6778 KwartaalSignaal 121
privaatrecht
Burgerlijk procesrecht AAK20116778 R.J.C. Flach
Wet, regelgeving en beleid Eisen verlof conservatoir beslag aangescherpt Er zal voortaan meer moeite moeten worden gedaan om verlof te krijgen voor het leggen van conservatoir beslag. Achtergrond is het in 2010 verschenen rapport van M. Meijsen en A.W. Jongbloed over de werking van het Conservatoir beslag in Nederland. Hun belangrijkste conclusie was dat het gemak waarmee een schuldeiser in Nederland beslagverlof kon krijgen onvoldoende opwoog tegen de middelen die de schuldenaar kon (en kan) inzetten: (1) verweer voeren in de hoofdzaak (2) in kort geding opheffing vorderen en (3) de beslaglegger bij achteraf gebleken onterechte beslaglegging aansprakelijk stellen voor de geleden schade. Een van de remedies die zij voorstelden is om de verplichting voor de beslaglegger om bij een verlofverzoek informatie te verschaffen zodanig in te richten dat een meer afgewogen, minder eenzijdige beoordeling door de voorzieningenrechter mogelijk zou worden gemaakt (Raad voor de rechtspraak, Research Memoranda nr. 2/2010). In de Beslagsyllabus, zoals in juni 2011 gewijzigd, is deze aanbeveling gevolgd. Enerzijds wordt van verzoeker verlangd dat hij het recht dat hij door middel van beslag veilig wil stellen, beter onderbouwt. Anderzijds moet hij de noodzaak van de verlangde dwangmaatregel (beslag) beter motiveren. Wat het eerste betreft wordt voorzieningenrechters aanbevolen om bij de beoordeling van het verzoek te controleren of de verzoeker aangeeft of het gaat om een vordering die zijn grondslag vindt in een overeenkomst waarvoor een factuur is uitgeschreven, in een andere, niet-gefactureerde, overeenkomst dan wel in een onrechtmatige daad of anderszins. Bij een gefactureerde overeenkomst moet de verzoeker een summiere omschrijving geven van de geleverde goederen of diensten, een vermelding van de door de schuldenaar tegen de vordering aangevoerde verweren en een overzicht van de verstuurde facturen en aanmaningen bijvoegen. Bij contractuele vorderingen zonder factuur moet de vordering voldoende feitelijk zijn omschreven, moeten de door de schuldenaar aangevoerde verweren vermeld worden en moeten het contract en de ingebrekestelling worden bijgevoegd. Stelt de verzoeker een delictuele vordering te hebben, dan moet hij een omschrijving van de grondslag van de vordering geven, de door verweerder aangevoerde verweren vermelden en relevante bewijsstukken en de aansprakelijkheidsstelling bijvoegen. Verder zal de verzoeker moeten motiveren waarom volgens hem het beslag nodig is en of ook is nagedacht over minder bezwaarlijke beslagvorm (www. rechtspraak.nl/procedures/landelijke%20regelingen). De aanbeveling van Meijsen en Jongbloed tot herinvoering van een landelijke regeling tot het grijs maken van beslagen is niet gevolgd. Zoals vanouds is dat overgelaten
privaatrecht
aan het beleid van de rechtbanken afzonderlijk. Zie over de verscherpte toetsing M. Meijsen in het eerste nummer van het in augustus 2011 verschenen nieuwe Tijdschrift voor beslag en executie in de rechtspraktijk. Het tijdschrift staat onder hoofdredactie van L.P. Broekveldt en wordt uitgegeven door Sdu.
