J
« BPr »
Jurisprudentie Burgerlijk procesrecht www.sdu-jbpr.nl Inhoud
Redactie: Mw. prof. mr. C.J.M. Klaassen Mr. A. van Hees Mr. J.G.A. Linssen Prof. mr. G.J. Meijer H.F. van Rijswijk (kand.deurw.) Mr. H.W. Wiersma
Aflevering 1 – 12 maart 2015 – Jaargang 14
Arbitragewet 2015: Le roi est mort, vive le roi! mr. B.R.D. Hoebeke
p.
Enige beschouwingen over executie en beslagrecht mr. E. Loesberg
p. 14
4
1*
Hoge Raad p. 27 18 april 2014, nr. 13/01106, ECLI:NL:HR:2014:943 (Concl. A-G Wesseling-van Gent) Hoger beroep van deelgeschillen via doorbrekingsjurisprudentie. [Rv art. 1019w, 1019aa, 1019bb, 1019cc lid 3] Noot mr. A.J.J.G. Schijns
2*
Hoge Raad p. 41 19 september 2014, nr. 13/02489, ECLI:NL:HR:2014:2739 (Concl. A-G Timmerman) Uitleg gedingstukken. Grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing bij proceskostenveroordeling. [Rv art. 237, 424] Noot mr. R.L. Bakels
3*
Hoge Raad 19 september 2014, nr. 13/06217, ECLI:NL:HR:2014:2741 (Concl. A-G Langemeijer) Herroeping. [Rv art. 382, 384, 390] Noot mr. Th.B. ten Kate
4*
Hoge Raad p. 53 26 september 2014, nr. 14/00151, ECLI:NL:HR:2014:2816 Europese exequatur. Verlofverlening. Strafvonnis. Erkenning. Tenuitvoerlegging. Verzoekschriftprocedure [EEX-Vo art. 1, 38, 39, 43, 45, 53 t/m 55; Rv art. 261 t/m 291] Noot mr. D.F.H. Stein
Redactieadviesraad: Mr. A. Hammerstein Mr. W.H. Heemskerk Mr. Th.B. ten Kate Prof. mr. H.J. Snijders
* inclusief noot
p. 51
«JBPR» 4. Een verzoek (vordering) tot herroeping moet worden ingediend bij de rechter die in laatste feitelijke instantie over de zaak heeft geoordeeld (art. 384 Rv). Slechts op het kleine gebied waarop de Hoge Raad als feitenrechter optreedt, staat het rechtsmiddel open tegen de desbetreffende beslissingen van de Hoge Raad. Zie TK & W-vG, p. 10, 11, 101, 102; vgl. ook r.o. 4.2.3 HR 21 september 2012, nr. 11/04126, ECLI:NL:HR: 2012:BW4896, NJ 2013, 351 m.nt. H.J. Snijders, «JBPr» 2012/68 m.nt. G.C.C. Lewin. 5. Het beroep staat slechts open voor partijen en/of belanghebbenden. Zie hierover TK & WvG, hoofdstuk I.7, p. 91 e.v. In casu is het verzoek gedaan door de oorspronkelijke verzoekster op wier verzoekschrift de met het rechtsmiddel bestreden beschikking was genomen. 6. Bij het vorige punt zij bedacht dat, waar in de oorspronkelijke procedure verplichte procesvertegenwoordiging was voorgeschreven, zoals in casu, deze verplichting ook voor het verzoek (vordering) tot herroeping geldt (art. 385 jo 79 en 391, tweede volzin jo 278 lid 3 en 279 lid 3 Rv; vgl. voorts art. 407 lid 3, 409, 426a eerste lid, 426b lid 3 Rv). 7. De gronden voor een verzoek (vordering) tot herroeping van een uitspraak, die overigens onherroepelijk (in kracht van gewijsde gegaan) is, zijn beperkt in de wet opgesomd (art. 382 en 390 Rv). Zie hierover TK & W-vG, p. 4, 5, 20, 21. Het in casu aangevoerde dat de Hoge Raad in de bestreden beschikking ten onrechte op bepaalde, destijds geschreven brieven geen acht heeft geslagen (ze waren niet afkomstig van een advocaat bij de Hoge Raad; zie hierover noot 3 bij de conclusie), valt niet onder die gronden. Th.B. ten Kate oud-Procureur-Generaal Hoge Raad der Nederlanden
4
4 Hoge Raad 26 september 2014, nr. 14/00151, ECLI:NL:HR:2014:2816 (mr. Numann, mr. Heisterkamp, mr. Drion, mr. Snijders, mr. Polak) Noot mr. D.F.H. Stein Europese exequatur. Verlofverlening. Strafvonnis. Erkenning. Tenuitvoerlegging. Verzoekschriftprocedure [EEX-Vo art. 1, 38, 39, 43, 45, 53 t/m 55; Rv art. 261 t/m 291] Europese exequatur. De EEX-Vo is materieel van toepassing op de erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland van een civielrechtelijke veroordeling in een vonnis van de Belgische strafrechter. In de procedure ter erkenning en tenuitvoerlegging hoeven geen andere documenten te worden overgelegd dan de documenten genoemd in de art. 53-55 EEX-Vo en de verzoeker is niet verplicht om de wederpartij te informeren over het indienen van het verzoek. De wederpartij hoeft pas te worden geïnformeerd zodra het verlof is verleend en kan vervolgens het rechtsmiddel van art. 43 EEXVo instellen. Op het instellen van dit rechtsmiddel in Nederland zijn de bepalingen over de verzoekschriftprocedure (art. 261-291 Rv) van toepassing, tenzij de wet of de EEX-Vo zich daartegen verzet.
[Verzoeker] te [woonplaats], verzoeker tot cassatie, advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, tegen [verweerder] te [woonplaats], verweerder in cassatie, niet verschenen.
Conclusie Advocaat-Generaal (mr. Vlas)
www.sdujurisprudentie.nl
Sdu
Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 12-03-2015, afl. 1
53
Dit materiaal is auteursrechtelijk beschermd en is gelicenseerd voor het exclusieve gebruik door
[email protected]
4
«JBPR»
In deze procedure is het rechtsmiddel van cassatie op grond van art. 44 EEX-Verordening1 ingesteld tegen de op het rechtsmiddel van art. 43 EEXVerordening gegeven beslissing van de rechtbank inzake de uitvoerbaarverklaring van een civielrechtelijke veroordeling in een Belgisch strafvonnis. De volgende vragen komen aan de orde: (1) moet deze uitvoerbaarverklaring worden ingetrokken wegens een betekeningsgebrek in de Belgische procedure, en (2) kan een deurwaarder als procesgemachtigde optreden in het kader van de Nederlandse rechtsmiddelprocedure? 1. Feiten en procesverloop 1.1. Bij vonnis van 20 oktober 2010 is [verzoeker] door de Rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Antwerpen te België strafrechtelijk veroordeeld voor faillissementsmisdrijven in het kader van het faillissement van de vennootschap naar Belgisch recht BVBA Foodplaza, en is [verzoeker] voorts civielrechtelijk veroordeeld om aan [verweerder], die zich als faillissementscurator in het geding heeft aangesloten, een schadevergoeding te betalen.2 1.2. Op verzoek van [verweerder] heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht bij beschikking van 14 november 2012 het vonnis van de Belgische rechter, wat betreft de civielrechtelijke veroordeling, uitvoerbaar verklaard op grond van art. 38 EEX-Vo. 1.3. [Verzoeker] is op de voet van art. 43 EEX-Vo opgekomen tegen de beslissing tot uitvoerbaarverklaring. Bij tussenbeschikking van 25 juli 2013 heeft de rechtbank Midden-Nederland de bezwaren van [verzoeker] verworpen met betrekking tot (i) de tijdigheid van het ingediende verweerschrift van [verweerder], (ii) de vertegenwoordiging van [verweerder] door een deurwaarder en (iii) de behandeling van de rechtsmiddelprocedure door een enkelvoudige kamer van de rechtbank.
1
Verordening (EG) Nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, PbEG 2001, L 12/1, hierna afgekort als ‘EEX-Vo’. De s.t. in cassatie, nr. 3.2, vermeldt dat tegen de civielrechtelijke veroordeling van het strafvonnis in België tevergeefs ‘verzet’ is gedaan, gevolgd door hoger beroep. De behandeling van dat hoger beroep is volgens de s.t. ‘laatstelijk verdaagd tot thans 20 januari 2014’.
