is aangegeven, in Nederland opgenomen in de Nbw 1998. Ten aanzien van Natura 2000-gebieden geldt dat het halen van de instandhoudingsdoelstellingen niet in gevaar mag worden gebracht. In het aanwijzingsbesluit zijn de instandhoudingsdoelstellingen opgenomen en nader geconcretiseerd in de vorm van zogenaamde behouddoelstelling, verbeterdoelstelling of uitbreidingsdoelstelling. Daarbij is een onderscheid te maken in doelstellingen voor habitattypen en soorten. De ‘staat van instandhouding’ van een natuurlijk habitattype wordt als ‘gunstig’ beschouwd wanneer: het natuurlijke verspreidingsgebied van de habitat en de oppervlakte van die habitat binnen dat gebied stabiel zijn of toenemen; de voor behoud op lange termijn nodige specifieke structuur en functies bestaan en in de afzienbare toekomst vermoedelijk zullen blijven bestaan; de staat van instandhouding van de voor die habitat typische soorten gunstig is. De ‘staat van instandhouding’ voor een soort wordt als ‘gunstig’ beschouwd wanneer: uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven; het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd kleiner lijkt te worden; er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden (Ministerie van LNV, 2005). De bescherming van Natura 2000-gebieden vindt plaats via een vergunningenstelsel, maar ook voor plannen is een regeling opgenomen in de Nbw 1998. In artikel 19j van deze wet is bepaald dat bij het vaststellen van een plan rekening moet worden gehou-
SAB
7
den met de gevolgen daarvan op de instandhoudingsdoelstelling, de kwaliteit van de natuurlijke habitattypen en de habitats van soorten van Natura 2000-gebieden. Voor elk plan, dat niet direct verband houdt met het beheer van het gebied en dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, moet een habitattoets of voortoets worden verricht. Wanneer uit deze voortoets blijkt dat significante negatieve effecten vanwege het plan niet zijn uit te sluiten dan dient een passende beoordeling te worden gemaakt. In artikel 7.2a van de Wet milieubeheer is vervolgens bepaald dat voor een plan waarvoor een passende beoordeling nodig is als bedoeld in art 19j, 2e lid van Nbw 1998, ook een milieueffectrapport nodig is.
Schematische weergave van de procedure bij een plan dat mogelijk een negatief effect kan hebben op instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden.
SAB
8
Een toets voor ontwikkelingen in of nabij Natura 2000-gebieden wordt uitgevoerd met als eerste stap de oriëntatiefase (zie bovenstaande figuur). In de oriëntatiefase (voortoets of oriënterende habitattoets) wordt nagegaan welke (gecumuleerde) effecten als gevolg van de activiteit te verwachten zijn. Deze effecten worden bekeken in relatie tot de kwetsbaarheid van het gebied en de gunstige staat van instandhouding van desbetreffende soorten. De volgende conclusies zijn dan mogelijk: volgt uit de oriëntatiefase de conclusie dat zeker geen sprake is van een negatief effect, dan kan het plan worden vastgesteld; is sprake van een mogelijk negatief effect, maar is zeker geen sprake van een significant negatief effect, dan kan een zogenaamde verslechterings- en verstoringstoets te worden uitgevoerd. Als middels verzachtende maatregelen de niet significante negatieve effecten kunnen worden beperkt, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten niet wordt verslechterd en geen verstoring van de soorten plaatsvindt kan het plan worden vastgesteld; als de kans op significant negatieve effecten niet kan worden uitgesloten dan moet een passende beoordeling worden uitgevoerd om optredende effecten inzichtelijk te maken. In dit geval wordt het plan meteen plan m.e.r.-plichtig.
2.3
Beschermde natuurmonumenten De beschermde natuurmonumenten (BN) worden op grond van artikel 10 Nbw 1998 aangewezen. In artikel 16 is vervolgens geregeld dat het verboden is om zonder vergunning van het bevoegd gezang in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen: die schadelijk kunnen zijn voor: het natuurschoon; de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument; voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument die het beschermd natuurmonument ontsieren, die in strijd is met de bij een vergunning gestelde voorschriften of beperkingen. Schadelijke handelingen zijn in elk geval handelingen die de in het aanwijzingsbesluit vermelde wezenlijke kenmerken van het BN kunnen aantasten. Overigens is de minister het bevoegd gezag wanneer het gaat om handelingen als opgenomen in het Besluit vergunningen Natuurbeschermingswet 1998, maar daar is in voorliggende situatie geen sprake van. Het vaststellen van een bestemmingsplan is geen handeling als bedoeld in artikel 16 van de Nbw 1998. Wel dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan in redelijkheid zicht zijn op vergunningverlening, zodat de Nbw 1998 niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Op grond van artikel 16 Nbw 1998 geldt er een regime met een zogenaamde open belangenafweging bij vergunningverlening. Bij de beoordeling hoeft derhalve niet alleen rekening te worden gehouden met de bescherming van natuurwaarden, maar kunnen ook economische, sociale en culturele belangen worden betrokken. Bij die afweging geldt ingevolge artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat de nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
SAB
9
2.4
Cumulatie Door rekening te houden met cumulatie van effecten wordt beoogd te voorkomen, dat een opeenstapeling van op zich kleine effecten uiteindelijk leidt tot significante negatieve effecten. Vaak zijn het juist combinaties van activiteiten die de instandhoudingsdoelstellingen bedreigen (en niet de afzonderlijke activiteiten). Vandaar dat de effecten van activiteiten moeten worden beoordeeld in combinatie met andere projecten of handelingen van bijvoorbeeld reeds plaatsvindende of te verwachten, (nagenoeg) reeds vergunde activiteiten (zgn. cumulatieve effecten).
2.5
Externe werking Niet alleen activiteiten in een Natura 2000-gebied hebben invloed op de staat van instandhouding van het gebied, ook activiteiten buiten het gebied kunnen de natuurwaarden in een gebied beïnvloeden. Dit wordt "externe werking" genoemd. Er bestaat geen ruimtelijke grens voor externe werking: bepalend zijn de effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de soorten en habitattypen in het Natura 2000-gebied, ongeacht de afstand tot het beschermde gebied. In lid 4 van artikel 16 van de Nbw 1998 is opgenomen dat er ook voor BN sprake is van externe werking. In het geval dat de schadelijke handeling, die buiten het gebied wordt verricht, is opgenomen in het aanwijzingsbesluit van het BN, is er sprake van externe werking. Dit geldt alleen ten aanzien van BN die zijn aangewezen onder de huidige Nbw 1998. Voor BN die zijn aangewezen onder de Natuurbeschermingswet bevat artikel 65 Nbw 1998 een ander beoordelingskader. Hiervoor geldt dat ook sprake is van externe werking als dit niet expliciet is vermeld in het aanwijzingsbesluit. Echter ook hierbij is weer sprake van een uitzondering, welke in werking is getreden bij de inwerkingtreding op 25 april 2013 van de wet tot het permanent maken van de Crisis- en herstelwet. Vanaf dat moment is er geen sprake meer van externe werking ten aanzien van deze ‘oude’ BN, voor zover het BN een overlap heeft met een definitief aangewezen Natura 2000gebied. In dat geval gaan de beschermde waarden uit het BN deel uitmaken van de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied. Als er echter nog sprake is van een in ontwerp aangewezen Natura 2000-gebied vervalt de aanwijzing als BN niet en is toetsing aan de wezenlijke kenmerken nog nodig. In voorliggend rapport geldt voor de BN dat er sprake is van externe werking, omdat deze de aanwijzingsbesluiten dateren van voor de inwerkingtreding van de Nbw 1998. In het Natura 2000-gebied Eemmeer & Gooimeer Zuidoever zijn BN aanwezig. Het Natura 2000-gebied is definitief aangewezen. Dit betekent derhalve dat er in voorliggend rapport alleen getoetst wordt aan de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied Eemmeer & Gooimeer Zuidoever.
2.6
Beheerplannen Voor alle Natura 2000-gebieden moet een beheerplan worden opgesteld met alle betrokken partijen die een natuur- of ander belang vertegenwoordigen in het gebied. De Habitatrichtlijn verplicht Nederland de habitattypen en soorten waar Nederland mede verantwoordelijkheid voor draagt in een gunstige staat van instandhouding te brengen.
SAB
10
Om dit te bereiken heeft Nederland daarvoor instandhoudingsdoelstellingen gedefinieerd. Het beheerplan werkt de instandhoudingsdoelstellingen voor het Natura 2000gebied verder uit in ruimte en tijd. Het beschrijft de resultaten die bereikt dienen te worden om het behoud of het herstel van deze natuurlijke habitats en soorten mogelijk te maken. Het beheerplan geeft een overzicht op hoofdlijnen van instandhoudingsmaatregelen die in de planperiode genomen moeten worden om de beoogde resultaten te behalen. Tenslotte gaat het beheerplan in op bestaand gebruik en geeft inzicht hoe met externe werking omgegaan moet worden. Beheerplannen hebben een looptijd van maximaal zes jaar. De beheerplannen voor de Natura 2000-gebieden nabij het plangebied zijn echter nog niet vastgesteld. De beschermde natuurmonumenten rondom het plangebied vormen samen het Goois Natuurreservaat. Stichting Goois Natuurreservaat beheert deze gebieden en stelt daartoe een beheerplan op. In de beheervisie en beheerplan 2010 – 2019 zijn onder andere voor de beschermde natuurmonumenten rond het plangebied het huidig beheer en beheerambities verwoord.
SAB
11
3 3.1
Beschermde natuurgebieden Inleiding Op onderstaande afbeelding is de ligging van het plangebied weergegeven ten opzichte van de gebieden beschermd in het kader van de Nbw 1998. Het betreft gebieden welke zijn aangewezen als Beschermd Natuurmonument, Natura 2000-gebied of beide. Al deze beschermde gebieden dienen te worden beoordeeld, omdat met het plan mogelijk sprake is van een negatief effect op de instandhoudingsdoelstellingen of het natuurschoon en de natuurwetenschappelijke betekenis van het gebied. Onderstaande tabel en afbeelding geven een overzicht van de beschermde natuurgebieden in de omgeving van het plangebied.
10
3
9 7
1
3 13
6
2
5
8
12
11
Ligging van het plangebied ten opzichte van het Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten.
Gebiedsnaam
Aangewezen als
1.
Naardermeer
Vogel- en Habitatrichtlijngebied
2.
Oostelijke Vechtplassen
Vogel- en Habitatrichtlijngebied
3.
Eemmeer & Gooimeer Zuidoever
Vogelrichtlijngebied en Beschermd Natuur-
4.
Markermeer & IJmmeer
Vogel- en Habitatrichtlijngebied
5.
Bussummer- & Westerheide
Beschermd Natuurmonument
6.
Tafelberg- & Blaricummerheide
Beschermd Natuurmonument
7.
Nieuwe Bussummerheide / Vliegheide
Beschermd Natuurmonument
8.
Franse Kampheide
Beschermd Natuurmonument
9.
Limitsche heide
Beschermd Natuurmonument
10.
Gooise Noordflank
Beschermd Natuurmonument
monument
SAB
12
3.2 3.2.1
11.
Postiljonheide
Beschermd Natuurmonument
12.
Zuiderheide / Laarderwasmeer
Beschermd Natuurmonument
13.
Groeve Oostermeent
Beschermd Natuurmonument
Natura 2000-gebieden Inleiding In dit hoofdstuk worden de Natura 2000-gebieden, welke gelegen zijn binnen de invloedssfeer van Crailo, besproken. In de komende vijf paragrafen wordt aandacht besteed aan de Nederlandse Natura 2000-gebieden. Eerst worden de algemene doelen besproken die voor elk Natura 2000-gebied in Nederland geldt. Daarna wordt per gebied wordt algemene informatie verstrekt over het Natura 2000-gebied alsmede de instandhoudingsdoelstellingen besproken. Voor elk Natura 2000-gebied is per soort en habitattype een oordeel gegeven over de landelijke staat van instandhouding. Deze beoordeling is afkomstig uit de profielen/doelendocument van het Ministerie van Economische Zaken. Tevens is het belang van het gebied aangegeven. Op grond van de staat van instandhouding (SVI) en het relatief belang van soorten en habitattypen zijn de belangrijkste verbeteropgaven en doelen op landelijk niveau vastgesteld. Deze landelijke doelen vormen de kaders voor de formulering van instandhoudingdoelen op gebiedsniveau. Zo is uiteindelijk per Natura 2000-gebied de instandhoudingsdoelstelling wat betreft de oppervlakte en kwaliteit van het gebied weergegeven. De gebiedsdoelen zijn geformuleerd in termen van behoud, verbetering van de kwaliteit en uitbreiding verspreiding.
3.2.2
Algemene doelen Het ecologisch netwerk Natura 2000 moet de betrokken natuurlijke habitats en leefgebieden van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen. Onder het begrip ‘instandhouding’ wordt een geheel aan maatregelen verstaan die nodig zijn voor het behoud of herstel van natuurlijke habitats en populaties van wilde dier- en plantensoorten in een gunstige staat van instandhouding. Voor de Natura 2000-gebieden gelden de volgende algemene doelen. Behoud en indien van toepassing herstel van: de bijdrage van het Natura 2000-gebied aan de ecologische samenhang van Natura 2000 zowel binnen Nederland als binnen de Europese Unie; de bijdrage van het Natura 2000-gebied aan de biologische diversiteit en aan de gunstige staat van instandhouding van natuurlijke habitats en soorten binnen de Europese Unie, die zijn opgenomen in bijlage I of bijlage II van de Habitatrichtlijn. Dit behelst de benodigde bijdrage van het gebied aan het streven naar een op landelijk niveau gunstige staat van instandhouding voor de habitattypen en de soorten waarvoor het gebied is aangewezen; de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied, inclusief de samenhang van de structuur en functies van de habitattypen en van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen;
SAB
13
de op het gebied van toepassing zijnde ecologische vereisten van de habitattypen en soorten waarvoor het gebied is aangewezen. 3.2.3
Naardermeer Het Naardermeer is een natuurlijk meer dat op de overgang van de hoge zandgronden van het Gooi naar het (veen-) poldergebied van West-Nederland ligt. Het stond via de Vecht in open verbinding met de Zuiderzee en werd samen met zijn omgeving geteisterd door storm en vloed. Aan het eind van de 14de eeuw werd daarom het Naardermeer afgedamd en de verbinding met de Zuiderzee verbroken. Sindsdien heeft men twee maal geprobeerd het meer droog te leggen, maar na korte tijd heeft men het toch weer laten onderlopen. De waterhuishouding van het meer wordt gevoed door neerslag en kwelwater uit het Gooi. Het is het oudste Nederlandse natuurreservaat, waarin, naast watervegetaties en verlandingszones, ook zich natuurlijk en vrijwel ongestoord ontwikkelende broekbossen voorkomen. Sinds 1984 worden maatregelen genomen om het inlaatwater te zuiveren. Mede als gevolg hiervan hebben kranswiervegetaties zich hersteld. Recentelijk zijn vernattingsmaatregelen in de graslanden rondom het Naardermeer genomen, waardoor de waterhuishouding verbeterd is. In de wateren met weinig golfslag groeien drijvende waterplanten al dan niet verankerd in de waterbodem. Deze begroeiingen bestaan in het gebied grotendeels uit grote fonteinkruiden. In de kleinere watergangen komen met kleine oppervlakte krabbescheerbegroeiingen voor. Bij verdergaande successie gaan de veenmosrietlanden en trilvenen over in drogere en zuurdere vegetatietypen die behoren tot moerasheide of veenbos. Een aanzienlijk deel van het gebied bestaat uit deze vegetatietypen. In het Laegieskampje, aan de zuidrand van het gebied, komt blauwgrasland voor. Instandhoudingsdoelstellingen In onderstaande tabel zijn de instandhoudingsdoelstelling wat betreft de oppervlakte en kwaliteit van het Natura 2000-gebied Naardermeer weergegeven. Een verklaring van de symbolen is weergegeven in bijlage 2.