Rechtspraak Exequaturprocedure en executiegeschilprocedure gescheiden circuits Bij arrest van 13 oktober 2011 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie op een door de Hoge Raad der Nederlanden gestelde vraag beslist dat de rechter die in een artikel 43 EEX-rechtsmiddelprocedure moet oordelen over de vraag of het uitvoerbaar verklaren van een vonnis uit een andere EEX-Staat al dan niet terecht is, die uitvoerbaarverklaring alléén op de in artikel 34 en 35 EEX-Vo genoemde gronden kan weigeren of intrekken (art. 45 EEX) (HvJEU 13 oktober 2011, C-139/10, Prism/ Van der Meer q.q.). Dat betekent dat de executie van het door de voorzieningenrechter hier uitvoerbaar verklaarde Belgische vonnis waarbij Prism tot betaling van ruim een miljoen euro was veroordeeld, niet langs deze weg kon worden gefrustreerd op de door Prism aangevoerde grond dat zij in België al door verrekening met een tegenvordering aan de veroordeling zou hebben voldaan. De EEXexequaturprocedure dient ervoor om in een snelle en doeltreffende procedure vonnissen uit andere EEX-Staten te ‘verbinnenlandsen’. De rechter voert bij zijn beoordeling van het verzoek om exequaturverlening een formele toets uit, dat wil zeggen dat hij enkel checkt of de krachtens artikel 53 EEX voorgeschreven documenten bijgevoegd zijn. Het procesinitiatief is daarmee verlegd naar de veroordeelde partij die het daartoe voorgeschreven rechtsmiddel moet instellen (piep-beginsel). Deze rechtsmiddelenrechter (in Nederland de rechtbank en, in beroep, de Hoge Raad) moet zich blijkens Prism/Van der Meer q.q. beperken tot toetsing van de in artikel 34 en 35 genoemde gronden: inbreuk openbare orde, schending rechten verdediging, onverenigbaarheid met andere, hier geldende, uitspraken en ten slotte schending EEX-bevoegdheidsregels in arbeids-, verzekering- en consumentenzaken. Is het uitvoerbaar verklaarde vonnis eenmaal in de rechtsorde van het executieland opgenomen, dan kan het nog aan de toets van de nationale executierechter worden onder worpen. Daar kan dan het verweer ‘Ik heb al aan de veroordeling voldaan’ gevoerd worden. Die Europese efficiëntie pakt dus in proceseconomisch opzicht ongelukkig uit, nu voor verzet tegen de executie twee procedures bestaan. Uit de ervaringen met het naast elkaar bestaan van de in Benelux-verband geüniformeerde dwangsomherzieningsprocedure (art. 611d Rv) en de nationale executiegeschilprocedure (art. 438 Rv) weten we inmiddels dat dat niet een ideale situatie is, ook al lopen de beslissingscriteria minder in elkaar over dan bij de 611d- en 438-procedures het geval is.
KwartaalSignaal 121 6779
De deelgeschilprocedure letsel- en overlijdensschade beproefd Op 1 juli 2010 is de Wet deelgeschilprocedure letsel- en overlijdensschade in werking getreden. In de rechtspraktijk wordt daar inmiddels, met name door benadeelden, gretig gebruik van gemaakt. Ruim 70 uitspraken zijn gepubliceerd op rechtspraak.nl. Het werkelijke aantal is aanzienlijk groter, mede omdat, na het (dreigen met het) indienen van het verzoekschrift, de weigerachtige partij of diens verzekeraar, bakzeil haalt of terugkeert naar de onderhandelingstafel overeenkomstig het doel van de wet. In dit KwartaalSignaal kunnen deze uitspraken slechts summier aangeduid worden. De meeste hebben betrekking op de vraag of de verzochte beslissing voldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst (art. 1019w en 1019z Rv). Van groot belang is daarbij de zogenaamde proportionaliteitstoets: weegt de investering in tijd, geld en moeite voor de behandeling van het verzoek in voldoende mate op tegen het belang van de vordering en de mogelijke bijdrage die een beslissing aan de totstandkoming van een schikking kan leveren? Om de rechter in staat te stellen zich daarover een oordeel te vormen schrijft het derde lid van artikel 1019x Rv de verzoeker onder andere voor om een zakelijk overzicht te geven van de inhoud en het verloop van de onderhandelingen. Dat voorschrift knelt als de aansprakelijk gestelde partij diens aansprakelijkheid ontkent zodat er nog helemaal geen onderhandelingen zijn geweest. De rechtbanken zien het ontbreken van onderhandelingen niet zonder meer als een reden om het verzoek niet in behandeling te nemen, maar eisen wel dat er een serieuze poging is gedaan om de onderhandelingen op gang te brengen. Andere punten waarover een beslissing is verzocht zijn onder andere het causaal verband tussen ongeval en schade, de omvang van de materiële en immateriële schade, de mate van eigen schuld en de schadebeperkingsplicht. Ook kwamen verzoeken aan de orde over het al dan niet toekennen van een voorschot, het al dan niet tot uitgangspunt nemen van een deskundigenrapport voor de verdere afwikkeling, de omvang van buitengerechtelijke kosten, meewerken aan een deskundigenbericht en de benoeming van een deskundige. Redenen om verzoeker de toegang tot de deelgeschilprocedure te ontzeggen waren onder andere dat al een vaststellingsovereenkomst tot stand was gekomen, dat in feite een beslissing verzocht werd die neerkwam op een eis in de bodemprocedure en/of dat uitvoerige getuigenverhoren en deskundigenonderzoeken vereist waren. Ook verzoeken om een deskundige te benoemen, werden veelal afgewezen. De mogelijkheid van een voorlopig deskundigenbericht, vormt een goed alternatief. Zie over de eerste ervaringen o.a. De Groot, TCR 2011, p. 41-49; A.J. Van en A.J. Akkermans, TVP 2010, p. 82-86; A.R. van Klinken, De deelgeschilprocedure voor letsel- en overlijdensschade: Ervaringen uit de rechtspraktijk, Tilburg: Celsus 2011; dezelfde in een nog te verschijnen bijdrage in Letsel & Schade; P. Oskam en Chr. H. van Dijk, PIV-bulletin 2011, nr. 5.
