Cantatedienst in de serie ‘Spiegelgestalten van Jezus’, 22 februari 2015, Kloosterkerk. Voorganger: ds. Margreet Klokke O God, Wat is er deze week weer niet allemaal gebeurd… Opnieuw twee mooie steden waarin het ineens wel oorlog leek op straat… Geweld is dichtbij, dat was altijd al zo maar nu beseffen wij het ook. En zo is onze wereld de laatste tijd een beetje onherbergzamer geworden, alsof wij er minder thuis zijn dan eerst… Misschien brengt dat ons wel hier waar wij kunnen schuilen onder uw vleugels en horen dat er altijd een weg is door de woestijn aan de hand van uw woord… Daarom bidden wij: HEER ONTFERM U
Onze wereld is de laatste tijd een beetje onherbergzamer geworden, we zijn meer bewust van onze kwetsbaarheid dan eerst… En dat kan ons gevoeliger maken in onze verhoudingen met anderen, alsof we beter weten dat we elkaar nodig hebben om bij te schuilen en bescherming te bieden. O God, dat wij elkaar toch op handen dragen als wij soms op weg zijn door een woestijn daarom bidden wij: HEER ONTFERM U
Tegen de achtergrond van de onherbergzaamheid van de wereld om ons heen kan het ons meer dan anders opvallen dat de dorheid van de winter langzaam aan het wijken is voor jong en fris nieuw leven. O God, Laat ons het zingen van de vogels in de tuin en het groeien van de bloemen in het veld opvatten als een teken van het leven dat u schenkt ook in de woestijn door uw woord en Geest Daarom bidden wij: HEER ONTFERM U
Preek over Exodus 24: 12-18, Mattheus 4: 1-11 en cantate BWV 24 In de cantate die straks zal klinken wisselen twee emoties elkaar af: teleurstelling en verlangen. De teleurstelling is sterk en richt zich op mensen. Je kunt ze niet vertrouwen, zegt de ik-persoon in de cantate. Ze zijn vol valsheid en bedrog. Ze leveren je gemene streken. Ze spreken kwaad over je en veroordelen je achter je rug. Moge God mij daarvoor behoeden… Toen ik dit voor de eerste keer hoorde, dacht ik: Nou, nou, zo erg is het toch niet. Maar toen ik er even bij stil stond, veranderde dat. Ik herinnerde me, hoe ik deze week zelf teleurgesteld was in de klusjesman die iets zou repareren maar half werk leverde. En er kwamen ook flarden van zinnen bij me boven, die ik anderen deze week had horen zeggen. ‘Als je ziek bent, leer je je vrienden pas goed kennen. Sommigen zijn er voor je, anderen niet.’ En: ‘We hebben heel veel jaren fijn samengewerkt. En nu blijkt ze ongemerkt voor zichzelf bezig te zijn geweest! ’. De teleurstelling die in de cantate doorklinkt, is met andere woorden toch wel herkenbaar. En het verlangen dat ernaast stem krijgt daarmee ook. Verlangen, naar mensen die zeggen wat ze denken, en doen wat ze beloven. Mensen die zijn, wie ze zijn. Mensen die betrouwbaar zijn, integer. Ja, daar kun je naar verlangen, naar dat soort mensen. Maar ben je het eigenlijk zelf, betrouwbaar en integer? Kun je dat van jezelf zeggen? Ik denk dat je er een leven lang mee bezig kunt zijn, het te worden en te blijven. Want je doet niet altijd, wat er van je verwacht mag worden. Je gaat wel eens over je eigen grenzen. Je valt niet altijd met jezelf samen. Vooral niet, als het spannend is. Maar je kunt er wel in groeien. Je kunt je er met vallen en opstaan in ontwikkelen. En daarover gaat nu het verhaal dat uit Mattheus’ evangelie gelezen is. Over hoe dat kan, groeien in betrouwbaarheid en integriteit. Om een mens uit één stuk te kunnen zijn, moet je jezelf eerst leren kennen. Je moet weten, wie je bent. Jezus is