Burgerlijk procesrecht
Burgerlijk procesrecht G.R. Rutgers, R.J.C. Flach Overzicht derde kwartaal 1991 Wetgeving Herziening rechterlijke organisatie In de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel tot integratie van de raden van beroep. Ambtenarengerechten en arrondissementsrechtbanken zet minister van Justitie Hirsch Ballin naar aanleiding van vragen vanuit de Tweede Kamer de verschillende voornemens met betrekking tot de herziening rechterlijke organisatie uiteen zoals die thans, na de wisseling van de samenstelling van de regering, leven. {TK 1990-91, 21967, nrs. 4-6, samenvatting in NJB 1991, p. 1209). De uitvoering zal plaatsvinden in drie fasen. De eerste fase betreft de herstructurering van de rechtspleging in bestuurszaken en moet op 1 januari 1993 zijn afgerond. Het hierboven genoemde wetsvoorstel behelst het eerste onderdeel, een inmiddels bij de Raad van State aanhangig gemaakt wetsvoorstel de hoofdmoot en
sluitstuk van deze fase. Van belang is hierbij ook de voorgenomen herziening van de Algemene Bijstandswet (met daarin de bij de burgerlijke rechter steeds weer procesrechtelijke vragen opwerpende verzoekschriftprocedure) en wetsvoorstel nr. 22095 waarin wordt voorgesteld de grenzen van de arrondissementen zodanig te veranderen dat ze nergens de provinciegrenzen overschrijden en zo goed mogelijk aansluiten bij de nieuw te vormen politieregio's en samenwerkingsgebieden als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen. Nieuw is de instelling van een kanton Lelystad en, in 1996, zelfs een arrondissement (TK 1990-91, 22095, nrs. 1-3). De tweede fase die op 1 januari 1995 moet zijn afgerond is van belang voor de rechtspleging in civiele zaken. Alle rechtspraak in eerste aanleg in civiele (en straf)zaken zal worden geconcentreerd bij de rechtbanken. Een modernisering van het burgerlijk procesrecht wordt in het vooruitzicht gesteld. Daarbij zal worden bekeken of de eventuele voordelen van de onlangs herziene kantongerechtsprocedure behouden kunnen blijven en het toepassingsgebied verruimd kan worden. De minister wil de herzieningsoperatie niet belasten met een unificatie v;in het procesrecht, maar vindt het wel wensel i j k dat het burgerlijk, straf- en bestuursprocesrecht zoveel mogelijk op elkaar wordt afgestemd. Vooral in de verhouding burgerlijk en bestuursprocesrecht ziet hij daarvoor goede gronden en mogelijkheden. Integratie van de kantongerechten in de rechtbanken roept het probleem op van het hoger beroep in de huidige kantongerechtszaken. Het idee van 'intern appel', dus binnen één organisatie, laat deze minister vallen en hij lijkt daarbij te denken aan hoger beroep bij de gerechtshoven. De derde fase die moet worden afgerond op 1 januari 1998 houdt onder andere een verdere herstructurering van de administratieve rechtspraak in met een 'definitieve rechtseenheidvoorziening'. In de eerste fase wordt daartoe een stelsel van prejudiciële vragen bij de Hoge Raad ingevoerd en in de derde fase moet worden beslist of dit zo blijft. Aan de orde komt ook de vraag of de toegang tot de Hoge Raad moet worden beperkt door een verlofstelsel of iets dergelijks. Wat dit laatste betreft benadrukt de Hoge Raad in zijn jaarverslag over de jaren 1989-1990 (samenvatting in NJB 1991, p. 1246) dat een dergelijk verlofstelsel verder gaat dan de mogelijkheid om zaken op grond van artikel 101a Wet RO met een summiere motivering af te doen. Zie KATERN 42 1845