6780 KwartaalSignaal 121
privaatrecht
Toepassingsbereik waar- en volledigheidsplicht en welke gevolgtrekkingen nog geraden zijn te achten In een procedure waarin de man om herziening van een alimentatieveroordeling had verzocht, oordeelde het hof dat beide partijen tekort waren geschoten in het verstrekken van deugdelijke informatie over hun financiële situa tie (ze bleken meer vermogen te hebben dan ze aanvankelijk hadden doen voorkomen) en achtte het, dit zo zijnde, geraden om van de gevolgtrekking uit te gaan dat partijen ieder de helft van de voor de kinderen benodigde kosten maar moesten dragen. Vandaar dat het hof de alimentatieplicht van de man tot de helft verminderde (het aanvankelijk geldende alimentatiebedrag strookte, volgens het hof, met de behoefte van de kinderen). In cassatie klaagt de man er tevergeefs over dat de in artikel 21 Rv vervatte waar- en volledigheidsplicht voor procespartijen niet van toepassing zou zijn in de (onderhavige) verzoekschriftprocedure. Niet verrassend oordeelde de Hoge Raad dat de verplichting voor alle in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geregelde procedures geldt. Hebben partijen niet aan deze verplichting tot een juiste en volledige voorlichting van de rechter en de wederpartij voldaan, dan staat het de rechter vrij om daaraan de gevolgtrekkingen te verbinden die hij geraden acht. Of partijen aan deze verplichting hebben voldaan, berust op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken en op waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht. De rechter mag ambtshalve oordelen dat een van partijen of beide partijen in strijd heeft dan wel hebben gehandeld met hun in artikel 21 Rv bedoelde verplichting en daaraan, ook zonder dat partijen daarover specifiek hebben gedebatteerd, gevolgen verbinden die in overeenstemming zijn met de aard en ernst van deze schending van de desbetreffende verplichting. Daarmee zijn procespartijen in een tamelijk afhankelijke en kwetsbare positie terecht gekomen. Zie de beschikking van de Hoge Raad van 25 maart 2011 (LJN: BO9675). Griffierechten in beweging Op 1 november 2010 (tarieven) respectievelijk 1 januari 2011 (procesrechtelijke uitwerking) is de Wet griffierechten in civiele zaken (Stb. 2010, 715) in werking getreden. Flankerende regelingen zijn het Besluit griffierechten burgerlijke zaken (Stb. 2010, 727) en de Regeling griffierechten burgerlijke zaken (Stcrt. 2010, nr. 16993). De Wet tarieven burgerlijke zaken is ingetrokken op de 19e eeuw ademende Derde Titel ‘Van de advocaten’ (art. 29-40) na. Is sprake van een geschil tussen advocaat en cliënt over de betaling van de rekening voor dienstverlening in een civiele zaak, dan moet dus nog rekening worden gehouden met de speciale procedureregels van artikel 32 e.v. WTBZ (waarover Marc Padberg Adv.bl. 2011, p. 47). De heffing en tariefstelling van de griffierechten zijn grondig veranderd. Voor de heffende instantie, de griffie, is het er een stuk eenvoudiger en doorzichtiger op geworden. Die transparantie geldt ook voor de justitiabelen die er in sommige gevallen zelfs op vooruit zijn gegaan. In
zoverre zullen deze gelukkig zijn. De hoogte wordt voortaan bepaald door drie factoren: (1) de hoedanigheid van procespartij (onvermogende, natuurlijk persoon en rechtspersoon – waaronder ook de maatschap is te verstaan, aldus HR 8 juli 2011, LJN: BQ2800) (2) de aard en hoogte van de vordering of het verzoek (drie categorieën waarbij per 1 juli 2011 met de inwerkingtreding van de Wet Evaluatie modernisering rechterlijke organisatie voor de eerste instantie een nieuwe categorie van 12.500-25.000 is ingevoerd) en (3) de instantie (eerste aanleg, hoger beroep en cassatie). Ongelukkig met de griffierechten Minder