2
54
Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 12-03-2015, afl. 1
1.4. Bij eindbeschikking van 9 oktober 2013 heeft de rechtbank Midden-Nederland het door [verzoeker] ingestelde rechtsmiddel ongegrond verklaard, omdat geen van de weigeringsgronden van art. 34 en 35 EEX-Vo zich verzet tegen de uitvoerbaarverklaring van het vonnis van de Belgische rechter. 1.5. [Verzoeker] heeft op de voet van art. 44 EEXVo tijdig3 cassatieberoep ingesteld tegen de tussen- en eindbeschikking van de rechtbank. [Verweerder] heeft geen verweer gevoerd 2. Bespreking van het cassatiemiddel 2.1. Het cassatiemiddel heeft betrekking op (i) de afwijzing door de rechtbank van het door [verzoeker] ingestelde rechtsmiddel tegen de uitvoerbaarverklaring van het Belgische vonnis en voorts op (ii) een aantal processuele aspecten ten aanzien van de procedure tot uitvoerbaarverklaring en de rechtsmiddelprocedure zoals deze in Nederland op grond van het Nederlandse procesrecht moet worden gevoerd. Bij de behandeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Uit art. 45 EEX-Vo en uit de rechtspraak van het HvJEU volgt dat de rechter in het kader van een krachtens art. 43 EEX-Vo ingestelde rechtsmiddelprocedure (en ook de rechtsmiddelprocedure van art. 44 EEX-Vo), een uitvoerbaarverklaring van een beslissing uit een andere lidstaat uitsluitend kan weigeren of intrekken op één van de in art. 34 en 35 EEX-Vo genoemde gronden.4 De onder (i) genoemde klachten hebben betrekking op de weigeringsgrond van art. 34 sub 2 EEX-Vo (betekeningsgebrek) en laten zich dus zonder meer in deze rechtsmiddelprocedure toetsen. De onder (ii) genoemde klachten hebben geen betrekking op de weigeringsgronden van art. 34 en 35 EEXVo, maar op de processuele gang van zaken bij de procedure tot uitvoerbaarverklaring en de
3
4
Sdu
De termijn voor het instellen van het rechtsmiddel van art. 44 EEX-Vo (in Nederland: beroep in cassatie, zie Bijlage IV bij de EEX-Verordening) is de gewone krachtens art. 402 Rv geldende termijn van drie maanden. Zie HvJEU 13 oktober 2011, zaak C-139/10, ECLI:EU:C:2011:653, Jur. 2011, p. I-9511, NJ 2012/18, m.nt. M.V. Polak (Prism Investments/Van der Meer).
www.sdujurisprudentie.nl
Dit materiaal is auteursrechtelijk beschermd en is gelicenseerd voor het exclusieve gebruik door
[email protected]
«JBPR» rechtsmiddelprocedure in Nederland.5 Deze klachten hebben derhalve geen betrekking op (de uitleg van) de EEX-Verordening, maar zien op kwesties van intern Nederlands procesrecht. De rechtspraak van het HvJEU staat aan behandeling van deze klachten niet in de weg. 2.2. Onderdeel I betoogt dat de rechtbank een onjuist oordeel heeft gegeven door in rov. 2.8 van de tussenbeschikking over te gaan tot verwerping van de stelling van [verzoeker] dat de rechtsmiddelprocedure door een meervoudige en niet een enkelvoudige kamer van de rechtbank behandeld dient te worden. Het middel betoogt dat (de strekking van) art. 43 lid 2 EEX-Vo zich verzet tegen afdoening door een enkelvoudige kamer, hetgeen zou blijken uit de in bijlage III bij de EEXVerordening genoemde rechtscolleges van de overige lidstaten; de verwijzing naar rechterlijke instanties in Duitsland, Frankrijk, Italië en Oostenrijk ziet volgens het middel onmiskenbaar op meervoudige kamers. 2.3. De klacht faalt, omdat art. 43 lid 2 EEX-Vo – anders dan het middel betoogt – geen eisen stelt aan het gerecht waarvoor de rechtsmiddelprocedure wordt gevoerd. Het is aan de lidstaten zelf om te bepalen bij welke met rechtspraak belaste instantie een rechtsmiddelprocedure wordt gevoerd. De keuze voor behandeling door een enkelvoudige of een meervoudige kamer van een met rechtspraak belaste instantie is een kwestie die behoort tot de interne rechterlijke organisatie van de afzonderlijke lidstaten. De EEX-Verordening heeft hierop geen betrekking. In art. 4 Uitvoeringswet EG-executieverordening6 heeft de Nederlandse wetgever de rechtbank van welke de voorzieningenrechter op het verzoek om een verlof tot ten-
5
6
Zie in dit verband ook art. 40 lid 1 EEX-Vo, waarin is bepaald dat de vereisten waaraan het verzoek tot uitvoerbaarverklaring moet voldoen, worden vastgesteld door het recht van de aangezochte lidstaat. Wet van 2 juli 2003 tot uitvoering van de Verordening (EG) Nr. 44/2001 van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PbEG L 12), Stb. 2003, 290 (zoals nadien aangepast). De wijziging van de Uitvoeringswet in verband met de vanaf 10 januari 2015 toepasselijke Herschikking van de EEXVerordening (Verordening nr. 1215/2012, PbEU 2012, L 351) is nog niet in werking getreden (Wet van 22 januari 2014, Stb. 2014, 40).
www.sdujurisprudentie.nl
Sdu
4
uitvoerlegging heeft beschikt, aangewezen als gerecht waarbij het rechtsmiddel van art. 43 EEXVo moet worden ingesteld. Art. 15 Rv bepaalt of een gerechtelijke procedure wordt behandeld door een enkelvoudige of meervoudige kamer van de rechtbank. De wet schrijft niet voor dat de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo door een meervoudige kamer moet worden behandeld. Indien een zaak naar het oordeel van de enkelvoudige kamer van de rechtbank ongeschikt is voor behandeling en beslissing door één rechter, wordt de zaak doorverwezen naar een meervoudige kamer (art. 15 lid 2 Rv). De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de zaak naar een meervoudige kamer door te verwijzen (zie rov. 2.8 van de tussenbeschikking). Het oordeel over de (on)geschiktheid van een zaak voor behandeling door een enkelvoudige kamer is voorbehouden aan de discretionaire bevoegdheid van de rechter. Bovendien bestaat geen grond voor de veronderstelling dat de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEXVo zich in het algemeen niet leent voor behandeling door een enkelvoudige kamer. 2.4. Onderdeel II keert zich kennelijk tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 2.4 en 2.5 van de eindbeschikking met betrekking tot de vraag of sprake is van een in art. 34 sub 2 EEX-Vo bedoeld gebrek in de betekening in de procedure die heeft geleid tot het uitvoerbaar verklaarde Belgische vonnis. Indien sprake zou zijn van een dergelijk gebrek, leidt dat tot een intrekking van de uitvoerbaarverklaring van het Belgische vonnis op grond van art. 45 lid 1 EEX-Vo. Vast staat dat [verzoeker] niet is verschenen in de procedure bij de rechtbank te Antwerpen en dat hij in die procedure geen verweer heeft gevoerd. [Verzoeker] stelt zich op het standpunt niet verschenen te zijn omdat de rechtbank Antwerpen de oproep heeft verzonden naar een onjuist adres, waardoor hij niet in de gelegenheid is geweest verweer te voeren. Uit de gemeentelijke basisadministratie (GBA) zou volgens [verzoeker] blijken dat hij ten tijde van de oproeping niet meer woonachtig was op het adres dat op de oproep staat vermeld. De rechtbank heeft dit verweer verworpen, aangezien [verzoeker] heeft nagelaten zijn standpunt met stukken, zoals een historisch GBA-uittreksel, te onderbouwen terwijl dat wel op zijn weg had gelegen (zie rov. 2.5 van de eindbeschikking). Daar [verzoeker] zijn – op een blote stelling gestoeld – verweer niet heeft gestaafd met stukken terwijl dat wel op zijn weg had gelegen, kon de rechtbank
Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 12-03-2015, afl. 1
55
Dit materiaal is auteursrechtelijk beschermd en is gelicenseerd voor het exclusieve gebruik door
[email protected]
4
«JBPR»
niet anders dan het beroep op de weigeringsgrond van art. 34 sub 2 EEX-Vo verwerpen, mede gelet op het feit dat [verzoeker] te dien aanzien geen bewijsaanbod heeft gedaan.7 De klacht kan derhalve niet tot cassatie leiden. 2.5. Onderdeel III heeft betrekking op de rov. 2.4 t/m 2.6 van de tussenbeschikking en rov. 2.2 van de eindbeschikking waarin de rechtbank heeft overwogen dat, in afwijking van de hoofdregel van art. 282 Rv, [verweerder] zich in de onderhavige rechtsmiddelprocedure mag laten vertegenwoordigen door een deurwaarder. Het middel voert aan dat de rechtbank hiermee een onjuiste uitleg heeft gegeven van het bepaalde in art. 2 lid 2 Uitvoeringswet EG-executieverordening, omdat een deurwaarder niet bevoegd moet worden geacht in het kader van de rechtsmiddelprocedure krachtens art. 43 EEX-Vo een verweerschrift in te dienen en/of ter zitting verweer te voeren. Voor de beoordeling van deze klacht is van belang hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rov. 2.6 van de tussenbeschikking: “(...) Nu de (Nederlandse) wetgever nadrukkelijk bepaald heeft dat een deurwaarder mag optreden als procesvertegenwoordiger in een verlofprocedure ex artikel 39 EEX-Vo, past het bij de ratio van de EEX-Vo en de bedoeling van de wetgever met de uitvoeringswet dat een deurwaarder een procespartij ook mag vertegenwoordigen in de verzetprocedure. Doorslaggevend in deze acht de rechtbank het karakter van de verzetprocedure, waarin de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd de gelegenheid krijgt op tegenspraak verweer te voeren tegen het verleende verlof, en de onlosmakelijk samenhang tussen de verlof- en de verzetprocedure. Uit het vorengaande moet dan ook worden geconcludeerd dat, in afwijking van de hoofdregel van artikel 288 Rv,
7
Vgl. HR 10 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO0186, NJ 2010/670 (Masselink/DPS), rov. 3 en conclusie A-G Strikwerda, nr. 29; vgl. ook HvJEG 16 juni 1981, zaak 166/80, ECLI:EU:C:1981:137, Jur. 1981, p. 1593, NJ 1983/305, m.nt. JCS (Klomps/Michel), rov. 15 e.v. Zie ook Jan Kropholler/Jan von Hein, Europäisches Zivilprozessrecht, 2011, Vor Art. 33 EuGVO, RndNr. 7 (p. 550).
