Opmaak Katern 77
21-02-2005
10:34
Pagina 3956
Burgerlijk procesrecht een periode van een jaar is verrekend, vervalt het recht op verrekening. In onderhavige zaak zijn echtelieden sinds 8 mei 1968 gehuwd onder huwelijksvoorwaarden, waaronder een verrekenbeding. Zoals het doorgaans gaat, blijft verrekening achterwege. Tijdens de echtscheidingsprocedure in 1996, doet de vrouw voor het eerst op het beding een beroep; zij vordert van de man 3,5 miljoen gulden. In alle instanties staat de vraag centraal of de man zich met succes op het vervalbeding kan beroepen. Naar vaste rechtspraak is een beroep op het vervalbeding in strijd met de redelijkheid en billijkheid, omdat, zo is de achterliggende gedachte, de echtelieden zich doorgaans niet van de consequenties van het verstrijken van de vervaltermijn bewust zijn. Bijzondere omstandigheden kunnen echter een beroep op het beding rechtvaardigen. In onderhavige geval acht het Hof dergelijke bijzondere omstandigheden aanwezig: de vrouw heeft reeds in 1991, in verband met de aanstaande echtscheiding, juridisch advies ingewonnen zodat zij zich niet meer op onwetendheid kan beroepen. Voorts kent het Hof gewicht toe aan het gegeven dat de man een zeer ruimhartige alimentieregeling heeft aangeboden. In cassatie houdt dit oordeel stand: naar het oordeel van de Hoge raad geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste maatstaf en is overigens niet in cassatie toetsbaar.
Literatuur — Gr. van der Burght, Wetsvoorstel Nieuw Huwelijksvermogensrecht, WPNR 6409 (2000), pp. 493-501; — R.J. Holtman, Wat de echtgenoot niet doet, maakt de notaris niet goed, WPNR 6412 (2000), pp. 663-564.
Burgerlijk procesrecht R.J.C. Flach
Wetgeving Nieuw burgerlijk procesrecht in eerste aanleg (IV) Ook dit Katern is weer voor een groot deel gewijd aan de voorstellen tot herziening van het 3956
KATERN 77
procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (TK 1999-2000, 26 855, nr. 1 e.v.). Reden is dat de parlementaire behandeling voortvarend verloopt en dat een spoedige afronding in de lijn der verwachtingen ligt. Op 14 april 2000 heeft de vaste commissie voor Justitie van de Tweede Kamer haar verslag vastgesteld (nr. 4), op 13 juli heeft de regering daar op gereageerd (nr. 5) onder gelijktijdige indiening van voorstellen tot wijziging met een toelichting (nr. 6). Korte aanduiding van enkele wijzigingen Opvallend is dat een stap terug wordt gedaan met betrekking tot het verder terugdringen van het recht van partijen op verdere conclusies na eis en antwoord en het recht op pleidooi. Ook worden meer mogelijkheden voor partijen ingebouwd om, in samenspraak met de rechter, afspraken over het procesverloop te maken. Het beginsel van hoor en wederhoor wordt verruimd en de ‘bewijsaandraagplicht’ van eiser in de dagvaarding wordt beperkt. De mogelijkheid om in ‘in persoon-zaken’ conclusies en akten ter griffie in te dienen, wordt bij nader inzien toch behouden. De bankschroef kortom waarin het nieuwe procesrecht partijen, hun advocaten en de rechter gevangen houdt, is iets losser gedraaid. Een meer fundamentele herbezinning waarbij het procesrecht in andere landen een rol zal spelen wordt thans niet zinvol geacht, maar zal in de toekomst door de regering worden geïnitieerd. Vooralsnog wordt ook afgezien van wettelijke voorzieningen met betrekking tot alternatieve geschillenbeslechting, het ineenschuiven van de dagvaardings- en verzoekschriftprocedure tot één civiel procesmodel en verdere harmonisatie met het bestuursprocesrecht. Vastgehouden wordt aan de afschaffing van de speciale desaveu-procedure ondanks de bezwaren die zijn aangevoerd door sommige fracties en in de literatuur. Zie G.R. Rutgers in AA 2000, p. 286 en TCR 2000, p. 38 naar aanleiding van HR 7 januari 2000, NJ 2000, 496 m.nt. HJS waarin op de valreep nog een belangrijke uitleg van artikel 263 Rv is gegeven. Hetzelfde geldt voor de afschaffing van de procureur (H.J. Smit, NJB 2000, p. 1016). Eveneens wordt vastgehouden aan het voornemen om in het civiele kort geding aan de president niet de bevoegdheid te geven de zaak ten gronde te beslissen (‘kortsluiting’) of in de stand van het geding te verwijzen naar de bodemrechter.
