Burgerlijk procesrecht verre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt – een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW – hangt af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (HR 23 december 1988, nr. 13374, NJ 1989, 700 en HR 24 oktober 1997, nr. 16427, NJ 1998, 693).
Maar overweegt vervolgens: Waar het, zoals in dit geval, gaat om een door een van de echtgenoten ontvangen vergoeding van door deze echtgenoot als gevolg van een ongeval geleden schade, is voor het bevestigend antwoord op de hierboven genoemde vragen niet reeds bepalend dat, zoals het middel betoogt, de vergoeding naar haar aard uitsluitend is afgestemd op de aan de persoon van die echtgenoot verbonden nadelige gevolgen van het ongeval. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal ten minste daarom (tevens) moeten worden gesteld op welke schade(n) van die echtgenoot de vergoeding betrekking heeft teneinde opdat de rechter kan vaststellen of, en zo ja, in hoeverre die vragen ten aanzien van een of meer componenten van de vergoeding bevestigend moeten worden beantwoord. Zo zal bijvoorbeeld nodig kunnen zijn dat blijkt of de vergoeding betrekking heeft op schade die de betrokken echtgenoot als gevolg van het ongeval na ontbinding van de gemeenschap in de toekomst zal lijden, zoals toekomstige inkomensschade wegens door het ongeval blijvend verloren arbeidsvermogen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep. Ten slotte Hof ’s-Gravenhage 22 november 2006, LJN: AZ4511. In dit arrest is in geschil of de rekeningen van de door de man ingeschakelde advocaat in het kader van een strafzaak gelden als verknochte schulden zonder recht op verrekening met de helft ten laste van de vrouw. De vrouw meent, anders dan de rechtbank, dat alle advocaatkosten die de man in de tegen hem aanhangig gemaakte strafprocedure heeft moeten maken als aan hem verknochte kosten moeten worden beschouwd en derhalve niet in de gemeenschap vallen. Het Hof oordeelt in r.o. 10 dat: de bovengenoemde advocaatkosten (…) als bijzonder verknocht dienen te gelden, in die zin dat zij door de man dienen te worden gedragen. Daaraan ligt ten grondslag dat deze kosten betrekking hebben op de verdediging te zijnen behoeve ter zake van de strafrechtelijke vervolging ter zake van het plegen van een strafbaar feit. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking de zwaarte en aard van het strafbare feit, een zedendelict, en het feit dat de man hiervoor onherroepelijk is veroordeeld.
Het Hof vernietigt de bestreden beschikking.
L iteratuur – B.E. Reinhartz, ‘Rechtspraakoverzicht met betrekking tot art. 1:88 BW’, WPNR 6685
(2006), p. 755-758; – Rapport Huwelijk of geregistreerd partnerschap? Een evaluatie van de Wet openstelling huwelijk en de Wet geregistreerd partnerschap, WODC/ Molengraaff Instituut.
Erfrecht Mr. P.C. van Es
L iteratuur – T.J. Mellema-Kranenburg, ‘Privaatrecht Ac- tueel. Twee buitenbeentjes binnen het vruchtgebruik’, WPNR 6687 (2006), p. 777-778; – C.A.T. Peters, ‘Het HvJ EG zet de lijnen uit van het arrest Van Hilten’, WPNR 6688 (2006), p. 801-806; – B.M.E.M. Schols, ‘Privaatrecht Actueel. Vier sterren voor de driesterrenexecuteur. De afwikkelingsbewindvoerder kan zelfstandig beschikken op grond van de doctrine, de wet, het testament en zijn zorgplicht’, WPNR 6690 (2006), p. 841-842.