Burgerlijk procesrecht over de herziening ook de hieronder gesignaleerde literatuur. Herziening van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering De toelichting op de Justitiebegroting 1992 (samenvatting NJB 1991, p. 1322) geeft een overzicht van de verschillende wetgevingsprojecten met betrekking tot het burgerlijk procesrecht: — de modernisering van het burgerlijk proces recht in het kader van de herziening rechter lijke organisatie is hierboven al gesigna leerd. Nieuw is dat daarbij bekeken zal wor den of het gehele Eerste Boek van Rv in de modernisering zal worden betrokken. Een 'klankbordgroep' onder voorzitterschap van H.E. Ras is ingesteld; — op 1 januari 1992 zal in het kader van de in voering van de Boeken 3, 5 en 6 NBW de nieuwe regeling van het executie- en beslag recht in werking treden; — het nieuwe scheidingsprocesrecht laat niet lang meer op zich wachten, terwijl bij de Raad van State een wetsvoorstel aanhangig is met daarin een herziening van het proces recht in alle zaken van personen- en familie recht. Alle wetswijzigingen ten spijt (of juist daarom) blijft er behoefte aan een algehele herziening van het wetboek waarin algemene procesrechtelijke leerstukken een plaats krijgen en aandacht wordt besteed aan eenheid van terminologie en systematiek. Vgl. ook de verzuchtingen van A.S. Hartkamp in Ars Aequi (De tien tafelen van de Nederlandse wet. Dat zou toch mooi zijn? AA 1991,p. 1111). Rechtspraak In het derde kwartaal zijn de volgende vermeldenswaardige arresten in NJ en RvdW verschenen. Arbeidsovereenkomst predikant - artikel 48 en 157a Rv; artikel 1637a BW; artikel 99 RO: HR 14 juni 1991, RvdW 1991, 159 inzake Kruis tegen De Christelijk Gereformeerde Kerk te 'sHertogenbosch. Ds. Kruis is door de Kerk uit zijn ambt ontzet (lees: ontslagen) wegens verschil van inzicht betreffende zijn functioneren als predikant en de rechtzinnigheid van zijn le1846 KATERN 42
ringen Kruis vordert bij de Ktr. betaling van achterstallig loon en doorbetaling ervan. De Ktr. verwerpt de in een incident door de Kerk opgeworpen exceptie van onbevoegdheid en wijst de loonvordering toe. In hoger beroep oordeelt de Rb. dat de rechtsverhouding van partijen geen arbeidsovereenkomst is als bedoeld in artikel 1637a BW, maar een rechtsverhouding van geheel eigen aard, die onder zogenaamde Kerkorde van genoemde Kerk valt. De Ktr. had de vordering van Kruis dan ook niet op grond van een arbeidsovereenkomst mogen toewijzen, aldus de Rb., maar de zaak naar de Rb. moeten verwijzen, daar hij niet bevoegd was. De Rb. verwijst de zaak naar het Hof, aangezien het Hof deze zaak in hoger beroep had moeten behandelen als de zaak in eerste aanleg voor de bevoegde rechter zou zijn gebracht. In cassatie oordeelt de HR dat de Kerkorde geen recht is in de zin van artikel 99 RO. Voor wat betreft de uitleg van deze Kerkorde is het oordeel van de Rb. van feitelijke aard. Voorts overweegt de HR dat de Ktr. — uitgaande van de rechtsverhouding van eigen aard, die de Rb. tussen partijen aanwezig heeft geacht — zich op grond van artikel 48 Rv onbevoegd had moeten verklaren met verwijzing van de zaak naar de Rb. Nu de Ktr. dit heeft nagelaten heeft de Rb. de zaak terecht in de stand van hoger beroep naar het Hof verwezen. De HR verwerpt dan ook het beroep in cassatie. Inschrijving ter rolle; herstelexploit - artikel 135 en 139 Rv: HR 19 april 1991, NJ 1991, 452 inzake een procedure tot ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed. In casu heeft de vrouw de man gedagvaard in hoger beroep tegen 3 november 1988. Aangezien de advocaat de stukken naar een verkeerd postbusnummer van de procureur in hoger beroep had gestuurd, had deze de zaak niet op de rol van Hof laten inschrijven. Daags na de ontdekking van dit verzuim, op 20 december 1988, wordt een zogenaamde herstelexploit uitgebracht en wordt de man opnieuw opgeroepen. De HR heeft in een soortgelijk geval in zijn arrest van 17 december 1982, NJ 1984, 59 (WHH) inzake Van der Kroft tegen Lont (Katern 12, p. 421) beslist, dat zo'n verzuim kan worden hersteld, indien de wederpartij met bekwame spoed (binnen veertien dagen na de oorspronkelijke rechtsdag) en met inachtneming van de voor dagvaarding geldende termijnen opnieuw wordt opgeroepen.