Opmaak Katern 77
21-02-2005
10:34
Pagina 3957
Burgerlijk procesrecht Rechtsmacht van de Nederlandse rechter De in het Eerste Boek, eerste titel, eerste afdeling van het WvBRv voorgestelde nieuwe regeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in internationale gevallen, zal vrijwel zeker ongeschonden de eindstreep halen. Dat de regeling ook onderdeel van de codificatie van het Nederlandse internationaal privaatrecht is, wordt door de regering wel onderkend, maar is geen reden om daar consequenties uit te trekken. De gekozen invalshoek (modernisering burgerlijk procesrecht in eerste aanleg) leidt er bijvoorbeeld toe dat het internationale erkennings- en tenuitvoerleggingsrecht niet aangepakt wordt, hoewel dit nauw samenhangt met de rechtsmacht. Het feit dat sprake is van ongeschreven recht, een verouderd artikel 431 Rv en gewijzigde internationale rechtsopvattingen, brengt mee dat ingrijpen van de wetgever dringend gewenst is. Iets soortgelijks geldt voor de regeling van de cautio iudicatum solvi (verplichte zekerheidsstelling voor buitenlandse eisers, bij nota van wijziging terecht gekoppeld aan de woonplaats in plaats van nationaliteit), de internationale betekening en het inwinnen van inlichtingen over buitenlands recht. Het wetsvoorstel beperkt zich bij deze onderwerpen tot stroomlijning, op een enkel punt na, zoals de invoering van de mogelijkheid om een exploot in persoon te doen betekenen, ook als de geadresseerde zich in het buitenland bevindt. Uitgangspunten De nieuwe regels bepalen zelfstandig de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in de niet door verdragen bestreken internationale gevallen. Daarmee zijn twee dingen gezegd. In de eerste plaats dat niet langer aansluiting is gezocht bij de bepalingen van relatieve competentie (‘distributie is attributie’) zoals de thans geldende ongeschreven hoofdregel luidt. En in de tweede plaats dat voor een nationaal bevoegdheidsregime is gekozen, náást dat van verdragen. Het EEG Bevoegdheids- en Executieverdrag (EEX) is een belangrijke inspiratiebron geweest en de bedoeling is dat de Nederlandse rechter dit verdrag, met inbegrip van de toelichting en rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap, als leidraad voor de rechtsvinding hanteert bij de uitleg van de nieuwe regeling. De voorgenomen omzetting van het EEX in een EG-verordening (waarvan nog onduidelijk is of die ook voor het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Denemarken zal gaan gelden) zal waarschijnlijk tot aanpassingen leiden. Mogelijk is dat ook
het geval bij het nieuwe, mondiaal geldende, Bevoegdheids- en Executieverdrag dat op de agenda van de Haagse Conferentie voor het Internationaal Privaatrecht staat. Niet uitgesloten is dat straks, mede gelet op het EEG-EVA Bevoegdheids- en Executieverdrag 1988, afhankelijk van het type internationale geval, gekozen moet worden tussen vijf internationale bevoegdheids- en executieregimes die op onderdelen van elkaar verschillen. Hoofdregels De regels gelden zowel voor de dagvaardings- als voor de verzoekschriftprocedure, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald. In dagvaardingszaken gaat als hoofdregel gelden dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft als de gedaagde zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft (forum rei). Het thans veelgebruikte forum actoris zal niet langer beschikbaar zijn. In verzoekschriftprocedures (niet zijnde scheidingszaken) is de woon- of gewone verblijfplaats van verzoeker, een van de verzoekers of van een (van de ) in het verzoekschrift genoemde belanghebbende(n) beslissend. Heeft het verzoek betrekking op een bij dagvaarding ingeleid of in te leiden geding dan volgt de rechtsmacht van het verzoek die van de dagvaarding. Tenslotte heeft de Nederlandse rechter in internationale verzoekschriftprocedures rechtsmacht als het geding anders dan door woon- of verblijfplaats ‘voldoende met de rechtssfeer van Nederland is verbonden’. Het rechtssfeercriterium heeft hier dus een positieve rol toebedeeld gekregen in plaats van een negatieve in de