gelukkig is de praktijk met de procesrechtelijke consequenties van het niet of niet-tijdig betalen van griffierechten. Het meest eloquent en overtuigend is dat verwoord door P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt (TCR, 2010, p. 73-76). Voortaan moet het griffierecht namelijk, net als in bestuursrechtelijke procedures, aan het begin van de procedure betaald worden. In dagvaardingsprocedures wordt, in iedere instantie opnieuw, het griffierecht verschuldigd op de eerste roldatum (c.q. eerste terecht zitting als het om een kort geding gaat), in verzoekschriftprocedures als een verzoekschrift c.q. verweerschrift wordt ingediend. Nader gespecificeerd per procespartij: voor eiser vanaf de uitroeping van zijn zaak ter terechtzitting, voor gedaagde vanaf zijn verschijning in het geding, voor verzoeker vanaf de indiening van het verzoekschrift en voor belanghebbende vanaf de indiening van een verweerschrift. Gedaagde c.q. belanghebbende zijn geen griffierecht verschuldigd als het om een zaak gaat die in behandeling is bij een kantonrechter. Er gelden nog meer vrijstellingen zoals het instellen van een eis in reconventie of van incidenteel beroep, als meerdere partijen bij dezelfde advocaat gelijkluidende conclusies nemen (slecht eenmaal griffierecht verschuldigd), het doen van eigen aangifte tot faillietverklaring of verzoek toepassing schuldsaneringsregeling (inclusief de aanwending van een rechtsmiddel tegen afwijzing aldus HR 8 juli 2011, LJN: BQ3883), de zaken genoemd in de Regeling griffierechten burgerlijke zaken (meest Boek 1 BW-zaken, waaronder volgens HR 8 juli 2011, LJN: BQ3890, althans voor de ondertoezichtstelling, ook de verdere instanties moet worden verstaan) en andere. De contribuabelen hebben vier weken de tijd om te betalen. Die termijn begint, in overeenstemming met hetgeen in het algemeen voor processuele termijnen geldt, te lopen op de eerste dag na de dag die bepalend is voor het begin van de termijn, zo besliste de Hoge Raad (HR 29 april 2011, LJN: BQ3006, NJ 2011, 192). Zolang de termijn nog loopt en betaling uitblijft, moet de rechter de procedure aanhouden. Niet of niet-tijdige betaling heeft consequenties voor de aanhangigheid en/of voortgang van de procedure. In eerste aanleg ziet een niet-betalende eiser zich geconfronteerd met ontslag van gedaagde van instantie en veroordeling in de kosten. Tegen een niet-betalende gedaagde wordt verstek verleend en, bij volharding, toewijzing van de eis. Een niet-betalende verzoeker wordt
privaatrecht
niet ontvankelijk verklaard, terwijl het verweerschrift van een belanghebbende die niet betaalt, buiten beschouwing blijft. Deze gevolgen laten zich moeilijk verenigen met het spoedeisend karakter van de kortgedingprocedure en in de praktijk wordt, hoewel de wet daarover merkwaardigerwijs niets bepaalt, daaraan dan ook geen gevolg gegeven. Van het feit dat griffierecht verschuldigd is, binnen welke termijn betaald moet worden, alsmede de hoogte van het betalen bedrag en de consequenties als niet of niet-tijdig betaald wordt, moet mededeling gedaan worden in het procesinleidend stuk. W.A. Westenbroek en M.T. de Boorder bespreken de vraag of veiligheidshalve in een kort gedingdagvaarding niet toch een aanzegging moet worden opgenomen (TCR 2011, p. 72-75). In cassatie moest de Hoge Raad eraan te pas komen om uit te maken dat een onjuist gedane aanzegging in de cassatiedagvaarding, net als in eerste aanleg en hoger beroep, op de voet van artikel 120 Rv leidt tot een nietige dagvaarding die aan verstekverlening in de weg staat (HR 29 april 2011, LJN: BQ2933, NJ 2011, 193). Deze en andere, in verdere instanties geldende, procesrechtelijke consequenties mag de rechter achterwege laten als hij van oordeel