SAB
14
Tabel 1: instandhoudingsdoelstellingen voor het Natura 2000-gebied Naardermeer SVI Doelst. Doelst. Doelst. Draagkracht Landelijk Opp.vl. Kwal. Pop. aantal vogels
Draagkracht aantal paren
Habitattypen H3140
Kranswierwateren
--
=
=
H3150
Meren met krabbenscheer en fonteinkruiden
-
=
=
H4010B
Vochtige heiden (laagveengebied)
-
=
=
H6410
Blauwgraslanden
--
>
>
--
>
>
=
=
-
=
>
Overgangs- en trilvenen (trilvenen) Overgangs- en trilvenen H7140B (veenmosrietlanden) H7140A
H91D0
*Hoogveenbossen
Habitatsoorten H1082
Gestreepte waterroofkever
--
>
>
>
H1134
Bittervoorn
-
=
=
=
H1149
Kleine modderkruiper
+
=
=
=
H1903
Groenknolorchis
--
=
=
=
H4056
Platte schijfhoren
-
=
=
=
Broedvogels A017
Aalscholver
+
=
=
1800
A029
Purperreiger
--
=
=
60
A197
Zwarte Stern
--
>
>
35
A292
Snor
--
=
=
30
A298
Grote karekiet
--
>
>
10
Niet-broedvogels
3.2.4
A041
Kolgans
+
=
=
behoud
A043
Grauwe Gans
+
=
=
behoud
Oostelijke Vechtplassen De Oostelijke Vechtplassen bestaat uit een reeks van laagveengebieden tussen de Vecht en de oostrand van Utrechtse heuvelrug. In het gebied bevinden zich door turfwinning ontstane meren en plassen, meest met een zandondergrond, sommige aanzienlijk verdiept door zandwinning. De combinatie van rivierinvloeden en invloeden van het watersysteem van de zandgronden heeft een rijke schakering van typen van moeras en moerasvegetaties doen ontstaan. In het gebied zijn twee belangrijke gradienten te onderscheiden: van noord naar zuid loopt een gradiënt van meer gesloten gebied (bos) naar meer open landschap (grasland, trilveen en rietland), terwijl van west naar oost een gradiënt is te zien van toenemende kwel (in petgaten en trilvenen).Belangrijk broedgebied voor broedvogels van rietmoerassen (roerdomp, purperreiger) en zeer belangrijk voor broedvogels van moerassen met veel waterriet en lan-
SAB
15
ge oeverlijnen (woudaap, grote karekiet). Ook van enig belang als broedgebied voor enkele andere moeras- en watervogels (porseleinhoen, zwarte stern, ijsvogel). Instandhoudingsdoelstellingen In onderstaande tabel zijn de instandhoudingsdoelstelling wat betreft de oppervlakte en kwaliteit van het Natura 2000-gebied Oostelijke Vechtplassen weergegeven. Een verklaring van de symbolen is weergegeven in bijlage 2. Tabel 2: instandhoudingsdoelstellingen voor het Natura 2000-gebied Oostelijke Vechtplassen SVI Doelst. Doelst. Doelst. Draagkracht Landelijk Opp.vl. Kwal. Pop. aantal vogels
Draagkracht aantal paren
Habitattypen H3140
Kranswierwateren
Meren met krabbenscheer H3150 en fonteinkruiden Vochtige heiden (laagveenH4010B gebied) H6410
Blauwgraslanden
--
>
>
-
>
>
-
=
=
--
=
>
=
=
=
=
--
>
>
-
>
>
Ruigten en zomen (moerasH6430A spirea) H6430B
Ruigten en zomen (harig wilgenroosje)
Overgangs- en trilvenen (trilvenen) Overgangs- en trilvenen H7140B (veenmosrietlanden) H7140A
H7210
*Galigaanmoerassen
-
>
>
H91D0
*Hoogveenbossen
-
=
=
Habitatsoorten H1042
Gevlekte witsnuitlibel
--
>
>
>
H1082
Gestreepte waterroofkever
--
>
>
>
H1134
Bittervoorn
-
=
=
=
H1149
Kleine modderkruiper
+
=
=
=
H1163
Rivierdonderpad
-
=
=
=
H1318
Meervleermuis
-
=
=
=
H1340
*Noordse woelmuis
--
>
>
>
H1903
Groenknolorchis
--
=
=
=
H4056
Platte schijfhoren
-
=
=
=
Broedvogels A021
Roerdomp
--
>
>
5
A022
Woudaapje
--
>
>
10
A029
Purperreiger
--
=
=
50
A119
Porseleinhoen
--
=
=
8
A197
Zwarte Stern
--
>
>
110
A229
IJsvogel
+
=
=
10
A292
Snor
--
=
=
150
SAB
16
A295
Rietzanger
-
=
=
880
A298
Grote karekiet
--
=
=
50
Niet-broedvogels
3.2.5
A017
Aalscholver
+
=
=
behoud
A041
Kolgans
+
=
=
920
A043
Grauwe Gans
+
=
=
1200
A050
Smient
+
=
=
2800
A051
Krakeend
+
=
=
40
A056
Slobeend
+
=
=
80
A059
Tafeleend
--
=
=
120
A068
Nonnetje
-
=
=
20
Eemmeer & Gooimeer Zuidoever Het Eemmeer en Gooimeer ontstonden als verzoete overblijfselen van de voormalige Zuiderzee toen Zuidelijk Flevoland werd drooggelegd (1968). Het Eemmeer ontvangt vooral water uit de Gelderse Vallei, via de Eem, een kleiner deel wordt aangevoerd vanuit de Veluwerandmeren. Het water in het Gooimeer is een mengsel van water uit het Eemmeer en uit het IJmeer, waarmee het Gooimeer in open verbinding staat. Het Eemmeer heeft een gemiddelde diepte van -1.9 m NAP, het Gooimeer is met -3.6 m, mede door de aanwezigheid van diepe zandwinputten, gemiddeld relatief diep, maar het aangewezen deel heeft een maximum diepte van -1.2 m NAP en is grotendeels minder dan een meter diep. Door de aanleg van het zandtalud ten behoeve van de Stichtse Brug is daarlangs in het Eemmeer in de jaren tachtig een brede rietstrook ontstaan. In het Eemmeer is tijdens de aanleg van de polderdijk van Zuidelijk Flevoland het eiland de Dode Hond opgespoten. In 1992 is verder ten oosten van de Stichtse Brug een kleine zandplaat aangelegd. De oevers bestaan voornamelijk uit moerasvegetaties met slikranden. Op het eiland De Dode Hond worden daarnaast ook wilgenbossen en struwelen aangetroffen. In vergelijking met de overige randmeren komen er in het Eemmeer weinig waterplanten voor. Alleen in de baai ten zuiden van de Dode Hond worden structureel waterplanten aangetroffen. Het Eemmeer is sterk geëutrofieerd. De nutriëntbelasting is sinds de jaren tachtig teruggedrongen. In beide meren is sprake van verbetering van de waterkwaliteit en toename van mosselen en waterplanten. Het Gooimeer Zuidoever omvat ondiep water met waterplanten, een brede strook verland oevergebied, dat geleidelijk overgaat in een brede zandstrook met een hoge wal, waarachter zich laag gelegen graslanden bevinden. Er heerst een zilt en brak milieu. Verder worden ondiepe wateren, oevers, rietlanden en enige vochtige graslanden aangetroffen. De kustlijn is destijds ontstaan door afslag van de stuwwal van het Gooi als gevolg van getijdenbeweging. Door sedimentatie een min of meer terrasvormige afzetting even onder de wateroppervlakte gevormd en een zandige en lemige klif ontstaan. Instandhoudingsdoelstellingen In onderstaande tabel zijn de instandhoudingsdoelstelling wat betreft de oppervlakte en kwaliteit van het Natura 2000-gebied Eemmeer & Gooimeer Zuidoever weergegeven. Een verklaring van de symbolen is weergegeven in bijlage 2.
SAB
17
Tabel 3: instandhoudingsdoelstellingen voor het Natura 2000-gebied Eemmeer & Gooimeer Zuidoever. SVI Doelst. Doelst. Doelst. Draagkracht Landelijk Opp.vl. Kwal. Pop. aantal vogels
Draagkracht aantal paren
Broedvogels A193
Visdief
-
=
=
280
Niet-broedvogels
3.2.6
A005
Fuut
-
=
=
160
A017
Aalscholver
+
=
=
160
A037
Kleine Zwaan
-
=
=
2
A043
Grauwe Gans
+
=
=
300
A050
Smient
+
=
=
4900
A051
Krakeend
+
=
=
90
A056
Slobeend
+
=
=
5
A059
Tafeleend
--
=
=
790
A061
Kuifeend
-
=
=
2700
A068
Nonnetje
-
=
=
10
A125
Meerkoet
-
=
=
1700
Markermeer & IJmeer Het Markermeer ontstond als gevolg van voltooiing van de Houtribdijk tussen Enkhuizen en Lelystad in 1976. In luwere en ondiepere delen van het Markermeer, zoals de Gouwzee (het deelgebied tussen het eiland Marken en het vasteland van NoordHolland dat is aangewezen onder de Habitatrichtlijn) en de kustzone Muiden zijn kranswierbegroeiingen ontstaan. Momenteel bevat het zuidelijk deel van de Gouwzee de grootste oppervlakte aan kranswiervegetatie met sterkranswier in ons land. De kranswieren vormen in de zomer en de herfst een belangrijke voedselbron voor o.a. krooneenden. Belangrijk broedgebied voor visetende watervogels (visdief).Het Markermeer/IJmeer is van belang voor visetende (fuut, aalscholver, nonnetje, grote zaagbek, dwergmeeuw, zwarte stern), mosseletende (kuifeend, tafeleend, topper) en waterplantenetende (krooneend, meerkoet, tafeleend) watervogels. Voor de soorten van de eerste twee categorieën zijn de omstandigheden in de jaren negentig verslechterd door afname van de driehoekmossel in het Markermeer en afname van de spiering in zowel het IJsselmeer als het Markermeer. Het eerste proces is verbonden aan afname van de voedselrijkdom na de aanleg van de Houtribdijk in combinatie met de hoge sliblast, het tweede proces is mogelijk klimaatgerelateerd. Ondanks afname is vooral het aantal kuifeenden en het aantal nonnetjes nog steeds van internationale en grote nationale betekenis. De betekenis van het gebied voor grote concentraties ruiende watervogels is niet verminderd. De Gouwzee heeft een bijzondere betekenis door het voorkomen van een groot veld sterkranswier, waarop door grote aantallen duikende herbivoren (krooneend, tafeleend, meerkoet) wordt gefoerageerd. Instandhoudingsdoelstellingen In onderstaande tabel zijn de instandhoudingsdoelstelling wat betreft de oppervlakte en kwaliteit van het Natura 2000-gebied Markermeer & IJmeer weergegeven. Een verklaring van de symbolen is weergegeven in bijlage 2.
SAB
18
Tabel 4: instandhoudingsdoelstellingen voor het Natura 2000-gebied Markermeer & IJmeer. SVI Doelst. Doelst. Doelst. Draagkracht Landelijk Opp.vl. Kwal. Pop. aantal vogels
Draagkracht aantal paren
Habitattypen H3140
Kranswierwateren
--
=
=
Habitatsoorten H1163
Rivierdonderpad
-
= (>)
= (>)
=
H1318
Meervleermuis
-
=
=
=
=
=
8000*
-
=
=
630
Broedvogels A017
Aalscholver
A193
Visdief
Niet-broedvogels A005
Fuut
-
=
=
170
A017
Aalscholver
+
=
=
2600
A034
Lepelaar
+
=
=
2
A043
Grauwe Gans
+
=
=
510
A045
Brandgans
+
=
=
160
A050
Smient
+
=
=
15600
A051
Krakeend
+
=
=
90
A056
Slobeend
+
=
=
20
A058
Krooneend
-
=
=
A059
Tafeleend
--
=
=
3200
A061
Kuifeend
-
=
=
18800
A062
Toppereend
--
=
=
70
A067
Brilduiker
+
=
=
170
A068
Nonnetje
-
=
=
80
A070
Grote Zaagbek
--
=
=
40
A125
Meerkoet
-
=
=
4500
A177
Dwergmeeuw
-
=
=
A197
Zwarte Stern
--
=
=
SAB
19
3.3 3.3.1
Beschermde Natuurmonumenten Bussummer- en Westerheide De Bussumer- en Westerheide liggen grotendeels op een reliëfarme spoelzandvlakte. In de omgeving van de Aardjesberg ligt een keileemerosierest aan de oppervlakte. In het zuidoosten van het gebied liggen gestuwde smelwaterafzettingen aan de oppervlakte. Verder komt in het gebied een langgerekte dekzandrug (Lange Heuvel) voor. Op de Westerheide liggen een aantal V-vormige erosiedalen. In vrijwel het gehele gebied ligt grof grindhoudend zand aan de oppervlakte. In het keileemgebied en in het gestuwde materiaal heeft zich een holtpodzolgrond ontwikkeld en in het verspoelde materiaal een haardpodzolgrond. Dit verschil is het gevolg van de relatief geringere chemische rijkdom van het verspoelde materiaal ten opzichte van het gestuwde materiaal en de keileem. Het natuurmonument bestaat hoofdzakelijk uit droge heideterreinen met plaatselijk houtopslag. Opvallend is dat sommige delen een veel grotere ruimtelijke variatie vertonen (zowel in aantal vegetatietypen als wat betreft de fijnkorreligheid van het vegetatiepatroon) dan andere delen. Het centrale deel van de Westerheide wordt hoofdzakelijk ingenomen door één type, nl. de Calluna-Campylopusheide. Langs de Zuidrand van de Westerheide vindt men daarentegen een bont patroon van alle heidevegetaties, zoals Calluna-Deschampsiaheide, Bochtige smele, Calluna-Ericaheide met Dopheide en de soortenarme Callunaheide. De kruidenrijke grasvegetaties in de leemkuilen, welke ten dele ook voorkomen langs de paden, behoren tot het Zilverhaververbond en het Borstelgrasverbond. Het Zilverhaververbond, dat voorkomt op min of meer gestoorde bodems, heeft kenmerkende soorten als Vogelpootje, Reukgras, Scherpe fijnstraal, Vroege haver en Hazepootje. Het Borstelgrasverbond treft men juist aan op weinig gestoorde bodems. Kenmerkende soorten zijn Struikheide, Bochtige smele, Borstelgras, Kruipend struisgras, Kruipbrem, Tormentil en Tijm. In het gebied kunnen twee bostypen worden onderscheiden, een mosarm en een mosrijk type. De boom- en struiklaag, bij beide types bestaat uit Grove den, Zomereik, Ruwe berk, Lijsterbes, Amerikaanse vogelkers en Krentenboompje. In de kruidlaag domineert meestal Bochtige smele en komt Struikheide als constante begeleider voor. In het mosarme type zgn. andere hogere planten en mossen zeldzaam. In het mosrijke type daarentegen komen Dicranum scoparium en Hypnum cupressiforme var. ericetorum algemeen voor. Het natuurmonument is avifaunistisch van betekenis als broedgebied. Naast de algemene vogelsoorten broeden hier minder algemene soorten zoals: Wulp, Groene specht, Grote bonte specht, Boomleeuwerik, Boompieper, Roodborsttapuit, Gekraagd roodstaart en Korhoen. Het natuurmonument is als het grootste aaneengesloten heidegebied in het Gooi van grote betekenis uit een oogpunt van natuurschoon. De heidevegetatie wordt afgewisseld door houtopslag en het gebied heeft door zgn. ligging in het stuwwallengebied een glooiend karakter.
