JURISPRUDENTIE BURGERLIJK PROCESRECHT SPREKER PROF. MR. A.W. JONGBLOED, HOOGLERAAR EXECUTIE- EN BESLAGRECHT UNIVERSITEIT UTRECHT, RAADSHEERPLAATSVERVANGER HOF ARNHEM-LEEUWARDEN, RAADSHEERPLAATSVERVANGER HOF AMSTERDAM
03 SEPTEMBER 2015 12:00-13:00
WWW.AVDR.NL
Inhoudsopgave Prof. Mr. A.W. Jongbloed Jurisprudentie HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:599
p. 3
HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1751
p. 7
HR 13 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:310
p. 11
HR 10 april 2014, ECLI:NL:HR:2015:927
p. 15
HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1687
p. 21
HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600
p. 27
HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1585
p. 32
HR 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1688
p. 38
HR 5 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1470
p. 42
HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1078
p. 45
HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1075
p. 50
!
2!
ECLI:NL:HR:2015:599 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 13-03-2015 Datum publicatie 13-03-2015 Zaaknummer 14/03002 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2281, Contrair In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2014:769, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Personen- en familierecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Personen- en familierecht. Gezag over minderjarige. Deskundigenbericht. Afwijzing verzoek om inzage in onderliggende ruwe test- en onderzoeksgegevens en conceptrapportage, ten behoeve van second opinion. ‘Equality of arms’. Effectieve mogelijkheid commentaar te leveren op deskundigenbericht (EHRM 18 maart 1997, ECLI:NL:XX:1997:AD4449, NJ 1998/278 (Mantovanelli/Frankrijk)). Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/603 PFR-Updates.nl 2015-0099 RvdW 2015/407 Uitspraak 13 maart 2015 Eerste Kamer 14/03002 RM/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de vrouw], wonende te [woonplaats], VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. G.R. den Dekker, tegen
!
3!
[de man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de beschikking in de zaak C/13/441900/FA RK 09-8346 + C/13/455957/FA RK 102810 + C/13/450327/FA RK 10-871 (EV/DR/LB-IZ) van de rechtbank Amsterdam van 27 november 2013 en de daaraan voorafgegane tussenbeschikkingen; b. de beschikking in de zaak 200.138.090/01 van het gerechtshof Amsterdam van 18 maart 2014. De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De man heeft geen verweerschrift ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof. De advocaat van de vrouw heeft bij brief van19 december 2014 op die conclusie gereageerd. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en het procesverloop als vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.6. Kort weergegeven gaat het om het volgende. (i) Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. In 2006 is uit hun huwelijk hun zoon geboren. Eind 2008 zijn partijen uit elkaar gegaan, waarna het huwelijk in 2010 is ontbonden. Deze procedure heeft betrekking op onder meer het gezag over de zoon, de omgang met hem en zijn verblijfplaats. (ii) De vrouw heeft in augustus 2009 de omgang van de man met de zoon beëindigd. Nadat de omgang op grond van een voorlopige voorziening van de rechtbank was hervat, is de vrouw een logboek gaan bijhouden. Op grond van haar daarin genoteerde bevindingen is bij de vrouw de overtuiging ontstaan dat de man de zoon mishandelt of seksueel misbruikt. (iii) De rechtbank heeft in de eerste aanleg van deze procedure een onderzoek laten instellen door de Raad voor de kinderbescherming. Dit heeft geleid tot de ondertoezichtstelling van de zoon. Voorts heeft de rechtbank een onderzoek doen instellen door het bureau voor forensische diagnostiek FORA. Dit bureau heeft echter geen advies kunnen uitbrengen door een gebrek aan medewerking van de vrouw, ondanks een met een dwangsom versterkte veroordeling daartoe. (iv) Hierna heeft de rechtbank een onderzoek laten uitvoeren door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP). Dit onderzoek is uitgevoerd door een kinder- en jeugdpsychiater en een orthopedagoog en gz-psycholoog (hierna: het onderzoek van het NIFP). 3.2.1 Na laatstgenoemd onderzoek heeft de rechtbank de man belast met het eenhoofdige gezag over de zoon en beslist dat de zoon hoofdverblijf bij de man zal hebben en dat de
!
4!
vrouw omgang met de zoon zal hebben als te bepalen door het bureau jeugdzorg. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof deze beschikking bekrachtigd. 3.2.2 Aan zijn beschikking heeft het hof ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek van het NIFP en uit “de overige talrijke stukken in het dossier” onvoldoende objectiveerbare aanwijzingen zijn gebleken dat de zoon door de man is mishandeld of seksueel misbruikt (rov. 4.10). Hiertoe heeft het in rov. 4.4-4.9, samengevat weergegeven, als volgt overwogen. Er zijn geen objectiveerbare, door derden bevestigde aanwijzingen voorhanden voor misbruik of mishandeling. De aanwijzingen waarnaar de vrouw verwijst, betreffen alle uitsluitend hetgeen zij in haar logboek heeft aangetekend. De vrouw heeft geweigerd aan onderzoek en begeleide contacten mee te werken. Uit het onderzoek dat uiteindelijk door het NIFP heeft plaatsgevonden, komen geen aanwijzingen voor misbruik of mishandeling van de zoon naar voren. (rov. 4.4) De vrouw heeft de conclusies en inhoud van de rapportages van het door het NIFP uitgevoerde onderzoek betwist. Volgens haar is sprake van ondeugdelijke onderzoekmethodes en het negeren van aanwijzingen van derden. Ter onderbouwing van deze kritiek heeft zij een ‘work product review’ en nadere rapportages overgelegd van een door haarzelf ingeschakelde deskundige. (rov. 4.5) Met betrekking tot deze kritiek overweegt het hof allereerst dat de onderzoeksvraag aan het NIFP niet was of de zoon misbruikt of mishandeld is, maar of er aanwijzingen zijn voor problematiek bij zijn sociaal-emotionele, psychoseksuele- en gehechtheidsontwikkeling. Volgens het hof leidt hetgeen de vrouw heeft doen aanvoeren door middel van de door haar ingeschakelde deskundigen, niet tot de conclusie dat het uitgevoerde onderzoek ondeugdelijk was of dat de onderzoeksmethodes en -resultaten de getrokken conclusies niet kunnen dragen. Ook volgt uit die kritiek niet dat de algehele conclusie van het onderzoek, op grond van het totaal aan onderzoeksresultaten, niet heeft mogen zijn dat de seksuele ontwikkeling van de zoon ongestoord verloopt en dat er geen aanwijzingen zijn voor misbruik of mishandeling. (rov. 4.8) Overigens betreft de kritiek van de deskundige van de vrouw, naar het hof vaststelt, de onderzoeksvraag waarvan het NIFP is uitgegaan. Dit betreft evenwel de vraag zoals de rechtbank die aan het NIFP heeft voorgelegd. Het onderzoek was bedoeld om de rechter te adviseren over e psychologische en psychiatrische gesteldheid van de ouders, de verschillende aspecten van de ontwikkeling van de zoon en over de mogelijkheden om uit de impasse te geraken waarin de ouders en de zoon zijn beland gedurende een lang slepend en sterk geëscaleerd conflict als gevolg waarvan de zoon geen enkel contact met de vader kan hebben. De deskundige van de vrouw acht het vermoeden van misbruik of mishandeling van de vrouw gerechtvaardigd, maar dat doet zij uitsluitend op basis van informatie van de vrouw. Hier komt bij dat de conclusies van de rapportages ten aanzien van de afwezigheid van actue e ontwikkelingsproblematiek van de zoon overeenstemmen met de eigen perceptie van de vrouw. Het hof acht de rapportages van het NIFP dan ook consistent en concludent. Het ziet geen grond aanwezig voor de door de vrouw verzochte second opinion of contra-expertise en evenmin voor het verlenen van vervangende toestemming om de ruwe test- en onderzoeksgegevens en conceptrapportage over de zoon aan de deskundige van de vrouw over te leggen. (rov. 4.9) 3.3 Onderdeel 2.2 klaagt onder meer dat het hof de vrouw, overeenkomstig haar verzoek, in de gelegenheid had behoren te stellen om de ruwe test- en onderzoeksgegevens en de concept-rapportage omtrent de zoon te laten onderzoeken door haar eigen deskundige, die daarover een second opinion zou kunnen geven. Het onderdeel doet hierbij een beroep op de rechtspraak van het EHRM waarin is beslist dat de ‘equality of arms’ in verband met door de rechter gehoorde deskundigen meebrengt dat partijen de mogelijkheid krijgen om zich effectief uit te spreken over hetgeen voor de oordeelsvorming van de rechter van belang is.
!
5!