vorm van een exceptie (forum non conveniens) zoals thans het geval is. Voor verzoekschriftprocedures in scheidings- en geregistreerd partnerschapszaken, met inbegrip van voorlopige en nevenvoorzieningen, geldt een bijzondere regeling die als exclusief bedoeld is en in hoofdlijnen overeenstemt met het huidige artikel 814 Rv: rechtsmacht bestaat in het geval van een gezamenlijke Nederlandse nationaliteit, Nederlandse nationaliteit in combinatie met zes maanden woon- of gewone verblijfplaats in Nederland dan wel zonder meer twaalf maanden woon- of gewone verblijfplaats van een der echtgenoten of partners. Betreft het een verzoek tot ontbinding van een in Nederland aangegaan geregistreerd partnerschap dan heeft de Nederlandse rechter steeds rechtsmacht. Ook nieuw is de uitbreiding tot nevenvoorzieningen (behoudens verdragsregelingen) en verzoeken inzake de geldigheid en nietigheid van huwelijken. De op KATERN 77
3957
Opmaak Katern 77
21-02-2005
10:34
Pagina 3958
Burgerlijk procesrecht 29 mei 2000 vastgestelde EG Verordening betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen, waarvan de inwerkingtreding voorzien is op 1 mei 2001, noopt tot heroverweging. Bijzondere bevoegdheidsregels Grotendeels nieuw zijn de regels die, afhankelijk van het type vordering, de rechtsmacht aanknopen bij een, in Nederland te situeren, voorwerp van geschil. De regels vinden hun grondslag in artikel 5 EEX en bieden de mogelijkheid om in Nederland te procederen als de verweerder zijn woon- of gewone verblijfplaats in het buitenland heeft. Dat is onder meer het geval als: de uitvoering van de verbintenis uit overeenkomst die aan de eis ten grondslag ligt hier is (of moet) geschied(en) (forum solutionis contractus), de arbeid gewoonlijk hier wordt verricht (forum locus laboris), de woon- of gewone verblijfplaats van de consument hier is gelegen, het schadebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan (forum delicti), de onroerende zaken (forum rei sitae) of het sterfhuis (forum mortis) hier gelegen zijn, de rechtspersoon hier is gevestigd (forum societatis) of de staat van faillissement en dergelijke hier is uitgesproken. In dagvaardingszaken kan ook een procesrechtelijke band rechtsmacht scheppen: in geval van pluraliteit van gedaagden is bij voldoende samenhang rechtsmacht ten aanzien van een van hen voldoende en als ten aanzien van de hoofdvordering rechtsmacht bestaat dan is dat in beginsel ook voldoende voor de vordering in reconventie of vrijwaring. Belangrijk is de, thans nog ongeschreven, forumkeuzebevoegdheid van partijen: onder bepaalde voorwaarden kunnen partijen in bepaalde rechtsbetrekkingen die tot hun vrije bepaling staan bij overeenkomst rechtsmacht scheppen voor de Nederlandse rechter (prorogatie). Omgekeerd kunnen partijen door een keuze voor de buitenlandse rechter de rechtsmacht van de Nederlandse rechter uitsluiten (derogatie). Betrokkenheid bij de Nederlandse rechtssfeer is geen vereiste. De geldigheid van dergelijke forumkeuzebedingen is wel afhankelijk van bepaalde voorwaarden die misbruik moet voorkomen en consumenten en werknemers moeten beschermen. Van praktisch belang is de mogelijkheid voor partijen om rechtsmacht te scheppen door verschijning en niet-betwisting van de rechtsmacht. Een bijdrage van Nederland aan de internationale rechtsbede3958
KATERN 77
ling en aan artikel 6 EVRM is de terbeschikkingstelling van de Nederlandse rechter als noodforum (forum necessitatis) in geval een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk blijkt of, bij dagvaardingsprocedures, het van eiser niet gevergd kan worden dat hij in het buitenland procedeert. In het laatste geval is er alleen rechtsmacht als de zaak voldoende met de Nederlandse rechtssfeer is verbonden. Kan geen in Nederland voor executie vatbare titel in het buitenland worden verkregen, dan zal het als voorheen mogelijk blijven om rechtsmacht te scheppen door een conservatoir beslag te leggen op hier te lande gelegen goederen van de schuldenaar (forum arresti). Varia Een tegelijk aanhangige parallelprocedure over hetzelfde onderwerp