Burgerlijk procesrecht Mr. R.J.C. Flach
Wet -
en andere regelgeving
Elektronisch berichtenverkeer met de gerechten De regering stelt voor om artikel 33 Rv zo te veranderen dat het mogelijk wordt om verzoeken en mededelingen aan het gerecht elektronisch te doen en om processtukken elektronisch ter griffie in te dienen. Per fax was al mogelijk, straks kan het ook per e-mail en/of via internet. Voorwaarde voor de elektronische benadering van de gerechten is dat het voor het desbetreffende gerecht geldende procesreglement dit toelaat. Het is te hopen dat alle gerechten in één landelijke actie daartoe gelijktijdig overgaan. Verdere voorwaarden zullen in een Uitvoerings-AMvB worden gesteld. Die zullen betrekking hebben op de betrouwbaarheid en vertrouwelijkheid. Ook kan daarin worden aangegeven in welke gevallen de elektronische weg de enige weg zal mogen zijn. Pas met deze AMvB zal dus duidelijk zijn welke authentificatie-eisen gesteld worden. Dat is vooral van belang voor de processtukken waarbij de wet de eis van een handtekening stelt zoals bij conclusies en akten (art. 83 Rv) en verzoek- en verweerschriften (art. 278 en 282
5698 KATERN 102
001 Privaatrecht.indd 5698
21-2-2007 14:50:12
Burgerlijk procesrecht
|
Onverschuldigde betaling door derdebeslagene? Sinds 1 januari 1992 is het voor de beslaglegger niet langer nodig om de derdebeslagene in rechte te betrekken om te weten te komen hoeveel hij aan de geëxecuteerde (‘beslagdebiteur’) schuldig is en in hoeverre het beslag doel heeft getroffen. De deurwaarder reikt aan de derdebeslagene een standaardformulier uit waarop hij zijn verklaring zet (de hieronder te signaleren plannen om der-
|
R echtspraak
denbeslag langs elektronische weg mogelijk te maken, zullen meebrengen dat in de toekomst de verklaring op dezelfde wijze zal worden gedaan). Nog niet alle juridische vragen rond deze buitengerechtelijke verklaring zijn duidelijk. Het arrest FIC/Van Lieshout betreft de rechtskracht ervan (HR 24-11-2006, RvdW 2006, 1104). Kennelijk in het kader van een geschil over de overdracht van een onroerende zaak legt Van Os beslag op de onroerende zaak van de Stichting St. Alexis. Partijen spreken af dat f 75.000 van de verkoopsom op een rekening van notaris Van Lieshout wordt gestort. Deze zal het bedrag uitkeren aan degene die bij onherroepelijk vonnis in het gelijk zal worden gesteld. Terwijl daarover nog niet definitief is beslist, legt FIC, een andere schuldeiser van St. Alexis, conservatoir derdenbeslag onder Van Lieshout op alles wat deze verschuldigd is of zal worden aan St. Alexis. Op de door FIC ingestelde eis in hoofdzaak wordt St. Alexis bij onherroepelijk vonnis tot betaling aan FIC veroordeeld en na betekening ervan betaalt Van Lieshout aan FIC. Vervolgens komt in de procedure tussen Van Os en St. Alexis definitief vast te staan dat St. Alexis aan Van Os moet betalen. Van Lieshout had de € 75.000 dus aan Van Os moeten uitkeren en stelt een vordering uit onverschuldigde betaling in tegen FIC (art. 6:203 BW). Deze voert als verweer dat er wel een rechtsgrond voor de betaling was, namelijk de verplichting die artikel 477 lid 1 Rv op de derdebeslagene legt om overeenkomstig zijn verklaring aan de beslaglegger te betalen. Hij wijst daarbij o.a. op het arrest van 29 maart 2005 van Hof Arnhem (Katern 100). FIC wordt in drie instanties in het ongelijk gesteld. De Hoge