3.4 Art. 19 Rv bepaalt dat de rechter zijn oordeel ten nadele van een partij niet mag baseren op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. Dat vloeit ook voort uit art. 6 EVRM. Dit brengt mee dat de desbetreffende partij de gelegenheid moet hebben gehad om effectief commentaar te leveren op een deskundigenbericht dat aan de rechterlijke beslissing ten grondslag wordt gelegd (vgl. EHRM 18 maart 1997, ECLI:NL:XX:1997:AD4449, NJ 1998/278, Mantovanelli/Frankrijk). Om effectief commentaar te kunnen leveren op een deskundigenbericht, behoeven partijen niet steeds de beschikking te hebben over alle (onderliggende) bescheiden en andere gegevens waarop het deskundigenbericht mede is gebaseerd. Een partij die een deskundigenbericht, bij gebreke van de onderliggende gegevens of bescheiden, onvoldoende inzichtelijk of controleerbaar acht, kan daarvan desgewenst blijk geven in haar commentaar, waarna de rechter beoordeelt of het deskundigenbericht zonder schending van het beginsel van hoor en wederhoor aan de beslissing ten grondslag kan worden gelegd. Het onderdeel vermeldt niet dat de vrouw in feitelijke instanties heeft aangevoerd dat en op welke punten de rapportages van het NIFP onvoldoende inzichtelijk en controleerbaar voor haar zijn, of dat zij slechts effectief commentaar kan leveren op de rapportages als zij beschikt over de in het onderdeel genoemde ruwe gegevens en concept-rapportage, laat staan dat het de vindplaatsen vermeldt waar de vrouw dit heeft gedaan. Gelet op het vorenstaande faalt de klacht. 3.5 Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4 Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 13 maart 2015.
!
6!
ECLI:NL:HR:2015:1751 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 26-06-2015 Datum publicatie 26-06-2015 Zaaknummer 14/06152 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:595, Gevolgd Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Onteigening. Hoor en wederhoor, art. 19 Rv, art. 2 Ow. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/1340 RvdW 2015/811 Uitspraak 26 juni 2015 Eerste Kamer 14/06152 EE Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. A.H. Vermeulen, tegen 1. de publiekrechtelijke rechtspersoon DE PROVINCIE NOORD-HOLLAND, zetelende te Haarlem, VERWEERSTER in cassatie, advocaten: mr. M.W. Scheltema en mr. R.T. Wiegerink, 2. de coöperatie COOPERATIEVE RABOBANK ALKMAAR E.O.,
!
7!
gevestigd te Alkmaar, 3. RABOHYPOTHEEKBANK N.V., gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTERS in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser], de Provincie en de banken. 1 Het geding in feitelijke instantie Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/14/155226/HA ZA 14/217 van de rechtbank Noord-Holland van 6 augustus 2014 en 29 oktober 2014. De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen het vonnis van de rechtbank van 29 oktober 2014 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Provincie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Tegen de banken is verstek verleend. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank. De advocaten van de Provincie hebben bij brief van 22 mei 2015 op die conclusie gereageerd. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Bij Koninklijk Besluit van 28 januari 2014, nr. 2014.000177 (Stcrt. 2014/3395), is op verzoek en ten name van de Provincie een aantal onroerende zaken in de gemeente Heerhugowaard aangewezen ter onteigening ten algemenen nutte op de voet van art. 72a Ow. (ii) In het Koninklijk Besluit is [eiser] aangewezen als eigenaar van zes ter onteigening aangewezen onroerende zaken. 3.2.1 De Provincie heeft gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat de rechtbank vervroegd de onteigening zal uitspreken van de zes aan [eiser] toebehorende en ter onteigening aangewezen onroerende zaken. 3.2.2 [eiser] heeft verweer gevoerd tegen de gevorderde onteigening. Bij conclusie van antwoord heeft hij onder meer aangevoerd dat de Provincie voor en na het Koninklijk Besluit heeft nagelaten met hem het volgens art. 17 Ow vereiste overleg te voeren over verkrijging van de onroerende zaken bij minnelijke overeenkomst. 3.2.3 De Provincie heeft een ‘Akte inhoudende reactie op de conclusie van antwoord’ (hierna: de akte) genomen en daarin onder meer inhoudelijk gereageerd op het hiervoor in 3.2.2 bedoelde verweer van [eiser]. Bij de akte heeft de Provincie elf producties in het geding gebracht. 3.2.4
!
8!
De rechtbank heeft in het vonnis van 29 oktober 2014 de vervroegde onteigening uitgesproken van de zes aan [eiser] toebehorende en ter onteigening aangewezen onroerende zaken. Daarbij heeft de rechtbank het hiervoor in 3.2.2 bedoelde verweer van [eiser] verworpen (rov. 2.7- 2.9). 3.3.1 Onderdeel 1 klaagt dat de rechtbank art. 19 Rv heeft geschonden, doordat zij vonnis heeft gewezen zonder [eiser] in de gelegenheid te stellen om zich uit te laten over hetgeen de Provincie in de akte heeft gesteld en over de daarbij in het geding gebrachte producties, ondanks een daartoe strekkend verzoek van [eiser]. 3.3.2 Op grond van het beginsel van hoor en wederhoor (art. 19 Rv) dient de rechter partijen over en weer in de gelegenheid te stellen hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht, een en ander tenzij uit de wet anders voortvloeit. Bij zijn beslissing baseert de rechter zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, niet op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. Het vorenstaande geldt ook in het onteigeningsgeding (art. 2 Ow). 3.3.3 Vast staat dat de Provincie op de rolzitting van 17 september 2014 een akte heeft genomen en daarbij producties in het geding heeft gebracht. Voorts staat vast dat de zaak, nadat de Provincie haar akte had genomen, is verwezen naar de rolzitting van 1 oktober 2014 ten behoeve van uitlating op de voet van art. 2.11 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken, dat op die rolzitting [eiser] heeft verzocht een akte te mogen nemen en dat dit verzoek is geweigerd, waarna de zaak voor vonnis is verwezen naar de rolzitting van 29 oktober 2014. 3.3.4 Blijkens de rov. 2.7-2.9 heeft de rechtbank haar oordeel dat het hiervoor in 3.2.2 bedoelde verweer van [eiser] dient te worden verworpen, gebaseerd op hetgeen de Provincie in de akte heeft aangevoerd en op de daarbij in het geding gebrachte producties. 3.3.5 Aldus heeft de rechtbank het voorschrift van art. 19 Rv geschonden, door haar oordeel ten nadele van [eiser] te baseren op stellingen en producties waarover deze zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. Daaraan doet niet af dat [eiser] zijn verzoek tot het nemen van een akte teneinde te reageren op de akte van de Provincie, niet vergezeld heeft doen gaan van een verzoek tot het houden van pleidooi, voor het geval de rechtbank zijn primaire verzoek tot het nemen van een akte niet zou inwilligen. Evenmin doet daaraan af dat [eiser] niet om pleidooi heeft verzocht nadat de rechtbank zijn verzoek tot het nemen van een akte van de hand had gewezen. Uit het achterwege laten van een verzoek tot het houden van pleidooi in plaats van of na weigering van een akte houdende uitlating producties kan niet worden afgeleid dat de betrokken partij afziet van haar recht zich uit te laten omtrent in het geding gebrachte producties. 3.4 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 29 oktober 2014;
!
9!
verwijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt de Provincie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 472,70 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 26 juni 2015.
!
10!
ECLI:NL:HR:2015:310 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 13-02-2015 Datum publicatie 13-02-2015 Zaaknummer 14/06304 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:65, Gevolgd Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Procesrecht. Beoordeling verzoek tot verstekverlening. Betekeningsverordening II, Haags Betekeningsverdrag, art. 63 lid 1 Rv en art. 115 Rv. HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4952, NJ 2011/369. Kantoorbetekening op de voet van art. 63 lid 1 Rv in de gevallen die worden genoemd in art. 115 lid 1 Rv; volstaan kan worden met de in art. 115 lid 3 Rv voorgeschreven termijn van ten minste een week. Verdedigingsbelang. Wetsverwijzingen Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering 63 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering 115 Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/415 RvdW 2015/312 JIN 2015/61 met annotatie door M.C. van Rijswijk en P.H. Frerichs JBPR 2015/21 met annotatie door Mr. M. Freudenthal Uitspraak 13 februari 2015 Eerste Kamer nr. 14/06304 LZ/TT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: ORACLE NEDERLAND B.V.,
!