bij een buitenlandse rechter (litispendentie) kan leiden tot aanhouding van de zaak en tot onbevoegdheid van de Nederlandse rechter als de beslissing van de buitenlandse rechter hier voor erkenning en, tenuitvoerlegging vatbaar is. In dagvaardingszaken is een exceptie vereist. Voor bewarende of voorlopige maatregelen geldt dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet kan worden betwist op de enkele grond dat met betrekking tot de zaak ten principale geen rechtsmacht bestaat. Met andere woorden: heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht op grond van een van de nieuwe regels dan staat daarmee ook de bevoegdheid tot het geven van bewarende of voorlopige maatregelen vast. Ontbreekt de rechtsmacht ten aanzien van de hoofdvordering dan is het mogelijk dat de Nederlandse rechter op een andere grond bevoegd is. Op grond van de rechtspraak van het HvJEG gelden nadere betrokkenheidseisen bijvoorbeeld dat de maatregel hier zijn werking moet hebben (forum acti) of betrekking moet hebben op hier gelegen goederen. Het Nederlandse gedeelte van het continentale plat geldt als Nederlands grondgebied zodat geschillen die met dat gedeelte van het continentale plat verbonden zijn door bovenstaande regels worden beheerst. Dat geldt niet voor geschillen die met de Nederlandse Antillen of Aruba verbonden zijn. Voor interregionale geschillen zijn geen bijzondere bevoegdheidsregels opgenomen. Ook op dit punt wreekt zich de gekozen invalshoek. Wijziging rechterlijke organisatie Met de indiening op 8 juni 2000 bij de Tweede Kamer van twee wetsvoorstellen wordt door de
Opmaak Katern 77
21-02-2005
10:34
Pagina 3959
Burgerlijk procesrecht regering uitvoering gegeven aan de reeds lang aangekondigde plannen tot herziening van het bestuur bij de gerechten, de bestuurlijke onderbrenging van de kantongerechten bij de rechtbanken en de instelling van een Raad voor de rechtspraak. Zie het voorstel voor de Wet organisatie en bestuur gerechten (Bijl. Hand. TK 1999-2000, 27 181, nr. 1 e.v.) en het voorstel voor de Wet Raad voor de rechtspraak (Bijl. Hand. TK 1999-2000, 27 182, nr. 1 e.v.). De kantongerechten worden ondergebracht bij een zelfstandige sectie kanton bij de rechtbanken. De tot de rechterlijke macht behorende gerechten worden dus teruggebracht tot drie: rechtbanken, gerechtshoven en de Hoge Raad. De rechtspraak in eerste aanleg in civiele zaken komt, behoudens bij wet bepaalde uitzonderingen, geheel bij de rechtbanken te liggen zodat ‘troosteloze taferelen, genaamd competentieperikelen’ (C.J.J. van Maanen, NJB 2000, p. 805 met gruwelijke voorbeelden) voortaan grotendeels tot het verleden zullen behoren. Zie voor een laatste (?) stuiptrekking HR 21 april 2000, NJ 2000, 410 (Hazenbroek/Enthoven). In een aanpassingswet zullen regels worden opgenomen voor een eventuele verwijzing binnen de rechtbank van en naar de sector kanton. Deze sector zal in enkelvoudige kamers kantonzaken behandelen en beslissen. In het WvBRv zal worden omschreven dat onder ‘kantonzaken’ de zaken zullen worden verstaan die thans in de artikelen 38 tot en met 43 Wet RO zijn genoemd. De kantonrechter (de titel blijft bestaan) zal ook de bevoegdheid krijgen tot het nemen van spoedeisende maatregelen, maar de executiegeschillen blijven bij de (president van de) rechtbank. Pachtzaken zullen worden behandeld en beslist binnen de sector kanton door meervoudige kamers. De mogelijkheid van prorogatie bij het gerecht in eerste aanleg onder afstand van hoger beroep zal in het WvBRv komen te staan. Niet logisch is dat de mogelijkheid van prorogatie bij het gerechtshof onder afstand van instantie in de Wet RO blijft geregeld. Ingrijpende consequentie van de opheffing van de kantongerechten is dat het hoger beroep van kantonzaken bij de gerechtshoven wordt ondergebracht. Nieuw is de spreiding van zaken over hoofdplaats, nevenvestigingsplaats en nevenzittingsplaats. In het WvBRv zal straks voorgeschreven worden in het exploot van dagvaarding te vermelden niet alleen voor welke rechter gedaagde moet verschijnen, maar ook waar deze zitting houdt.