Raad beslist dat de buiten rechte afgelegde verklaring geen rechtsgrond voor betaling is als vaststaat dat de derdebeslagene (materieelrechtelijk) niets aan de geëxecuteerde verschuldigd is. Dat inmiddels betaald is, doet daar niet aan af. De Hoge Raad beroept zich hierbij op zijn uitspraak in de zaak De Jong/Carnifour (NJ 2002, 419). Daarin werd beslist dat de derdebeslagene in beginsel gerechtigd is om zijn buiten rechte afgelegde verklaring te herroepen of te wijzigen als blijkt dat hij bij vergissing verklaard heeft iets schuldig te zijn. De uitspraak was al voorspeld door C.J.H. Brunner in zijn noot onder HR 27 november 1992, NJ 1993, 570 (Aegon/Ontvanger). In dat arrest werd een vordering van Aegon (derdebeslagene) tegen de Ontvanger (beslaglegger) gegrond op onverschuldigde betaling afgewezen omdat bij onherroepelijk vonnis Aegon jegens de ontvanger was veroordeeld tot betaling op basis van het beslag hoewel achteraf was komen vast te staan dat Aegon materieelrechtelijk niets verschuldigd was aan de geëxecuteerde. Het gezag van gewijsde van dit vonnis stond aan toewijzing in de weg, aldus de Hoge Raad, omdat de rechter bin-
p r i va at r e c h t
Rv). Anders dan sinds 1 juli 2004 voor het elektronisch berichtenverkeer met bestuursorganen geldt (art. 2:16 Awb), wordt niet voorgesteld dat de elektronische handtekening in de zin van artikel 3:15a en 3:15b BW in principe voldoende is. Terecht, want die regeling voldoet niet: te ingewikkeld, te vaag, te zwaar en te ruim toepassingsgebied. Zie de onzekerheid over de meest elementaire vraag naar de materiële bewijskracht: J.H.M. ter Haar en E.D.C. Neppelenbroek in het WPNR 2006, nr. 6655. En die over de simpele vraag of bij koop door een particulier van een woning aan het schriftelijkheidsvereiste (art. 7:2 BW) is voldaan als de onderhandelingen per e-mail zijn gedaan: C.G. Breedveld-de Voogd in het Maandblad voor Vermogensrecht 2005, p. 30-34. Terecht wordt in het verslag van de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer op meer duidelijkheid aangedrongen over de veiligheid en bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Omgekeerd wordt het mogelijk dat ook de gerechten de elektronische weg gaan gebruiken. Voorwaarde is dat de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg bereikbaar is. Als hij het gerecht al elektronisch heeft benaderd, dan mag het gerecht ervan uitgaan dat dat het geval is. Voorgesteld wordt verder om het tijdstip van ontvangst of verzending door het gerecht te fixeren. Als tijdstip van ontvangst geldt het tijdstip waarop het bericht een systeem van gegevensverwerking heeft bereikt waarvoor het gerecht verantwoordelijkheid draagt. Berichten die vóór 24.00 uur van de laatste dag van een lopende termijn zijn ontvangen, gelden als binnen de termijn ingediend. Als tijdstip van verzending geldt het tijdstip waarop het bericht een systeem voor gegevensverwerking heeft bereikt waarvoor het gerecht geen verantwoordelijkheid draagt. De vraag wie het risico draagt voor storingen wordt in de toelichting geëndosseerd naar artikel 3:37 BW. Dat laat de rechter veel ruimte, maar schept niet de gewenste duidelijkheid zo wordt terecht opgemerkt door de Tweede Kamer. Voorstel ‘Wet afschaffing procuraat en invoering elektronisch berichtenverkeer’, Kamerstukken II 2006-2007, 30 815, nr. 1 e.v. (laatst verschenen stuk: nr. 5 – Verslag).