56
Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 12-03-2015, afl. 1
[verweerder] zich in de onderhavige verzetprocedure mag laten vertegenwoordigen door een deurwaarder”.8 2.6. De vraag die door het middel aan de orde wordt gesteld, betreft niet de uitleg van de EEXVerordening maar de uitleg van de Uitvoeringswet EG-executieverordening. In art. 2 Uitvoeringswet EG-executieverordening zijn voorschriften opgenomen omtrent de procesvertegenwoordiging in het kader van het verzoek tot uitvoerbaarverklaring als bedoeld in art. 38 EEX-Vo. Volgens art. 2 lid 2 Uitvoeringswet EG-executieverordening wordt het verzoek ingediend door een deurwaarder of advocaat, met dien verstande dat geen procesvertegenwoordiging is voorgeschreven indien het bedrag dat voldaan moet worden door de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd in hoofdsom niet hoger is dan het bedrag genoemd in art. 93, onder a, Rv (thans € 25.000,=). Zowel uit de wettekst als uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de regeling omtrent de procesvertegenwoordiging in art. 2 Uitvoeringswet EG-executieverordening uitsluitend betrekking heeft op het indienen van het verzoek tot uitvoerbaarverklaring als bedoeld in art. 38 EEX-Vo. Zie de volgende passage uit de MvT, waarbij in verband met de afschaffing van het procuraat per 1 september 20089 voor ‘procureur’ thans ‘advocaat’ kan worden gelezen: “Artikel 2, tweede lid (...) maakt daarnaast mogelijk dat een deurwaarder als gemachtigde voor de verzoeker optreedt. Deze uitbreiding van de kring van gemachtigden sluit aan bij het doel van de verordening om de exequaturprocedure zoveel mogelijk te vereenvoudigen. De procedure tot verkrijging van het verlof tot tenuitvoerlegging is immers in beginsel gereduceerd tot een vrijwel automatische verlening waartoe na een eenvoudige, formele controle van de overgelegde documenten wordt overgegaan. Bijstand van een deurwaarder of procureur is niet vereist onder de in artikel 93, onder a, Rv bepaalde financiële grens (...).
8
9
Sdu
De rechtbank hanteert nog de oude onder het EEXVerdrag gangbare term ‘verzetprocedure’, terwijl onder de toepassing van de EEX-Verordening van ‘rechtsmiddelprocedure’ moet worden gesproken; zie art. 43 EEXVo. Wet van 28 maart 2008, Stb. 2008, 100 (Wet afschaffing procuraat en invoering elektronisch berichtenverkeer).
www.sdujurisprudentie.nl
Dit materiaal is auteursrechtelijk beschermd en is gelicenseerd voor het exclusieve gebruik door
[email protected]
«JBPR» Slechts boven deze financiële grens is ondertekening en indiening van het verzoekschrift door een deurwaarder of procureur vereist”.10 2.7. Hieruit kan worden afgeleid dat de deurwaarder niet als procesvertegenwoordiger kan optreden in het kader van de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo. Dit ligt ook voor de hand, omdat in deze procedure sprake is van meer dan alleen – in de woorden van de MvT bij de Uitvoeringswet – “een eenvoudige, formele controle van de overgelegde documenten”. In de rechtsmiddelprocedure zal immers aan bod komen of de beslissing van de buitenlandse rechter erkenning en tenuitvoerlegging wordt onthouden op een of meer van de in art. 34 en 35 EEX-Vo genoemde weigeringsgronden (zie art. 45 lid 1 EEX-Vo). De rechtsmiddelprocedure wordt volgens de regels van de procedure op tegenspraak behandeld (art. 43 lid 3 EEX-Vo), waarbij in de Uitvoeringswet EG-executieverordening geen bijzondere regeling is getroffen omtrent de procesvertegenwoordiging van partijen. Dit heeft tot gevolg dat voor de procesvertegenwoordiging in de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo de gewone regels uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gelden. Dit volgt ook uit de MvT van de Uitvoeringswet EG-executieverordening: “Artikel 2, tweede lid (...) bepaalt dat een verlof tot tenuitvoerlegging bij verzoekschrift dient te worden aangevraagd. Dit brengt mee dat op grond van artikel 261 Rv de regels voor de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg van dit wetboek van toepassing zijn, voor zover uit de wet of de verordening niet anders voortvloeit”’.11 2.8. De toepasselijkheid van de algemene regels voor verzoekschriftprocedures in de derde titel van het Eerste boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo, betekent onder meer dat het verzoekschrift en het verweerschrift in de rechtsmiddelprocedure ingediend moet worden door een advocaat (zie art. 278 lid 3 Rv respectievelijk art. 282 Rv). [Verweerder] heeft zich in de onderhavige rechtsmiddelprocedure bij de rechtbank dan ook niet mogen laten vertegenwoordigen door een deurwaarder. Door de procesvertegenwoordiging door een deurwaarder toe te laten
10 Kamerstukken II 2001/02, 28 263, nr. 3, p. 5. 11 Kamerstukken II 2001/02, 28 263, nr. 3, p. 4.
www.sdujurisprudentie.nl
Sdu
4
heeft de rechtbank blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bepaalde in art. 2 Uitvoeringswet EG-executieverordening. Hoewel de klacht naar mijn mening op dit punt terecht is voorgesteld, kan deze bij gebrek aan belang niet leiden tot vernietiging van de bestreden beschikkingen.12 Niet valt in te zien dat [verzoeker] in zijn belangen is geschaad door een onjuiste procesvertegenwoordiging aan de zijde van [verweerder], omdat de door [verzoeker] aangevoerde gronden voor intrekking van de uitvoerbaarverklaring in geen geval kunnen leiden tot vernietiging van de bestreden beschikkingen, zoals ook hierna zal blijken. 2.9. Onderdeel IV heeft betrekking op het door [verzoeker] gestelde gebrek in de betekening van de procedure die heeft geleid tot het Belgische vonnis waarvan de erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland wordt gevraagd. Het middel faalt voor zover het voortbouwt op de klacht van onderdeel II (zie nr. 2.4). Verder betoogt het middel dat de rechtbank in rov. 2.3 van de eindbeschikking blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat art. 34 sub 2 EEXVo [verweerder] niet verplicht bij het verzoekschrift tot uitvoerbaarverklaring een gewaarmerkt afschrift van het in deze bepaling bedoelde geding inleidende stuk te overleggen en dat pas na de uitvoerbaarverklaring in de rechtsmiddelprocedure moet worden beoordeeld of tijdige betekening of mededeling van het geding inleidende stuk aan de verweerder heeft plaatsvonden. Volgens de klacht dient bij het verzoek tot uitvoerbaarverklaring wel de inleidende dagvaarding te worden overgelegd, omdat sprake is van een bij verstek gewezen vonnis. 2.10. Het onderdeel faalt. De opstellers van de EEX-Verordening hebben tot uitgangspunt genomen dat de procedure om een in een lidstaat gegeven beslissing in een andere lidstaat uitvoerbaar te verklaren ‘doeltreffend en snel’ moet zijn.13 De verklaring van uitvoerbaarheid van een beslissing wordt dan ook vrijwel automatisch afgegeven, 12 Vgl. (algemeen) A.I.M. van Mierlo, in: T&C Rv, art. 281 Rv, aant. 2 onder c. 13 Zie punt 17 van de Considerans van de EEX-Verordening. Zie bijvoorbeeld ook HvJEG 14 december 2006, zaak C-283/05, ECLI:EU:C:2006:787, Jur. 2006, p. I12041, NJ 2008/472, m.nt. P. Vlas (ASML/SEMIS), rov. 23.
Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 12-03-2015, afl. 1
57
Dit materiaal is auteursrechtelijk beschermd en is gelicenseerd voor het exclusieve gebruik door
[email protected]
4
«JBPR»
zonder dat het gerecht ambtshalve de weigeringsgronden in art. 34 en 35 EEX-Vo toetst. De enige toets die de aangezochte rechter in deze fase van de exequaturprocedure uitvoert is een eenvoudige formele controle van de documenten die krachtens art. 53 EEX-Vo moeten worden overgelegd, te weten een expeditie van de beslissing en het in bijlage V bij de EEX-Verordening opgenomen certificaat dat is afgegeven door het gerecht van de lidstaat waar de beslissing is gegeven. Andere stukken, zoals de inleidende dagvaarding van de procedure die heeft geleid tot de beslissing waarvan de erkenning en de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, worden in deze fase van de exequaturprocedure niet overgelegd.14 2.11. Onderdeel V heeft betrekking op rov. 2.7 van de eindbeschikking waarin de rechtbank onder meer heeft overwogen dat het enkele feit dat geen certificaat is overgelegd geen weigeringsgrond oplevert in de zin van art. 34 en 35 EEX-Vo. Als ik het goed begrijp brengt het middel hiertegen in dat het ontbreken in de ‘betekende stukken’ van het in art. 54 jo. 53 EEX-Vo bedoelde certificaat in strijd is met de openbare orde, zodat de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven. Voor zover het middel hiermee zou willen betogen dat in het kader van de betekening van de verklaring van uitvoerbaarheid aan [verzoeker] tevens het genoemde certificaat diende te worden gezonden, faalt het omdat de EEX-Verordening zulks niet voorschrijft. Op grond van art. 42 lid 2 EEX-Vo wordt de verklaring van uitvoerbaarheid betekend of medegedeeld aan de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd en gaat de verklaring vergezeld van de beslissing indien deze nog niet aan haar is betekend of meegedeeld. Het middel doet voorts een beroep op (de voorloper van) art. 61 EEX-Vo waarin een regeling is getroffen met betrekking tot de civielrechtelijke aansprakelijkheid van een op het grondgebied van een lidstaat woonachtige persoon in het kader van een strafprocedure in een andere lidstaat, waarvan deze persoon geen onderdaan is, wegens een onopzettelijk gepleegd strafbaar feit. Het beroep op deze bepaling faalt
reeds omdat uit het Belgische vonnis van 20 oktober 2010 blijkt dat [verzoeker] is veroordeeld voor opzettelijk gepleegde strafbare feiten. 2.12. Het middel vervolgt met de klacht in onderdeel VI dat de rechtbank ten onrechte de EEXVerordening heeft toegepast omdat het in deze zaak de tenuitvoerlegging van een vonnis van de Belgische strafrechter betreft waarmee de zaak buiten het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening valt. Anders gezegd, de tenuitvoerlegging betreft volgens het onderdeel geen burgerlijke en handelszaak in de zin van art. 1 lid 1 EEX-Vo. Ook deze klacht faalt. Terecht neemt het middel tot uitgangspunt dat het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening, met inbegrip van hoofdstuk III ten aanzien van de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, betrekking heeft op burgerlijke en handelszaken (art. 1 EEX-Vo). Het middel gaat echter eraan voorbij dat de aard van het gerecht en de aard van de procedure waarvoor een burgerlijke en handelszaak zich afspeelt niet van belang is voor de toepasselijkheid van de EEX-Verordening.15 Volgens de rechtspraak van het HvJEU vallen civielrechtelijke beslissingen van een strafrechter binnen het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening.16 Dat geldt ook voor de onderhavige beslissing van de rechtbank Antwerpen, waarbij van belang is dat de uitvoerbaarverklaring door de voorzieningenrechter is beperkt tot ‘de civielrechtelijke veroordeling’ van [verzoeker] in het Belgische strafvonnis. 2.13. Ten slotte voert onderdeel VII aan dat zowel de aard als het rechtskarakter van de onderhavige rechtsmiddelprocedure zich verzet tegen een proceskostenveroordeling zoals door de rechtbank is uitgesproken in haar eindbeschikking.17 Deze opvatting van het middel vindt geen steun in het recht. De onderhavige procedure is een verzoek-
14 Zie in dit verband HvJEU 13 oktober 2011, zaak C139/10, Jur. 2011, p. I-9511, ECLI:EU:C:2011:653, NJ 2012/18, m.nt. M.V. Polak (Prism Investments/Van der Meer), rov. 30.
15 Zie Groene Serie, Burgerlijke Rechtsvordering, Verdragen & Verordeningen, EEX-Verordening, art. 1, aant. 4 (P. Vlas). 16 Zie ten aanzien van de voorloper van de EEX-Verordening, het EEX-Verdrag: HvJEG 21 april 1993, zaak C172/91, ECLI:EU:C:1993:144, Jur. 1993, p. I-1963, NJ 1995/207 (Sonntag/Waidmann) en HvJEG 28 maart 2000, C-7/98, ECLI:EU:C:2000:164, zaak C-7/98, Jur. 2000, p. I-1935, NJ 2003/626 (Krombach/Bamberski). 17 De rechtbank heeft [verzoeker] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [verweerder], ten bedrage van € 1.630,= (rov. 5.2).
58
Sdu
Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 12-03-2015, afl. 1
www.sdujurisprudentie.nl
Dit materiaal is auteursrechtelijk beschermd en is gelicenseerd voor het exclusieve gebruik door
[email protected]
«JBPR» schriftprocedure waarin een kostenveroordeling kan plaatsvinden op de voet van art. 289 Rv. De EEX-Verordening verzet zich daartegen niet.18 De klacht faalt mitsdien. 3. Conclusie De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep. Hoge Raad 1. Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak 332398/HA RK 12496 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 14 november 2012; b. de beschikkingen in de zaak C/16/341070/HA RK 13-92 van de rechtbank Midden-Nederland van 25 juli 2013 en 9 oktober 2013. (...; red.) 2. Het geding in cassatie (...; red.) 3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Bij vonnis van 20 oktober 2010 van de Rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Antwerpen, België (hierna: het Belgische vonnis), is [verzoeker] strafrechtelijk veroordeeld voor faillissementsmisdrijven in het kader van het faillissement van de vennootschap naar Belgisch recht BVBA Foodplaza. (ii) [verzoeker] is in het Belgische vonnis civielrechtelijk veroordeeld om aan [verweerder], die zich als faillissementscurator in het geding heeft aangesloten, een schadevergoeding te betalen.
18 Vgl. art. 50 EEX-Vo waarin is bepaald dat de verzoeker die in de lidstaat van herkomst van de beslissing in aanmerking is gekomen voor gehele of gedeeltelijke kosteloze rechtsbijstand of vrijstelling van kosten, ook in de lidstaat van tenuitvoerlegging in aanmerking komt voor de meest gunstige bijstand of voor de meest ruime vrijstelling die in het recht van de aangezochte lidstaat is vastgesteld.
www.sdujurisprudentie.nl
Sdu
4
3.2. In de onderhavige zaak heeft de voorzieningenrechter op verzoek van [verweerder] het Belgische vonnis, wat betreft de civielrechtelijke veroordeling, uitvoerbaar verklaard op de voet van art. 38 van Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-Vo). 3.3. [Verzoeker] heeft tegen de beslissing van de voorzieningenrechter tot uitvoerbaarverklaring het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo aangewend. In haar tussenbeschikking heeft de rechtbank de stellingen van [verzoeker] verworpen met betrekking tot (i) de tijdigheid van het door [verweerder] ingediende verweerschrift, (ii) de procesvertegenwoordiging van [verweerder] door een deurwaarder, en (iii) de behandeling van het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo door een enkelvoudige kamer van de rechtbank. In haar eindbeschikking heeft de rechtbank het door [verzoeker] aangewende rechtsmiddel ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank verzet geen van de gronden van de art. 34 en 35 EEX-Vo zich tegen de uitvoerbaarverklaring van het Belgische vonnis. 3.4.1. Middel VI klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat het Belgische vonnis een strafvonnis is en dat een dergelijk vonnis niet kan gelden als een uitspraak in een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in art. 1 EEX-Vo. 3.4.2. Deze klacht faalt. De EEX-Vo is van toepassing indien sprake is van ‘burgerlijke en handelszaken’ als bedoeld in art. 1 EEX-Vo, terwijl in dit verband ‘de aard van het gerecht’ niet van belang is. Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU (gewezen in het kader van het met art. 1 EEX-Vo overeenstemmende art. 1 EEX-Verdrag) is de EEX-Vo mede van toepassing op civielrechtelijke beslissingen van een strafrechter (vgl. HvJEU 21 april 1993, zaak C-172/91, ECLI:EU:C:1993:144, NJ 1995/207 (Sonntag/Waidmann); HvJEU 28 maart 2000, zaak C-7/98, ECLI:EU:C:2000:164, NJ 2003/626 (Krombach/Bamberski)). In overeenstemming hiermee heeft de voorzieningenrechter de uitvoerbaarverklaring van het Belgische vonnis op de voet van de EEX-Vo beperkt tot de civielrechtelijke veroordeling van [verzoeker].
Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 12-03-2015, afl. 1
59
Dit materiaal is auteursrechtelijk beschermd en is gelicenseerd voor het exclusieve gebruik door
[email protected]
4
«JBPR»
3.5.1. Middel II, middel IV en onderdeel 8.2 van middel V bevatten klachten over de beslissingen van de rechtbank met betrekking tot de stukken die [verweerder] in het kader van zijn verzoek tot uitvoerbaarverklaring van het Belgische vonnis dient over te leggen, en de stukken die in dit verband aan [verzoeker] dienen te worden gezonden dan wel betekend (eindbeschikking, rov. 2.3, 2.6 en 2.7). 3.5.2. Voor zover in dit verband van belang houdt de EEX-Vo het volgende in. Op grond van art. 53 lid 1 EEX-Vo moet de partij die om een verklaring van uitvoerbaarheid verzoekt, een expeditie van de beslissing overleggen die voldoet aan de voorwaarden nodig voor haar echtheid. Art. 53 lid 2 EEX-Vo schrijft voor dat deze partij bovendien het in art. 54 EEX-Vo bedoelde certificaat overlegt, welk certificaat wordt afgegeven door het gerecht of de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de beslissing is gegeven. Art. 55 lid 1 EEX-Vo voorziet in de mogelijkheid dat het certificaat niet wordt overgelegd: in dat geval kan de rechter aan wie het verzoek tot uitvoerbaarverklaring wordt gericht, voor de overlegging van het certificaat een termijn bepalen, gelijkwaardige documenten aanvaarden, dan wel, indien hij zich voldoende voorgelicht acht, van die overlegging vrijstelling verlenen. Vervolgens bepaalt art. 41 EEX-Vo dat de beslissing uitvoerbaar wordt verklaard zodra de formaliteiten van art. 53 zijn vervuld, zonder toetsing uit hoofde van de art. 34 en 35, en dat de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, in deze stand van de procedure niet wordt gehoord. Ten slotte schrijft art. 42 lid 2 EEX-Vo voor dat de verklaring van uitvoerbaarheid wordt betekend of meegedeeld aan de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, en dat die verklaring vergezeld gaat van de beslissing, indien deze nog niet aan haar is betekend of meegedeeld. 3.5.3. Op het vorenstaande stuiten de klachten van middel II, middel IV en onderdeel 8.2 van middel V af. Middel II ziet eraan voorbij dat uit art. 41 EEXVo volgt dat [verzoeker] in de fase voorafgaand aan de verlening van de verklaring van uitvoerbaarheid niet wordt gehoord, hetgeen meebrengt dat noch [verweerder] noch de rechtbank was gehouden om [verzoeker] in kennis te stellen van de indiening van het verzoek tot uitvoerbaarverklaring.
Anders dan middel IV tot uitgangspunt neemt, brengen de art. 53-55 EEX-Vo mee dat [verweerder] niet was gehouden om bij zijn verzoek tot uitvoerbaarverklaring het stuk (de dagvaarding) over te leggen dat diende ter inleiding van de procedure die heeft geleid tot het Belgische vonnis. Onderdeel 8.2 van middel V miskent dat art. 42 lid 2 EEX-Vo niet vergt dat het in art. 54 EEX-Vo bedoelde certificaat aan [verzoeker] wordt betekend. 3.6.1. Middel I komt op tegen de verwerping door de rechtbank van de stelling van [verzoeker] dat het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo door een meervoudige kamer van de rechtbank dient te worden behandeld (tussenbeschikking, rov. 2.8). 3.6.2. Deze klacht faalt. Het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo is een bijzondere procedure, waarin de rechter op grond van art. 45 lid 1 EEX-Vo een uitvoerbaarverklaring van een beslissing uit een andere lidstaat uitsluitend kan weigeren of intrekken op een van de in de art. 34 en 35 EEX-Vo genoemde gronden (vgl. HvJEU 13 oktober 2011, zaak C-139/10, ECLI:EU:C:2011:653, NJ 2012/18 (Prism Investments/Van der Meer q.q.)). Dit rechtsmiddel kan dan ook niet op één lijn worden gesteld met verzet (art. 143 Rv) of hoger beroep (art. 332 en 358 Rv). Noch art. 43 EEX-Vo noch bijlage III bij de EEXVo stelt eisen aan de samenstelling van het gerecht ten overstaan waarvan de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo wordt gevoerd. Art. 4 Uitvoeringswet EG-executieverordening (Wet van 2 juli 2003, Stb. 290) bepaalt dat de rechtbank van welke de voorzieningenrechter op het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging heeft beschikt, kennisneemt van het rechtsmiddel als bedoeld in art. 43 lid 1 EEX-Vo, maar schrijft niet voor dat dit rechtsmiddel door een meervoudige kamer wordt behandeld. Op grond van art. 15 lid 1 Rv worden zaken bij de rechtbank behandeld en beslist door een enkelvoudige kamer, behoudens in de wet genoemde uitzonderingen, waartoe het onderhavige geval niet behoort. 3.7.1. Middel III klaagt over de beslissing van de rechtbank dat [verweerder] zich in de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo mag laten vertegenwoordigen door een deurwaarder (tussenbeschikking, rov. 2.4-2.6; eindbeschikking, rov. 2.2). 3.7.2. Deze klacht is gegrond.
60
Sdu
Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 12-03-2015, afl. 1
www.sdujurisprudentie.nl
Dit materiaal is auteursrechtelijk beschermd en is gelicenseerd voor het exclusieve gebruik door
[email protected]
«JBPR»
4
Op grond van art. 2 lid 2 Uitvoeringswet EGexecutieverordening kan het verzoekschrift waarbij het in art. 38 EEX-Vo bedoelde verlof tot tenuitvoerlegging wordt gevraagd, worden ingediend door een deurwaarder of advocaat. Bijstand van een deurwaarder of advocaat is op grond van art. 2 lid 4 Uitvoeringswet EG-executieverordening niet vereist indien het bedrag dat de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, moet voldoen in hoofdsom niet hoger is dan het bedrag genoemd in art. 93, aanhef en onder a, Rv. Blijkens de wetsgeschiedenis, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.62.7, is deze bijzondere regeling met betrekking tot de procesvertegenwoordiging uitsluitend van toepassing in de fase van de indiening en de behandeling van het verzoek tot uitvoerbaarverklaring, en niet in de fase van het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo. Op de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEXVo zijn de algemene regels voor verzoekschriftprocedures van de derde titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 261-291) van toepassing, voor zover uit de EEX-Vo of de wet niet anders voortvloeit. Dit betekent dat zowel het verzoekschrift van de partij die het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo aanwendt, als het verweerschrift van de partij die in de rechtsmiddelprocedure verweer voert, moet worden ondertekend en ingediend door een advocaat (art. 278 lid 3 respectievelijk art. 282 lid 1 Rv). Ook rechtsbijstand bij de mondelinge behandeling ten overstaan van de rechtbank mag slechts worden verleend door een advocaat (art. 279 lid 3 Rv). 3.7.3. Niettemin kan gegrondbevinding van deze klacht niet tot cassatie leiden. De kennelijk aan de klacht ten grondslag liggende stelling dat [verzoeker] is benadeeld door het feit dat [verweerder] in de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo ten overstaan van de rechtbank werd vertegenwoordigd door een deurwaarder en niet door een advocaat, en dat [verzoeker] aldus is getroffen in het belang dat de art. 282 lid 1 en 279 lid 3 Rv beogen te beschermen, is niet onderbouwd met een motivering waaruit dit kan volgen. 3.7.4. Opmerking verdient nog dat de in art. 281 Rv voorziene mogelijkheid dat de rechter gelegenheid biedt tot herstel van het verzuim dat het verzoekschrift ten onrechte niet door een advocaat is ondertekend en ingediend, van overeenkomsti-