SAB
20
3.3.2
Tafelberg- / Blaricummerheide De Tafelberg- en Blaricummerheide liggen op het hoogste gedeelte van de stuwwal van Laren en Huizen. De aan de oppervlakte liggende geologische afzetting bestaat uit gestuwde smeltwaterafzettingen. Vanaf het vlakke centrale gedeelte helt het gebied af naar het oosten, noorden en westen, met in het westen een V-vormig erosiedal ter hoogte van de Naarderweg. In het grove, grindhoudende zand heeft zich een holtpodzolgrond ontwikkeld. Deze laag wordt gekenmerkt door een uitspoelings- en inspoelingslaag, en door humus in de modervorm, dit als gevolg van de relatief grote chemische rijkdom van het moedermateriaal. In het noordwesten van het gebied komt een geringe oppervlakte duinvaaggrond (stuifzand) in leemarm en/of zwak lemig fijn zand voor. De vegetatie van het natuurmonument bestaat in hoofdzaak uit plaatselijk sterk vergraste heide, en verspreidde opslag van loof- en naaldhout. In de leemkuilen en in de zandafgraving komt half natuurlijk grasland voor. Aan de noordrand ligt een eikenspaartelgenbos. In het natuurmonument komen met name droge heidecomplexen voor. Een groot deel van de heide is vooral in een strook langs de Crailoseweg sterk vergrast. Hier domineren Schapegras en Bochtige smele. Plaatselijk komt jonge opslag voor van vooral Ruwe berk en voorts Grove den, Zomereik, Lijsterbes, Amerikaanse vogelkers en Krentenboompje. Op de Tafelbergheide komt in de noordoosthoek veel Brem voor. Plaatselijk zijn de oudere heidestruiken aangetast door de heidekever; de plekken dode of ten dele afgestorven heide zijn meestal niet meer dan enkele tientallen of honderdtallen meters groot. De paden vormen vaak een scherpe grens tussen aangetaste heide en niet aangetaste heide. De spontaan ontstane dennenbossen op de heidevelden hebben vrijwel geen ondergroei; er is een tamelijk dik pakket zure humus en dennennaalden aanwezig. In het opgaande bos langs de zuidwestrand van de Blaricummerheide komt plaatselijk Beuk voor. Door storten van tuinafval komen hier ook soorten voor als Klimop, Sneeuwbes, Lelietje-der-dalen, Gele dovenetel en Narcis. Deze eutrofiëring heeft hier ook de Amerikaanse vogelkers doen toenemen. De halfnatuurlijke graslanden in de leemkuilen en op de leemhoudende grond langs de oostrand van de zandafgraving worden gekenmerkt door een bijzondere vegetatie met soorten als Gewone veldbies, Muizeoortje, Smalle weegbree, Grasklokje, Gewone rolklaver, Grote wilde tijm, Echt walstro, Scherpe fijnstraal en Ruige leeuwetand. Tevens komen hier een aantal zeldzame soorten voor als Rozekransje, Zeegroene zegge, Kruisdistel, Stijve ogentroost, Geelhartje, Kattedoorn, Kleine bevernel, Gewone vleugeltjesbloem, Bochtige klaver, Hondsviooltje en Maanvaren. De overige halfnatuurlijke graslanden in de zandafgraving worden gekenmerkt door minder algemene soorten als Muizeoortje, Vroege haver, Hazepootje, Zandhoornbloem, Zandblauwtje, Grasklokje en Vogelpootje. Een deel van het eikenspaartelgenbos heeft een goed ontwikkelde kruidlaag, doordat de kroonlaag niet geheel gesloten is. In de boomlaag overheersen hier soorten als Zomereik, Ruwe berk, Beuk, Grove den en Amerikaanse eik, met hier en daar Lijsterbes en Amerikaanse vogelkers. Plaatselijk komt jonge opslag voor van Vuilboom, Zomereik en Ruwe berk, in de kruidlaag domineert Bochtige smele.
SAB
21
Het andere deel van het eikenspaartelgenbos heeft een veel minder ontwikkelde kruidlaag. In de boomlaag overheerst Zomereik. Er komt hier minder Grove den, maar meer Amerikaanse vogelkers en Lijsterbes voor, en jonge opslag van met name Ruwe berk en Krentenboom. In de kruidlaag komt naast Bochtige smele ook Rankende helmbloem voor, hetgeen wijst op een lichte voedselverrijking. Het natuurmonument is faunistisch van betekenis door het voorkomen van een groot aantal broedvogels, alsmede door de aanwezigheid van de grootste populatie in het Gooi van de Levendbarende hagedis. De laatste 10 jaar is er in het natuurmonument een achteruitgang te bespeuren in het aantal broedgevallen van de typische heidevogels, zoals bv. Grasmus, maar andere soorten als bv. Roodborsttapuit en Bergeend hebben zich weer gevestigd. Het bosgebied langs de noordrand van het gebied herbergt onder meer de volgende broedvogels: Tortelduif, Groene specht, Grote bonte specht, Kuifmees, Zwarte mees, Matkop, Glanskop, Gekraagde roodstaart, Goudhaartje, Bonte vliegenvanger, Sijs en Goudvink. Het aantal broedvogels van bos en halfopen terrein is duidelijk toegenomen. Het betreft hier met name soorten als Tortelduif, Gekraagde roodstaart, Matkop, Kuifmees en Boomkruiper. De afwisseling tussen de heide, de leemkuilen, de zandafgraving en de verspreidde bosopslag bepaalt tezamen met de ligging van het natuurmonument in het stuwwallengebied in hoge mate het natuurschoon van het gebied. 3.3.3
Nieuw Bussummerheide / Vliegheide De Nieuw Bussummerheide en Vliegheide liggen grotendeels op reliëfarme pleistocene preglaciale rivierafzettingen. Dit gebied ligt ongeveer op 7,5 meter boven N.A.P. Er komen humuspodzolgronden voor met grof zand, met name haar- en veldpodzolgronden. De grondwaterspiegel ligt ongeveer op N.A.P. De heidevegetatie bestaat voornamelijk uit Struikheide en in mindere mate uit Dopheide, Schapegras, Schijnspurrie, Borstelgras, Klein tasjeskruid en Zandblauwtje. De houtopslag is gemengd naald-loofbos, met voornamelijk Grove den, Zachte berk en Amerikaanse vogelkers. Het natuurmonument is avifaunistisch van belang als broedgebied. Naast algemene vogelsoorten broeden hier minder algemene soorten als Groene specht, Grote bonte specht en Gekraagde roodstaart. De overgang tussen heide en bosranden alsmede de ligging van het natuurmonument in het stuwwallengebied bepalen in hoge mate het natuurschoon van het natuurmonument.
3.3.4
Franse kampheide De Franse Kampheide ligt op door smeltwater afgezette pleistocene gronden. Dit gebied ligt ongeveer 2,5 meter boven N.A.P.. Er komen zandgronden voor waarbij de A 1 dunner dan 30 cm is. Het gebied bestaat uit humuspodzolgronden met grof zand met name haar- en veldpodzolgronden. De grondwaterspiegel ligt tussen de 0.50 en 1.00 m beneden N.A.P. Het onderhavige natuurmonument kent een grote verscheidenheid aan vegetatietypen. De heide bestaat voornamelijk uit Gewone dopheide met Pijpestrootje, Tormentil en opslag van Zachte berk, Amerikaanse vogelkers en Zomereik. Langs de paden komen soorten als Gewone veldbies en Borstelgras voor. Tevens worden er schraal
SAB
22
droogte indicerende soorten als Klein tasjeskruid, Vogelpootje, Grasklokje en Zandblauwtje aangetroffen. Het natuurmonument is avifaunistisch van belang als broedgebied. Naast algemene vogelsoorten broeden hier minder algemene soorten als Sperwer, Boomvalk, Groene specht, Grote bonte specht, Gekraagde roodstaart en Goudhaantje. Het open karakter van het heidegebied bepaalt tezamen met de ligging in het stuwwallengebied in hoge mate het natuurschoon van het natuurmonument. 3.3.5
Limitsche heide In het natuurmonument komen twee geologische afzettingen aan de oppervlakte, in het westen gestuwd pré-glaciaal zand, en in het oosten dekzand. De bodem van het gehele gebied behoort tot de duinvaaggronden, waarin zowel grof- als fijnkorrelig zand aan de oppervlakte ligt. In de heidevegetatie is Struikheide de meest dominante soort, met daarnaast Bochtige smele en Gewoon struikgewas. Minder algemene soorten die in deze vegetatie voorkomen zijn: Viltganzerik, Tandjesgras en Schermhavikskruid. Tevens komen hier vrij algemene soorten voor als Zandzegge, Buntgras, Vroege haver, Schapegras, Stekelbrem, Muizeoortje, Hengel, Pijpestrootje, Schapezuring, Brem en Weidespurrie. De hoeveelheid opslag is de laatste jaren sterk toegenomen, vooral van Ruwe berk, Zomereik, Amerikaanse vogelkers, Grove den, Lijsterbes en Krentenboompje. Voorts treedt plaatselijk vergrassing op. De bosopslag bestaat grotendeels uit loof- en naaldboomsoorten. In de oostelijke helft van het terrein zijn enkele jonge spontane naaldbossen gelegen. De boom- en struiklaag bestaan in hoofdzaak uit Grove den, Ruwe berk, Zomereik en Amerikaanse vogelkers, terwijl in de struik- en kruidlaag Struikheide en Bochtige smele domineren. Enkele bijzondere soorten zijn Schaduwgras en Blauwe bosbes. Door de intensieve betreding is de vegetatie in het stuifzandgebied grotendeels verdwenen. Plaatselijk zijn nog kleine plekken met Kruipend struisgras, Buntgras en Zandzegge aanwezig. Het natuurmonument is avifaunistisch van belang voor broedvogels. Hier broeden minder algemene soorten als Holenduif, Grote bonte specht Groene specht, Boomklever, Kuifmees, Staartmees, Gekraagde roodstaart Bonte vliegenvanger, Boompieper en Goudvink. De afwisseling tussen de bossages aan de randen, de heide en het stuifzandgebiedje, alsmede de ligging van het natuurmonument in het stuwwallengebied bepalen in hoge mate het natuurschoon van het natuurmonument.
3.3.6
Gooise noordflank Het gebied ligt geheel op de stuwwal van Laren en Huizen. Van west naar oost komen de volgende geologische afzettingen aan de oppervlakte: gestuwd preglaciaal, gestuwde smeltwaterafzettingen en dekzand. In het zuidoosten van het gebied komen Vvormige erosiedalen voor. De Eukenberg is een hoogte in het gestuwde preglaciaal. De bodem bestaat uit grof, grindhoudend zand. In de overwegend beboste gedeelten van het gebied heeft zich het holtpodzol ontwikkeld. Deze wordt gekenmerkt door een uitspoelings- en inspoelingslaag, en door humus in de modervorm, hetgeen het gevolg is van de voor podzolgronden relatief grote chemische rijkdom van het moedermateriaal. Dit bodemtype is nu grotendeels vergraven. In de gedeelten waar nu nog overwe-
SAB
23
gend akkers zijn, heeft zich als gevolg van eeuwenlange bemesting met stalmest en plaggen een dikke humusrijke bovenlaag ontwikkeld (zwarte enkeerdgrond). In het gehele gebied ligt de grondwaterstand meer dan 1,20 meter beneden het maaiveld. Het natuurmonument bestaat hoofdzakelijk uit eikenspaartelgenbos, andere loofbossen, naaldbos en akkers. Op de overgang tussen de oeverstroken van het Gooimeer en de hoger gelegen Eukenberg komt schraalgrasland voor. De steilrand die hier is gelegen, is voornamelijk begroeid met struweel en bos. Bij de eikenspaartelgenbossen kunnen 3 vegetatie-typen worden onderscheiden, nl. het Dicranum-type op de holtpodzol en humuspodzolbodems, het Amerikaanse vogelkers-type op de enkeerdgrond en een overgangstype op podzol met bouwlanddek en op enkeerdgronden. In de naaldbossen komen naast algemene soorten, bijzondere soorten als Breedbladige wespenorchis, Liggend walstro en Bosaardbei voor. In natuurwetenschappelijk opzicht zijn de overgangen van de stuwwallen naar het Gooimeer van bijzondere betekenis. Hier treffen we een gradiënt aan van droog naar vochtig, waar een soortenrijke schrale grasland vegetatie tot ontwikkeling is gekomen, met minder algemene soorten als Wilde kruisdistel, Kattedoorn, Stekelbrem, Veldsalie en Grasklokje. Ook komt hier een zoomvegetatie voor bestaande uit struweelsoorten als Duinroos, Hondsroos, Kardinaalsmuts, Wilde appel en Rode kornoelje. In het natuurmonument komen twee natuurwetenschappelijke waardevolle typen akkervegetaties voor. Op de rogge-akkers groeien minder algemene soorten als Korensla, Dauwnetel, Kromhals, Akkerleeuwebek en Glad biggekruid en in de hakvruchtakkers Zwaluwtong, Klein knopkruid en Hazepoot. Het natuurmonument is faunistisch van belang door de aanwezigheid van een groot aantal broedvogels zoals Ransuil, Bosuil, Holenduif, Grote Kuifmees, Goudhaantje, Bosrietzanger, Braamsluiper, Grasmus, Boompieper en Goudvink. Het natuurmonument is van grote betekenis uit een oogpunt van natuurschoon vanwege het karakteristieke kleinschalige engenlandschap met de afwisseling tussen akkers, schraalgraslanden en percelen bos, en vanwege zijn ligging op de overgang van de stuwwallen naar het Gooimeer. 3.3.7
Postiljonheide De Postiljonheide ligt op de zuidflank van de stuwwal van Laren en Huizen. Hier komt reliëfrijk stuifzand voor dat in het Holoceen is afgezet. Het gebied ligt ongeveer 5 meter boven N.A.P. Er komen duinvaaggronden met fijn en grof zand voor en ook humuspodzolgronden met fijn zand (haar- en veldpodzolgronden). De grondwaterspiegel ligt tussen de 0.50 en 1.50 meter boven N.A.P. Het onderhavige natuurmonument kent een grote verscheidenheid aan vegetatietypen van voedselrijke tot voedselarme milieus. De heide bestaat voornamelijk uit Struikheide en voor een klein gedeelte uit Dopheide met veel opslag van Grove Den. De zandverstuivingen worden aan de randen vastgelegd door Helm en Zandzegge. Het gemengde hout bestaat onder andere uit Grove Den, Zachte Berk, Zomereik en Amerikaanse Vogelkers. Het natuurmonument is avifaunistisch van belang als broed-
SAB
24
gebied. Naast algemene vogelsoorten broeden hier minder algemene soorten als Sperwer, Torenvalk, Grote bonte specht en Holenduif. De afwisseling in het reliëfrijke gebied tussen het stuifzandcomplex enerzijds en de bosjes met de grote variatie aan vegetatietypen anderzijds bepalen tezamen met de ligging in het stuwwallengebied in hoge mate het natuurschoon van het natuurmonument. 3.3.8
Zuiderheide / Laarderwasmeer De Zuiderheide ligt op de zuidflank van de stuwwal van Laren en Huizen. De hoogte loopt af van 16 meter + NAP in het noorden tot 3 meter + NAP in het zuiden nabij het Laarderwasmeer. In het noordelijk gedeelte liggen gestuwde pré-glaciale afzettingen aan de oppervlakte, in het zuidelijk gedeelte dekzand, dat later weer grotendeels in verstuiving is geweest (stuifzand). Er komen nu nog kleine gedeelten levend stuifzand voor. Het Laarderwasmeer is ontstaan in uitgestoven laagten, waarin zich een schijngrondwaterspiegeling handhaaft. Van noord naar zuid komen in het gebied de volgende bodemtypen voor: - holtpodzolgrond in grof grindhoudend zand; - haarpodzolgrond in grof grindhoudend zand; - duinvaaggrond en vlakvaaggronden (stuifzand) in leemarm en/of zwak lemig fijn zand. De grondwaterspiegel ligt in de podzolgronden meer dan 1,20 meter beneden het maaiveld. In het (stuifzand)gebied ten noorden en oosten van het Laarderwasmeer komen tot op het grondwater uitgestoven laagten voor, met grondwaterstanden tot minder dan 0,4 meter beneden het maaiveld. In deze laagten heeft weinig bodemvorming plaatsgevonden zodat ze worden aangeduid als vlakvaaggronden. Het onderhavige natuurmonument kent een grote verscheidenheid aan vegetatietypen van droge tot natte, en van voedselrijke tot voedselarme milieus. In alle droge bossen op de Zuiderheide komen de voor dat type bos kenmerkende plantensoorten voor. In de oudere loofbossen worden ook minder algemene soorten aangetroffen als Lelietje der dalen, Breedbladige wespenorchis, Tandjesgras, Schaduwgras, Vogelmelk , Kruipend zenegroen, Bosrank, Gele dovenetel, Wilde akelei en Grasklokje. In de jonge spontane bossen komen nog veel soorten voor van heiden zoals Struikheide (vaak dominant), Dopheide, Pijpestrootje, Borstelgras, Kruipbrem en Stekelbrem. In het Laarderwasmeercomplex komen rond de plassen kleine oppervlakten min of meer vochtig voedselrijk bos voor, bestaande uit Populier en Wilg. Het grootste deel van het heideterrein kan als droge heide worden aangemerkt. Hierbij zijn verscheidene typen te onderscheiden, mede afhankelijk van de grondwaterstand en het bodemprofiel. In grote delen van de heide is houtopslag aanwezig. De vochtige heidevegetaties zijn zeer soortenrijk met zeldzame soorten als Trekrus, Veenpluis, Klokjesgentiaan, Veenbies, Blauwe zegge en Kleine zonnedauw. Het grootste actieve stuifzand in het Gooi is gelegen in dit natuurmonument. Goed ontwikkelde stuifzandvegetaties met allerlei stadia van de vegetatiesuccessie van stuifzandvegetaties zijn vooral aan te treffen binnen het raster van het Laarderwasmeercomplex m.n.; onbegroeide grond, open vegetaties met Buntgras, Zandzegge,