11!
gevestigd te Utrecht, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. J.P. Heering, tegen WESTINVEST GESELLSCHAFT FÜR INVESTMENTSFONDS MBH, gevestigd te Düsseldorf, Duitsland, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Oracle en Westinvest. 1 Het geding in cassatie 1.1 Oracle heeft Westinvest gedagvaard te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad van 19 december 2014. 1.2 Het exploot is op de voet van art. 63 Rv uitgebracht aan het kantoor van mr. Ch.G.A. van Rijckevorsel, de advocaat bij wie Westinvest in de vorige instantie laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen. 1.3 Op de dienende dag is Westinvest niet verschenen. Oracle heeft verzocht tegen Westinvest verstek te verlenen. 1.4 De Advocaat-Generaal Keus heeft ter terechtzitting van 23 januari 2015 schriftelijk geconcludeerd tot verstekverlening tegen Westinvest. 2 Beoordeling van het verzoek tot verstekverlening 2.1 Bij de beoordeling van het verzoek tot verstekverlening kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Westinvest is gevestigd te Düsseldorf, Duitsland, een lidstaat waar Verordening (EG) nr. 1393/2007 (hierna: Betekeningsverordening II) van toepassing is. (ii) Het exploot waarbij Oracle beroep in cassatie heeft ingesteld en Westinvest heeft gedagvaard om in cassatie te verschijnen, is op de voet van art. 63 lid 1 Rv uitgebracht aan het kantoor van de advocaat bij wie Westinvest in de vorige instantie laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen. (iii) Het exploot is uitgebracht op 26 november 2014 en vermeldt als eerstdienende dag 19 december 2014. De termijn van dagvaarding bedraagt derhalve 23 dagen. 2.2.1 Art. 63 lid 1 Rv bepaalt dat een exploot waarbij verzet wordt gedaan of waarbij hoger beroep of beroep in cassatie wordt ingesteld (hierna: rechtsmiddelexploot), ook kan worden gedaan aan het kantoor van de advocaat of deurwaarder bij wie degene voor wie het rechtsmiddelexploot is bestemd, laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen (hierna: kantoorbetekening). Voorts bepaalt dit voorschrift dat een dergelijke kantoorbetekening ook mogelijk is indien degene voor wie het rechtsmiddelexploot is bestemd, een bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf heeft in een staat waar de Betekeningsverordening II van toepassing is. Ten slotte houdt deze bepaling in dat de
!
12!
advocaat of deurwaarder aan wiens kantoor het rechtsmiddelexploot wordt gedaan, bevordert dat dit degene voor wie het is bestemd, tijdig bereikt. 2.2.2 Art. 115 Rv onderscheidt drie termijnen van dagvaarding: (i) de termijn van dagvaarding is ten minste vier weken indien de gedaagde een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf buiten Nederland heeft in een lidstaat waar de Betekeningsverordening II van toepassing is, dan wel in een staat die in Europa is gelegen en die partij is bij het Haags Betekeningsverdrag (Verdrag van 15 november 1965, Trb. 1966, 91, en 1969, 55) (lid 1); (ii) de termijn van dagvaarding is ten minste drie maanden indien de gedaagde noch in Nederland, noch in een lidstaat waar de Betekeningsverordening II van toepassing is, noch in een staat die in Europa is gelegen en die partij is bij het Haags Betekeningsverdrag, een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf heeft (lid 2); (iii) de termijn van dagvaarding is, in afwijking van de hiervoor genoemde gevallen, ten minste een week indien de gedaagde in Nederland geen bekende woonplaats of bekend werkelijk verblijf heeft, en het exploot in Nederland wordt gedaan aan de gedaagde in persoon, dan wel aan een door de gedaagde voor deze zaak gekozen woonplaats (lid 3). 2.3 In de rechtspraak van de Hoge Raad is tot dusverre het navolgende beslist omtrent de verhouding tussen de Betekeningsverordening II en het Haags Betekeningsverdrag enerzijds en de art. 63 lid 1 en 115 Rv anderzijds. (i) Kantoorbetekening van een rechtsmiddelexploot op de voet van art. 63 lid 1 Rv volstaat om verstek te verlenen tegen degene voor wie dit exploot is bestemd, indien deze persoon een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf heeft in een lidstaat waar de Betekeningsverordening II van toepassing is. In een dergelijk geval behoeft niet de weg van de Betekeningsverordening II te worden gevolgd. (Vgl. HR 18 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3078, NJ 2010/111 (Demerara/[…]) (ii) Kantoorbetekening van een rechtsmiddelexploot op de voet van art. 63 lid 1 Rv volstaat eveneens om verstek te verlenen tegen degene voor wie dit exploot is bestemd, indien deze persoon een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf heeft in een (al dan niet in Europa gelegen) staat die partij is bij het Haags Betekeningsverdrag. In een dergelijk geval behoeft niet de weg van het Haags Betekeningsverdrag te worden gevolgd. (Vgl. HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0006, NJ 2011/368 ([.../...]), en HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3105 (Stichting Evangeliegemeente De Weg/X)) (iii) Indien de persoon voor wie het exploot is bestemd, een bekende woonplaats heeft in een buiten Europa gelegen staat die partij is bij het Haags Betekeningsverdrag, kan het kantooradres van de advocaat bij wie die persoon op de voet van art. 63 lid 1 Rv in de vorige instantie laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen, gelden als een door die persoon voor deze zaak gekozen woonplaats in de zin van art. 115 lid 3 Rv. In een dergelijk geval bedraagt de termijn van dagvaarding ten minste een week, en behoeft niet de in art. 115 lid 2 Rv voorgeschreven termijn van dagvaarding van ten minste drie maanden in acht te worden genomen. (Vgl. HR 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4952, NJ 2011/369 ([.../...])) 2.4.1 De beslissing in het hiervoor in 2.3 onder (iii) genoemde arrest van 15 april 2011 ([.../...]) berust blijkens rov. 2.3 daarvan op de overweging dat de kantoorbetekening strookt met het doel en de strekking van zowel het Haags Betekeningsverdrag als de Betekeningsverordening II om op eenvoudige en snelle wijze te bewerkstelligen dat de geadresseerde die in een andere verdragstaat of lidstaat zijn woonplaats of bekend werkelijk verblijf heeft, van het stuk kennis neemt, nu zij beoogt een waarborg te scheppen dat het exploot ook werkelijk tijdig degene bereikt voor wie het is bestemd. Ook heeft de Hoge Raad in dit verband overwogen dat de advocaat aan wiens adres op de voet van art. 63 lid 1 Rv het exploot wordt betekend, is gehouden te bevorderen dat
!
13!
het exploot tijdig degene bereikt voor wie het is bestemd, hetgeen met de moderne communicatiemiddelen binnen de korte termijn van een week in de regel mogelijk zal zijn. 2.4.2 De hiervoor in 2.4.1 weergegeven overwegingen waarop de beslissing in het arrest van 15 april 2011 ([.../...]) berust, doen niet slechts opgeld in het in dat arrest aan de orde zijnde geval dat degene voor wie het stuk is bestemd, een bekende woonplaats heeft in een buiten Europa gelegen staat die partij is bij het Haags Betekeningsverdrag (een geval dat wordt bestreken door art. 115 lid 2 Rv). Op grond van diezelfde overwegingen is een beslissing als in dat arrest gegeven eveneens gerechtvaardigd in de gevallen dat degene voor wie het stuk is bestemd, een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf heeft in een lidstaat waar de Betekeningsverordening II van toepassing is, dan wel in een binnen Europa gelegen staat die partij is bij het Haags Betekeningsverdrag (gevallen die worden genoemd in art. 115 lid 1 Rv). Daarbij is met name van belang dat mag worden aangenomen dat in alle hiervoor genoemde gevallen de moderne communicatiemiddelen het mogelijk maken dat de advocaat aan wiens kantoor op de voet van art. 63 lid 1 Rv het rechtsmiddelexploot wordt gedaan, in de regel erin zal slagen om binnen de termijn van een week te bewerkstelligen dat dit stuk degene bereikt voor wie het is bestemd. 2.4.3 Het vorenstaande betekent dat bij kantoorbetekening van een rechtsmiddelexploot op de voet van art. 63 lid 1 Rv kan worden volstaan met de in art. 115 lid 3 Rv voorgeschreven termijn van dagvaarding van ten minste een week, indien degene voor wie het stuk is bestemd, een bekende woonplaats of een bekend werkelijk verblijf heeft in een lidstaat waar de Betekeningsverordening II van toepassing is, dan wel in een (al dan niet in Europa gelegen) staat die partij is bij het Haags Betekeningsverdrag. In deze gevallen dient de rechter met inachtneming van het verdedigingsbelang te beslissen over verstekverlening. Indien degene voor wie het rechtsmiddelexploot is bestemd, op de dienende dag niet verschijnt en er aanleiding bestaat eraan te twijfelen of het stuk de buitenlandse geadresseerde heeft bereikt, dient de rechter het verstek niet terstond te verlenen. De rechter kan zo nodig inlichtingen hieromtrent (doen) inwinnen bij de advocaat aan wiens kantoor het rechtsmiddelexploot is gedaan. Indien de advocaat aan wiens kantoor het rechtsmiddelexploot is gedaan, eigener beweging of desgevraagd meedeelt dat hij (nog) niet erin is geslaagd zijn (voormalige) cliënt op de hoogte te stellen van de inhoud van het stuk, dient de rechter dit in zijn oordeelsvorming te betrekken. 2.5 Oracle heeft het exploot waarbij zij beroep in cassatie heeft ingesteld en Westinvest heeft gedagvaard om in cassatie te verschijnen, op de voet van art. 63 lid 1 Rv doen uitbrengen aan het kantoor van de advocaat bij wie Westinvest in de vorige instantie laatstelijk ter zake woonplaats heeft gekozen. Daarbij heeft Oracle gedagvaard op een termijn van 23 dagen en dus de termijn van art. 115 lid 3 Rv in acht genomen. Nu er geen aanleiding bestaat eraan te twijfelen dat het stuk Westinvest heeft bereikt, dient het gevraagde verstek te worden verleend. 3 Beslissing De Hoge Raad verleent het gevraagde verstek. Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 13 februari 2015.