ge toepassing is op het verzuim dat het verweerschrift ten onrechte niet door een advocaat is ondertekend en ingediend. 3.8.1. Middel VII klaagt over de beslissing van de rechtbank om [verzoeker] te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van [verweerder] (eindbeschikking, rov. 4.10 en dictum). Het betoogt dat de aard en het karakter van de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo met zich brengen dat een proceskostenveroordeling daarin niet aan de orde kan zijn, omdat anders afbreuk zou worden gedaan aan de door de EU te waarborgen effectieve toegang tot de rechter. 3.8.2. Deze klacht faalt. Uitgangspunt is dat het recht van de Europese Unie het nationale procesrecht – met inbegrip van de regels over de proceskostenveroordeling – onverlet laat, voor zover niet uit een specifieke bepaling van Unierecht het tegendeel volgt. Dat ook de EEX-Vo op dit uitgangspunt berust, volgt uit hetgeen art. 50 EEX-Vo bepaalt met betrekking tot ‘gehele of gedeeltelijke kosteloze rechtsbijstand of vrijstelling van kosten en uitgaven’. Op de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEXVo zijn de algemene regels voor verzoekschriftprocedures van de derde titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 261-291) van toepassing, voor zover uit de EEX-Vo of de wet niet anders voortvloeit. Dit betekent dat in het kader van de rechtsmiddelprocedure van art. 43 EEX-Vo op de voet van art. 289 Rv een proceskostenveroordeling kan worden uitgesproken. Nu omtrent deze uitleg van art. 43 EEX-Vo redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan, ziet de Hoge Raad geen aanleiding om dienaangaande een vraag aan het HvJEU voor te leggen. 3.9. De overige in de middelen aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
www.sdujurisprudentie.nl
Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 12-03-2015, afl. 1
Sdu
4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
61
Dit materiaal is auteursrechtelijk beschermd en is gelicenseerd voor het exclusieve gebruik door
[email protected]
4
«JBPR»
NOOT
Inleiding
1. Op 10 januari 2015 is de EEX-Vo ‘herschikking’ in werking getreden (Verordening (EU), nr. 1215/2012). De EEX-Vo herschikking bevat een ingrijpende wijziging van de procedure tot erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen uit EEX-lidstaten. Onder de EEX-Vo is voor de tenuitvoerlegging van een vonnis in een andere lidstaat niet langer een Europees exequatur vereist (art. 39 EEX-Vo herschikking). Voor nietveroordelende vonnissen gold reeds dat zij “zonder vorm van proces” in andere lidstaten worden erkend. Nu geldt dus dat ook veroordelende vonnissen “zonder dat een verklaring van uitvoerbaarheid vereist is” in andere EEX-lidstaten ten uitvoer kunnen worden gelegd. 2. De EEX-Vo herschikking is temporeel bezien van toepassing op rechtsvorderingen ingesteld op of ná 10 januari 2015 (art. 66 lid 1 EEX-Vo herschikking). Rechtsvorderingen van vóór deze datum vallen dus onder het toepassingsbereik van de “oude” EEX-Vo (waar ik in het navolgende verwijs naar de EEX-Vo, doel ik op de “oude” Verordening (EU), nr. 44/2001). Uitgangspunt van de EEX-Vo herschikking is dat beslissingen die tot stand zijn gekomen onder de EEX-Vo, ook overeenkomstig de EEX-Vo worden erkend en ten uitvoer gelegd. Dit brengt mee dat de EEX-Vo ook na 10 januari 2015 van toepassing blijft op de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen die voortvloeien uit rechtsvorderingen die vóór 10 januari 2015 zijn ingesteld (art. 66 lid 2 EEX-Vo herschikking). Voor de vraag welke regeling de erkenning en tenuitvoerlegging van een beslissing beheerst, is dus niet het moment van het geven van de te erkennen beslissing relevant, maar het moment van het instellen van de rechtsvordering die tot die beslissing heeft geleid. 3. De bovenstaande beschikking van de Hoge Raad gaat over de erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland van een civielrechtelijke veroordeling van de Belgische strafrechter onder de EEX-Vo. Voor veroordelende vonnissen geldt dat zij in beginsel slechts territoriale werking hebben. Zij kunnen pas in een andere lidstaat ten uitvoer worden gelegd indien daarvoor verlof wordt verleend door een rechter van die andere lidstaat. Dit verlof wordt ook wel ‛Europese
62
Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 12-03-2015, afl. 1
exequatur’ genoemd. Bovenstaande beschikking gaat over de procedure tot verkrijging van een Europese exequatur. Zij is relevant vanwege de beantwoording van de volgende drie vragen: (i) Valt een civielrechtelijke veroordeling van een niet-civiele rechter onder het materiële toepassingsbereik van de EEX-Vo? (ii) Welke stukken moeten worden overgelegd in de procedure tot erkenning en tenuitvoerlegging van een vonnis onder de EEX-Vo? (iii) Welke nationale procedureregels zijn van toepassing op de procedure tot erkenning en tenuitvoerlegging onder de EEX-Vo? 4. Voordat ik aan de bespreking van deze vragen toekom, schets ik eerst de feiten en het procesverloop en ga ik kort in op de hoofdlijnen van de procedure tot erkenning en tenuitvoerlegging onder de EEX-Vo. Feiten en procesverloop
5. De verzoeker in de Nederlandse cassatieprocedure was door de Belgische strafrechter veroordeeld voor faillissementsfraude (het arrest spreekt van ‘faillissementsmisdrijven’). Naast deze strafrechtelijke veroordeling was deze persoon door de Belgische strafrechter ook veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de faillissementsboedel van de vennootschap naar Belgisch recht BVBA Foodplaza (“Foodplaza”). Het vonnis van de Belgische strafrechter omvatte dus ook een civielrechtelijke veroordeling. 6. De faillissementscurator van Foodplaza (de “faillissementscurator”) wenste nakoming van deze verplichting aan de faillissementsboedel. Kennelijk beschikte de in België veroordeelde over vermogensbestanddelen in Nederland, want de faillissementscurator richtte zich voor erkenning en tenuitvoerlegging van het Belgische vonnis tot de voorzieningenrechter van de – toen nog – Rechtbank Utrecht. Hij verzocht verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van het Belgische vonnis op de voet van art. 38 EEXVo. De voorzieningenrechter van de Rechtbank Utrecht honoreerde dit verzoek bij beschikking van 14 november 2012. 7. De in België veroordeelde was het met deze beschikking niet eens en stelde hiertegen het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo in bij de – inmiddels – Rechtbank Midden-Nederland. In deze procedure trad de faillissementscurator op als verweerder en de in België veroordeelde als
Sdu
www.sdujurisprudentie.nl
Dit materiaal is auteursrechtelijk beschermd en is gelicenseerd voor het exclusieve gebruik door
[email protected]
«JBPR» verzoeker (hierna: “verzoeker” of “verzoeker in cassatie”). De inzet van deze art. 43-procedure was de intrekking van het verlof tot tenuitvoerlegging. De Rechtbank Midden-Nederland wees dit verzoek gedeeltelijk af bij tussenbeschikking van 25 juli 2013. Op 9 oktober 2013 volgde volledige afwijzing van het verzoek. De verzoeker heeft tegen deze beschikking cassatieberoep ingesteld. Verweerder is in cassatie niet verschenen. De procedure tot erkenning en tenuitvoerlegging onder de EEX-Vo
8. Allereerst kort de hoofdlijnen van de regeling over erkenning en tenuitvoerlegging in de EEXVo. Voor veroordelende vonnissen geldt dat zij pas in andere lidstaten ten uitvoer kunnen worden gelegd na verlof tot tenuitvoerlegging van de rechter in de lidstaat waarin men het vonnis ten uitvoer wil leggen (art. 38 lid 1 EEX-Vo). Dit verlof tot tenuitvoerlegging is niets meer dan een stempel op het buitenlandse vonnis, waarmee het buitenlandse vonnis in het land van de aangezochte rechter ten uitvoer kan worden gelegd (vgl. art. 3 lid 1 Uitvoeringswet EG-Executieverordening). Dit verlof wordt ook wel ‘Europese exequatur’ genoemd. Deze term is enigszins verwarrend. Een Europees exequatur heeft naar zijn aard slechts territoriale werking: het verlof tot tenuitvoerlegging geldt slechts voor de lidstaat van de aangezochte rechter. Het is dus een nationaal exequatur, zij het op Europeesrechtelijke grondslag. In Nederland zijn de art. 985-990 Rv hierop dan ook niet van toepassing (art. 2 lid 1 Uitvoeringswet EG-Executieverordening). Een exequatur – inclusief de beslissing tot het verlenen daarvan – komt naar zijn aard niet in aanmerking voor erkenning en/of tenuitvoerlegging in andere lidstaten (volgens het adagium “exequatur sur exequatur ne vaut”). 9. Voor erkenning en tenuitvoerlegging onder de EEX-Vo komen slechts in aanmerking vonnissen van rechters uit EEX-lidstaten. Op de erkenning en tenuitvoerlegging van vonnissen uit derde-landen is de EEX-Vo niet van toepassing. Hetzelfde geldt voor beslissingen van EEXrechters die gaan óver de erkenning van vonnissen uit derde-landen, naar analogie met het zojuist genoemde adagium (vgl. HvJ 20 januari 1994, zaak C-129/92, NJ 1994, 351 m.nt. J.C. Schultsz (Owens Bank/Fulvio Bracco), r.o. 25).