SAB
25
Zandstruisgras, Schapegras en Helm, en meer gesloten vegetaties met onder meer korstmossen, Heidespurrie, Grasklokje en Bochtige smele. Langs de oevers van de plassen komen vrij uitgestrekte vegetaties voor van vochtige tot natte, voedselrijke tot zeer voedselrijke milieus.Direct langs de oever op de lage delen treft men vegetaties van het rietverbond aan, met als overheersende soorten Riet, Grote lisdodde, Kleine lisdodde en op enkele plaatsen Mattenbies. Op de iets hogere delen komt een ruigtekruidenvegetatie voor met Harig wilgeroosje, Braam, diverse soorten wilg, Haagwinde en Bitterzoet. De Zuiderheide is rijk aan paddestoelen. Vanaf 1970 zijn 239 soorten aangetroffen. Het natuurmonument is faunistisch van belang voor een groot aantal diersoorten. Op de Zuiderheide broeden soorten als Bergeend, Sperwer, Patrijs, Grote bonte specht, Groene specht, Kuifleeuwerik, Boompieper, Roodborsttappuit en Gekraagde roodstaart. Het Laarderwasmeercomplex is met name van belang voor watervogels. Hier broeden minder algemene soorten als Geoorde fuut, Wintertaling, Slobeend, Tafeleend en Bergeend. Ook soorten als Kleine karekiet, Bosrietzanger, Rietgors en Snor behoren tot de broedvogels. Daarnaast verblijven hier 's winters watervogels als Pijlstaart, Nonnetje, Brilduiker en Grote zaagbek. In de Laarderwasmeren worden de Bruine kikker, de Groene kikker en Gewone pad aangetroffen. Op de Zuiderheide is de Levendbarende hagedis vrij algemeen, vooral nabij en op vochtige heideterreinen. In de noordoosthoek van het terrein is de zandhagedis aangetroffen; dit is de enige vindplaats van deze soort in het Gooi. In het natuurmonument komen de volgende zoogdieren voor: Haas, Ree, Vos, Wezel, Hermelijn, Bunzing, Veldmuis, Dwergmuis, Aardmuis, Rosse woelmuis, Mol en Egel. De afwisseling tussen de uitgestrekte glooiende heide met het stuifzandcomplex en bosjes enerzijds en het Wasmerencomplex met de grote variatie aan vegetatietypen anderzijds bepalen tezamen met de ligging van het natuurmonument in het stuwwallengebied in hoge mate het natuurschoon van het natuurmonument. 3.3.9
Groeve oostermeent De Groeve Oostermeent ligt in een oostelijke uitloper van de Gooise stuwwal. Deze uitloper is waarschijnlijk gevormd in de derde opstuwingsfase tijdens de voorlaatste ijstijd (circa 100.000 jaar geleden). De groeve vormt de overgang van de stuwwal naar de Eemvallei. In het westelijk deel van de zandwand zijn gestuwde, middenpleistocene formaties (van Sterksel en Urk) ontsloten. Dit zijn grove, bruine rivierzanden. In het oosten gaan deze over in de formatie van Drenthe, met gestuwde sands (zandwaaiers) en keileem. Hierop zijn in verschillende perioden dekzanden in een reliëfarme vorm afgezet. Het niet vergraven deel bestaat uit grofzandige humuspodzolgronden. Het vergraven deel heeft een grofzandige bodem zonder podzolstructuur. De oorspronkelijke bovengrond is hier in een 90 cm dikke laag teruggezet. In het niet vergraven deel bedraagt de gemiddelde laagste grondwaterstand meer dan 2 meter beneden maaiveld. Het grondwater vertoont een verval in noordoostelijke tot oostelijke richting (Eemvallei). In het vergraven gedeelte treedt kwel van grondwater op. In de winter komt het grondwater (in het oostelijk deel) tot maximaal 20 cm boven het maaiveld en in het westelijk deel tot 20 cm beneden het maaiveld. 's Zomers daalt
SAB
26
de waterstand tot circa 50 cm beneden maaiveld. Om wateroverlast in de omgeving te voorkomen zijn afwateringssloten in het afgegraven deel aangelegd. Dit had een ongewenste verdroging van het gebied tot gevolg. In 1981 is een keerschut aangebracht in de afwateringssloot bij de Randweg, zodat het vochtige karakter van het terrein gehandhaafd blijft. De aanwezigheid van schoon, voedselarm kwelwater is van bijzonder groot belang voor het gebied. De bodem van de groeve wordt gekarakteriseerd door een microreliëf met hoogteverschillen tot enkele decimeters waardoor een veelheid aan overgangssituaties tussen nat en droog aanwezig is. In de kwelzone langs de steilrand is op twee plaatsen zand in depot gezet tot enkele meters hoge ruggen. De steilrand is vanwege zijn hoge geologische waarde aangemerkt als GEA-object (aardwetenschappelijk interessant object). De vegetatie van het niet vergraven deel betreft een zeldzaam doch verarmd type droog heischraal grasland. Van oorsprong is dit een grasrijke struikheidevegetatie met soorten van rijkere bodem. In de laatste jaren is in toenemende mate vergrassing met Bochtige smele opgetreden, terwijl plaatselijk verbossing heeft plaatsgevonden door opslag van Drents krenteboompje en Amerikaanse vogelkers. Zeldzame en minder algemene soorten zijn hier: Stekelbrem, Kruipbrem, Borstelgras, Pilzegge en Rode schijnspurrie. In het afgegraven deel heeft zich vanaf 1976 ondermeer een vochtige variant van heischraal grasland ontwikkeld. In de vegetatie vormt Struikheide een zeer belangrijk aandeel. Op de drogere plaatsen groeien soorten als Grote wolfsklauw, Liggend walstro en Pilzegge. In vochtiger delen zijn onder andere aangetroffen Dopheide, Ronde zonnedauw, Paars heideviltwier, Veenpluisjesmos, Moeraswolfsklauw en Trekrus. De vegetaties wisselen elkaar als gevolg van het aanwezige microreliëf en vanwege het pionierkarakter af in een kleinschalig mozaïekvormig patroon. Op plaatsen waar 's winters water blijft staan, groeit veelal een vegetatie met Haarmos, Pitrus en Knolrus, waarin ook minder algemene soorten als Koningsvaren, Bleekgele droogbloem en Veenpluis voorkomen. Hier vindt ook opslag plaats van Grauwe en Geoorde wilg. Op de wat drogere plaatsen vindt sterke opslag van Ruwe en Zachte berk plaats. In het noordoosten van de groeve is inmiddels een berkenbosje ontstaan. In de sloten, alsmede in het water langs de steilrand, groeien onder andere Knolrus en het vrij zeldzame Rossig fonteinkruid, beide indicatoren van voedselarme kwel. Daarnaast komen soorten voor van voedselrijk water zoals Riet en Grote lisdodde. Inmiddels zijn in het lage deel al meer dan 125 soorten planten aangetroffen. Ook paddestoelen zoals de Heideknotszwam zijn aangetroffen. Op het hoge deel bedraagt het totale aantal soorten circa 30. De Groeve Oostermeent is faunistisch van belang voor een groot aantal diersoorten. Het beschermd natuurmonument is als broed-, rust- en fourageergebied van betekenis voor verschillende vogelsoorten. In de steilwand bevinden zich broedkolonies van de Oeverzwaluw (voor enkele jaren tot 260 paar, maar de afgelopen jaren steeds minder). Als broedvogel zijn verder ondermeer Kievit, Rietgors, Patrijs, Kneu en Roodborsttapuit aangetroffen. Voorts zijn onder meer waargenomen: Torenvalk, Boomvalk, Sperwer, Ransuil, Ortolaan, Tapuit, Bergeend en Watersnip. De groeve met daarin gelegen sloten vormt een voortplantings- en fourageergebied voor Bruine kikker, Groene kikker, Gewone pad, Rugstreeppad, Kleine watersalaman-
SAB
27
der en Levendbarende hagedis. Met name voor de Rugstreeppad vormt het beschermd natuurmonument een belangrijke voortplantingsplaats. In het beschermd natuurmonument komen de volgende zoogdieren voor: Dwergspitsmuis, Mol, Konijn en Ree, terwijl het ook wordt gebruikt als fourageergebied door vleermuizen. In het gebied komt een groot aantal insecten voor zoals loopkevers, waterkevers en -wantsen en zweefvliegen, waaronder minder algemene soorten.
SAB
28
4 4.1 4.1.1 4.1.1.1
Effectbeoordeling Effectanalyse Natura 2000-gebieden Werkwijze Algemeen Bij de beoordeling van de effecten op de Natura 2000-gebieden staan de instandhoudingsdoelstellingen centraal. Via de websites van het Ministerie van Economische Zaken kan worden nagegaan of een planlocatie in of nabij een beschermd gebied in het kader van de Nbw 1998 ligt. Zoals in paragraaf 1.2.1 is beschreven, ligt het plangebied nabij de volgende Nederlandse Natura 2000-gebieden: Naardermeer, Oostelijke Vechtplassen, Eemmeer & Gooimeer Zuidoever en Markermeer & IJmeer. Tevens kan via deze bron worden nagegaan voor welke soorten en/of habitats deze gebieden zijn aangewezen en voor welke invloeden deze aangewezen soorten en habitats gevoelig zijn. Van gebieden die zijn aangewezen in het kader van de Nbw 1998 gaat ook een externe werking uit. Vervolgens wordt nagegaan of de komst van het oefencentrum tot negatieve effecten kan leiden en in welke mate. De effectenindicator van het Ministerie van EZ geldt hierbij als leidraad. Het Ministerie van EZ onderscheidt 19 mogelijke storingsfactoren op soorten en habitats. Deze storingsfactoren zijn uiteengezet in de volgende paragraaf. De storingsfactoren zijn de basis van de effectenindicator. Voor alle Natura 2000gebieden en alle aangewezen soorten en habitattypen is bepaald wat de gevoeligheid van soorten voor de factoren is. Uit deze effectenindicator blijkt dat habitats en soorten voor meerdere storingsfactoren gevoelig zijn (Broekmeyer, 2006, Anonymous, 2008). Achtereenvolgens wordt per storingsfactor het kenmerk, de interactie met andere factoren en de werking besproken. De storingsfactoren zijn als basis gebruikt bij de beoordeling. De beschrijving van kenmerk, interactie met andere factoren en gevolg is afkomstig van het Ministerie van EZ.
4.1.1.2
Storingsfactoren Oppervlakteverlies Het beschikbare oppervlak van het leefgebied van soorten en/of habitattypen neemt af. Door afname van het beschikbare oppervlak neemt ook het aantal individuen van een soort af. Om duurzaam te kunnen voortbestaan moet elke soort uit een minimum aantal individuen bestaan; bij diersoorten wordt meestal van een minimum aantal paartjes (reproductieve eenheden) gesproken. Wanneer een populatie te klein wordt neemt de kans op uitsterven toe, zeker als deze populatie geen onderdeel uitmaakt van een samenhangend netwerk van leefgebieden. Bij een populatie die uit te weinig individuen bestaat, neemt ook de kans op inteelt toe en dus de genetische variatie af. Hierdoor wordt een populatie kwetsbaar voor veranderingen tengevolge van bijvoorbeeld predatie, extreme seizoensinvloeden of ziekten. Ook habitattypen kennen een ondergrens voor een duurzame oppervlakte.
SAB
29
Versnippering Het leefgebied van soorten valt uiteen. Als het leefgebied niet meer voldoende groot is voor een populatie, of individuen van één populatie kunnen de verschillende leefgebieden niet meer bereiken, neemt de duurzaamheid van de populatie af. Een gevolg kan zijn een verandering op in de soortensamenstelling en het ecosysteem. Soorten zijn in verschillende mate gevoelig voor de versnippering van hun leefgebied. Het meest gevoelig zijn soorten met een gering verspreidingsvermogen, soorten die zich over de grond bewegen en soorten met een grote oppervlaktebehoefte. Versnippering door barrières zoals wegen en spoorlijnen leidt mogelijk ook tot sterfte van individuen en kan zo effect hebben op de populatiesamenstelling. Bij versnippering moet men altijd goed rekening houden met het schaalniveau van het populatienetwerk. Verzuring door stikstof uit de lucht Verzuring van bodem of water is een gevolg van de uitstoot (emissie) van stikstof (stikstofoxide (NOx), ammoniak (NH3)). Deze verzurende stoffen komen via lucht of water in de grond terecht en leiden aldus tot het zuurder worden van het biotische milieu. De belangrijkste bronnen van verzurende stoffen zijn de landbouw, het verkeer en de industrie. Verzuring leidt tot een directe of indirecte afname van de buffercapaciteit (het neutralisatievermogen) van bodem of water. Op termijn resulteert dit proces in een daling van de zuurgraad. Hierdoor zullen voor verzuring gevoelige soorten verdwijnen, wat kan resulteren in een verandering van het habitattype en daarmee mogelijk het verdwijnen van typische (dier)soorten, zoals bijvoorbeeld amfibieën en reptielen die voor hun voortplanting afhankelijk zijn van waterlichamen. Vermesting door stikstof uit de lucht Vermesting is in dit geval de 'verrijking' van ecosystemen door stikstofdepositie. Het gaat daarbij om aanvoer door de lucht (droge en natte neerslag van ammoniak en stikstofoxiden). De groei in veel natuurlijke landecosystemen zoals bossen, vennen en heidevelden worden gelimiteerd door de beschikbaarheid van stikstof. Het gevolg van stikstof depositie is dat deze extra stikstof extra groei geeft. Daarbij is de beschikbaarheid van stikstof bepalend voor de concurrentieverhoudingen tussen de plantensoorten. Als de stikstofdepositie boven een bepaald kritisch niveau komt, neemt een beperkt aantal plantensoorten sterk toe ten koste van andere plantensoorten. Dit heeft ook effect op de fauna doordat hierdoor verandering van het leefgebied optreden, waardoor een gebied ongeschikt wordt als bijvoorbeeld broed- of foerageergebied. Verzoeting Verzoeting treedt op als het chloridegehalte in het water afneemt, en niet meer geschikt is voor de beoogde zoute of brakke natuurtypen. Het steeds zoeter worden van bijv. het Oostvoornse meer heeft gevolgen voor de flora en fauna in het meer. Bepaalde soorten zullen verdwijnen terwijl nieuwe soorten zich zullen vestigen. Door de verzoeting zal de brakwatervegetatie verdwijnen. Dit heeft tot gevolg dat door het afsterven van algen en wieren een verslechtering van de waterkwaliteit kan optreden. Verder kan door verzoeting de gevoeligheid voor eutrofiëring sterk toenemen. Naast verandering van vegetatie zal bij een verdere verzoeting ook de macrofauna- en visstandsamenstelling veranderen.