KATERN 102 5699
001 Privaatrecht.indd 5699
21-2-2007 14:50:12
Burgerlijk procesrecht
dend tussen partijen had vastgesteld dat de derdebeslagene de schuldenaar enig bedrag verschuldigd was en dit door de derdebeslagene moest worden afgegeven. Aangenomen mag worden dat deze beslissing ook voor het thans geldende recht geldt. De procesrechtelijke waarde die besloten ligt in het leerstuk van gezag van gewijsde prevaleert dan boven het materiële privaatrecht in combinatie met de positie van de derdebeslagene. Bij de buitengerechtelijke verklaring is het andersom. Verhouding voorzieningenrechter en bodemrechter In de procedure over de verbindendheid van de Wet herstructurering varkenshouderij (HR 19 mei 2000, NJ 2001, 407 m.nt. HJS) besliste de Hoge Raad dat de kortgedingrechter, die moet beslissen nadat de bodemrechter reeds in de hoofdzaak heeft beslist, in beginsel zijn vonnis dient af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Alleen onder omstandigheden is ruimte voor een uitzondering, bijvoorbeeld bij een kennelijke misslag in combinatie met hoge spoedeisendheid. De bodemprocedure heeft het primaat, zo vat H.J. Snijders de beslissing samen. Uit het arrest Bijl/Van Baalen blijkt dat ook een uitzondering geldt als de voorzieningenrechter in kort geding moet oordelen over een eis tot opheffing van een conservatoir beslag (art. 705 Rv). Van Baalen wil appartementen op zijn land bouwen, maar Bijl beroept zich op een erfdienstbaarheid van uitzicht. Bij een schikking doet hij afstand, maar krijgt daar kennelijk spijt van, want als Van Baalen even later een bouwvergunning aanvraagt, maakt Bijl bezwaar en gaat tegen de afwijzing in hoger beroep. Van Baalen stelt door deze obstructie schade geleden te hebben en legt conservatoir beslag. De eis tot schadevergoeding in de hoofdzaak wordt echter door de bodemrechter afgewezen. Vervolgens gaat Van Baalen in hoger beroep. Bijl vordert opheffing van het beslag stellende dat door de beslissing van de bodemrechter in eerste aanleg vaststaat dat de door Van Baalen gepretendeerde schadevordering hebben ondeugdelijk is. De Hoge Raad beslist dat, zolang hoger beroep nog ‘hangt’, de opheffingsrechter de vrijheid heeft om het beslag te laten liggen. De HR wijst daarvoor op artikel 704 Rv (pas verval beslag als eis in hoofdzaak definitief is afgewezen), op de toelichting (de voorzieningsrechter moet de vrijheid hebben te allen tijde de belangen af te wegen en dus ook de vrijheid om het beslag te laten liggen bij een onbewezen vordering) en op eerdere arresten. Het oordeel van de bodemrechter is wel een omstandigheid die de voorzieningenrechter moet meewegen, al kan weer niet verlangd worden dat hij een taxatie maakt van
de slagingskansen van het hoger beroep. Weegt het belang van de beslaglegger bij handhaving zwaarder, dan kan de voorzieningenrechter het beslag laten liggen. Het is aan de schuldenaar/eiser om de gronden aannemelijk te maken dat het beslag opgeheven moet worden: dat kan de ondeugdelijkheid van de vordering zijn, maar ook de bezwaarlijkheid van het beslag. Waarschijnlijk mag worden aangenomen dat het arrest ook geldt als de appèlrechter ex artikel 223 Rv in een provi- sioneel tussenvonnis over een opheffingsvordering moet oordelen, maar niet als de appèlrechter als bodemrecher over een opheffingsvordering in reconventie oordeelt. T.R.B. de Greve heeft als kritiek dat de beslissing te bezwaarlijk uitpakt voor de schuldenaar en Nederland nog meer buitenbeentje maakt ten opzichte van de ons omringende landen (Maandblad voor Vermogensrecht 2006, p. 180). Bijl/Van Baalen is verder van belang omdat het HR 14 juni 1996, NJ 1997, 481 (De Ruijterij/ MBO) bevestigt. Daarin werd beslist dat het op de weg van degene die opheffing vordert (de schuldenaar) ligt om aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. Omdat het om een kort geding gaat moet de rechter echter beslissen aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd welke beoordeling niet los kan worden gemaakt van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. Zie ook HR 25 november 2005 (NJ 2006, 148 – Rohde Nielsen/De Donge of m.s. Machiavelli) (Katern 98).