Rechtspraak Vanwege alle aandacht voor de nieuwe wettelijke regelingen worden de volgende arresten kort aangestipt. Het eerder in Katern 71 gesignaleerde HR 18 december 1998 (Van Olst/Ontvanger) is met een noot van D. Asser in NJ 2000, 341 verschenen. In HR 24 maart 2000, NJ 2000, 342 herhaalt de Hoge Raad zijn eerder gegeven beslissing dat aan een aanbod tot tegenbewijs tegen schriftelijk bewijs geen specificatie-eis mag worden gesteld. Is nog wel een aanbod vereist? H.J. Snijders stelt terecht vragen (NJ 1999, 413). Als in het kader van tegenbewijs een partij als getuige wordt gehoord, geldt de in artikel 213 lid 1 Rv genoemde beperking niet, zodat de rechter overeenkomstig de hoofdregel in artikel 179 Rv vrij is in de waardering (HR 7 april 2000, RvdW 2000, 100). In het nieuwe procesrecht keert artikel 213 Rv niet terug. De nieuwe, voor werknemers zeer gunstige, bewijslastverdeling in artikel 7:658 lid 2 BW in geval van schade bij de uitoefening van werkzaamheden geleden, heeft onmiddellijke werking en is ook toepasselijk op vóór de inwerkingtreding plaats gevonden hebbende bedrijfsongevallen (HR 10 december 1999, NJ 2000, 211). Het hebben van een rechtens relevant belang is onvoldoende voor de exhibitieplicht van artikel 843a Rv. Of deze ook betrekking heeft op andere geschriften dan onderhandse akten en of rechtsbetrekkingen uit onrechtmatige daad gerekend kunnen worden tot de rechtsbetrekkingen waarbij eiser of verzoeker in de zin van dat artikel ‘partij’ kunnen zijn, wordt in HR 18 februari 2000, RvdW 2000, 61 in het midden gelaten. De regering zou het in de lijn van de met het nieuwe procesrecht beoogde verruiming van artikel 843a Rv vinden liggen om ook een verbintenis uit onrechtmatige daad aan te merken als een rechtsbetrekking als bedoeld in die bepaling (TK 1999-2000, 26 855, nr. 5, p. 79). Tegen de beslissing van de rolrechter waarbij verzet tegen een wijziging van eis gegrond is bevonden, is geen hogere voorziening toegelaten, aldus het derde lid van artikel 134 Rv. Uit HR 28 mei 1999, NJ 2000, 220 (JBMV) blijkt dat zelfs de drie Enka/Dupont-excepties geen doorbraak kunnen bewerkstelligen. Annotator Vranken vindt de argumentatie van de Hoge Raad weinig overtuigend. Stelt een advocaat/procureur een rechtsmiddel in tegen een beslissing waarin hij vanwege een beroepsfout zelf veroordeeld is om de proceskosten te betalen, dan moet zijn cliënt op de voet van artikel 12a Rv in de KATERN 77
3959
Opmaak Katern 77
21-02-2005
10:34
Pagina 3960
Burgerlijk procesrecht procedure worden betrokken (HR 23 april 1999, NJ 2000, 288). De mogelijkheid om ex artikel 58 Rv de advocaat persoonlijk in de proceskosten te veroordelen is niet gegeven in het belang van de wederpartij, maar in dat van de cliënt. Dat de wederpartij door de beroepsfout van de advocaat onnodig in een kansloos hoger beroep is betrokken, kosten heeft moeten maken en het risico loopt deze kosten niet te kunnen verhalen omdat de verliezende partij (cliënt van de blunderende advocaat) geen verhaal biedt, mag dus geen reden zijn voor toepassing van artikel 58 Rv (HR 3 december 1999, NJ 2000, 289). In het nieuwe procesrecht moet de cliënt zijn advocaat maar in een aparte procedure aansprakelijk stellen. Voor een veroordeling van de advocaat in de proceskosten zal alleen nog plaats zijn als achteraf blijkt dat de partij niet heeft bestaan of dat zij niet rechtsgeldig in het geding is verschenen doordat een daartoe niet bevoegde voor haar is opgetreden of tot het voeren van een geding opdracht heeft gegeven (art. 2.11.6).