SAB
30
Verzilting Verzilting betreft de ophoping van oplosbare zouten (kalium, natrium, magnesium, calcium) in bodems en wateren. In wateren komt verzilting over het gehele spectrum tussen zoet (<200 mg Cl/l) en zeer zout (> 30.000 mg Cl/l) voor en is dus niet beperkt tot zoet en brak water. Als gevolg van verzilting verandert de zoet-zout gradiënt en dit heeft gevolgen voor de grondwaterkwaliteit en dus de bodemvruchtbaarheid. Dit werk weer door in randvoorwaarden voor aanwezige plant- en diersoorten en leidt uiteindelijk tot een verandering in de soortensamenstelling. Verontreiniging Er is sprake van verontreiniging als er verhoogde concentraties van stoffen in een gebied voorkomen, welke stoffen onder natuurlijke omstandigheden niet of in zeer lage concentraties aanwezig zijn. Bij verontreiniging is sprake van een zeer brede groep van ecosysteem/gebiedsvreemde stoffen: organische verbindingen, zware metalen, schadelijke stoffen die ontstaan door verbranding of productieprocessen, straling (radioactief en niet radioactief), geneesmiddelen, endocrien werkende stoffen etc. Deze stoffen werken in op de bodem, grondwater, lucht. Vrijwel alle soorten en habitattypen reageren op verontreiniging. De ecologische effecten uiten zich in het verdwijnen van soorten en/of het beïnvloeden van gevoelige ecologische processen. Deze beïnvloeding kan direct plaatsvinden maar ook indirect via een opeenvolging van ecologische interacties. Bovendien kan verontreiniging zich pas vele jaren/decennia later manifesteren. De gevolgen van verontreiniging zijn divers en complex. In het algemeen kan gesteld worden dat aquatische habitattypen en soorten gevoeliger zijn dan terrestrische systemen. Ook geldt dat soorten in de top van de voedselpiramide, als gevolg van accumulatie, van verontreinigingen gevoeliger zijn. Echter, afhankelijk van de concentratie en duur van de verontreiniging zijn alle habitattypen en soorten gevoelig en kan verontreiniging leiden tot verandering van de soortensamenstelling. Verdroging Verdroging uit zich in lagere grondwaterstanden en/of afnemende kwel. De actuele grondwaterstand is zo lager dan de gewenste/benodigde grondwaterstand. de verandering in grondwaterstand en soms ook kwaliteit van het grondwater leidt tot een verandering in de soortensamenstelling en op lange termijn van het habitattype. Vernatting Vernatting manifesteert zich in hogere grondwaterstanden en/of toenemende kwel veroorzaakt door menselijk handelen. Vernatting is een storende factor voor vegetatietypen en soorten die van nature onder drogere omstandigheden voorkomen. Vernatting grijpt in op de bodem- of watercondities. Bij verdergaande vernatting kan een gebied ongeschikt worden voor planten en dieren en zo leiden tot een verandering in de soortensamenstelling en uiteindelijk het habitattype. Verandering stroomsnelheid Verandering van stroomsnelheid van beken en rivieren kan optreden door menselijke ingrepen zoals plaatsen van stuwen, kanaliseren of weer laten meanderen. Verschillen in stroomsnelheid (langzaam of snel) en dimensies (van bovenloop tot riviertje) leiden tot duidelijke verschillen in levensgemeenschappen en kenmerkende soorten hiervan. Door verandering in stroomsnelheid verdwijnen kenmerkende soorten en levensgemeenschappen.
SAB
31
Verandering overstromingsfrequentie De duur en/of frequentie van de overstroming van beken en rivieren verandert door menselijke activiteiten. Voor een voedselarme vegetatie bijvoorbeeld leidt een toenemende overstroming met voedselrijk water tot vermesting: verrijking van de bodem en daardoor verruiging van de vegetatie. Bij boezemlanden die regelmatig worden overstroomd leidt een afname van de overstromingsfrequentie tot verzuring van de bodem, waardoor basenminnende plantensoorten kunnen verdwijnen. Langdurige overstroming kan leiden tot zuurstofgebrek in de wortels van planten waardoor planten kunnen afsterven. Uiteindelijk grijpt een verandering in de overstromingsdynamiek zo in op de soortensamenstelling. Verandering dynamiek substraat Er treedt een verandering op in de bodemdichtheid of bodemsamenstelling van terrestrische of aquatische systemen, bijvoorbeeld door aanslibbing of verstuiving. Verandering van dynamiek van het substraat kan leiden tot verandering van de abiotische randvoorwaarden waardoor levensgemeenschappen kunnen veranderen. Dynamiek van het substraat is bijvoorbeeld van belang voor droge pioniervegetaties in de duinen en stuifzanden, of voor mosselbanken in de Waddenzee. Verstoring door geluid Verstoring door onnatuurlijke geluidsbronnen; permanent zoals geluid wegverkeer dan wel tijdelijk zoals geluidsbelasting bij evenementen. Geluid is een hoorbare trilling, gekenmerkt door geluidsdruk en frequentie. Logischerwijs zijn alleen diersoorten gevoelig voor direct effecten van geluid. Geluid sec is een belangrijke factor in de verstoring van fauna. De verstoring door geluid wordt beïnvloed door het achtergrondgeluid en de duur, frequentie en sterkte van de geluidsbron zelf. Geluidsbelasting kan leiden tot stress en/of vluchtgedrag van individuen. Dit kan vervolgens weer leiden tot het verlaten van het leefgebied of bijvoorbeeld een afname van het reproductieproces. In bepaalde gevallen kan ook gewenning optreden, in het bijzonder bij continu geluid. Voor zeezoogdieren en vogels is in bepaalde gevallen deze dosis-effect relatie goed gekwantificeerd. Verstoring door licht Verstoring door kunstmatige lichtbronnen, zoals licht uit woonwijken en industrieterreinen, glastuinbouw etc. Kunstmatige verlichting van de nachtelijke omgeving kan tot verstoring van het normale gedrag van soorten leiden. Naar mogelijke effecten is nog vrij weinig onderzoek gedaan. Veel kennis gaat daarom nog niet verder dan het kwalitatief signaleren van risico’s. Met name schemer- en nachtactieve dieren kunnen last hebben van verstoring door licht, doordat zij juist aangetrokken worden of verdreven door de lichtbron. Hierdoor raakt bijvoorbeeld hun ritme ontregeld of verlichte delen van het leefgebied worden vermeden. Verstoring door trilling Er is sprake van trillingen in bodem en water als dergelijke trillingen door menselijke activiteiten veroorzaakt worden, zoals bij boren, heien, draaien van rotorbladen etc. Trilling kan leiden tot verstoring van het natuurlijke gedrag van soorten. Individuen kunnen tijdelijk of permanent verdreven worden uit hun leefgebied. Over het daadwerkelijke effect van trilling is nog zeer weinig bekend. Naar het effect op zeezoogdieren is wel onderzoek verricht.
SAB
32
Optische verstoring Optische verstoring betreft verstoring door de aanwezigheid en/of beweging van mensen dan wel voorwerpen die niet thuishoren in het natuurlijke systeem. Optische verstoring leidt vooral tot vluchtgedrag van dieren. De soort reageert bijvoorbeeld op beweging omdat een potentiële vijand wordt verwacht. Andersom kan optische verstoring juist ook het uitzicht van soorten beperken waardoor zij potentiële vijanden niet zien naderen. De daadwerkelijke effecten zijn zeer soortspecifiek en hangen van de schuwheid van de soort en de mate waarin gewenning optreedt. Bovendien kunnen de effecten afhankelijk zijn van de periode van de levenscyclus van de soort: in de broedtijd zijn soorten over het algemeen schuwer en dus gevoeliger voor optische verstoring. Verstoring door mechanische effecten Onder mechanische effecten vallen verstoring door betreding, golfslag, luchtwervelingen etc. die optreden ten gevolge van menselijke activiteiten. De oorzaken en gevolgen zijn bij deze storende factor zeer divers. Deze storende factor kan leiden tot een verandering van het habitattype en/of verstoring of het doden van fauna-individuen. Bij habitattypen treedt de verstoring/verandering vaak op ten gevolge van recreatie of bijvoorbeeld militaire activiteiten. Het effect is zeer afhankelijk van de kwetsbaarheid (gevoeligheid) van het habitattype. Waterrecreatie en scheepvaart leiden tot golfslag, hetgeen effect kan hebben op de oeverbegroeiing en waterfauna. Luchtwervelingen van bijvoorbeeld windmolens kunnen leiden tot vogelsterfte. Verandering in populatiedynamiek De storende factor verandering in populatiedynamiek treedt op indien er een direct effect is van een activiteit op de populatie-opbouw en/of populatiegrootte. Er wordt hier vooral gedoeld of de situatie wanneer er sprake van sterfte van individuen door wegverkeer, windmolens, of door jacht of visserij. Bewuste, menselijke ingrepen op populatieniveau kunnen leiden tot directe problemen en problemen in de toekomst. Een verandering in populatieomvang is een direct effect. Een verandering in populatieopbouw (verandering van de verhouding sterfte-reproductie) leidt in de toekomst tot effecten. Zowel minder organismen (een kleinere populatie) en zeker een verandering in samenstelling van de populatie (bijv. meer oude dieren) kunnen leiden tot een verandering in de geboorte/sterfte ratio. En daarmee kan er iets veranderen in de populatiedynamiek (het gedrag in de tijd). Dit kan uiteindelijk leiden tot het (tijdelijk) verdwijnen van soorten, waardoor het evenwicht van het ecosysteem verschuift. De gevoeligheid is sterk afhankelijk van diverse populatiekenmerken zoals de generatietijd van een soort en de huidige grootte van populaties. Vooralsnog zijn alle soorten als ‘gevoelig’ gescoord. Bewuste verandering soortensamenstelling Er is sprake van bewust ingrijpen in de natuur door herintroductie van soorten, introductie van exoten, uitzetten van vis, inzaaien van genetisch gemodificeerde organismen etc. Er treedt concurrentie op in voedselbeschikbaarheid, nestgelegenheid etc. Deze concurrentie kan leiden tot het verdringen (opvullen van de niche) van de oorspronkelijke soorten. Ook kunnen soorten verdwijnen door predatie van de geïntroduceerde soort. Hierdoor kunnen relaties binnen het ecosysteem worden verstoord.
SAB
33
4.1.2
Effecten van vermesting en verzuring Er is met dit plan sprake van een verplaatsing van de huidige activiteiten en uitbreiding van de bestaande activiteiten. Alle activiteiten en ontwikkelingen welke hierbij door het plan worden toegestaan zijn locatie gebonden en enkel mogelijk binnen het plangebied. Echter zal het aantal activiteiten toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Verwacht wordt dat er op meer dagen trainingen / cursussen zullen plaatsvinden. Hierdoor gaan meer mensen het terrein bezoeken dan in de huidige situatie het geval is en zijn gebouwen vaker in gebruik. Om voorstaande redenen zal de emissie van stikstof door verkeer en de activiteiten in enige mate toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Hoewel het plangebied ten minste 3.5 kilometer van het dichtstbijzijnde Natura 2000gebied is gelegen, kan geëmitteerde stikstof nog op enkele tientallen kilometers van de bron neerslaan. Het bereik van geëmitteerde stikstof hangt af van onder meer de bron (type en intensiteit) en omgeving. Het neerslaan ofwel depositie van stikstof kan lokaal leiden tot verzuring dan wel vermesting van de habitats ter plaatse. Binnen de Natura 2000-gebieden Naardermeer en Oostelijke Vechtplassen zijn habitattypen aanwezig welke gevoelig zijn voor verzuring en vermesting (verder: stikstofgevoelige habitattypen). Wanneer bij deze habitattypen de grenswaarde ofwel kritische depositiewaarde van stikstof (KDW) door de achtergronddepositie wordt overschreden kan sprake zijn van een (significant) negatief effect op de kenmerkende soorten van dit habitattype. De soortenrijkdom en daarmee kwaliteit van het specifieke habitattype kan worden aangetast (Stevens e.a. (2010) en Dorland & Van Loon (2011)). De kritische depositiewaarden per habitattype zijn verwoord in Van Dobben et al. (2012). Het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) maakt in het kader van natuur- en milieubeleid jaarlijks kaarten met grootschalige concentraties (GCN) en deposities (GDN) van stikstof in Nederland. De kaarten zijn gebaseerd op een combinatie van modelberekeningen en metingen en zijn bedoeld voor het geven van een grootschalig beeld van de luchtkwaliteit en achtergronddepositie (AD) in Nederland zowel voor jaren in het verleden als in de toekomst. Aan de hand van deze kaarten en de meeste recente habitattypenkaart van de Natura 2000-gebieden Naardermeer en Oostelijke Vechtplassen is bepaald waar de voor stikstofgevoelige habitats in de Natura 2000-gebieden liggen en of bij deze habitats de AD de KDW overschrijdt. De navolgende tabel geeft hiervan een overzicht.
SAB
34
Tabel 5 overzicht van habitattypen met de kritische depositiewaarde en de achtergronddepositie Toetspunt 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 * ** *** ****
Beschermd gebied Bus s ummer-/Wes terhei de Bus s ummer-/Wes terhei de Bus s ummer-/Wes terhei de Ta fel berg-/Bl a ri cummerhei de Ta fel berg-/Bl a ri cummerhei de Ta fel berg-/Bl a ri cummerhei de Na a rdermeer Na a rdermeer Na a rdermeer Na a rdermeer Na a rdermeer Na a rdermeer Na a rdermeer Na a rdermeer Na a rdermeer Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Eemmeer & Gooi meer Zui doever Ma rkermeer & Ijmeer
Habitattype * * * * * * H3130 H3140l v H3150ba z H4010B H6410 H7140A H7140B H91Do ** H3140l v H3150ba z H4010B H6410 H6430A H6430B H7140A H7140B H7210 H91D0 ** **
KDW [mol N / ha / jaar] *** *** *** *** *** *** 571 2143 2143 786 1071 1214 714 1786 571 2143 2143 786 1071 >2400 >2400 1214 714 1571 1786 571 571
AD 2015 [mol N / ha / jaar] 2271 2196 2848 2170 1503 1503 2374 1512 2228 1825 2374 1512 1512 1512 2374 1745 1593 1683 1546 1546 1335 1675 1664 1662 1664 1593 1593
X 142558 142233 141387 143171 143239 143553 138094 137459 138392 135420 138008 137743 137608 137624 138317 135626 136507 134666 134882 134866 131709 136145 135925 135469 135735 136765 136719
Y 475064 474151 472884 475831 476142 476469 476604 477276 477152 480166 476561 477496 477278 477117 476546 475980 475289 470039 471765 471792 464156 470237 471434 472098 471072 475199 475644
**
>2400****
1730
140920
478845
**
2143
1828
137442
481983
Bes chermd Na tuurmonument Betreft de ra nd va n het Na tura 2000-gebi ed. Al da a r i s (voora l s nog) geen ha bi tattype KDW ni et bes chi kba a r Voor het Eem- en Gooi meer i s geen kri tis che depos i tie bekend, omda t di tui ts l ui tend i s a a ngewezen a l s Vogel ri chtli jngebi ed. Verdedi gba a r i s een kri tis chedepos i tie va n >2400 voor kra ns wi erwa teren di e i n het Na tura 2000-gebi ed voorkomen en een bel a ngri jk voeds el bi otoop voor de bes chermde vogel s zi jn.