is dat de toepassing ervan zal leiden tot onbillijkheid van overwegende aard. Het laat zich verstaan dat op deze hardheidsclausule inmiddels al meermalen een beroep is gedaan. Soms met succes, zoals HR 21 oktober 2011 waarin het griffierecht, hoewel daartoe door verzoeker tijdig opdracht was gegeven, ten gevolge van een aan de griffier toe te rekenen verzuim niet tijdig van de rekening-courant van het advocatenkantoor bij de Hoge Raad was afgeboekt (LJN: BS1687). Soms tevergeefs zoals in de zaak die leidde tot het arrest van het gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 28 juni 2011 waarin ziekte op de administratie en een niet nader onderbouwde reorganisatie op het advocatenkantoor door het hof onvoldoende werden geoordeeld (LJN: BQ9983). Ongelukkig is ook H.B. Boogaart die in het Advocatenblad van 25 februari 2011 (p. 35-36) erop wijst dat, als bij een toevoeging de wederpartij als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten wordt veroordeeld, de schrapping van de invorderingstaak van de griffier (art. 243 oud Rv) ertoe leidt dat deze taak met bijhorend risico op het bordje van de toegevoegde advocaat is gelegd. Artikel 32 lid 3 Besluit vergoeding rechtsbijstand 2000 bepaalt namelijk dat, als de rechtsbijstandverlener recht heeft op betalingen van derden voor de kosten van de verlening van rechtsbijstand (zoals in dit geval de wederpartij), deze bedragen in mindering op de vastgestelde vergoeding worden gebracht. Boogaarts wrange conclusie is dat succes ertoe leidt dat de toevoegings-advocaat bestraft wordt. Ongelukkig lijkt ook de wetgever met zijn eigen product, want inmiddels is alweer een ‘Reparatiewet Wet griffierechten burgerlijke zaken’ in de week gelegd (http:// internetconsultatie.nl – termijn inmiddels gesloten). Voorgesteld wordt om de meeste van de hierboven gesignaleerde uitspraken te codificeren, evenals de niet-toepasselijkheid van de processuele gevolgen in kort geding. Niet gerepareerd wordt een van de wijzigingen waar
KwartaalSignaal 121 6781
de cassatiepraktijk ongelukkig mee is en die, als zijnde zinloos, wordt genegeerd, namelijk het voorschrift dat de conclusie van antwoord ‘met redenen omkleed’ moet zijn (art. 411 Rv). Evenmin wordt een oplossing voorgesteld voor de situatie waar de Eerste Kamer ongelukkig mee was, namelijk dat het hoge tarief voor rechtspersonen in de veelvuldig voorkomende kanton-incassozaken zich via de proceskostenveroordeling als een boemerang tegen de niet-verschijnende verweerder zal keren. Ten slotte zijn vele juristen ongelukkig met de voornemens om te komen tot de invoering van een wet tot ‘Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en de Wet griffierechten burgerlijke zaken in verband met de invoering van kostendekkende griffierechten’ (http://internetconsultatie. nl – termijn inmiddels gesloten). De bedragen gaan omhoog, het voor de tarieven relevante onderscheid tussen natuurlijk en rechtspersoon zal worden vervangen door een wat minder grove indeling in onvermogenden, minvermogenden, middeninkomen en overige. De toelichting wijst op de rechtvaardigheid van het profijtbeginsel (de gebruiker betaalt) en de stimulerende werking die de hoge bedragen zouden hebben op het innovatieve vermogen van de rechtspleging. Tegenstanders wijzen op de verzwaring van de toegang tot de rechter, het maatschappelijk belang ter voorkoming van eigenrichting (met als afschrikwekkend voorbeeld – uit heel veel andere – de zaak Krombach/Bamberski – http://conflictoflaws.net/2011/ krombach-sentenced-again-to-15-years/) en het onvrijwillige karakter dat de gang naar de rechter vaak aankleeft. Zie onder vele andere Barendrecht in zijn Hiil-oratie 2011 (p. 7) en Ynzonides 2011, p. 2291 (zie hierna).