!
14!
ECLI:NL:HR:2015:927 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 10-04-2015 Datum publicatie 10-04-2015 Zaaknummer 14/03687 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:50, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2014:3571, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Procesrecht. Dagvaarding tegen foutieve verschijndag; herstelexploot niet tijdig aangebracht; herstel mogelijk door tweede herstelexploot dat vóór oorspronkelijk aangezegde foutieve verschijndag is uitgebracht? Art. 125 Rv (HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7203, NJ 2011/528). Geldigheid herstelexploot (HR 22 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1934, NJ 1996/314). Bevoegdheid wederpartij om te anticiperen, art. 126 Rv. Wetsverwijzingen Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering 125 Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/752 RvdW 2015/512 JBPR 2015/36 met annotatie door mr.drs. H.T. Verhaar Uitspraak 10 april 2015 Eerste Kamer 14/03687 EE/TT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [eiseres 1], gevestigd te [vestigingsplaats],
!
15!
2. [eiser 2], wonende te [woonplaats], 3. [eiser 3], wonende te [woonplaats], 4. [eiser 4], wonende te [woonplaats], 5. [eiser 5], wonende te [woonplaats], 6. [eiser 6], wonende te [woonplaats], 7. [eiser 7], wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaten: mr. R.R. Verkerk en mr. P.A. Fruytier, tegen [verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerder]. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de vonnissen in de zaak 108360/HA ZA 10-1001 van de rechtbank Leeuwarden van 23 februari 2011, 1 juni 2011, 15 februari 2012 en 11 juli 2012; b. de arresten in de zaak 200.116.223/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 januari 2013 en 29 april 2014. Het arrest van het hof van 29 april 2014 is aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof van 29 april 2014 hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen [verweerder] is verstek verleend. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 april 2014 en tot terugwijzing van de zaak naar dit hof. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
!
16!
( i) [eiser] c.s. hebben gevorderd dat [verweerder] wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen. (ii) [verweerder] heeft in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat [eiser] c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door hem geleden en te lijden schade als gevolg van het door [eiser] c.s. in strijd met de tussen partijen gesloten overeenkomst benaderen en factureren van zijn cliënten, alsmede veroordeling van [eiser] c.s. tot vergoeding van deze schade nader op te maken bij staat. (iii) De rechtbank heeft bij eindvonnis van 11 juli 2012 de vorderingen in conventie en in reconventie afgewezen. (iv) [eiser] c.s. hebben [verweerder] bij exploot van 3 oktober 2012 (hierna: het oorspronkelijke exploot) aangezegd in hoger beroep te komen van het tussenvonnis en het eindvonnis van de rechtbank en hem gedagvaard tegen de zitting van het hof van 24 oktober 2012. ( v) Bij herstelexploot van 17 oktober 2012 (hierna: het eerste herstelexploot) hebben [eiser] c.s. [verweerder] aangezegd dat in het oorspronkelijke exploot abusievelijk 24 oktober 2012 in plaats van 23 oktober 2012 is vermeld en hebben zij meegedeeld dat het oorspronkelijke exploot in die zin wordt hersteld en dat [verweerder] wordt gedagvaard tegen de zitting van het hof van 30 oktober 2012. (vi) Bij herstelexploot van 1 november 2012 (hierna: het tweede herstelexploot) hebben [eiser] c.s. [verweerder] aangezegd dat het eerste herstelexploot abusievelijk niet tijdig is aangebracht en dat zij deze fout wensen te herstellen door [verweerder] opnieuw op te roepen, nu tegen de zitting van het hof van 13 november 2012. (vii) Ter zitting van het hof van 13 november 2012 is de zaak aangebracht en is [verweerder] bij advocaat verschenen. 3.2.1 [verweerder] heeft zich beroepen op de niet-ontvankelijkheid van [eiser] c.s. in het door hen ingestelde hoger beroep. Hij heeft daartoe aangevoerd, voor zover in cassatie van belang, dat ten aanzien van het aanbrengen van het tweede herstelexploot niet is voldaan aan de voorwaarden van art. 353 lid 1 Rv in verbinding met art. 125 lid 4 (oud) Rv, aangezien de aanhangigheid van het geding al was vervallen. Door de door [eiser] c.s. gemaakte fouten is de appeltermijn met ruim veertien dagen verlengd en is bovendien gehandeld in strijd met de eisen van een goede rechtspleging. 3.2.2 Het hof heeft [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in het door hen ingestelde hoger beroep. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen: “2.6 Na het uitbrengen van dit herstelexploot [het eerste herstelexploot] gold 30 oktober 2012 (en niet langer de ongeldige rechtsdag 24 oktober 2012 van de oorspronkelijke appeldagvaarding) als de in de dagvaarding vermelde roldatum in de zin van artikel 125 lid 2 Rv en diende de zaak op die roldag te worden ingeschreven. Dat is door een omissie aan de zijde van [eiser] c.s. niet gebeurd. De vraag rijst of die omissie kan worden hersteld door opnieuw een herstelexploot uit te brengen. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (…) volgt dat als een herstelexploot in de zin van artikel 125 lid 4 Rv slechts kan gelden een exploot dat een nieuwe rechtsdag aanzegt en dat gevolgd wordt door inschrijving ter rolle van die aangezegde rechtsdag. Wanneer de zaak dan niet wordt ingeschreven, kan aan het herstelexploot geen gevolg worden verbonden. De appellant die nalaat de zaak tijdig in te schrijven of aanzegt tegen een verkeerde rechtsdag, heeft in beginsel slechts één keer de mogelijkheid de zaak op een later tijdstip alsnog aan te brengen, dit behoudens bijzondere door de appellant aan te voeren omstandigheden, welke hier zijn gesteld noch gebleken. [eiser] c.s. hebben die mogelijkheid gehad, maar niet (op correcte wijze) te baat genomen. In dit verband overweegt het hof dat het tweede herstelexploot niet leed aan een nietigheidsgebrek in de zin van artikel 120 Rv, waarvan herstel als het exploot wel is ingeschreven (onder omstandigheden) nog mogelijk is (vgl. artikel 121 Rv), maar dat het enkel niet is ingeschreven. 2.7
!
17!