Uit de tabel volgt dat bij een aantal voor stikstofgevoelige habitattypen de AD hoger is dan de KDW. Er is aldaar sprake van een overspannen situatie waarbij de stikstofgevoelige habitattypen reeds onder druk staan. In relatie tot het plan betekent dit dat elke stikstofdepositiebijdrage van het plan op een habitattype, waar de achtergrondconcentratie hoger is dan de KDW, leidt tot een extra overschrijding van de KDW en er in principe sprake is van een negatief effect. Om stikstofdepositiebijdrage van het plan op omliggende beschermde gebieden te bepalen, zijn berekeningen uitgevoerd. Hierbij is zowel de stikstofdepositie van het oefencentrum in de huidige situatie als de bijdrage van het plan op de beoogde locatie bepaalt. De bron van de stikstofemissie betreft het verkeer en activiteiten op het terrein alsmede de verkeersbewegingen van en naar het oefencentrum. De uitgangspunten zijn aangaande de NOx-emissies identiek aan het uitgevoerde luchtkwaliteitsonderzoek (Windmill (2014) in SAB (2014b). Aanvullend aan het luchtkwaliteitonderzoek is de ammoniakemissie berekend van de voertuigen die tijdens oefeningen over het terrein
SAB
35
heen rijden. Deze bronnen zijn gemodelleerd met behulp van puntbronnen. De ammoniakemissie is berekend op basis van emissiefactoren zoals die ook voor de mobiele bronnen wordt gehanteerd. In bijlage 4 is een overzicht van de emissiebronnen gegeven. De depositiebijdrage van het plan is op 29 verschillende punten berekend. Dit zijn de zogenoemde immissiepunten (verder: toetspunten). Deze toetspunten zijn zo gekozen dat zij op rand van het Natura 2000-gebied, de rand van stikstofgevoelige habitattypen en op of in beschermde natuurmonumenten liggen. Een overzicht van de toetspunten is gegeven in tabel 5. De rekenexercitie is uitgevoerd met behulp van het softwarepakket Geomilieu V2.61. Onderstaande tabel toont de resultaten van de stikstofdepositiebijdrage van het oefencentrum in de huidige en de nieuwe situatie. Tabel 6: resultaten berekening stikstofdepositiebijdrage plan op omliggende beschermde natuurmonumenten en Natura 2000-gebieden Stikstofdepositie [mol/ha/jaar] Toetspunt 1
Omschrijving Bus s ummer-/Wes terhei de
16.170
55.630
39.460
2
Bus s ummer-/Wes terhei de
2.383
2.924
0.541
3
Bus s ummer-/Wes terhei de
0.681
0.764
0.083
4
Ta fel berg-/Bl a ri cummerhei de
2.249
3.203
0.954
5
Ta fel berg-/Bl a ri cummerhei de
2.202
2.515
0.313
6
Ta fel berg-/Bl a ri cummerhei de
1.457
1.573
0.116
7
Na a rdermeer
0.381
0.383
0.002
8
Na a rdermeer
0.11
0.113
0.003
9
Na a rdermeer
0.136
0.138
0.002
10
Na a rdermeer
0.164
0.174
0.010
11
Na a rdermeer
0.375
0.377
0.002
12
Na a rdermeer
0.303
0.309
0.006
13
Na a rdermeer
0.306
0.311
0.005
14
Na a rdermeer
0.255
0.259
0.004
15
Na a rdermeer
0.409
0.409
0.000
16
Oos tel i jke Vechtpl a s s en
0.09
0.094
0.004
17
Oos tel i jke Vechtpl a s s en
0.112
0.116
0.004
18
Oos tel i jke Vechtpl a s s en
0.169
0.183
0.014
19
Oos tel i jke Vechtpl a s s en
0.203
0.214
0.011
20
Oos tel i jke Vechtpl a s s en
0.203
0.213
0.010
21
Oos tel i jke Vechtpl a s s en
0.08
0.088
0.008
22
Oos tel i jke Vechtpl a s s en
0.19
0.207
0.017
23
Oos tel i jke Vechtpl a s s en
0.23
0.248
0.018
24
Oos tel i jke Vechtpl a s s en
0.227
0.238
0.011
25
Oos tel i jke Vechtpl a s s en
0.171
0.185
0.014
26
Oos tel i jke Vechtpl a s s en
0.307
0.316
0.009
27
Oos tel i jke Vechtpl a s s en
0.297
0.305
0.008
28
Eemmeer & Gooi meer Zui doever
0.5
0.507
0.007
29
Ma rkermeer & Ijmeer
0.18
0.19
0.010
SAB
Huidige situatie Nieuwe situatie Verschil nieuw - bestaand
36
Uit de tabel volgt dat door de verplaatsing van het oefencentrum en uitbreiding van activiteiten leiden tot een toename van de stikstofdepositie op alle toetspunten in de omgeving van het plangebied met uitzondering van toetspunt 15. Tabel 7 op de volgende pagina geeft een overzicht van de depositie van stikstof door het plan op omliggende habitattypen. Wanneer er sprake is van een toename in een situatie waar de AD reeds de KDW overschrijdt is de toename rood gearceerd. Aan de hand van de herstelstrategieën van het ministerie van economische zaken en het beheerplan van het betreffende gebied wordt vervolgens nader onderbouwt of de planbijdrage leidt tot een meetbaar effect.
Tabel 7: overzicht van de toename van de stikstofdepositie door het plan op habitattypen waarvan de AD reeds de KDW overschrijdt. Wanneer de toename van de depositie in een reeds overspannen gebied plaatsvindt is dit rood gearceerd. Toetspunt 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29
Beschermd gebied Bus s ummer-/Wes terhei de Bus s ummer-/Wes terhei de Bus s ummer-/Wes terhei de Ta fel berg-/Bl a ri cummerhei de Ta fel berg-/Bl a ri cummerhei de Ta fel berg-/Bl a ri cummerhei de Na a rdermeer Na a rdermeer Na a rdermeer Na a rdermeer Na a rdermeer Na a rdermeer Na a rdermeer Na a rdermeer Na a rdermeer Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Eemmeer & Gooi meer Zui doever Ma rkermeer & Ijmeer
Habitattype
H3130 H3140l v H3150ba z H4010B H6410 H7140A H7140B H91Do H3140l v H3150ba z H4010B H6410 H6430A H6430B H7140A H7140B H7210 H91D0
KDW [mol N / ha / jaar]
571 2143 2143 786 1071 1214 714 1786 571 2143 2143 786 1071 >2400 >2400 1214 714 1571 1786 571 571
AD 2015 [mol N / ha / jaar] 2271 2196 2848 2170 1503 1503 2374 1512 2228 1825 2374 1512 1512 1512 2374 1745 1593 1683 1546 1546 1335 1675 1664 1662 1664 1593 1593
>2400
1730
2143
1828
Toename [mol N / ha / jaar] 39.460 0.541 0.083 0.954 0.313 0.116 0.002 0.003 0.002 0.010 0.002 0.006 0.005 0.004 0.000 0.004 0.004 0.014 0.011 0.010 0.008 0.017 0.018 0.011 0.014 0.009 0.008 0.007 0.010
H3130 – Zwakgebufferde vennen Het habitattype H3130 wordt niet genoemd in het aanwijzingsbesluit Natura 2000gebied Naardermeer of Oostelijke Vechtplassen. In het kader van de Nbw 1998 hoeft derhalve geen beoordeling van dit habitattype plaats te vinden. Echter wordt deze wel in de Atlas Natura 2000 Oostelijke Vechtplassen en Naardermeer (provincie NoordHolland, 2012) beschreven, omdat de combinatie van de Zwakgebufferde vennen met de overgangen naar de habitattypen H6410 Blauwgrasland en H4010 Vochtige heide met Erica plaatselijk voor een hoge biodiversiteit zorgt. Volledigheidshalve is in voorliggend rapport de beoordeling van dit habitat meegenomen.
SAB
37
De vegetatie van Zwakgebufferde vennen bevindt zich in een ontwikkelingsfase en is toegenomen door plagwerkzaamheden op gunstige ecologische gradiënten. Gezien het feit dat het terrein (door beheermaatregelen) zich heeft ontwikkeld in een situatie waar de achtergronddepositie de KDW reeds overschrijdt , kan worden gesteld dat het plan geen effect heeft op het natuurtype zwakgebufferde vennen in het Natura 2000gebied Naardermeer. De planbijdrage is immers zeer beperkt: 0.002 mol stikstof per hectare per jaar ofwel 0.0035% van de KDW van dit habitattype. H3150baz – Meren met krabbenscheer en fonteinkruiden buiten afgesloten zeearmen Volgens de Herstelstrategie H3150 (Arts et al. 2012a) wordt dit habitattype beschouwd als niet gevoelig voor verzuring. Het habitattype wordt gekarakteriseerd door voldoende buffercapaciteit, een matig voedselarme waterlaag en een voedselrijk sediment. Inzake vermesting stellen Arts et al (2012a) dat de invloed van atmosferische stikstofdepositie in het aquatische deel van het habitattype gering en marginaal is. Dit geldt voor alle landschapstypen waarin het habitattype voorkomt (laagveengebieden, rivierengebied en zeekleigebieden. Gezien de geringe toename van 0.002 mol stikstof per hectare per jaar wordt een effect van verzuring en vermesting uitgesloten. H4010B – Vochtige heiden (laagveengebied) In zowel het Natura 2000-gebied Naardermeer als Oostelijke Vechtplassen is het habitattype Vochtige heide aanwezig. In beide gebieden zijn deze gelegen op locatie waarde achtergronddepositie de KDW overschrijdt. De stikstofbijdrage van het plan is echter zeer gering: Oostelijke Vechtplassen 0.014 mol/ha/jr en Naardermeer 0.010 mol/ha/jr. Dit is een toename van respectievelijk 0.0018% en 0.0012% ten opzichte van de KDW. Voor het habitattype Vochtige heide in de Natura 2000 gebieden Naardermeer en Oostelijke Vechtplassen geldt behoud van kwaliteit en behoud van oppervlakte als instandhoudingsdoelstelling. De kwaliteit van deze gebieden is matig tot goed. Volgende Atlas Natura 2000 Oostelijke Vechtplassen en Naardermeer zijn de voornaamste bedreigingen voor dit habitattype intensivering en wijziging landgebruik, verzuring onder invloed van voedselrijk water en peilverlaging. Het plan voorziet niet in één of meerdere van bovenstaande aspecten. Volgens het RIVM (Velders et al. 2014) is de verwachting dat de bijdrage aan de achtergronddepositie door wegverkeer de komende jaren zal afnemen (autonome ontwikkeling). De voornaamste reden van de afname is het schoner worden van het verkeer door verbeterende technieken: (schonere motoren, zuinige auto’s, elektrische auto’s. De verwachte afname van de achtergronddepositie op het meest nabijgelegen habitattype H4010B bedraagt bij de autonome ontwikkeling tot 2020: 196 mol/ha/jr voor het Naardermeer; 155 mol/ha/jr voor de Oostelijke Vechtplassen. Het effect van de geringe toename door het plan valt om die reden weg tegen de effecten van de autonome ontwikkeling. Gezien de zeer geringe stikstofdepositiebijdrage van het plan van onder andere verkeer en de verwachte afname in achtergronddepositie door de autonome ontwikkeling, zal het plan geen negatief effect hebben op de instandhoudingsdoelstellingen met betrekking tot het habitattype H4010B – Vochtige heiden. H6410 – Blauwgraslanden De Blauwgraslanden (H6410) in zowel het Naardermeer als de Oostelijke Vechtplassen zijn als te behouden en uit te breiden habitattype aangewezen. De vegetaties ontstaan door jarenlang beheer als extensief hooiland, waarbij de afvoer van nutriënten
SAB
38
heeft gezorgd voor het in stand houden van de voedselarme omstandigheden. De afvoer door maaien bedraagt jaarlijks circa 2000 – 4000 mol per hectare (Kemmers et al. 2010). Zeer belangrijk voor dit habitattype is de toevoer van basenrijk kwelwater. De basen in het kwelwater zorgen voor buffering van de zuurgraad, en het aanwezige ijzer zorgt voor de binding van fosfaat. Dit is gunstig voor de Blauwgraslanden, omdat door de lage fosfaatbeschikbaarheid, geen andere snelgroeiende planten gaan domineren. Duurzaam hooilandbeheer en de constante aanvoer van basenrijk grondwater zijn de dominante factoren voor een goede staat van instandhouding van de blauwgraslanden. Stikstof wordt wel als een relevante factor gezien, maar de abiotische omstandigheden alsmede het beheer zijn vele malen belangrijker voor de instandhouding. Van de jaarlijks aangevoerde stikstof via depositie uit de lucht wordt slechts een deel beschikbaar voor vaatplanten. Uit Kemmers et al. (2010) blijkt dat in blauwgraslanden een veelvoud meer stikstof door immobilisatie wordt vastgelegd door bodemorganismen dan de hoeveelheid die jaarlijks door de vegetatie via hooilandbeheer wordt afgevoerd of via depositie wordt aangevoerd. Uit bovenstaande blijkt dat de bijdrage van het plan aan de stikstofdepositie op de blauwgraslanden in de Natura 2000-gebieden (tabel 7) niet in verhouding staat met de grote hoeveelheden stikstof die jaarlijks wordt geïmmobiliseerd door microorganismen en de hoeveelheid welke door het hooilandbeheer wordt afgevoerd. Van een negatief effect van het plan op de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden Naardermeer en Oostelijke Vechtplassen is derhalve geen sprake. H7140A – Overgangs- en trilvenen (trilvenen) en Veenmosrietlanden (H7140B) Beide subtypen van het habitattype overgangs- en trilvenen zijn gevoelig voor verzuring en vermesting door stikstof. Voor subtype H7140A gelden een uitbreidingsdoelstellingen van zowel oppervlak als kwaliteit in beide Natura 2000-gebieden. Voor subtype H7140B geldt in het Naardermeer een doelstelling tot behoud van oppervlakte en kwaliteit en in de Oostelijke Vechtplassen uitbreiding van oppervlak en verbetering van kwaliteit als instandhoudingsdoelstelling. De planbijdrage aan de stikstofdepositie is in beide gebieden en op beide subtypen zeer gering (tabel 7). De maximale bijdrage van het plan bedraagt slechts 0.003% van de KDW en betreft de depositie op het meest nabijgelegen veenmosrietland in de Oostelijke Vechtplassen. Daar de depositie van het plan met name toe te schrijven valt aan verkeersbewegingen op, van en naar het oefenterrein en gezien de verwachting dat de bijdrage aan de achtergronddepositie door wegverkeer de komende jaren zal afnemen (Velders et al. 2014) is van een negatief effect van stikstofdepositie door het plan op de instandhoudings- en uitbreidingsdoelstellingen van beide Natura 2000gebieden geen sprake. H7210 – Galigaanmoerassen Galigaanmoerassen zijn gelegen in het Natura 2000-gebied Oostelijke Vechtplassen. Voor dit habitattype geldt uitbreiding van oppervlakte en verbetering van kwaliteit als instandhoudingsdoelstelling. Uit rekenresultaten blijkt dat de stikstofdepositiebijdrage van het plan 0.011 mol/ha/jr bedraagt. Uit de Knelpunten- en kansenanalyse van het Natura 2000-gebied Oostelijke Vechtplassen blijkt dat de perspectieven voor uitbreiding van oppervlakte en verbetering van kwaliteit goed lijken als de waterkwaliteit op bestaande locaties van dit habitattype wordt verbeterd en er nieuwe vestigingsmogelijkheden ontstaan in nieuwe petgaten (Kiwa, 2007). Deze water(kwaliteit)gerelateerde
SAB
39
problematiek in combinatie met aanpassingen in beheer vormt het voornaamste probleem voor het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen voor het habitattype H7210 in de Oostelijke Vechtplassen. De huidige en toekomstige (verminderde) stikstofdepositiebijdrage van het plan draagt in zeer geringe mate aan bij aan deze problematiek. Het bereiken van kwaliteitsverbetering door watergerelateerde maatregelen en beheer vergt immers een reductie van stikstof welke vele malen groter is dan de planbijdrage. Het behalen van de instandhoudingsdoelstellingen is dus afhankelijk van maatregelen op het gebied van beheer, waterkwaliteit en waterhuishouding. De beperkte extra bijdrage aan stikstofdepositie als gevolg van het plan staat de effectiviteit van deze maatregelen niet in de weg. Het plan leidt derhalve niet tot een negatief effect. Depositie op de rand van omliggende natura 2000-gebieden Naast de depositiebijdrage van het plan op aangewezen habitattypen is de planbijdrage van het plan bepaald op de randen van de omliggende Natura 2000-gebieden bepaald. Daar er op de randen van de Natura 2000-gebieden veelal geen habitattypen zijn aangewezen wordt qua KDW een worst-case situatie gehanteerd. Op de randen van de Natura 2000-gebieden wordt derhalve de laagste KDW van het betreffende gebied gehanteerd. Uit de modelresultaten (tabel 7) volgt dat ook op de randen van de Natura 2000gebieden de stikstofbijdrage van het plan zeer gering is en nog minder is dan op enkele voor verzuring en vermesting gevoelige habitattypen. Gezien het voorstaande en de prognose van Velders et al (2014) leidt de stikstofdepositiebijdrage van het plan niet tot een wezenlijk ecologische effect. Negatieve effecten door stikstofdepositie op omliggende Natura 2000-gebieden is derhalve geheel uitgesloten. 4.1.3
Beoordeling overige effecten Het plangebied ligt niet direct naast of in een Natura 2000-gebied. De in de nabijheid gelegen Natura 2000-gebieden Naardermeer, Oostelijke Vechtplassen, Eemmeer & Gooimeer Zuidoever en Markermeer & IJmeer liggen op een afstand van circa 4.0, 5.5, 3.5 en respectievelijk 8.0 kilometer. Van oppervlakteverlies of barrièrewerking van het plan op de nabijgelegen Natura 2000-gebieden is geen sprake waardoor negatieve effecten door oppervlakteverlies, mechanische effecten (betreding e.d.) of versnippering zijn uitgesloten. Daarnaast laat het plan geen activiteiten toe die leiden tot bewuste ingrepen in de natuur, zoals de introductie van plant- en diersoorten. Er is zodoende ook geen sprake van bewuste verandering van de soortensamenstelling of verandering van de populatiedynamiek. Op basis van de afstand tot de Natura 2000-gebieden en de tussengelegen elementen als bebouwing, wegen, natuurgebieden en agrarische gronden worden gesteld dat negatieve effecten van licht en geluid alsmede optische verstoring ook zijn uitgesloten. Het plangebied is omsloten door bos en heideterrein. Aangrenzend aan dit gebied liggen wegen en bebouwing. Het afschermende effect van de omliggende natuur zal een deel van de emissie van geluid en licht wegnemen. De kernen Hilversum, Laren, Bussum, Naarden, Huizen en Blaricum en (Rijks-)verkeerswegen met straatverlichting zorgen gezamenlijk voor een vele malen groter effect op de omgeving van het plangebied en nabij de Natura 2000-gebieden. De effecten van de emissie van licht en geluid door het plan dan wel de aanwezigheid van mensen in het plangebied zijn in vergelijking met de reeds bestaande verstoringsbronnen nihil (geen meetbaar effect).