L iteratuur Geschilbeslechting en ICT ICT-toepassingen bij het afdoen van geschillen rukken op. Op 1 januari 2007 is de Wet van 16 juli 2005 (Stb. 2005, 388) over het gebruik van videoconferentie in het strafrecht en een flankerende AMvB inwerkinggetreden. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens oordeelde in een zaak tegen Italië dat het recht op een eerlijk proces van de voor meervoudig gepleegde moord veroordeelde Viola niet geschonden was doordat zijn hoger beroep behandeld werd terwijl hij in een bijzonder detentieregime geplaatst was en de zitting alleen via een audiovisuele verbinding mocht volgen (EHRM 5 oktober 2006, appl.nr. 45106/04, www.echr.coe.int). Voor het burgerlijke procesrecht bestaat voor het telehoren van getuigen enkel nog de summiere regeling in de artikelen 6 en 10 lid 4 EG-Bewijsverordening (Verordening EG Nr. 1206/2001). De minister heeft aangekondigd om met een wetsvoorstel te komen dat het moge-
5700 KATERN 102
001 Privaatrecht.indd 5700
21-2-2007 14:50:12
Burgerlijk procesrecht
| |
Bewijsbeslag Privaatrechtelijk is beslag op een computer in beginsel alleen mogelijk als het erom gaat zich op de computer te verhalen, deze af te geven of zich te doen leveren dan wel om beschikkingsrechten van mede-eigenaars e.d. te blokkeren. Gaat het om de op de computer of op andere dragers (bescheiden, dossiers, usb-sticks, floppydisks, microfilms e.d.) opgeslagen informatie, dan is beslag niet het geëigende middel. Zie o.a. de Beslagsyllabus (2005), Hoofdstuk E waarin het rechterlijk beleid rond het al dan niet verlenen van verlof op een verzoek tot het leggen van conservatoir beslag is neergelegd (www.rechtspraak.nl). De laatste jaren is de behoefte aan een beslagvorm gegroeid waarmee, net als in het strafrecht, bewijsmateriaal veiliggesteld kan worden. De mogelijkheid om conservatoir beslag tot afgifte van roerende zaken te leggen in combinatie met artikel 843a Rv biedt een ingang die door de rechtspraktijk inmiddels is benut. Zie o.a. E.M. Wesseling-van Gent, ‘To fish of not to fish, that’s the question’, in: NVvP, Het verzamelen van feiten en bewijs: begrenzing
versus verruiming, een kruisbestuiving tussen civiel procesrecht en ondernemingsprocesrecht, Den Haag: Boom 2006, p. 107 (Katern 101). Indien het vermoeden gerechtvaardigd is dat die wederpartij bewijsmateriaal zal achterhouden dan wel zal vernietigen en bovendien het te bewijzen recht van de beslaglegger aannemelijk is gemaakt, kan daarop, met rechterlijk verlof, conservatoir beslag tot afgifte worden gelegd (art. 730 Rv). De verplichting tot afgifte kan (analogisch) worden gebaseerd op de artikel 843a Rv met inachtneming van de daarin vervatte beperkingen. Het artikel geeft aan degene die daarbij een rechtmatig belang heeft de bevoegdheid om bij de rechter een vordering in te stellen tot inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde bescheiden en andere informatiedragers van degene die deze onder zich heeft. Vereist is bovendien dat de informatiedragers betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarbij de eiser partij is. Zo’n rechtsbetrekking kan ook voortvloeien uit onrechtmatige daad, zo wordt aangenomen op grond van een uitlating van de minister in de parlementaire stukken. Een dergelijk beslag zal in de regel gecombineerd moeten worden met een bevel tot gerechtelijke bewaring, als bedoeld in artikel 709 Rv omdat artikel 843a Rv enkel voorziet in inzage, afschrift of uittreksel, niet in een recht op afgifte van de originelen. Ook is het nodig om de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij te beschermen in verband met de eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, concurrentiegevoelige informatie of andere gewichtige redenen. Bij de verlofverlening wordt daarom gewoonlijk bepaald dat de deurwaarder de desbetreffende stukken, na kopieën gemaakt te hebben van bepaalde, door artikel 843a Rv bestreken informatie, aan de beslagene teruggeeft, dat de verzoeker niet bij het beslag aanwezig is en geen inzage mag hebben totdat bij rechterlijk vonnis is beslist en dat de bewaarder een deurwaarder of notaris is. Als wetsvoorstel 30 392 (Katern 98) wet wordt, dan zal het bewijsbeslag geregeld zijn in het kader van de handhaving van intellectuele eigendomsrechten (ontwerp-art. 1019b en 1019c Rv). Het strekt ertoe bewijsmiddelen veilig te stellen, opdat ze niet door de vermeende inbreukmaker kunnen worden vernietigd, vervreemd of weggemaakt. In de op het beslag volgende inbreukprocedure, met als hoofdeis beëindiging van (dreigende) inbreuk, blijven de zaken en documenten op deze manier beschikbaar voor bewijs.