[verweerder] heeft zich in het eerste door hem ingediende processtuk op de nietontvankelijkheid van het appel beroepen. Hij kan om die reden niet geacht worden te hebben ingestemd met het aanbrengen van de zaak tegen de in het tweede herstelexploot aangezegde roldatum. 2.8 De slotsom is dat [eiser] c.s. niet-ontvankelijk zijn in het door hen ingestelde appel. (…)” 3.3 Onderdeel 1 klaagt dat het hof heeft miskend dat de aanhangigheid van het geding op de voet van art. 125 lid 5 Rv niet vervalt indien binnen twee weken na de in de dagvaarding vermelde roldatum een geldig herstelexploot is uitgebracht (in dit geval: het tweede herstelexploot), en dat daaraan niet afdoet dat aan dat geldige herstelexploot een nietaangebracht herstelexploot (in dit geval: het eerste herstelexploot) is voorafgegaan. 3.4.1 Art. 125 lid 1 Rv bepaalt dat het geding aanhangig is vanaf de dag van dagvaarding. Op grond van art. 125 lid 2 Rv wordt het exploot van dagvaarding door de eiser ter griffie ingediend uiterlijk op de laatste dag waarop de griffie is geopend, voorafgaande aan de in de dagvaarding vermelde roldatum. Het voorschrift van art. 125 lid 5 Rv – dat tot de inwerkingtreding van de Wet van 8 maart 2012, Stb. 100, met ingang van 1 juli 2012 (zie KB van 27 juni 2012, Stb. 291) was vervat in art. 125 lid 4 Rv – luidt als volgt: “De aanhangigheid van het geding vervalt indien het exploot van dagvaarding niet uiterlijk op het in het tweede lid vermelde tijdstip ter griffie is ingediend, tenzij binnen twee weken na de in de dagvaarding vermelde roldatum een geldig herstelexploot is uitgebracht.” 3.4.2 Het bepaalde in art. 125 Rv is van overeenkomstige toepassing in hoger beroep (art. 353 lid 1 Rv) en in cassatie (art. 418a Rv). 3.4.3 Volgens vaste rechtspraak dient het geval dat wordt gedagvaard tegen een dag of uur waarop de rechter geen zitting houdt (hierna: foutieve verschijndag), niet te worden beschouwd als een in de art. 120-121 Rv bedoeld geval – in welk geval sprake is van een gebrek in de dagvaarding dat nietigheid meebrengt, waarvan herstel slechts mogelijk is met inachtneming van die bepalingen – maar als een verzuim dat op dezelfde wijze dient te worden beoordeeld als het in art. 125 lid 5 Rv bedoelde geval dat is verzuimd om het exploot van dagvaarding tijdig ter griffie in te dienen (vgl. HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6248, NJ 2007/501, rov. 3.4.3, HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7203, NJ 2011/528, rov. 2.3, en HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7201, rov. 2.3). In door art. 125 lid 5 Rv bestreken gevallen kan herstel van het verzuim plaatsvinden op de in die bepaling voorgeschreven wijze, dat wil zeggen: door binnen twee weken na de in het oorspronkelijke exploot vermelde roldatum een geldig herstelexploot uit te brengen. Art. 125 lid 5 Rv belet echter niet dat herstel van het verzuim om te dagvaarden tegen een foutieve verschijndag, plaatsvindt door een geldig herstelexploot uit te brengen vóór de in het oorspronkelijke exploot vermelde foutieve verschijndag (vgl. HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7203, NJ 2011/528, rov. 2.3, en HR 11 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7201, rov. 2.3). 3.4.4 Als geldig herstelexploot in de zin van art. 125 lid 5 Rv moet worden aangemerkt een herstelexploot waarbij de gedaagde – of in hoger beroep dan wel in cassatie: de geïntimeerde respectievelijk de verweerder – onder handhaving van het oorspronkelijke exploot en met inachtneming van de termijn van dagvaarding, wordt opgeroepen tegen een nieuwe verschijndag (vgl. HR 17 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1063, NJ
!
18!
1993/741, rov. 3.2, en HR 22 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1934, NJ 1996/314, rov. 2). 3.4.5 Het oorspronkelijke exploot en het herstelexploot moeten met inachtneming van de termijn van art. 125 lid 2 Rv ter griffie worden ingediend. Wordt het herstelexploot niet tijdig ter griffie ingediend, dan komt daaraan geen enkel gevolg toe en vervalt de aanhangigheid van het geding (vgl. HR 17 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1063, NJ 1993/741, rov. 3.2, en HR 22 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1934, NJ 1996/314, rov. 2). 3.5.1 In het onderhavige geval bevatte het oorspronkelijke exploot een foutieve verschijndag (24 oktober in plaats van 23 oktober 2012). [eiser] c.s. hebben getracht dit verzuim te herstellen door middel van het eerste herstelexploot, dat is uitgebracht op 17 oktober 2012 – dat wil zeggen: vóór de in het oorspronkelijke exploot vermelde foutieve verschijndag – en waarin een nieuwe verschijndag (30 oktober 2012) werd vermeld. Hoewel deze wijze van herstel strookt met hetgeen hiervoor in 3.4.3 is overwogen en het eerste herstelexploot voldoet aan de hiervoor in 3.4.4 vermelde vereisten, komt daaraan geen enkel gevolg toe op de hiervoor in 3.4.5 genoemde grond dat [eiser] c.s. hebben nagelaten om dat herstelexploot tijdig ter griffie in te dienen. 3.5.2 [eiser] c.s. hebben een tweede herstelexploot doen uitbrengen, waarin werd aangezegd “dat het hierbij betekende [eerste] herstelexploot abusievelijk niet tijdig is aangebracht; dat appellanten deze fout wensen te herstellen en dat verder de inhoud van de op 3 oktober 2012 uitgebrachte dagvaarding hoger beroep in stand dient te blijven onder aanzegging zoals vermeld in de ten deze betekende dagvaarding van 17 oktober 2012”. Het tweede herstelexploot is uitgebracht op 1 november 2012, dat wil zeggen binnen de in art. 125 lid 5 Rv voorgeschreven termijn van twee weken na de in het oorspronkelijke exploot vermelde foutieve verschijndag (24 oktober 2012). Voorts dient het tweede herstelexploot te worden aangemerkt als geldig herstelexploot in de zin van art. 125 lid 5 Rv doordat [verweerder], onder handhaving van het oorspronkelijke exploot en met inachtneming van de termijn van dagvaarding, werd opgeroepen tegen een nieuwe verschijndag (13 november 2012). Ten slotte hebben [eiser] c.s. het tweede herstelexploot tijdig ter griffie ingediend, waarna de zaak op de zitting van het hof van 13 november 2012 heeft gediend, bij welke gelegenheid [verweerder] bij advocaat is verschenen. 3.5.3 Nu [eiser] c.s. het in het oorspronkelijke exploot vervatte verzuim van een foutieve verschijndag op rechtsgeldige wijze hebben hersteld door op de voet van art. 125 lid 5 Rv het tweede herstelexploot te doen uitbrengen, is de aanhangigheid van het geding in hoger beroep niet komen te vervallen. Daaraan doet niet af dat [eiser] c.s. al eerder hebben getracht het in het oorspronkelijke exploot vervatte verzuim te herstellen door het eerste herstelexploot te doen uitbrengen, nu bij gebreke van tijdige indiening ter griffie aan dat herstelexploot geen enkel gevolg toekomt. 3.6 Het hof heeft het vorenstaande miskend door te oordelen dat de appellant die nalaat de zaak tijdig in te schrijven of aanzegt tegen een verkeerde rechtsdag, in beginsel slechts één keer de mogelijkheid heeft de zaak op een later tijdstip alsnog aan te brengen, dit behoudens bijzondere door de appellant aan te voeren omstandigheden, welke hier zijn gesteld noch gebleken. De daartegen gerichte klacht van onderdeel 1 is gegrond. 3.7 Opmerking verdient dat de stelling van [verweerder] dat door de handelwijze van [eiser] c.s. de appeltermijn met ruim veertien dagen is verlengd, miskent dat het
!
19!
oorspronkelijke exploot binnen de appeltermijn van drie maanden van art. 339 lid 1 Rv is uitgebracht, en dat het herstel op de voet van art. 125 lid 5 Rv slechts ertoe heeft geleid dat de datum waarop de zaak in hoger beroep voor het eerst diende, werd verschoven van de oorspronkelijke foutieve verschijndag (24 oktober 2012) naar de nieuwe verschijndag (13 november 2012). De gedaagde die van mening is dat de nieuwe verschijndag die wordt vermeld in het met inachtneming van art. 125 lid 5 Rv uitgebrachte herstelexploot, tot onredelijke vertraging van de procedure leidt, kan op de voet van art. 126 Rv bewerkstelligen dat deze verschijndag wordt vervroegd. Deze bevoegdheid tot verkorting van de termijn waarop is gedagvaard, komt ook toe aan de geïntimeerde (art. 353 lid 1 in verbinding met art. 126 Rv) en de verweerder in cassatie (art. 408 Rv). 3.8.1 Onderdeel 2 klaagt dat het hof in rov. 2.6, laatste volzin, overweegt dat “het tweede herstelexploot (…) enkel niet is ingeschreven”. In dit verband wijst het onderdeel erop (i) dat het hof in rov. 2.1 heeft geoordeeld dat de zaak ter zitting van 13 november 2012 “wel (is) aangebracht”, en (ii) dat tussen partijen niet in geschil is dat het tweede herstelexploot is aangebracht. Volgens het onderdeel is sprake van een kennelijke verschrijving, dan wel van een onbegrijpelijk oordeel, dan wel van strijd met art. 24 Rv. 3.8.2 Ook deze klacht is gegrond. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat het tweede herstelexploot tijdig ter griffie is ingediend en op de rol is ingeschreven. In de door het onderdeel bestreden passage heeft het hof kennelijk het oog op het eerste herstelexploot. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 april 2014; verwijst het geding naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 6.550,26 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 april 2015.
!
20!