daar net achter gekomen, in Mattheus’ verhaal. Dat gebeurde, tijdens zijn doop, in de Jordaan. Op het moment dat hij uit het water kwam, opende zich de hemel voor hem en hij zag hoe de Geest van God als een duif op hem neerdaalde. Uit de hemel klonk er toen een stem die zei: Dit is mijn geliefde zoon, in hem vind ik vreugde. Een ingrijpend moment. Hier vindt Jezus zijn identiteit. Hij is ‘Zoon van God’, dat wil zeggen: Mens, vervuld van zijn Geest. Spiegelglans, van zijn licht, in de wereld. Dat is geen gemakkelijke opdracht. Het is, alsof hij dat direct voelt. Hoe kan hij trouw zijn aan deze roeping, als het spannend wordt? Als zijn licht de mensen zeer doet, aan hun ogen? En ze het liever niet zien? Hoe kan hij dan zichzelf blijven? De Geest van God, vertelt Mattheus, drijft hem de woestijn in. Veertig dagen en veertig nachten blijft hij daar. Hij eet niet. Hij wil zich helemaal op de Eeuwige richten. Hij vast. Hij lijkt wel een nieuwe Mozes, laat Mattheus de lezer hiermee voelen. Want ook in Mozes’ verhaal spelen de woorden ‘Zoon van God’ en ‘woestijn’ en het getal ‘veertig’ een belangrijke rol. Deze geschiedenis begint er mee, dat Mozes
God hoort zeggen: Israël is mijn geliefde zoon. Ik heb gezien, hoe mijn volk lijdt, in Egypte. Ik zal het bevrijden. En jij, Mozes, mag het leiden. Na de uittocht verblijft Israël veertig lange jaren in de woestijn. In die tijd leert het met vallen en opstaan, wat dat inhoudt, in de praktijk van alledag, ‘Zoon van God zijn’, leven in relatie met de Eeuwige. Tien woorden krijgt het mee, in deze periode, van Mozes, als richtsnoer. ‘Hou van God en je naaste, als jezelf’, dan raak je vervuld van Gods Geest, en breng je licht van zijn licht in de wereld. In Jezus geschiedt dit verhaal eigenlijk opnieuw, vertelt Mattheus. Hij hoort God zeggen: Jij bent mijn geliefde zoon. En hij gaat de woestijn in, veertig dagen en nachten, om te leren, wat dat betekent. Hoe hij trouw kan zijn, aan deze roeping, ook als het spannend wordt. En het wordt spannend. Want na veertig dagen en nachten honger en eenzaamheid, komt de duivel bij hem langs. Nu moet u zich van deze bijbelse gestalte niet al te filmische voorstellingen maken. Het woord ‘duivel’, ‘diabolos’ in het Grieks, betekent heel eenvoudig: Hij die uitééndrijft, die verwarring sticht. Daar hoeft niets van te zien te zijn. Dat kan zich in je innerlijk afspelen. Dan hoor je een stem, die je aan het twijfelen brengt, of in verwarring. Dat is ook wat gebeurt, Mattheus’ verhaal. De duivel zegt: Jij bent toch de zoon van God? In die positie hoef je toch geen honger te hebben? Zeg toch, dat deze stenen brood worden! Dat klinkt helemaal niet onredelijk. En even voel je, dat Jezus zijn suggestie zou kunnen opvolgen. Maar dan denkt hij aan Israël, die andere Zoon van God. Dit volk had ook honger, in de woestijn. Maar wat hield Mozes hen toen voor? ‘De mens leeft niet van brood alleen, maar van ieder woord dat klinkt uit de mond van God.’ En Jezus zegt nee, tegen de stem die hem innerlijk in verwarring brengt. Ik doe niet, wat je zegt. Hierna gebeurt het nog twee keer, dat de duivel hem ergens toe probeert te verleiden. Zou je niet graag zekerheid willen hebben, over God? Vraagt hij. En zou je niet graag macht willen hebben? Maar Jezus valt elke keer terug op Mozes en citeert hem. Alsof hij zich vasthoudt, aan de thora. Aan de tien woorden, de richtingwijzers die Israël van God meekreeg, voor z’n weg, door de woestijn naar het beloofde land. En hij zegt steeds ‘Nee, dank je’. Je kunt je afvragen wat er eigenlijk zo verkeerd aan zou zijn, als Jezus wat eten voor zichzelf zou regelen, als hij honger had, enige zekerheid zou wil hebben, van zijn God, en graag wat macht zou willen hebben op aarde. Zou dat nu zo slecht zijn? Zou hij dan ontrouw zijn aan zichzelf en zijn roeping? Alles wel beschouwd gaat het hier om drie basisbehoeften van de mens. De behoefte aan eten, geborgenheid en betekenis. En Jezus is toch ook maar een mens? Ik begreep pas, wat er eigenlijk aan de hand is in de drie verzoekingen, toen ik ze in verband bracht met het gedachtengoed van de joodse filosoof Martin Buber. Van Buber is het bekende boekje ‘Ich und Du’. Daarin zegt hij, dat een mens kan leven vanuit twee woordparen. Het woordpaar Ik – Jij, ‘Ich – Du’, en het woordpaar Ik – Het, ‘Ich – Es’. Zijn Ik is anders in het woordpaar Ik - Jij, dan in het woordpaar Ik – Het. In het woordpaar Ik – Jij is het Ik open,
ontvankelijk. Het kan zich laten verrassen. Het wil de ander ontmoeten. Er kan van alles gebeuren. God kan zelfs gebeuren, zegt Buber. Soms even. Dat is anders, in het woordpaar Ik – Het. Daar is het ik gesloten. Het wil zich alleen maar iets toe-eigenen. Het wil iets gebruiken. En niets anders. Er zit leven, in het woordpaar Ik – Jij, zegt Buber. In de relatie. En dat geldt niet, voor het woordpaar Ik – Het. Wat kun je nu, met de filosofie van Buber in je achterhoofd, zien gebeuren in de verzoekingen? Jezus wordt bijna overgezet naar het woordpaar Ik – Het, door de verwarrende stem in zijn innerlijk. Want die vraagt hem, of hij geen eten nodig heeft. Of hij geen zekerheid wil. En geen macht. Drie dìngen’, drie keer een ‘Het’. Maar Jezus laat zich er niet naar overhalen, door zich aan Mozes vast te houden. Zijn tien woorden houden hem in de Ik – Jij relatie. Natuurlijk, hij wil eten. Maar zijn loyaliteit aan mensen met honger die geen brood op hun bord kunnen toveren gaat voor. En ja, zekerheid hebben over je verhouding tot God zou fijn zijn. Maar dat kan niet, in relatie tot de Eeuwige. Hij gaat ons toch verre te boven? En natuurlijk, invloed hebben is verleidelijk. Maar hij hoeft dit niet voor zichzelf te hebben. Alleen ten dienste van een verhaal, dat zijn eigen kleine leven te boven gaat. Van Gods geschiedenis met mensen. Wat Mattheus zo laat zien, dat er zich in Jezus’ innerlijk afspeelt, dat kan ook u en mij gebeuren. Er kan een stem zijn, die je als het ware op een ander been probeert te zetten. Van de Ik – Jij relatie, naar de Ik – Het verhouding. En dat is precies het moment, waarop je betrouwbaarheid op het spel komt te staan. Ik vertel u graag twee verhalen, waaraan je dit kunt zien. De ene uit het leven gegrepen, en de andere uit de literatuur. Het eerste is me eens verteld. Ik ben het nooit vergeten. Het is het verhaal van een vrouw, die in WO II in een kamp zat, en daar in degene die de brits onder haar had een vriendin kreeg. Kostbaar was dat, vriendschap, in een dergelijke onherbergzame wereld. Misschien heeft de warmte ervan m’n leven wel gered, kon ze zeggen. Begin 1945 kreeg haar vriendin difterie. Al gauw werd duidelijk, dat ze eraan zou bezwijken. Op de laatste avond die ze nog samen delen, krijgen de twee hun avondbrood. De zieke laat het liggen. Ze krijgt het er niet in. En wat doet dan de ander. Zij pakt het. Vlug, denkt ze erbij, voor iemand het ziet. Je kunt je voorstellen, dat ze dit deed. Ze had