Burgerlijk procesrecht Het cassatiemiddel bepleit dat deze termijn niet aanvangt daags na de oorspronkelijke rechtsdag, maar daags na de ontdekking van het verzuim. De HR verwerpt dit echter. Als de termijn van veertien dagen daags na de toevallige dag van ontdekking van het verzuim zou aanvangen zou daardoor het tijdsverloop tussen de oorspronkelijke rechtsdag en de nieuwe oproeping geheel onbepaald zijn. Bewijsaanbod - artikel 192 Rv: HR 21 juni 1991, NJ 1991, 167 inzake Clarisse tegen Plokhaar. Plokhaar heeft ƒ 3.400,- gevorderd van Clarisse terzake van huurachterstand, schade aan het gehuurde etcetera. Na getuigenverhoor en contraenquête veroordeelt de Ktr. Clarisse tot betaling van in totaal ƒ 2.875,-, vastgesteld naar redelijkheid en billijkheid. In hoger beroep veroordeelt de Rb. Clarisse uiteindelijk tot een lager bedrag, maar — wat voor deze zaak belangrijker is — passeert het door Clarisse gedaan bewijsaanbod in hoger beroep 'als te laat gedaan en onvoldoende gemotiveerd'. Daartegen richt zich het cassatiemiddel. De HR vernietigt het vonnis van de Rb. Clarisse had bij memorie van grieven aangeboden zijn stellingen nader te bewijzen en bij nader akte de namen opgegeven van de alsnog te horen getuigen. Dit bewijsaanbod diende om alsnog tegenbewijs te leveren tegen hetgeen aan Plokhaar was opgedragen te bewijzen. Onder die omstandigheden, aldus de HR, kan niet worden gezegd dat het bewijsaanbod niet voldeed aan de daarna te stellen eisen. De Rb. heeft ten onrechte geoordeeld dat Clarisse had moeten motiveren 'waarom hij genoemde getuigen niet in eerste aanleg heeft doen horen'; dit oordeel miskent dat het hoger beroep mede dient voor het herstellen van datgene wat een partij in de eerste aanleg heeft verzuimd. De eis dat Clarisse had moeten opgeven 'wat de getuigen thans zouden kunnen verklaren', vindt geen steun in het recht. Ook het oordeel dat het bewijsaanbod 'te laat' was gedaan, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu er geen grond is waarom getuigenbewijs niet ook nog bij memorie van grieven in hoger beroep kan worden aangevoerd. Geen proces-verbaal getuigenverhoor in kantongerechtszaak - artikel 207 Rv; artikel 100 lid 1 sub 1 RO: HR 11 januari 1991, NJ 1991, 595 (JBMV) inzake Alexander tegen Ambutax Veghel BV. Ambutax vordert ruim ƒ 800,- van Alexander. De Ktr. wijst de vordering toe, na eerst drie
getuigen te hebben gehoord. Van de getuigenverhoren wordt geen proces-verbaal opgemaakt, wat — blijkens artikel 207 Rv — ook niet hoeft, daar het een zaak betreft waartegen geen hoger beroep open staat (art. 38 RO). Wèl moet de Ktr. in zo'n geval de summiere inhoud van de afgelegde getuigenverklaringen in het vonnis opnemen, aldus artikel 207 Rv. Dit had de Ktr. niet gedaan. In cassatie rijst de vraag of het vonnis in cassatie kan worden vernietigd. Kantongerechtsuitspraken kunnen namelijk niet getoetst worden aan het algemene artikel 99 RO; het veel beperkter artikel 100 RO is daarvoor geschreven. Blijkens lid 1 sub 1 van laatstgenoemd artikel is beroep in cassatie tegen vonnissen van kantonrechters slechts toegelaten,'wegens het niet inhouden van de gronden waarop zij rusten'. Welnu de HR vernietigt het vonnis van de Ktr. Nu bij gebreke van proces-verbaal en van (summiere) vermelding in het vonnis van de inhoud der getuigenverklaringen, deze inhoud in het geheel niet kenbaar is, laat de redengeving van het vonnis zich niet op begrijpelijkheid toetsen. Dit brengt mee dat het vonnis niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Opheffen, opschorten of verminderen