ECLI:NL:HR:2015:1687 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 19-06-2015 Datum publicatie 19-06-2015 Zaaknummer 14/03094 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:189, Contrair In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2014:903, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen Rechtsgebieden Arbeidsrecht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Arbeidsrecht. Kort geding. Vordering tot verbod onaangekondigde collectieve acties. Beoordeling rechtmatigheid collectieve acties, art. 6 en art. G ESH (HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3077). Nuancering van in rechtspraak ontwikkelde ‘spelregels’ (vgl. HR 30 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9402, NJ 1986/688, en HR 28 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4618, NJ 2000/292). Maatstaf beoordeling, verdeling stelplicht. Gevaar voor geestelijke of lichamelijke gezondheid van kwetsbare personen (vgl. HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0424, NJ 1992/508). Aard collectieve actie (bedrijfsbezetting?). Vindplaatsen Rechtspraak.nl AR-Updates.nl 2015-0568 NJB 2015/1260 JAR 2015/188 met annotatie door mr. dr. A. Stege RvdW 2015/774 Uitspraak 19 juni 2015 Eerste Kamer 14/03094 LZ/EE Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: De vereniging ABVAKABO FNV, gevestigd te Zoetermeer, EISERES tot cassatie,
!
21!
advocaat: mr. S.F. Sagel, tegen de stichting STICHTING AMSTA, gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. R.A.A. Duk. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als FNV en Amsta. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. het vonnis in de zaak C/13/53-5572/KG ZA 13-159 van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2013; b. het arrest in de zaak 200.123.973KG/01 van het gerechtshof Amsterdam van 25 maart 2014. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft FNV beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Amsta heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van FNV heeft bij brief van 20 maart 2015 op die conclusie gereageerd. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. ( i) Abvakabo (hierna ook: FNV) behartigt als vakvereniging onder meer de belangen van leden die werkzaam zijn in de sector verpleeg- en verzorgingshuizen, thuiszorg en kraamzorg. (ii) Amsta is een zorgaanbieder die op 35 locaties in Amsterdam instellingen exploiteert, waarin zorgvoorzieningen worden aangeboden aan ouderen, mensen met een verstandelijke beperking en andere zorgbehoevenden. Bij Amsta zijn 2800 personen werkzaam. (iii) Werknemers in de zorg vallen onder de CAO Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg (VVT). Bij de medio 2012 tot stand gekomen CAO VVT 2012-2013 was FNV, anders dan bij de daaraan voorafgaande cao's, geen partij. (iv) Tussen partijen heeft op initiatief van FNV overleg plaatsgevonden over de arbeidsvoorwaarden van de bij Amsta werkzame personen. Toen dit overleg niet het door haar gewenste resultaat opleverde, heeft FNV driemaal een collectieve actie in de vorm van een werkonderbreking van telkens twee uur georganiseerd binnen een locatie van Amsta. De acties vonden op 3 november 2012 en 22 januari 2013 plaats in het Dr. Sarphatihuis en op 1 februari 2013 in De Poort. ( v) Op zaterdag 2 februari 2013 hebben personeelsleden van Amsta, onder wie leden van FNV, tezamen met anderen, actie gevoerd in het Dr. Sarphatihuis. Gedurende deze actie werden bestuurders en niet bij de actie betrokken leidinggevenden, niet in het Dr. Sarphatihuis toegelaten. 3.2.1
!
22!
In dit kort geding heeft Amsta gevorderd dat FNV wordt verboden bezettingen te organiseren binnen één van haar locaties, de toegang tot die locaties te belemmeren, of geluidsoverlast in de nabije omgeving van die locaties te veroorzaken. Voorts heeft zij gevorderd dat FNV wordt gelast haar werknemers, hulppersonen en sympathisanten instructie te geven zich van dergelijke acties te onthouden. Zij voerde daartoe aan dat FNV betrokken is geweest bij de “onaangekondigde bedrijfsbezetting” op 2 februari 2013, dat een nieuwe actie voor 8 februari 2013 was aangekondigd en dat zij vreesde dat die actie wederom op een bedrijfsbezetting zou uitlopen. FNV heeft de vordering bestreden. 3.2.2 De voorzieningenrechter heeft de vorderingen grotendeels toegewezen. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter gedeeltelijk vernietigd en heeft FNV verboden een onaangekondigde collectieve actie te organiseren, daartoe op te roepen of daaraan deel te nemen, waarbij (onderdelen van) één of meer van de locaties van Amsta te Amsterdam worden bezet en/of de toegang tot locaties van Amsta wordt bezet en/of de toegang tot locaties van Amsta wordt belemmerd of beperkt en/of geluidsoverlast (waaronder mede wordt verstaan het bonken op ramen en deuren) wordt veroorzaakt voor bewoners en/of medewerkers van één of meer van die locaties. Het hof overwoog daartoe eerst, aan de hand van door Amsta in het geding gebrachte getuigenverklaringen, dat grief 3, die was gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat FNV verantwoordelijk gehouden kan worden voor de actie op 2 februari 2013, faalt (rov. 3.4-3.7). Vervolgens overwoog het hof: “3.8 Partijen hebben voorts gediscussieerd over de vraag of de onderhavige actie als bedrijfsbezetting te kwalificeren valt of niet. Grief 1 richt zich tegen de bevestigende beantwoording van die vraag door de voorzieningenrechter. Naar het oordeel van het hof is het niet relevant of de actie al dan niet als een bedrijfsbezetting gekwalificeerd kan of moet worden. Waar het om gaat is dat de hiervoor gereleveerde gang van zaken niet anders kan worden gezien dan als collectieve actie, waarbij zijdens Abvakabo een groot aantal mensen was betrokken, waarbij Amsta de vrije beschikking over haar bedrijfsruimte is ontnomen en waarbij aan een aantal mensen de toegang tot het Dr. Sarphatihuis werd ontzegd. Dat betrof, anders dan Abvakabo suggereert, niet alleen bestuursleden van Amsta maar ook de hiervoor geciteerde vrijwilligster [betrokkene 1], het afdelingshoofd [betrokkene 2] en de arts [betrokkene 3]. 3.9 De volgende vraag die partijen verdeeld houdt, is de vraag of de onderhavige collectieve actie valt onder de bescherming van artikel 6 lid 4 ESH. Abvakabo stelt deze, door de voorzieningenrechter ontkennend beantwoorde vraag met grief 2 aan de orde. Het hof beantwoordt die vraag eveneens ontkennend. Niet alleen is een collectieve actie slechts geoorloofd indien die van te voren is aangekondigd, waarvan in het onderhavige geval geen sprake is geweest, maar bovendien kon de actie de proportionaliteitstoets niet doorstaan: gesteld noch gebleken is dat voor Abvakabo geen andere middelen meer voor handen waren om tot het door haar gewenste resultaat te komen. De onderhavige actie is dus niet ingezet als “ultimum remedium” en dat brengt met zich dat Abvakabo geen beroep kan doen op de bescherming van artikel 6 lid 4 ESH. De actie was daarom naar het voorlopig oordeel van het hof onrechtmatig jegens Amsta. (…)” 3.3.1 Het middel is gericht tegen rov. 3.9. Het betoogt dat het hof bij de beoordeling van de vraag of de onderhavige collectieve actie onder de bescherming van art. 6, aanhef en onder 4, ESH valt, ten onrechte beslissende betekenis heeft toegekend aan de in eerdere rechtspraak ontwikkelde zwaarwegende procedureregels (‘spelregels’). De door het hof genoemde ‘spelregels’ zijn (a) dat een collectieve actie van werknemers, in verband met de daardoor (mogelijk) geschade belangen van de werkgever en derden, tijdig tevoren aan de werkgever behoort te worden aangezegd (vgl. HR 30 mei 1986,
!
23!