p r i va at r e c h t
lijk maakt om langs elektronische weg derdenbeslag te leggen. Van het tijdschrift Computerrecht verscheen een themanummer ‘Dossier elektronische geschillenoplossing’ (2006, p. 243-265). A.R. Lodder verzorgt de inleiding ‘2001, 2006, 2011: dossier Elektronische geschillenoplossing’. E.C.M. Roelvink bestrijdt een aantal vooroordelen met betrekking tot mediation via internet (‘E-mediation in de kinderschoenen’). Hij is advocaat en initiatiefnemer van emediation.nl, een chat-gebaseerde mediationdienst. R.H. van den Hoogen, werkzaam bij het ministerie van Justitie en bezig met een proefschrift over ‘E-Justice, beginselen van een behoorlijke elektronische rechtspraak’, bespreekt een aantal ICT-toepassingen en -projecten in de Rechtspraak. Aan de orde komen: het alombekende rechtspraak.nl (met daarop sinds vorig jaar het Roljournaal voor handelsrolinformatie), het elektronisch berichtenverkeer, het project Geldvordering online, de digitale dossiers, kennissystemen, computerrechtspraak en bruikbare ict-toepassingen ter terechtzitting. De overige drie bijdragen bespreken praktische initiatieven: J.B.F. Mulder en J.J. Borking over ‘De eerste praktische ervaringen met elekronische geschiloplossing in Nederland’; M.B.L. Kollenhof-Bruning over JURIPAX waarmee technologie en diensten ter ondersteuning van online onderhandelingen en ODR wordt geleverd (‘Op weg naar effectieve en rechtvaardige ODR in Europa: een praktisch, meertalig initiatief ’) en S.G. Ras ten slotte beschrijft ‘Concil: een praktisch initiatief voor het online oplossen van geschillen’.
En verder – heeft V.C.A. Lindijer proefschriftonderzoek gedaan naar de betekenis van de goede procesorde als normatief begrip in het burgerlijk procesrecht (De goede procesorde, Deventer: Kluwer 2006, dissertatie Groningen). Het boek is verKATERN 102 5701
001 Privaatrecht.indd 5701
21-2-2007 14:50:13
Personen-, familie- en jeugdrecht
helderend over de rol van het ongeschreven recht bij het nemen van procesrechtelijke beslissingen; – is door mw. M.B. Beekhoven van den Boezem De dwangsom in het burgerlijk recht onder de loep genomen (Deventer: Kluwer 2006, dissertatie Groningen). Naast een goede beschrijving van het geldende recht en de totstandkoming ervan, worden verschillende voorstellen gedaan tot verbetering van de huidige eenvormige Benelux-regeling: dwangsomveroordeling ook bij geldvorderingen, ambtshalve dwangsomveroordeling, verplichting tot maximering, verruiming van de mogelijkheden om de dwangsomveroordeling te herzien en een betere bevoegdheidsregeling en diverse voorstellen die op de verjaring van een dwangsomvordering betrekking hebben; – zijn twee afscheidsbundeltjes verschenen waarin ‘bewijzen’ centraal staat. Beide bundeltjes hebben gemeen dat ze een bepaalde vraag vanuit privaat-, straf- en bestuursrechtelijke invalshoek benaderen. In het bundeltje met bijdragen aan het afscheidsymposium van G. Knigge staat de vraag Partijautonomie of materiële waarheid? centraal. Bijdragen zijn opgenomen van W.D.H. Asser, L.J.A. Damen en G. Knigge (red. N.J.M. Knigge, Den Haag: Boom 2006). In het bundeltje met bijdragen aan het afscheidssymposium van W.D.H. Asser staat de verhouding tussen Bewijzen en beslissen centraal. Bijdragen zijn opgenomen van W.D.H. Asser, A.F.M. Brenninkmeijer, J.C. Jarigsma, J.F. Nijboer en Y.E. Schuurmans (red. Y.E. Schuurmans, Deventer: Kluwer 2006); – is van het Maandblad voor Vermogensrecht een themanummer ‘Vermogensrecht en procesrecht verschenen met bijdragen van P.A. Stein, T.F.E. Tjong Tjin Tai, M.S. Scheltema, Chr.H. van Dijk, M.R. Bruning en H.B. Krans (MvV 2006, p. 122-152).