SAB
40
Een negatief effect van licht en geluid of optische verstoring op de doelstellingen van de omliggende Natura 2000-gebieden zijn daarom uitgesloten. De Natura 2000-gebieden rond het plangebied zijn allen gebieden behorend bij het Natura 2000-landschap meren en moerassen. In deze gebieden speelt water een belangrijke rol. Ingrepen in het waterpeil of verandering natuurlijke waterlopen kan een negatief effect hebben op de doelstellingen van het betreffende Natura 2000-gebied. Het bestemmingsplan maakt dergelijke ingrepen ook niet mogelijk. Het plangebied grenst niet aan en ligt niet nabij rivieren- of kustgebied dan wel oevers van meren, plassen en waterlopen. De afstand tot gebieden met dergelijke elementen is zodanig (ten minste 3.5 km) groot dat het plan buiten de invloedsfeer van natuur/brakke natuur ligt. Er is geen sprake van een effect op de waterhuishouding van de betreffende Natura 2000-gebieden. Effecten van verandering van overstromingsfrequentie en stroomsnelheid dan wel verzilting, verzoeting, vernatting en verdroging zijn om die reden niet aan de orde. In het kader van de bestemmingsplan is een luchtkwaliteitonderzoek uitgevoerd. Uit de uitgevoerde berekeningen blijkt dat in alle immissiepunten wordt voldaan aan de grenswaarden. Dit geldt voor zowel de jaargemiddelde concentraties als het aantal overschrijdingen van de (24-/8-)uurgemiddelde concentratie. Effecten van verontreiniging via de lucht is om die reden niet van toepassing. Ook is het plangebied niet gelegen in of nabij Natura 2000-gebieden en/of naast dan wel nabij watergangen welke in verbinding staan met de Natura 2000-gebieden. Effecten van verontreiniging zijn om die reden geheel uitgesloten. 4.1.4
Effect op leefgebieden van de soorten van de vogelrichtlijn en de habitatrichtlijn Effecten van het plan op soorten en leefgebied van soorten van de habitat- en vogelrichtlijn zijn niet aan de orde. In voorgaande paragrafen is reeds geconcludeerd dat het plan geen effect heeft op de habitattypen in de Natura 2000-gebieden. Soorten van de vogel- en habitatrichtlijn zijn veelal gebonden aan deze habitattypen en omliggend biotoop. Gezien de afstand van het plangebied tot de omliggende Natura 2000gebieden en het feit dat wezenlijke (ecologische) effecten van verzuring en vermesting door de geringe depositiebijdrage van het plan zijn uitgesloten is een effect van het plan op soorten van en leefgebieden van soorten van de habitat- en vogelrichtlijn uitgesloten.
SAB
41
4.2 4.2.1
Effectanalyse beschermde natuurmonumenten Werkwijze
4.2.1.1
Algemeen Bij de beoordeling van effecten op BN staat de mogelijke aantasting van wezenlijke kenmerken centraal. Deze kenmerken zijn benoemd in het aanwijzingsbesluit van het betreffende beschermde natuurmonument. In paragraaf XX zijn deze kenmerken en waarden voor elk beschermd natuurmonument in de omgeving van het plangebied beschreven.
4.2.1.2
Storingsfactoren Volgens artikel 16 van de Nbw 1998 is het verboden handelingen te verrichten die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument. Voor de beoordeling van de effecten van het plan op omliggende beschermde natuurmonumenten is een vergelijkbare systematiek gehanteerd als voor de beoordeling van de omliggende Natura 2000-gebieden. Hierbij is gebruik gemaakt van het onderzoek van Alterra (Van der Grift en Lammertsma, 2014) en de resultaten van de stikstofdepositieberekening (planbijdrage) van het oefencentrum op de omliggende beschermde gebieden (tabel 6). In haar uitspraak van 15 januari 2014 (201211801/1/R2) overweegt de Afdeling dat het niet nodig is om de gevolgen te beoordelen per hectare van het BN, noch de gevolgen te beoordelen voor de afzonderlijke habtitattypen in het BN. “Uit artikel 16 van de Nbw 1998 volgt niet dat dat niet voor het beschermd monument als geheel de gevolgen van een handeling kunnen worden afgewogen zonder per hectare of afzonderlijk habitat een beoordeling te maken.”
4.2.2
Effecten van vermesting en verzuring De stikstofdepositie op de toetspunten gelegen op de BN in de omgeving van het plangebied zijn vele malen hoger dan de depositie op de toetspunten in de Natura 2000-gebieden (zie tabel 6). Het belangrijkste verschil in depositie is te verklaren door korte afstand tussen het plangebied en de BN. Het plangebied grenst immers aan de Bussummer-/Westerheide of ligt op korte afstand (Tafelberg-/Blaricummerheide). Dit in tegenstelling tot de Natura 2000-gebieden welke op minimaal 3.5 kilometer afstand zijn gelegen. Uit de overweging van de Afdeling (201211801/1/R2) blijkt dat een beoordeling van afzonderlijke habitattypen niet strikt noodzakelijk is. Echter om tot een juiste beoordeling te komen worden de effecten op twee verschillende natuurdoeltypen inzichtelijk gemaakt: bos met verhoogde natuurwaarde (4277), soortenrijke heide (4205). Deze natuurdoeltypen zijn overgenomen uit de Beheervisie & Beheerplan 2010 – 2019 van de Stichting Goois Natuurreservaat (GNR, 2009) en vertegenwoordigen het merendeel van de natuur rondom het plangebied. Onderstaande kaart toont de ligging van deze natuurdoeltypen ten opzichte van het plangebied.
SAB
42
Ligging van het plangebied (rood omcirkeld) ten opzichte van natuurdoeltypen van de Bussummer-/Westerheide en Tafelberg-/Blaricummerheide. Bron: GNR (2009).
Bos met verhoogde natuurwaarden Dit natuurdoeltype is direct naast het plangebied gelegen. Op deze locatie is de depositiebijdrage van het plan het hoogst: 39.46 mol/ha/jr. Het natuurdoeltype kenmerkt zich als Dennen-, eiken- en beukenbos (SNL beheertype: N15.02). Dennen-, eiken-, of beukenbos omvat bossen met dennen, eiken, beuken en/of berken en zijn vaak eenvoudig van structuur. Veel van deze bossen komen voor op zure, droge en zandige bodems. Wanneer de bodem meer leem bevat, kennen de bossen een grotere floristische rijkdom (Kennisnetwerk Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit (OBN) via Natuurkennis.nl). Stikstofdepositie heeft, volgens de OBN, thans vooral een vermestende werking die heeft geleid tot een grootschalige verruiging in de ondergroei (o.a. bramen). Een ander gevolg is het verdwijnen van soorten door verzuring en door onbalans in de nutrientenvoorziening. Uit de modeluitkomsten volgt dat het plan lokaal (enkel op toetspunt 1) leidt tot een sterk verhoogde stikstofdepositie. Negatieve effecten van vermesting op lokale schaal zijn derhalve niet uit te sluiten. Door de realisatie van de Natuurbrug Laarderhoogt wordt het bosgebied in de nabijheid van toetspunt 1(zuidelijke aanloop) opnieuw ingericht. Een deel van het plangebied wordt daardoor ingericht als bos. Het huidige bosgebied zal worden omgevormd naar heide en een overgangsbiotoop bos - heide. Onderstaande afbeelding toont het gewenste inrichtingsbeeld. Door deze natuurtransitie ontstaat een bufferzone van circa 150 meter tussen het gebied waar de activiteiten zijn beoogd en het BN Bussummer-/Westerheide. De realisatie van bos (en een natuurwal) in deze zone resulteert in de verhoging van de terreinruwheid nabij de stikstofemitterende bronnen. Ruwheid van het terrein is een belangrijke factor voor de verspreiding van stoffen in de atmosfeer: een ruw oppervlak veroorzaakt afremming van de wind aan de grond en beperkt daarmee de verspreiding van stikstof in de omgeving. De verruwing van het terrein door aanwezigheid van bos zal naar verwachting leiden tot een afname van de stikstofdepositie op het BN.
SAB
43
Echter leidt de afname niet tot een zeer geringe depositie. Verwacht wordt dat depositie hoogstens zal halveren. Vergrassing en verbraming in het nieuw te realiseren bos is derhalve niet uit te sluiten.
Beoogde inrichting van de zuidelijke aanloop van de Natuurbrug Laarderhoogt (Van der Grift & Lammertsma, 2014)
Op grond van artikel 16 Nbw 1998 geldt er voor BN een regime met een zogenaamde open belangenafweging bij vergunningverlening. Dit betekent dat bij de beoordeling van effecten niet alleen rekening te worden gehouden met de bescherming van natuurwaarden, maar ook economische, sociale en culturele belangen kunnen worden betrokken. Door aanvullend de planbijdrage van stikstof (inclusief de nieuwe terreinruwheid) te bepalen kan de omvang van de depositie op het BN nabij de zuidelijke aanloop inzichtelijk worden gemaakt. Op basis van deze nieuwe inzichten dient in overleg met het bevoegd gezag (Provincie Noord-Holland) het belang van de natuurontwikkeling (behoud functionaliteit stapstenen) te worden gewogen tegen het belang van het sociaal/economische belang en het regionaal veiligheidsbelang. Soortenrijke heide Op de heideterreinen rond het plangebied zal door het plan de depositie van stikstof toenemen. De depositietoename op deze gebieden bedraagt minder dan 1 mol per hectare per jaar. Uit het beheerplan van het GNR volgt dat het heidebeheer wordt uitgevoerd om het landschap open te houden. Het betreft hier beheermaatregelen als
SAB
44
plaggen, begrazing en het verwijderen van opslag. Hierbij ligt de ambitie om begrazing door schapen een grotere rol te laten spelen. De toename aan stikstofdepositie ten gevolge van het oefencentrum is vele male kleiner dan de hoeveelheid stikstof die door het huidige beheer uit het systeem verwijderd kan worden. Op basis van de geprognotiseerde daling van stikstofemissie door verkeer (Velders et al. 2014) zal de depositiebijdrage van het plan in de toekomst verder afnemen. Een negatief effect van het plan op de wezenlijke kenmerken en bijzondere soorten van de BN in de omgeving van het plangebied zijn derhalve niet aan de orde. 4.2.3
Beoordeling overige effecten Het plangebied ligt niet in maar direct naast het beschermd natuurmonument Bussummer-/Westerheide. Daar het plan geen ontwikkeling toestaat welke direct leiden tot verlies van oppervlakte dan wel het BN doorsnijden, is van een negatief effect door oppervlakteverlies of barrièrewerking door versnippering geen sprake. Het plangebied is en blijft niet vrij toegankelijk (omheind met een hek) en activiteiten blijven beperkt tot de oefenlocaties op het terrein zelf. Het plan leidt derhalve niet tot extra betreding van het BN en activiteiten. Daarnaast laat het plan geen activiteiten toe die leiden tot bewuste ingrepen in de natuur, zoals de introductie van plant- en diersoorten. Er is zodoende ook geen sprake van bewuste verandering van de soortensamenstelling. Wel stelt men in Van der Grift en Lammertsma (2014) dat de kans op onnatuurlijke sterfte van de hazelworm en in mindere mate de zandhagedis niet geheel kan worden uitgesloten. of verandering van de populatiedynamiek. In de nabijheid van het plangebied vindt de realisatie van de Natuurbrug Laarderhoogt plaats. Alterra heeft recent onderzoek verricht naar de effecten van de realisatie en het gebruik van het oefencentrum op het ecologisch functioneren van de reeds geplande natuurverbinding ‘Natuurbrug Laarderhoogt’ (Van der Grift en Lammertsma 2014). Deze studie beschrijft de mogelijk negatieve effecten van onder andere verlichting, beschaduwing, zichtbeperking, geluid en de aanwezigheid van mensen op sleutelsoorten van het bos- en heidegebied ter plaatse. De effectbeoordeling die in deze studie heeft plaatsgevonden zijn voor bovenstaande aspecten voldoende om de effecten van het plan op deze soorten in het beschermde natuurmonument Bussemer/Westerheide in beeld te brengen. De conclusies van het onderzoek zijn als volgt: Het ruimtebeslag van Oefencentrum Crailo, zowel in scenario 1 als 2, staat naar verwachting de realisatie van een effectieve ecologische verbinding voor alle doelsoorten in de weg. Er is naar verwachting onvoldoende ruimte om aan alle eisen die de individuele doelsoorten stellen aan de breedte van de verbindingszone en de omvang van zogenoemde 'ecologische stapstenen' te voldoen. In scenario 1 reikt het oefencentrum daarbij ook tot in de minimale bufferzone rond Natuurbrug Laarderhoogt. Om deze knelpunten weg te nemen is een herbegrenzing van het oefenterrein nodig waarbij de vorm van het terrein smaller en langgerekter is. Het gebruik van Oefencentrum Crailo leidt naar verwachting tot verstoringseffecten in de natuurverbinding, waardoor deze in functionaliteit afneemt als er geen maatregelen worden genomen. De al in het ontwerp opgenomen mitigerende maatregel – afscherming van het terrein door een hoge, begroeide grondwal tegen een keerwand – neemt naar verwachting een groot aantal verstoringseffecten weg of minimaliseert deze. Met een beperkt aantal aanvullende maatregelen kunnen ook de
SAB
45
resterende verstoringseffecten – door geluid, verkeer, verontreiniging en geur – tot een minimum worden beperkt. Naar aanleiding van deze conclusies is in goed overleg met alle partijen de grens van het bouwvlak van het oefencentrum reeds tijdens de ontwerpfase van het plan aangepast. Gesteld kan worden dat het plan daarmee voldoet aan de voorwaarden genoemd onder het eerste punt. De juiste begrenzing van het bebouwperceel is reeds in paragraaf 1.4 weergegeven. Het plan voorziet tevens in de aanleg van een natuurwal. Uit de studie van Van der Grift en Lammertsma (2014) blijkt dat de natuurwal een groot deel van de verstorende effecten van het plan op het functioneren van de natuurbrug wegneemt. Effecten van het plan op het natuurschoon (en de natuurwetenschappelijke betekenis) van het BN is derhalve zeer gering tot nihil. Onderstaande afbeelding toont enkele schetsontwerpen van de te realiseren natuurwal.