www.sdujurisprudentie.nl
Sdu
4
10. De procedure tot erkenning en tenuitvoerlegging onder de EEX-Vo kan worden onderverdeeld in twee fasen. In de eerste fase gaat het om de vraag of verlof kan worden verleend voor tenuitvoerlegging (art. 38 EEX-Vo). Deze fase kent een ex parte-karakter. Slechts degene die verlof tot tenuitvoerlegging verzoekt, is partij in de procedure. Het betreft een verzoekschriftprocedure (art. 2 lid 2 Uitvoeringswet EG-Executieverordening) die wordt ingesteld bij de voorzieningenrechter van de relatief bevoegde rechter (art. 39 lid 1 jo. Bijlage II EEX-Vo). De rechterlijke toets is een zeer marginale: als aan de formele vereisten is voldaan, wordt verlof verleend. Voor verlofverlening is slechts vereist dat de relevante documenten zijn overgelegd (art. 45 lid 1 jo. 5355 EEX-Vo). Pas indien de voorzieningenrechter verlof verleent, wordt de partij tegen wie de tenuitvoerlegging zich richt hiervan op de hoogte gesteld (art. 42 lid 2 EEX-Vo). 11. Tegen de verlofverlening kunnen beide partijen een rechtsmiddel instellen. Het betreft het Europeesrechtelijke rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo. Dit artikel bepaalt dat tegen de beslissing op het verzoek tot verlofverlening binnen één maand het genoemde rechtsmiddel kan worden ingesteld. Wordt het rechtsmiddel ingesteld door de partij tegen wie de tenuitvoerlegging wordt gezocht, dan is de inzet van het rechtsmiddel de intrekking van de verlofverlening. De gronden hiervoor zijn echter zeer beperkt. Slechts op grond van de in art. 34 en 35 EEX-Vo genoemde gronden kan de verlofverlening worden ingetrokken. Voor intrekking op een andere grond is geen plaats, zie HvJ 13 oktober 2011, zaak C-139/10, NJ 2012, 18 m.nt M.V. Polak (Prism Investments), r.o. 44. In deze tweede fase vindt dus een minder marginale toetsing plaats, zij het dat ook hier een inhoudelijke toetsing van het vreemde vonnis achterwege blijft (het verbod van révision au fond, art. 45 lid 2 EEX-Vo). 12. Tegen de beschikking van de rechtbank op het rechtsmiddel kunnen partijen cassatieberoep instellen (art. 44 jo. Bijlage IV EEX-Vo). Vraag i. Valt het Belgische vonnis binnen het materiële toepassingsgebied van de EEX-Vo?
13. De EEX-Vo is materieel van toepassing op “burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht” (art. 1 lid 1 EEX-Vo). Voor het materiële toepassingsbereik is dus niet bepalend
Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 12-03-2015, afl. 1
63
Dit materiaal is auteursrechtelijk beschermd en is gelicenseerd voor het exclusieve gebruik door
[email protected]
4
«JBPR»
wat voor soort rechter de beslissing heeft gegeven. Ook civielrechtelijke beslissingen van een andere dan de burgerlijke rechter vallen binnen het toepassingsbereik van de EEX-Vo, hetgeen dan ook vaste rechtspraak is van het Hof van Justitie (zie de jurisprudentie vermeld in r.o. 3.4.2 van de beschikking). Hetzelfde geldt voor civielrechtelijke veroordelingen door de administratieve rechter (zie P. Jenard, ‘Report on the Convention of 27 September 1968 on jurisdiction and the enforcement of judgments in civil and commercial matters’, Official Journal of the European Communities 5 March 1979 (C 59/1), p. 9). 14. In het onderhavige geval klaagde verzoeker in cassatie dat de voorzieningenrechter er ten onrechte aan voorbij was gegaan dat het vonnis afkomstig is van de Belgische strafrechter en dat het vonnis om die reden buiten het materiële toepassingsbereik van de EEX-Vo zou vallen (middelonderdeel VI). De voorzieningenrechter had echter slechts geoordeeld dat voor het civielrechtelijke deel van het Belgische vonnis een Europese exequatur kon worden verleend. In zoverre is immers sprake van een burgerlijke zaak en dus is de EEX-Vo daarop – in zoverre – van toepassing. De klacht van verzoeker faalde dan ook (zie r.o. 3.4.2). Wat dit betreft is de beschikking van de Hoge Raad niets nieuws onder zon. Overigens onderkent de EEX-Vo uitdrukkelijk de mogelijkheid van een ‘deelexequatur’ (art. 48 EEX-Vo). Vraag ii. Welke stukken moeten worden overgelegd bij een verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging op grond van art. 38 EEX-Vo?
15. Een tweede vraag die in de beschikking aan de orde komt, is de vraag welke stukken moeten worden overgelegd in een procedure tot erkenning en tenuitvoerlegging onder de EEX-Vo. Deze vraag heeft betrekking op de eerste fase van de procedure. 16. De toetsing in de eerste fase kent een sterk formeel en mechanisch karakter: is voldaan aan de formaliteiten uit art. 53 EEX-Vo, dan wordt verlof verleend (art. 41 EEX-Vo). Voor een feitelijk of juridisch onderzoek naar de ten uitvoer te leggen beslissing is geen plaats, aldus HvJ 13 oktober 2011, zaak C-139/10, NJ 2012, 18 m.nt. M.V. Polak (Prism Investments), r.o. 30. De formele vereisten uit art. 53 EEX-Vo zijn (i) dat een ‛expeditie van de beslissing’ – de Engelse tekst
64
Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 12-03-2015, afl. 1
spreekt van “copy of the judgment” – wordt overgelegd en (ii) dat het gerecht waarvan de beslissing afkomstig is een certificaat moet afgeven zodat de authenticiteit van het vreemde vonnis kan worden vastgesteld. Blijft overlegging van dit certificaat achterwege, dan moet onderscheid worden gemaakt tussen twee situaties (art. 54 lid 1 EEX-Vo). Acht de rechter zich voldoende voorgelicht over de authenticiteit van het vreemde vonnis, dan kan hij een vrijstelling verlenen van de verplichting om het certificaat te overleggen. Is dat niet het geval, dan kan hij ofwel een termijn stellen, ofwel bepalen dat gelijkwaardige documenten moeten worden overgelegd. Daarnaast biedt ook de Uitvoeringswet EG-Executieverordening de verzoeker de mogelijkheid tot aanvulling (art. 2 lid 3). 17. In het onderhavige geval had de voorzieningenrechter geoordeeld dat aan de formele vereisten was voldaan. De voorzieningenrechter had dus verlof verleend, welke beslissing door de rechtbank in stand werd gelaten. Verzoeker in cassatie klaagde dat de rechtbank had miskend dat de voorzieningenrechter en/of de faillissementscurator gehouden was om verzoeker op de hoogte te brengen van het verzoek tot verlofverlening (middelonderdeel II). Ook klaagde verzoeker dat de rechtbank gezien art.l 34 sub 2 EEX-Vo er ten onrechte aan voorbij was gegaan dat de faillissementscurator ook een gewaarmerkt afschrift van de inleidende dagvaarding had moeten overleggen (middelonderdeel IV) en dat de faillissementscurator ten onrechte had nagelaten om het certificaat van authenticiteit uit art. 52 lid 2 EEX-Vo aan de verzoeker te betekenen (middelonderdeel V). 18. Deze klachten hebben zoals gezegd betrekking op de eerste fase van de procedure. De EEX-Vo schrijft duidelijk voor dat de partij tot wie de veroordeling zich richt in deze fase niet wordt gehoord, en dat zij pas op de hoogte wordt gesteld bij een toewijzing van het verlof (art. 41 en 42 lid 2 EEX-Vo). Ook volgt uit de art. 53-55 EEX-Vo duidelijk welke documenten moeten worden overgelegd. De Hoge Raad oordeelde dan ook dat in de EEX-Vo geen grondslag kan worden gevonden voor de door verzoeker gepropageerde vereisten (r.o. 3.5.3) en wees de klachten af. Ook dit is op zich geen vernieuwend oordeel.
Sdu
www.sdujurisprudentie.nl
Dit materiaal is auteursrechtelijk beschermd en is gelicenseerd voor het exclusieve gebruik door
[email protected]
«JBPR» Vraag iii. Welke regels van procesrecht zijn van toepassing op de instelling van het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo in Nederland?