honger. Haar vriendin was stervende. Maar als de oorlog voorbij is, begint het stuk brood haar steeds zwaarder op haar maag te liggen. Elke keer ziet ze haar eigen pakkende hand weer voor zich. Op dat moment ging ze uit de Ik – Jij relatie. Ze kwam in de Ik – Het verhouding terecht. Daar had ze iets kapot mee gemaakt, voelde ze. Ze gaat op zoek naar familie van haar vriendin. En ze doet haar verhaal. Ze betuigt haar spijt. Dat is toch niet nodig? zegt de familie. In uw plaats hadden wij hetzelfde gedaan. Het is wel nodig, zegt ze. Ik heb jullie vergeving nodig. Ze krijgt het, en dan pas kan ze verder, met haar leven. Kijk, zou Buber zeggen, zie je wel. In het woordpaar Ik – Jij zit leven. In het woordpaar Ik – Het niet…
Precies ditzelfde las ik in een boek van Per Petterson, dat vorig jaar uitkwam. Het speelt in Noorwegen. Twee wegen heet het. Het gaat over twee vrienden. Beide komen uit een gebroken gezin. Ze steunen elkaar door dik en dun. Hun vriendschap betekent veel voor hen. Op een nacht gaan ze samen schaatsen. Ze krijgen een bijzonder gesprek, zoals dat vaker gebeurt, wanneer je elkaar niet goed kunt zien. Onze vriendschap is voor het leven, zeggen ze tegen elkaar. Dan ineens kraakt het ijs. Niet één keer, maar nog een keer. En niet maar een beetje, maar donderend. Is het met opzet of van schrik? Hij weet het niet. Maar de éne vriend duwt de ander om, om zelf zo snel mogelijk aan de kant te komen. Hij wil iets. Hij wil leven. En zet daar een iemand voor opzij. Ook hij kan dit moment niet vergeten. Het maakt de vriendschap kapot, en daardoor een belangrijke levenslijn in hun beider verhalen… Kijk, zegt Mattheus, daarom is het goed is voor een mens, om af en toe als Mozes en Jezus de woestijn in te gaan. En een periode van bezinning in te lassen. Om je te realiseren, wat je eigenlijk overeind houdt. Dat de Ik – Jij relatie belangrijker is, dan de Ik – Het verhouding. Want het is pas als je hier goed van doordrongen bent, dat je ook als het spannend wordt de juiste keuze kunt maken. En betrouwbaar kunt zijn, in je vriendschappen. Op je werk. En op de plaats in de samenleving, waar je gesteld bent. Daarvan zingt nu ook de cantate… Amen. Bronnen: H. Berkhof, Bijbeloverdenkingen M. Buber, Ich und Du.
Goede God Wij danken u voor Jezus uw geliefde Zoon mens vervuld van uw Geest licht van uw licht trouw en betrouwbaar als Gij. Wij bidden dat wij hem volgen in de woestijn, dat wij niet bang zijn voor de stilte en de eenzaamheid maar deze af en toe zoeken om tot onszelf te komen, te zien wie wij zijn en te omarmen wat ons gegeven is om te betekenen voor de mensen op onze weg. Mogen dit soort momenten van bezinning ons doen groeien in betrouwbaarheid en trouw.
Wij bidden voor alle spannende situaties in de wereld. De verhoudingen in de Europese Unie in de Oekraïne en in het Midden Oosten. Mag er besef groeien dat een nieuwe toekomst voor alle partijen nooit begint met het woordpaar Ik – Het maar altijd met het woordpaar Ik – Jij. En mag er iemand beginnen met investeren in relatie tot de ander, met betrouwbaar zijn en trouw…
Wij bidden voor mensen in ons nabije omgeving bij wie het leven om wat voor reden ook ineens staat te schudden op zijn grondvesten. Zij hebben reisgenoten nodig mensen die die betrouwbaar zijn en trouw en misschien kunnen wij die mensen zijn. Met aandacht en genegenheid noemen wij zo de namen van … En in de stilte zeggen wij u wat er op dit moment omgaat in ons eigen hart …