Literatuur Kort wordt hier de volgende literatuur gesignaleerd. –– Van twee bekende leerboeken en naslagwerken zijn in 2011 nieuwe drukken verschenen. Het ene is het Compendium van het burgerlijk procesrecht, oorspronkelijk geschreven door P. Stein, thans verzorgd door A.S. Rueb, dat inmiddels aan zijn achttiende druk toe is. Het andere is het Nederlands burgerlijk procesrecht van de hand van H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen en G.J. Meijer dat zijn vijfde druk beleeft. Beide boeken zijn uitgegeven door Kluwer. –– Ik maak attent op soortgelijke overzichten als deze die vanuit een iets andere invalshoek ook vele andere interessante ontwikkelingen signaleren. Dat is in de eerste plaats het overzicht van Marc Ynzonides en Margriet de Boer in de halfjaarlijkse serie die het Nederlands Juristenblad publiceert over de ‘Staat van het recht’ (NJB 2011, p. 2289-2298). In de tweede plaats is dat de ‘Kroniek Burgerlijk Procesrecht’ over 2010 van Robert Hendrikse, Leonie Rammeloo, Henriëtte Bast en Hans Vestjens in het Advocatenblad (Adv.bl. 2 september 2011, p. 31-40 en Adv.bl. 23 september 2011, p. 35-44. Ten slotte zijn vermeldenswaardig de overzichten in het Tijdschrift voor Civiele Rechtspleging van M. Zilinsky over het ‘IPR-procesrecht (TCR 2011, p. 76-80), J. Ekel-
6782 KwartaalSignaal 121
privaatrecht
mans over ‘Eerste aanleg’ (TCR 2011, p. 92-95) en de bijdrage van F.J.P. Lock over het ‘Burgerlijk procesrecht in de (voormalige) Nederlandse Antillen en Aruba’ (TCR 2011, p. 31-40). –– Maurits Barendrecht roept in zijn inspirerende inaugu rele rede bij zijn aanvaarding van de ‘Hague Visiting Chair on the Rule of Law’ aan de Hague Institute for the Internationalisation of Law (HiiL) to allow, no push judges, to break rules and to develop new working methods. let them focus on which works and what is fair, informed by rules, not bound by rules. Dat geeft blijk van een wel heel bijzondere kijk op de Rule of Law (Courts, Competition and Innovation, te vinden via het Social Science Research Network - http://papers.ssrn.com). –– Een handig website om op de hoogte te blijven van de belangrijkste procesrechtelijke uitspraken van de Hoge Raad en het Hof van Justitie van de Europese Unie is cassatieblog.nl. Het is een initiatief, en staat onder redactie, van de cassatiesectie van Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn. Het signaleert ook andere ontwikkelingen zoals wetgevingstrajecten omtrent de cassatie rechtspraak (de openstelling van de cassatiebalie, de ‘selectie aan de poort’ en de prejudiciële vragen). –– In de najaarsvergadering 2010 van de Nederlandse Vereniging voor Procesrecht stond de nog altijd op stapel staande herziening van de regeling van het ‘Hoger beroep’ centraal. Inleiders waren G.C.C. Lewin, P.A. Willemsen en E.M. Wesseling-van Gent. Met een inleiding van C.J.M. Klaassen en een verslag van de vergadering van de hand van A.N.L. de Hoogh en S. Riege zijn deze inleidingen gebundeld verschenen onder de titel Hoger beroep (Procesrechtelijke reeks NVvP, nr. 25, Den Haag: Boom 2011). –– In de serie ‘Burgerlijk Proces & Praktijk’ zijn twee Tilburgse proefschriften opgenomen. Als nummer VIII is verschenen het proefschrift van Janneke van der Linden dat als titel draagt: De civiele zitting centraal: informeren, afstemmen en schikken (Deventer: Kluwer 2010) en als nummer XI het proefschrift van R.H. de Bock met als titel Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure (Deventer: Kluwer 2011).