4
19. Belangwekkender is het oordeel van de Hoge Raad over de regels die van toepassing zijn op de tweede fase van de procedure tot erkenning en tenuitvoerlegging onder de EEX-Vo. Deze procedure vindt haar oorsprong in de EEX-Vo, maar de inrichting ervan is een kwestie van nationaal recht. 20. In Nederland is de eerste fase van de procedure tot het verlenen van een Europese exequatur een verzoekschriftprocedure (art. 2 lid 2 Uitvoeringswet EG-Executieverordening). Voor de tweede fase bepalen de EEX-Vo en de Uitvoeringswet echter niet hoe deze procedureel is vorm gegeven. Slechts is duidelijk dat het rechtsmiddel wordt ingesteld bij de rechtbank van de voorzieningenrechter die over de verlofverlening oordeelde (art. 43 lid 2 jo. Bijlage III EEX-Vo en art. 4 lid 1 Uitvoeringswet EG-Executieverordening). 21. In het onderhavige geval had de rechtbank bij enkelvoudige kamer van het rechtsmiddel kennisgenomen. Zij oordeelde vervolgens dat de faillissementscurator zich in de tweede fase mocht laten vertegenwoordigen door een deurwaarder in plaats van door een advocaat. Ook had de rechtbank een proceskostenveroordeling uitgesproken tegen de verzoeker. Tegen deze drie beslissingsonderdelen richtten zich de middelonderdelen I, III en VII. 22. Middelonderdeel I heeft betrekking op de samenstelling van de rechtbank die van het art. 43-rechtsmiddel kennisneemt. Volgens verzoeker in cassatie zou dit bij meervoudige kamer moeten. A-G Vlas stelt voorop dat deze kwestie een kwestie van nationaal recht vormt. Volgens hem is hierop de hoofdregel van art. 15 lid 1 Rv van toepassing, welk artikel bepaalt dat de rechtbank zaken in beginsel bij enkelvoudige kamer behandelt en beslist. Dit is slechts anders indien de enkelvoudige kamer de zaak verwijst naar een meervoudige kamer (art. 15 lid 2 Rv). Om deze reden concludeerde Vlas tot afwijzing van de klacht (zie Conclusie A-G Vlas, onder 2.3). De Hoge Raad komt tot dezelfde gevolgtrekking en wijst de klachten af (r.o. 3.6.2). De Hoge Raad merkt daarbij nog terloops op dat de rechtsmiddelenprocedure van art. 43 EEX-Vo niet gelijk kan worden gesteld aan hoger beroep, noch aan verzet. Dat laatste vloeit overigens reeds voort
uit art. 43 lid 3 EEX-Vo. Het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo is dus een rechtsmiddel van eigen (Europeesrechtelijke) aard. 23. Deze karakterisering van het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo werpt de vraag op welke regels van procesrecht op de instelling van het rechtsmiddel van toepassing zijn. De EEX-Vo regelt dit immers niet en het Nederlandse procesrecht kent dit rechtsmiddel niet. Door welke regels van procesrecht wordt de procedure dan beheerst? De art. 358 e.v. Rv (Hoger beroep tegen beschikkingen) zijn op de instelling van het rechtsmiddel strikt genomen niet van toepassing. Ook art. 362 Rv, dat bepaalt dat in hoger beroep de bepalingen over de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg in beginsel van overeenkomstige toepassing zijn, blijft dus buiten beschouwing. 24. De Hoge Raad oordeelt in r.o. 3.7.2 – zonder nadere motivering – dat de bepalingen over de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg (art. 261-291 Rv) ook op de rechtsmiddelenprocedure van art. 43 EEX-Vo – de tweede fase dus – van toepassing zijn, tenzij uit de wet of de EEX-Vo anders voortvloeit. Hoewel de Hoge Raad art. 362 Rv hierbij niet noemt, lijkt het er sterk op dat hij deze bepaling analogisch toepast. 25. Uit de toepasselijkheid van de art. 261-291 Rv leidt de Hoge Raad af dat in de procedure ingediende verzoek- en verweerschriften moeten worden ondertekend door een advocaat (art. 278 lid 3 resp. 282 lid 1 Rv). In de eerste fase van de procedure geldt het bijzondere regime dat partijen zich kunnen laten vertegenwoordigen door een deurwaarder in plaats van een advocaat (art. 2 lid 4 Uitvoeringswet EG-Executieverordening). Middelonderdeel III bevatte de klacht dat de rechtbank had miskend dat deze uitzondering ook geldt in de tweede fase van de procedure. Overeenkomstig de conclusie van A-G Vlas oordeelt de Hoge Raad echter dat deze bepaling slechts betrekking heeft op de eerste fase (r.o. 3.7.2). De Hoge Raad acht de klacht gegrond maar vindt hierin onvoldoende grond voor cassatie (zie voor de argumentatie r.o. 3.7.3-3.7.4). Vanuit proceseconomisch perspectief kan dit oordeel worden toegejuicht, nu de Hoge Raad kennelijk voorzienbaar achtte dat verwijzing niet tot een ander resultaat zou leiden. Overigens verdient opmerking de vraag welke rechter bevoegd zou zijn in de procedure na verwijzing.
www.sdujurisprudentie.nl
Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 12-03-2015, afl. 1
Sdu
65
Dit materiaal is auteursrechtelijk beschermd en is gelicenseerd voor het exclusieve gebruik door
[email protected]
«JBPR»
5
Uit art. 429 lid 2 jo. 422a Rv vloeit voort dat de Hoge Raad in principe terugverwijst, maar art. 429 lid 2 jo. 423 sub 1 Rv laat de mogelijkheid open dat de Hoge Raad niet terugverwijst naar de rechtbank, maar de zaak doorverwijst naar het gerechtshof. Uit de EEX-Vo, die van hogere orde is, vloeit echter voort dat de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo. Het lijkt er dus op dat in de art. 43-procedure de doorverwijzingsmogelijkheid van art. 429 lid 1 jo. 423 sub 1 Rv onverenigbaar is met de EEX-Vo. 26. Het laatste aspect van de beschikking betreft de proceskostenveroordeling. Middelonderdeel VII richtte zich tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling. Deze zou in strijd zijn met art. 43 EEX-Vo. De Hoge Raad herhaalt echter zijn oordeel dat de art. 261-290 Rv van toepassing zijn (r.o. 3.8.2) en oordeelt dat de toepasselijkheid van art. 289 Rv meebrengt dat ook bij de instelling van het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo een proceskostenveroordeling kan worden uitgesproken. De EEX-Vo staat hieraan niet in de weg en de Hoge Raad acht een prejudiciële vraag hierover dan ook niet aan de orde. Conclusie
27. Het belangrijkste oordeel uit bovenstaande beschikking is dat op de instelling van het rechtsmiddel van art. 43 EEX-Vo de artikelen over de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg (de art. 261-291 Rv) van toepassing zijn, tenzij uit de EEX-Vo of de wet anders voortvloeit. De beschikking behoudt haar waarde ook na de inwerkingtreding van de EEX-Vo herschikking op 10 januari 2015. Wordt tenuitvoerlegging gezocht van een beslissing die het resultaat is van een rechtsvordering die vóór 10 januari 2015 is ingesteld, dan moet voor de erkenning en tenuitvoerlegging ervan de “oude” EEX-Vo worden gevolgd. D.F.H. Stein advocaat bij Stibbe te Amsterdam
66
Jurisprudentie Burgelijk Procesrecht 12-03-2015, afl. 1
5 Hoge Raad 3 oktober 2014, nr. 14/01472, ECLI:NL:HR:2014:2901 (mr. Bakels, mr. Van Buchem-Spapens, mr. Snijders, mr. Polak, mr. Tanja-van den Broek) (Concl. A-G Spier) Noot mr. H.W. Wiersma Aan de Hoge Raad gestelde prejudiciële vragen waaromtrent de Hoge Raad prejudiciële vragen stelt aan het HvJEU. Verlening ontslagvergunning door UWV als administratieve procedure als bedoeld in Richtlijn 87/344/EEG en Wft betreffende rechtsbijstandverzekeringen. Recht op vrije advocaatkeuze. [Richtlijn 87/344/EEG art. 4 lid 1 aanhef en onder a; Wft art. 4:67; Rv art. 392, 393] Gelet op de betekenis en de wijze van totstandkoming van een door het UWV verleende ontslagvergunning, valt dit verlenen aan te merken als een administratieve procedure die valt onder het bereik van art. 4 Richtlijn 87/344/EEG en art. 4:67 Wft betreffende een rechtsbijstandverzekering, terwijl in deze regelgeving het recht van de verzekerde op een vrije advocaatkeuze is gewaarborgd.
[Eiser] te Den Haag, eiser in eerste aanleg, advocaat in de prejudiciële procedure: mr. K.T.B. Salomons, tegen DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij NV te Amsterdam, gedaagde in eerste aanleg, advocaat in de prejudiciële procedure: mr. J.W.H. van Wijk.
Conclusie Advocaat-Generaal (mr. Spier)
Sdu
www.sdujurisprudentie.nl
Dit materiaal is auteursrechtelijk beschermd en is gelicenseerd voor het exclusieve gebruik door
[email protected]