Ondanks dat de inrichting van het plangebied zo is gekozen dat effecten op de Bussummer-/Westerheide zeer beperkt blijven, stellen Van der Grift & Lammertsma dat ,ondanks deze maatregelen, effecten door geluid, verkeer, verontreiniging en geur niet geheel weg te nemen zijn. Zij stellen een pakket aan maatregelen voor waarmee de effecten tot het uiterste minimum worden beperkt. Hoewel een aantal maatregelen bij inrichting van het plangebied eenvoudig kunnen worden ingepast, kunnen een aantal maatregelen een belemmering vormen voor het gebruik van het oefencentrum. In onderstaande tabel zijn de verstoringsaspecten en de bijhorende maatregelen weergegeven welke geen of mogelijk een belemmering vormen tijdens de gebruiksfase van het oefencentrum. Tabel 8: Verstoringsaspect Geluid
Mitigerende maatregel volgens
Mogelijke belemmering bij
Van der Grift & Lammertsma
gebruik oefencentrum
- Weren van buitenactiviteiten met
Mogelijk ten dele een belem-
grote geluidemissies.
mering door beperking van
- Aanleg geluidarm wegdek.
buitenactiviteiten.
- Gebruik geluidarme voertuigen en ander materieel. Onnatuurlijke sterfte
- Aanleg fysieke barrières, zoals fau-
Geen belemmering, inpassing
nakerende rasters, -schermen en ge-
mogelijk
leidende grondwallen/beplanting. - Aanleg faunapassages, in aanvulling op fysieke barrières, om faunabewegingen mogelijk te maken.
SAB
46
Verontreiniging
-Aanleg beplantingsstroken binnen
Geen belemmering, inpassing
het terrein voor de afvang van veront-
mogelijk
reinigende stoffen. -Geen gebruik van pesticiden of herbiciden nabij de corridor (circa 10 m). Brandlucht
-Brandoefeningen beperken tot mo-
Mogelijke belemmering
menten met een gunstige windrichting en/of voldoende wind zodat snelle verdunning optreedt.
Op grond van artikel 16 Nbw 1998 geldt er voor BN een regime met een zogenaamde open belangenafweging bij vergunningverlening. Dit betekent dat bij de beoordeling van effecten niet alleen rekening te worden gehouden met de bescherming van natuurwaarden, maar ook economische, sociale en culturele belangen kunnen worden betrokken. Het plan is reeds zodanig aangepast dat verstoring op het naastgelegen BN tot een minimum wordt beperkt: herbegrenzing oefenterrein, aanleg aardenwal. Niet alle verstoring kan echter worden weggenomen. Hoewel buitenactiviteiten met grote geluidsemissies beperkt blijven tot maximaal 10 maal per jaar (SAB, 2014c) zijn effecten door activiteiten gerelateerde geluidsemissie niet geheel weg te nemen. Ook gezien de aard van de activiteiten is brandlucht niet uit te sluiten. Omdat er voor de verplaatsing en uitbreiding van het oefencentrum meer belangen spelen, adviseren wij hierover in contact te treden met het bevoegd gezag (de provincie) voor de vergunning. Daar hier reeds in het kader van de stikstofdepositie overleg over dient plaats te vinden, kan de weging van de effecten van geluid en geur hier mede in worden betrokken. De uitkomsten hiervan, kunnen dan worden opgenomen in het bestemmingsplan.
SAB
47
5 5.1 5.1.1
Conclusie Eindconclusie Natura 2000-gebieden De afstand tot de tot de omliggende Natura 2000-gebieden bedraagt ten minste 3,5 kilometer. Om die reden zijn effecten op de instandhoudingsdoelstellingen van de habitattypen aldaar en de leefgebieden van de soorten van de Vogel- en Habitatrichtlijn door de komst van het oefencentrum in het geheel niet te verwachten. Een toename van de stikstofdepositie door het plan is wel aan de orde; echter is er sprake van een zeer geringe depositiebijdrage van het plan: maximaal 0.018 mol/ha/jr. Beheermaatregelen, natuurlijke (bodem-)processen en de autonome ontwikkeling (schoner worden verkeer) dragen in dermate grotere omvang bij aan de stikstofafvoer, dat een toename van maximaal 0.018 mol/ha/jr door het plan vanuit ecologisch perspectief geen enkel effect heeft op de instandhoudings- en uitbreidingsdoelstellingen van de omliggende Natura 2000-gebieden.
5.1.2
Beschermde natuurmonumenten Het plangebied wordt grotendeels omsloten door beschermde natuurmonumenten. Uit de effectbeoordeling volgt dat er een zeer gering effect van geluid en brandgeur op het naastgelegen BN Bussummer-/Westerheide verwacht. Deze laatstgenoemde effecten beperken zich tot het deel van het BN direct naast het plangebied. Tevens is er lokaal sprake van een toename van stikstofdepositie door het plan. Hoewel uit de eerste modelresultaten een toename van 39.45 mol/ha/jr volgt, zal met de realisatie van de zuidelijke aanloop van de Natuurbrug Laarderhoogt de planbijdrage verminderd worden. Reden hiervoor is dat een deel van het plangebied wordt ingericht als bosgebied. Bomen zorgen voor een verhoging van de terreinruwheid wat de verspreiding van geëmitteerde stikstof doet afnemen. Aanvullende berekeningen (inclusief nieuw bosgebied) kunnen worden uitgevoerd om de omvang van toename exact te bepalen. Het wettelijk regime voor beschermde natuurmonumenten is echter minder strikt dan voor Natura 2000-gebieden. In een bestemmingsplan moet met betrekking tot beschermde natuurmonumenten aannemelijk worden gemaakt dat er zicht is op vergunningverlening. Bij de vergunningverlening voor beschermde natuurmonumenten geldt een regime met een zogenaamde open belangenafweging. Dit betekent dat bij de beoordeling niet alleen rekening hoeft te worden gehouden met de bescherming van natuurwaarden, maar kunnen ook economische, sociale en culturele belangen worden betrokken. Omdat er voor de verplaatsing en uitbreiding van het oefencentrum meer belangen spelen, adviseren wij hierover in contact te treden met het bevoegd gezag (de provincie) voor de vergunning. De uitkomsten hiervan, kunnen dan worden meegenomen in het bestemmingsplan.
SAB
48
5.2
Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) Het Ministerie van Economische Zaken is bezig met het opstellen van een Programmatische Aanpak Stikstof (hierna: PAS). De bedoeling van de PAS is om enerzijds een vermindering van de stikstofbelasting van voor stikstof gevoelige habitattypen in Natura 2000-gebieden te realiseren, welke ruimte gedeeltelijk wordt gebruikt voor nieuwe economische ontwikkelingen die stikstof veroorzaken op Natura 2000gebieden. Het programma maakt daartoe zogenaamde ‘depositieruimte’ beschikbaar per hectare van voor stikstofgevoelige habitats. Deze depositieruimte wordt toebedeeld aan: 1. autonome ontwikkelingen; 2. projecten en andere handelingen die slechts een geringe stikstofdepositie veroorzaken op Natura 2000-gebieden. Dit is de zogenaamde ‘depositieruimte voor grenswaarden’. Deze grenswaarden kunnen worden vastgesteld bij algemene maatregel van bestuur. In geval een grenswaarde van toepassing is, is geen afzonderlijke toestemming nodig voor de te veroorzaken stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied en is geen toedeling van ontwikkelingsruimte nodig; 3. prioritaire projecten, welke projecten worden aangewezen door de overheid en van maatschappelijk belang zijn en betreffen voornamelijk infrastructurele projecten alsmede ook bedrijventerreinen; 4. de zogenaamde ‘ontwikkelingsruimte’, die door het bevoegd gezag wordt toegedeeld aan projecten of andere handelingen waarvoor een Natuurbeschermingswetvergunning noodzakelijk is; Inmiddels is het ontwerp van Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof bekend. Het besluit onderscheidt twee soorten grenswaarden. Er is een algemene grenswaarde, uitgedrukt in de hoeveelheid stikstofdepositie per hectare per jaar en een specifieke grenswaarde voor categorieën projecten of andere handelingen die is uitgedrukt in de afstand tussen een project of andere handeling en een Natura 2000gebied. Deze laatste grenswaarde is bedoeld voor infrastructurele projecten en handelingen van het Rijk. Voor voorliggende ontwikkeling is de eerste grenswaarde van belang. Indien het project een stikstofdepositie veroorzaakt op voor stikstofgevoelige habitatttpen, die lager is dan of gelijk is aan deze grenswaarde, dan is het project uitgezonderd van de vergunningplicht van artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998. In het Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof wordt een algemene grenswaarde van 1 mol stikstofdepositie per hectare per jaar (mol/ha/jr) op een voor stikstofgevoelige habitat vastgesteld. Wel moet er een melding worden gedaan van de omvang van de toename van de stikstofdepositie. Deze meldingsplicht geldt niet voor projecten die gepaard gaan met een toename van de stikstofdepositie die onder de 0,05 mol/ha/jr blijft. Deze projecten kunnen zonder meer worden uitgevoerd in het kader van de PAS. De stikstofdepositie van een project wordt, wanneer de PAS in werking is getreden, berekend in het speciaal voor de PAS ontwikkelde rekenprogramma AERIUS. Ontwikkelingen waarvoor een bestemmingsplan op grond van artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening wordt opgesteld, kunnen echter wettelijk gezien geen beroep doen op de depositieruimte. Inmiddels heeft de PAS van 10 januari tot en met 20 februari 2015 ter inzage gelegen. Juridisch gezien geeft ook de inhoud van de PAS geen aanleiding om zonder meer te kunnen stellen dat bij de vaststelling van een be-
SAB
49
stemmingsplan op grond van artikel 3.1 Wro gebruik kan worden gemaakt van de ruimte die de PAS geeft voor een toename van de depositie op de voor stikstofgevoelige habitattypen. De hoogste berekende toename van de stikstofdepositie als gevolg van de verplaatsing van het oefencentrum bedraagt 0,018 mol/ha/jr. Deze blijft dus onder de genoemde 0,05 mol/ha/jr voor ontwikkelingen, die na de inwerkingtreding van de PAS zonder vergunning en zonder melding kunnen worden uitgevoerd. De motivering om activiteiten met een toename van de stikstofdepositie kleiner dan 0,05 mol/ha/jr zonder meer toe te staan, is dat deze waarde een zo kleine hoeveelheid stikstof behelst, dat specifieke monitoring, in de vorm van een individuele melding geen zin heeft. Bovendien wordt in de PAS rekening gehouden met de deposities die lager zijn dan de drempelwaarde: deze zullen deel uitmaken van de achtergronddepositie die in het kader van het programma wordt gemonitord. De algemene monitoringssystematiek van het programma, de bij het programma in acht genomen onzekerheidsmarges en de mogelijkheden om het programma tussentijds te wijzigen met het oog op bijsturing, volstaan. Als alles volgens planning verloopt zal de PAS rond de zomer van 2015 in werking treden. Dit betekent dat de feitelijke verplaatsing van het oefencentrum in het kader van de PAS mogelijk is zonder dat dit tot effecten leidt voor de voor stikstof gevoelige habitattypen. Voor het bestemmingsplan die de feitelijke verplaatsing planologisch mogelijk maakt, zou in principe tot dezelfde conclusie moeten worden gekomen.
SAB
50
Bijlage 1: geraadpleegde literatuur Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. 2006. Natura 2000 doelendocument. Versie 1.1. Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Den Haag. Aanwijzingsbesluit Natura 2000-gebied Naardermeer Aanwijzingsbesluit Natura 2000-gebied Oostelijke Vechtplassen Aanwijzingsbesluit Natura 2000-gebied Eemmeer & Gooimeer Zuidoever Aanwijzingsbesluit Natura 2000-gebied Markermeer & IJmeer Stichting Goois Natuurreservaat. 2009. Beheervisie en beheerplan 2010-2019.
Kemmers, R., Bloem, J. en Faber, J. 2010. Bodembiota en stikstofstromen in schraalgraslanden; Effecten op de vegetatie. Wageningen, Alterra. Alterra-rapport 1979. Arts, G.H.P., E. Brouwer & N.A.C. Smits. 2012. Herstelstrategie H3150: Meren met krabbenscheer en fonteinkruiden. Versie november 2012 . Herstelstrategie H4010 Herstelstrategie H6410 Herstelstrategie H7140A Herstelstrategie H7140B Herstelstrategie H7210 Kiwa Water Research/EGG-consult. 2007. Knelpunten- en kansenanalyse Natura 2000-gebied 95 - Oostelijke Vechtplassen. Juni 2007 SAB, 2014a flora en fauna SAB, 2014b bestemmingsplan SAB,2014c akoestisch onderzoek Van Dobben
Websites www.natura2000.nl www.natuurkennis.nl www.wetten.nl www.rijksoverheid.nl www.rivm.nl www.noord-holland.nl
Bijlage 2: ligging Natura 2000-gebieden en beschermde natuurmonumenten in de omgeving van het plangebied
Bijlage 3: verklaring symbolen essentietabellen
Bijlage 4: immissiepunten depositieberekening
Toetspunt 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 * ** *** ****
Beschermd gebied Bus s ummer-/Wes terhei de Bus s ummer-/Wes terhei de Bus s ummer-/Wes terhei de Ta fel berg-/Bl a ri cummerhei de Ta fel berg-/Bl a ri cummerhei de Ta fel berg-/Bl a ri cummerhei de Na a rdermeer Na a rdermeer Na a rdermeer Na a rdermeer Na a rdermeer Na a rdermeer Na a rdermeer Na a rdermeer Na a rdermeer Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Oos tel i jke Vechtpl a s s en Eemmeer & Gooi meer Zui doever Ma rkermeer & Ijmeer
Habitattype * * * * * * H3130 H3140l v H3150ba z H4010B H6410 H7140A H7140B H91Do ** H3140l v H3150ba z H4010B H6410 H6430A H6430B H7140A H7140B H7210 H91D0 ** **
KDW [mol N / ha / jaar] *** *** *** *** *** *** 571 2143 2143 786 1071 1214 714 1786 571 2143 2143 786 1071 >2400 >2400 1214 714 1571 1786 571 571
AD 2015 [mol N / ha / jaar] 2271 2196 2848 2170 1503 1503 2374 1512 2228 1825 2374 1512 1512 1512 2374 1745 1593 1683 1546 1546 1335 1675 1664 1662 1664 1593 1593
X 142558 142233 141387 143171 143239 143553 138094 137459 138392 135420 138008 137743 137608 137624 138317 135626 136507 134666 134882 134866 131709 136145 135925 135469 135735 136765 136719
Y 475064 474151 472884 475831 476142 476469 476604 477276 477152 480166 476561 477496 477278 477117 476546 475980 475289 470039 471765 471792 464156 470237 471434 472098 471072 475199 475644
**
>2400****
1730
140920
478845
**
2143
1828
137442
481983
Bes chermd Na tuurmonument Betreft de ra nd va n het Na tura 2000-gebi ed. Al da a r i s (voora l s nog) geen ha bi tattype KDW ni et bes chi kba a r Voor het Eem- en Gooi meer i s geen kri tis che depos i tie bekend, omda t di tui ts l ui tend i s a a ngewezen a l s Vogel ri chtli jngebi ed. Verdedi gba a r i s een kri tis chedepos i tie va n >2400 voor kra ns wi erwa teren di e i n het Na tura 2000-gebi ed voorkomen en een bel a ngri jk voeds el bi otoop voor de bes chermde vogel s zi jn.