van de dwangsom - artikel 61 ld Rv: HR 21 juni 1991, NJ 1991, 725 inzake Minguell tegen Demmenie. In dit executiegeschil verschillen partijen van mening over de vraag of Demmenie aan zijn verplichtingen op grond van een eerder gehouden kort geding aangegane dading, heeft voldaan. Demmenie vordert in kort geding dat hij zal worden ontheven van de veroordeling tot het betalen van dwangsommen, daar hij aan zijn verplichtingen, nader omschreven in de aangegane dading, heeft voldaan. In cassatie komt de vraag aan de orde of men opheffing kan vorderen op grond van de omstandigheid 'dat de overeenkomst van dading behoorlijk is nagekomen'. De HR overweegt daaromtrent het volgende. Artikel 61 ld Rv heeft betrekking op een vordering van de veroordeelde tot opheffing, schorsing of vermindering van een opgelegde dwangsom in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdvordering te voldoen. Indien de veroordeelde als eiser in een kort geding slechts aanvoert dat hij aan alle hem opgelegde verplichtingen heeft voldaan en dus geen dwangsommen verschuldigd is, beroept hij zich niet op een voor hem bestaande onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Voor toepasKATERN 42 1847
Burgerlijk procesrecht sing van artikel 61 ld is in dat geval geen plaats. Dit wordt niet anders indien gedaagde in zijn verweer aanvoert dat eiser niet tijdig aan zijn verplichtingen heeft voldaan.
Literatuur Conservatoir derdenbeslag M. Ynzonides maakt attent op een wijziging die het 13e gedeelte van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 NBW aanbrengt met betrekking tot het tijdstip waarop de derde in het nieuwe executie-en beslagrecht (de term 'conservatierecht' laat zich niet aan mijn pen ontwringen) tegenover de beslaglegger verklaring moet afleggen: op grond van artikel 720 j. 476a Rv vier weken na het leggen van het beslag, óók als dit een conservatoir beslag is. De verplichting tot afgifte als bedoeld in artikel 477 Rv en de bevoegdheid om de weigerachtige derde in rechte te dagvaarden als bedoeld in artikel 477a Rv gaan pas vier weken na betekening van de inmiddels verkregen executoriale titel aan de derde in (art. 723 Rv). Anders dan wat voorheen gold kan de schuldeiser dus al in de conservatoire fase van het beslag te weten komen of er wat te halen is. Ynzonides vindt dit enigszins prematuur en wijst op het gevaar van misbruik, maar is al met al van mening dat gelet op het belang van de beslaglegger en de waarborgen voor de derde geen grote bezwaren tegen de nieuwe regel bestaan (De verplichting tot het doen van verklaring en afgifte bij derdenbeslag naar NRv, Adv.bl. 1991, p. 490). Beslag op periodieke uitkeringen De strekking en hoofdlijnen van de op 1 april 1991 in werking getreden Wet Algemene regeling van beslag op loon, sociale uitkeringen en andere periodieke uitkeringen van 13 december 1990, Stb. 605 worden beschreven door K. lest (AA 1991, p. 573). Frits Schirmeister doet hetzelfde in Rechtshulp, maar levert daarnaast ook somber getoonzet commentaar op de verschillende bepalingen. Zijn voornaamste bezwaar is dat de wet niet gepaard is gegaan met een regeling met betrekking tot de schuldsanering van particulieren (Op zoek naar onbetaalde beren, Rechtshulp 1991, nr. 5). Ook R.H. Stutterheim is kritisch in zijn verslag van een op 13 juni 1991 gehouden congres over de nieuwe wet en de gevolgen voor de praktijk (NJB 1991, p. 1346). Of na twee en een halve maand veel zinnigs over dat laatste is te zeggen mag worden betwijfeld. 1848 KATERN 42