Personen-, familie- en jeugdrecht Mw.mr. J.H. de Graaf
Wet -
en regelgeving
Het wetsvoorstel dat het gebruik van geweld tegen kinderen wil tegengaan – voluit Wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek teneinde een bijdrage te leveren aan het voorkomen van het gebruik van geestelijk of lichamelijk geweld jegens
of van enige andere vernederende behandeling van kinderen in de verzorging en opvoeding – is thans in een ver gevorderd stadium van voorbereiding (TK 2005-2006, 30 316). Het wetsontwerp ligt ter behandeling in de Eerste Kamer. Het wetsvoorstel werd door de Tweede Kamer vrijwel kamerbreed ondersteund. Alleen de rechts-christelijke partijen uitten een aantal bedenkingen. De ChristenUnie en de SGP stellen beiden de vraag aan de orde naar de gerechtvaardigdheid van het stellen van regels in de opvoedingssituatie. Het gaat hier om de fundamentele vraag naar de verhouding tussen ouderlijke vrijheid en verantwoordelijkheid enerzijds en overheidsverantwoordelijkheid anderzijds, zoals de ChristenUnie het formuleert (nr. 5, p. 3). Beide partijen vestigen ook de aandacht op het belang van het tegengaan van verbaal en ander geweld. Dit valt immers eveneens onder de voorgestelde omschrijving van artikel 1: 247, waar gesproken wordt over geestelijk of lichamelijk geweld. In de toelichting wordt vrijwel alleen ingegaan op het slaan van kinderen, zo stelt de ChristenUnie. Gesteld wordt: ‘Er zijn genoeg andere straffen, die kinderen net zo kunnen grieven, zo niet erger. Zij denken dan aan het opsluiten van kinderen in een donkere ruimte, het belachelijk maken van kinderen of het negeren van kinderen’ (nr. 5, p. 7). Duidelijk in dit verband is het mondelinge antwoord van de destijds verantwoordelijke minister Donner op vragen van het kamerlid Van der Staaij (SGP) over de legitimiteit van het wetsvoorstel. Zijn antwoord luidt als volgt: ‘De heer Van der Staaij wees mij erop dat ik een draai gemaakt heb ten aanzien van de vraag of dit wettelijk geregeld moest worden of niet. Ik erken gaarne dat ik die draai op een goed moment gemaakt heb. Aanvankelijk zag ik er niet veel in, maar als minister werd ik geconfronteerd met de problemen waar men in de praktijk bij de bestrijding van kindermishandeling tegenop liep. Om die reden heb ik dit wetsvoorstel ingediend’ (TK 13 september 2006, 1066496). De minister licht dit vervolgens nader toe door de verwachting uit te spreken dat deze normstelling de hulpverlener steunt om geweld in de opvoeding in contact met cliënten bespreekbaar te maken. Hij stelt: ‘De wet heeft nog steeds een zeker gezag. Als het in de wet staat, wordt aanvaard dat het niet kan’. Als juridische legitimatie verwijst de minister bovendien naar twee internationale instrumenten. Deze zijn: de Aanbeveling van de Raad van Europa van 23 april 2004 met als titel ‘European white-ban on corporal punishment of children’ en de ‘General Comment’ van het VNComité voor de Rechten van het Kind van juni 2006 getiteld ‘The right of the child to protection from corporal punishment and other cruel or degrading forms of punishment’ (mondelinge behandeling 13 september 2006).
5702 KATERN 102
001 Privaatrecht.indd 5702
21-2-2007 14:50:13