ECLI:NL:HR:1986:AC9402, NJ 1986/688 (NS/FNV c.s.)), en (b) dat de actie een ultimum remedium dient te zijn, waarin ligt besloten dat zij mede dient te worden getoetst aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit (vgl. HR 28 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4618, NJ 2000/292 (FNV c.s./Douwe Egberts)). 3.3.2 Bij de beoordeling van de klachten van het middel stelt de Hoge Raad voorop dat in zijn arrest van 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3077 (FNV c.s./Enerco), onder meer het volgende is overwogen: “3.5.1 Art. 6, aanhef en onder 4, ESH heeft rechtstreekse werking in Nederland (HR 30 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9402, NJ 1986/688). Voor zover voor de beoordeling van het onderhavige geschil van belang erkent deze bepaling, “teneinde de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen te waarborgen”, het recht “van werknemers en werkgevers op collectief optreden in gevallen van belangengeschillen, met inbegrip van het stakingsrecht, behoudens verplichtingen uit hoofde van reeds eerder gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten”. 3.5.2 De strekking van deze bepaling – het waarborgen van de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen – geeft, mede gelet op het karakter van dit recht als sociaal grondrecht, geen aanleiding het begrip ‘collectief optreden’ beperkt uit te leggen. Dit brengt mee dat een werknemersorganisatie in beginsel vrij is in de keuze van middelen om haar doel te bereiken. Of (nog) sprake is van een collectieve actie in de zin van deze bepaling, wordt aldus vooral bepaald door het antwoord op de vraag of de actie redelijkerwijs kan bijdragen tot de doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, valt de collectieve actie onder het bereik van art. 6, aanhef en onder 4, ESH. De uitoefening van het recht op collectief optreden kan dan slechts worden beperkt langs de weg van art. G ESH, overeenkomstig hetgeen op dat punt is aanvaard in de rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. onder meer het hiervoor aangehaalde arrest van 30 mei 1986, alsmede HR 7 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC0030, NJ 1987/226 en HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG3098).” 3.3.3 In de overwegingen van dit arrest over het stelsel van de art. 6 en G ESH en de verhouding tussen deze bepalingen ligt besloten dat de ‘spelregels’ niet langer een zelfstandige maatstaf zijn om te beoordelen of een collectieve actie rechtmatig is. De naleving daarvan is dus niet langer een zelfstandige voorwaarde voor die rechtmatigheid. Dit neemt niet weg dat die spelregels (niet alleen die welke in deze zaak door het hof zijn genoemd) nog steeds van belang zijn bij de beantwoording van de vraag of de uitoefening van het recht op collectief optreden in een concreet geval dient te worden beperkt of verboden langs de weg van art. G ESH. Zij zijn weliswaar niet langer als zodanig voorwaarden voor toelaatbaarheid van de actie, maar nog wél gezichtspunten bij de beoordeling of de actie moet worden beperkt of verboden. Het belang van de spelregels als gezichtspunten is echter niet steeds hetzelfde. In het geval van bijvoorbeeld een algehele werkstaking hebben zij groot gewicht, maar dit is in mindere mate het geval wanneer sprake is van een ‘prikactie’ van beperkte duur waardoor geen grote schade wordt aangericht. Met het voorgaande strookt dat niet langer in zijn algemeenheid als een zelfstandige voorwaarde voor toelaatbaarheid van een collectieve actie kan worden gesteld dat zij als uiterste middel wordt ingezet, zoals in het hiervoor in 3.3.1 aangehaalde arrest van 28 januari 2000 nog werd overwogen. 3.3.4 Het vorenstaande betekent dat, indien de organisatoren van een collectieve actie aannemelijk maken dat de actie redelijkerwijze kan bijdragen aan doeltreffende uitoefening van het recht op collectief onderhandelen, deze actie onder het bereik valt
!
24!
van art. 6, aanhef en onder 4, ESH en dus in beginsel moet worden aangemerkt als een rechtmatige uitoefening van het sociale grondrecht op collectieve actie. Het ligt dan op de weg van de werkgever of de derde die eist dat de uitoefening van het recht op collectieve actie in het concrete geval wordt beperkt of uitgesloten, om aannemelijk te maken dat deze beperking of uitsluiting naar de maatstaf van art. G ESH gerechtvaardigd is. Dit laatste is slechts het geval indien beperkingen aan het recht op collectieve actie maatschappelijk gezien dringend noodzakelijk zijn (zie voor dit laatste rov. 4.3 van HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2309, NJ 1997/437 (Streekvervoer)). 3.3.5 Bij de beoordeling óf een beperking of uitsluiting van de uitoefening van het recht op collectieve actie in het concrete geval, maatschappelijk gezien, dringend noodzakelijk is, dient de rechter alle omstandigheden mee te wegen (zie HR 30 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9402, NJ 1986/688 en HR 21 maart 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2309, NJ 1997/437). Daarbij kunnen onder meer van belang zijn de aard en duur van de actie, de verhouding tussen de actie en het daarmee nagestreefde doel, de daardoor veroorzaakte schade aan de belangen van de werkgever of derden, en de aard van die belangen en die schade. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.3.3 is overwogen, kan in dit verband ook (onder omstandigheden zelfs beslissende) betekenis toekomen aan het antwoord op de vraag of de spelregels zijn nageleefd. 3.3.6 Opmerking verdient voorts nog dat als de actie mede personen treft met een bijzondere kwetsbaarheid zoals jeugdigen, gehandicapten, bejaarden, en anderen die in bijzondere mate zorg behoeven, in die zin dat zij afbreuk doet aan de mogelijkheid van hun verzorging waardoor die personen worden blootgesteld aan het gevaar dat hun geestelijke of lichamelijke gezondheid wordt geschaad, de actie op grond van art. G ESH al snel als onrechtmatig moet worden aangemerkt (vgl. HR 22 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0424, NJ 1992/508). 3.4 Tegen deze achtergrond is de rechtsopvatting van het hof in rov. 3.9 onjuist. Bevestigende beantwoording van de vraag of de in de rechtspraak ontwikkelde spelregels zijn nageleefd, is immers niet van belang voor bevestigende beantwoording van de vraag of de onderhavige actie valt onder de bescherming van art. 6, aanhef en onder 4, ESH; evenmin is dit zonder meer voldoende grond voor een beperking of verbod van de actie op de voet van art. G ESH. Ook onjuist is de in deze overweging besloten liggende opvatting dat op de organiserende vakvereniging dienaangaande de stelplicht en bewijslast rusten (zie voor dit alles hiervoor in 3.3.3-3.3.5). Het middel treft in zoverre doel en behoeft voor het overige geen behandeling. 3.5 Het hof heeft in rov. 3.8 van zijn arrest in het midden gelaten of, zoals de voorzieningenrechter heeft geoordeeld maar FNV in hoger beroep had bestreden, de onderhavige actie als bedrijfsbezetting is aan te merken. In verband met de behandeling van het geschil na verwijzing verdient opmerking dat de vraag of deze actievorm onder de bescherming van art. 6, aanhef en onder 4, ESH valt en zo ja, of zij niettemin – als onrechtmatig – op grond van art. G ESH dient te worden verboden, eveneens moet worden beantwoord met inachtneming van de hiervoor in 3.3.2-3.3.6 vermelde maatstaven en gezichtspunten.
!
25!
4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 maart 2014; verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt de Stichting Amsta in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FNV begroot op € 928,70 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 juni 2015.
!
26!
ECLI:NL:HR:2015:1600 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 12-06-2015 Datum publicatie 12-06-2015 Zaaknummer 14/02087 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:230 In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2013:9956, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Procesrecht, verbintenissenrecht. Schade als gevolg van onrechtmatig gelegd beslag. Vergoeding kosten ter voorbereiding gedingstukken en instructie van de zaak, art. 237240 Rv, art. 6:96 lid 2 en 3 BW. Exclusieve en limitatieve regeling vergoeding proceskosten. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/1199 RvdW 2015/747 Uitspraak 12 juni 2015 Eerste Kamer 14/02087 EE/TT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. R.K. van der Brugge, tegen de coöperatie COÖPERATIEVE RABOBANK EMMEN-COEVORDEN U.A.,
!
27!
gevestigd te Emmen, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Rabobank. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. het vonnis in de zaak 360754/CV EXPL 12-4949 van de kantonrechter te Emmen van 10 april 2013; b. het arrest in de zaak 200.128.063/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 december 2013. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen Rabobank is verstek verleend. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, van 31 december 2013 en afdoening als onder 2.20 van de conclusie vermeld en voor het overige tot bekrachtiging van dat arrest. De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 25 maart 2015 op die conclusie gereageerd. 3 Beoordeling van de middelen 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) De broers [eiser] en [A] zijn erfgenamen van hun ouders, die op 10 september 2009 zijn vermoord. Tot de nog onverdeelde nalatenschap van de ouders behoort hun huis. [eiser] en [A] zijn het niet eens over de wijze van verkoop van dat huis. (ii) Rabobank heeft een vordering op [A]. Na verkregen toestemming heeft Rabobank conservatoir beslag gelegd op het huis. Het beslagexploit vermeldt onder meer: “Het beslag geldt voor het aandeel dat voornoemde [A] heeft op voormelde onroerende zaak, welke onroerende zaak in de betreffende onverdeelde nalatenschap valt” (iii) [eiser] heeft in kort geding opheffing van dit beslag gevorderd. De voorzieningenrechter heeft het beslag opgeheven. Rabobank is van dit vonnis in hoger beroep gegaan. In hoger beroep hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten en is de zaak geroyeerd. De vaststellingsovereenkomst vermeldt onder meer: “Over de eventuele schade voor [eiser] als gevolg van de handelwijze van de Rabobank, waaronder de kosten van [eiser] voor rechtsbijstand, kan op dit moment niet veel worden gezegd. Deze eventuele schade staat thans nog open”. 3.2.1 In deze procedure heeft [eiser] gevorderd dat Rabobank wordt veroordeeld tot betaling aan hem van een bedrag van € 12.478,44. Hij heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat het beslag onrechtmatig is gelegd en dat hij daardoor schade heeft geleden. Rabobank heeft de vordering bestreden. Zij heeft aangevoerd dat zij geen misbruik van procesrecht heeft gemaakt en dat [eiser] dus slechts recht heeft op vergoeding van proceskosten volgens het geliquideerde tarief. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen.