Ontvankelijkheid collectief belangacties E.Bauw en N. Frenk bespreken het vonnis van 15 maart 1991 van de Rechtbank Rotterdam waarin deze de Vogelbescherming ontvankelijk acht in haar vordering jegens de reder van het Ms. Borcea tot vergoeding van de gemaakte kosten tot beperking en herstel van de schade aan vogels ontstaan door verlies aan stookolie. De rechtbank gaat hier een stapje verder dan HR 17 juni 1986. NJ 1987, 743 (Nieuwe Meer) en het departementale voorontwerp waarin de actiebevoegdheid is beperkt tot het vragen van een rechterlijk ge- of verbod (Nieuwe perspectieven voor milieu-organisaties, ATB 1991, p. 1259). Buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand Vanuit het oogpunt van de aansprakelijkheidsverzekeraar beziet F.Th. Kremer de consequenties van HR 3 april 1987, NJ 1988, 275 (L&L/Drenth) waarin onder andere werd beslist dat ook de buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand als schade voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Volgens Kremer zijn het vooral anderen dan de benadeelde zelf die van de beslissing profiteren: advocaten, schaderegelingsbureaus en wie zich sinds het arrest nog meer als 'deskundigen' afficheren. Onduidelijk is volgens hem de positie van de rechtsbijstandverzekeraar en van de regresnemende sociale verzekeraar. Soms plukt de benadeelde er oneigenlijke voordelen van. Interessant is de nog onbeantwoorde vraag in hoeverre 'eigen schuld' leidt tot korting op deze kosten (Een Salomons oordeel, Zwolle 1991, p. 25). Herziening rechterlijke organisatie In de Leijten-bundel {Met hoofd en hart, Zwolle 1991) zijn verschillende bijdragen gewijd aan de herziening van de rechterlijke organisatie. W.C.L. van der Grinten bepleit, naast een volledige kostenveroordeling, kritischer beoordeling van motiveringsklachten en uitbreiding van de regel van artikel 100 Wet RO, een ruimer gebruik van artikel 101a Wet RO. Dat zou er volgens hem toe kunnen bijdragen dat invoering van een verlofstelsel in cassatie achterwege blijft (Beperkingen cassatieberoep in burgerlijke zaken; verlofstelsel?, p. 145). J.M. Polak toont zich een tegenstander van de integratie van de administratieve en gewone rechtspraak. Hij ziet meer heil in samenwerking, uitbreiding van personeel en specialisatie bij de gerechten (Integratie van administratieve en gewone rechtspraak, p. 103). Mw. W.C.E. Hammerstein-Schoonder-
Huurrecht woerd wil een gespecialiseerde rechter belast met het strafrecht, personen- en familierecht en het jeugdrecht (ludex ad personam, p. 121). H. van Maarseveen mijmert in een open brief over de vraag: Alleen integratie van administratieve rechtspleging of juist meer? (p. 111). H.U. Jessurun d'Oliveira vraagt zich af waarom als bijdrage aan de kwaliteitsverhoging in de herzieningsoperatie niet het punt van de dissenting opinion kan worden meegenomen (Dissenting opinion, p. 171). En verder Zijn in de Leijten-bundel de bijdragen opgenomen van: — S.C.J.J. Kortmann, die de restrictieve opvat ting van de Hoge Raad over de aansprakelijk heid voor Onrechtmatige civiele rechtspraak niet bevredigend vindt (p. 269); — E.L. Schaafsma-Beversluis, die terecht de no dige kanttekeningen plaatst bij de tendens om steeds vaker de dagvaardingsprocedure te vervangen door de verzoekschriftprocedure (De verzoekschriftprocedure als model voor de toekomst? p. 287); — D.W.F. Verkade, die aandacht vraagt voor de ingrijpende gevolgen die een Voorlopig ge tuigenverhoor in nabootsingszaken kan heb ben (p. 315); — A. Hammerstein, die beschouwingen wijdt aan het Hoger beroep in civiele zaken (p. 301).
KATERN 42 1849