Literatuur Rechtswetenschappelijk onderzoek Wie geïnteresseerd is in de stand van zaken op het gebied van onderzoek en de toekomst daarvan kan zijn hart ophalen aan de bundel Rechtspleging, samenleving en bestuur: Een gerichte onderzoeksagenda onder redactie van J.M. Barendrecht, A.F.M. Brenninkmeijer, N.J.H. Huls en M.A. Kleiboer, Lemma, Utrecht 2000. Deel I behelst een door de redacteuren opgestelde onderzoeksagenda waaraan een opdracht van het ministerie van Justitie ten grondslag heeft gelegen. Vastgesteld wordt dat er in de eerste plaats behoefte is aan een kader voor beoordeling van verbeteringen in de rechtspleging. In de tweede plaats worden vijf thema’s aangedragen waarop de vraag naar onderzoek zich concentreert: toegang tot de rechter en ADR, onafhankelijkheid en organisatie, werkprocessen en ICT, deskundigheid en opleiding van de rechter en de gevolgen van het proces. Vervolgens worden onderzoekssuggesties gedaan. Bij toekomstig onderzoek op deze gebieden zou volgens de schrijvers het accent moeten liggen op onderzoek dat gericht is op vernieuwing in plaats van beschrijving, op onderzoek dat gericht is op empirische in plaats van juridische analyse, op onderzoek dat voor ‘het veld’ van belang is en op onderzoek dat internationaal in plaats van nationaal geo3960
KATERN 77
riënteerd is. Opvallend is de beleidsgerichte oriëntatie van de voorgestelde richting van het rechtswetenschappelijke onderzoek. Deel II bevat een aantal reacties op deze agenda vanuit wetenschap, rechterlijke organisatie en bestuur aan de hand van een groot aantal personen. In een bijlage tenslotte wordt een inventarisatie gegeven van ‘universitair rechtsplegingsonderzoek’. En verder En verder gaat A.I.M. van Mierlo in zijn rede ter opening van het academisch jaar aan de Universiteit van Aruba in op het Nieuw Arubaans Burgerlijk Procesrecht. Boom, Den Haag 1999 dat in verschillende opzichten ook voor het Nederlandse procesrecht interessant is; stelt C.J. Loonstra in zijn oratie als hoogleraar arbeidsrecht aan de EUR de positie van De kantonrechter als arbeidsrechter. Kluwer, Deventer 2000 ter discussie, bepleit meer specialisatie en op de langere termijn een afzonderlijk arbeidsgerecht zoals in de ons omringende landen het geval is (zie ook Ars Aequi 2000, p. 715; biedt P.H.J.G. Römers in de serie Ars Aequi Cahiers zijn Maastrichtse studenten een overzichtelijke Kennismaking met het executie- en beslagrecht waar ook anderen van kunnen profiteren. Ars Aequi Libri, Nijmegen 2000; doet N. Christopoulos in deel 12 van de NVvP-reeks verslag van een onderzoek naar het gebruik van De advocateneed in het heden, verleden en de ons omringende buurlanden en pleit voor behoud van de eed in modernere bewoordingen. Boom, Den Haag 1999; geeft H.J. Snijders in een handzame monografie een artikelsgewijs commentaar op de artikelen 10201076 Rv waarin het Nederlands Arbitragerecht is geregeld. Kluwer, Deventer 2000; heeft het Advocatenblad een themanummer gewijd aan ‘De prijs van de advocaat’ (Adv.bl. 9 juni 2000, p. 435 e.v.); houden V.V.R. van Bogaert en E.F. Stamhuis een pleidooi voor een redelijke compensatie door de Staat, toe te kennen op gronden van billijkheid bij een onrechtmatige daad van de rechter (NJB 2000, p. 796) en constateert A. Knigge dat de nieuwe regeling in het wetsvoorstel tot ‘Herstel van kennelijke fouten in vonnissen, arresten en beschikkingen’ (Adv.bl. 2000, p. 294) nog tot de nodige complicaties kan leiden.