!
28!
3.2.2 [eiser] heeft in hoger beroep zijn eis gewijzigd en, zakelijk weergegeven, gevorderd (i) voor recht te verklaren dat Rabobank onrechtmatig beslag heeft gelegd, (ii) Rabobank te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 7.808,44, en (iii) Rabobank te veroordelen tot betaling van de volledige proceskosten van de procedure in eerste aanleg en appel. 3.2.3 Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, (i) voor recht verklaard dat Rabobank onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door het hiervoor in 3.1 onder (i) bedoelde beslag te leggen, (ii) Rabobank veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 2.079,-- met rente, en (iii) Rabobank veroordeeld in de kosten van de procedure in appel, te berekenen volgens het liquidatietarief. Het meer of anders gevorderde is afgewezen. Het hof overwoog daartoe eerst dat Rabobank, doordat zij op onjuiste wijze beslag heeft gelegd, onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en de daardoor veroorzaakte schade dient te vergoeden (rov. 6.2-6.4). Vervolgens overwoog het hof: “6.5 In appel vordert [eiser] nog slechts de integrale vergoeding van de proceskosten, gemoeid met de procedure om het beslag opgeheven te krijgen en van deze procedure, strekkende tot het verkrijgen van die vergoeding. 6.6 Het hof is van oordeel dat gelet op het onrechtmatig gelegde beslag, [eiser] aanspraak heeft op vergoeding van zijn proceskosten. In de kort gedingprocedure bij de voorzieningenrechter in Zwolle is door de voorzieningenrechter te zijnen gunste een proceskostenveroordeling uitgesproken, berekend naar het liquidatietarief. Tegen deze proceskostenveroordeling heeft [eiser] geen (incidenteel) hoger beroep aangetekend. Daarop stuit zijn vordering om ook voor die eerste aanleg zijn advocaatkosten integraal vergoed te krijgen af. 6.7 Ten aanzien van de appelprocedure tegen dat vonnis die in een schikking is geëindigd, geldt dat de kosten van die procedure (zie paragraaf 5 van het proces-verbaal van 28 juni 2012) nadrukkelijk buiten de bereikte schikking zijn gelaten. Het hof is van oordeel dat [eiser] hiervoor een vergoeding toekomt, doch dat die berekend dient te worden aan de hand van het toepasselijke liquidatietarief. Het hof overweegt daartoe dat er in een geval als hier aan de orde geen wettelijk (zoals artikel 50 Onteigeningswet) of jurisprudentieel toegekend recht bestaat op een integrale vergoeding van de nota's zoals die door de eigen rechtsbijstandverlener zijn verzonden. Het hof kan een dergelijke aanspraak ook niet afleiden uit het door [eiser] aangehaalde arrest van 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:[2011:BQ1823]. [eiser] heeft gelijk dat het toepasselijke liquidatietarief evenmin dwingend is voorgeschreven en dat het hof daarvan kan afwijken. Het hof acht daartoe evenwel onvoldoende reden aanwezig. Er zijn geen aanwijzingen dat Rabobank opzettelijk op onjuiste wijze beslag heeft gelegd. De gemaakte fout is meer van technische aard en wel zodanig dat noch de voorzieningenrechter te Zwolle, noch de kantonrechter te Emmen deze precies hebben onderkend. Het hof is dan ook van oordeel dat ook in de appelprocedure van het kort geding het liquidatietarief dient te worden toegepast. Dat leidt ertoe dat daarvoor nog een proceskostenveroordeling aan [eiser] toekomt, voor wat betreft het salaris van de advocaat te begroten op 2 punten naar tarief II, te vermeerderen met het in rekening gebrachte griffierecht. 6.8 In de onderhavige procedure geldt voor het appel hetzelfde. Daar heeft [eiser] recht op 3 punten naar tarief I, en op het in rekening gebrachte griffierecht in hoger beroep. (…)” 3.3
!
29!
Middel I keert zich tegen hetgeen het hof heeft overwogen in zijn rov. 6.5 en 6.6. Volgens het middel zijn deze overwegingen onbegrijpelijk omdat [eiser] schadevergoeding heeft gevorderd op de voet van art. 6:96 leden 1 en 2 BW en dus niet vergoeding van proceskosten op de voet van art. 241 Rv. De gevorderde schadevergoeding betreft de voor de procedure tot opheffing van het beslag gemaakte kosten van zijn advocaat, de in die procedure gemaakte reiskosten van [eiser] zelf, diens gederfde inkomsten en de kosten van aangetekend verzonden brieven. 3.4.1 In cassatie dient tot uitgangspunt dat Rabobank onrechtmatig tegenover [eiser] heeft gehandeld door het onderhavige beslag te leggen. Zij is dan ook in beginsel gehouden de daardoor veroorzaakte schade volledig te vergoeden (art. 6:162 lid 1 BW). Het middel miskent echter dat de wetgever op dit uitgangspunt een uitzondering heeft gemaakt in de art. 6:96 lid 3 en 241 Rv ten aanzien van verrichtingen waarvoor de in de art. 237240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak. In zoverre kan de wederpartij geen schadevergoeding vorderen op de voet van art. 6:96 lid 2 BW, maar zijn de regels betreffende proceskosten exclusief van toepassing. Zie aldus de M.v.T. Inv. bij art. 57 lid 6 (oud) Rv, dat correspondeert met het huidige art. 241 Rv, waarin onder meer het volgende is opgemerkt (Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 36): “dat het [artikel een] geval regelt van samenloop van de bepalingen betreffende proceskosten en die van artikel 6.1.9.2 lid 2 onder b en c Nieuw B.W. In de memorie van antwoord betreffende Boek 6 wordt bij dit artikel opgemerkt dat de kosten van lid 2 onder b en c niet mede de proceskosten omvatten. Dit behoeft echter verduidelijking, omdat beide groepen van kosten elkaar kunnen overlappen. Te denken valt met name aan de kosten van voorbereiding van de dagvaarding en andere gedingstukken en die van de instructie van de zaak. Zo het tot een proces komt, moeten deze kosten begrepen worden in de salarissen en verschotten en plegen zij in deze vorm in belangrijke mate te worden vergoed (…). Komt het echter niet tot een proces, dan zullen de kosten, voorzover zij redelijk zijn, krachtens artikel 6.1.9.1 lid 2 onder b en c voor vergoeding in aanmerking komen. (…) Tegen deze achtergrond is het wenselijk dat komt vast te staan dat in geval de hier bedoelde bepalingen samenlopen, omdat een procedure is aangespannen, voor de onderhavige kosten geen vergoeding op grond van artikel 6.1.9.2 kan worden toegekend, maar dat dan uitsluitend de bepalingen betreffende proceskosten van toepassing zijn. (…) Dat de verliezende partij in de proceskosten pleegt te worden veroordeeld, vindt (…) niet zijn grond in een verplichting tot schadevergoeding, maar in andere overwegingen die zich aldus laten samenvatten, dat het verbod van eigenrichting en de daarmee samenhangende, vrijwel onbeperkte vrijheid een ander in rechte te betrekken en zich in rechte tegen eens anders aanspraken te verdedigen, kan meebrengen dat het gerechtvaardigd is de kosten van het geding, voor zover zij niet ten laste van de overheid blijven, over partijen te verdelen op een wijze waarbij aan overwegingen van procesrisico en procesbeleid mede betekenis wordt toegekend, onder meer om te voorkomen dat de voormelde vrijheid door de vrees voor een veroordeling tot omvangrijke proceskosten in het gevaar zou worden gebracht (…). Dit kan verklaren waarom de proceskosten waarin de verliezende partij veelal wordt veroordeeld vaak geen volledige vergoeding opleveren van hetgeen de winnende partij aan het proces ten koste heeft gelegd. (…) Een volledige vergoedingsplicht is wel denkbaar, doch alleen in „buitengewone omstandigheden” (…). Daarbij dient te worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad.” 3.4.2 Uit de wettekst en de zojuist aangehaalde toelichting volgt dat de art. 237-240 Rv, behoudens bijzondere omstandigheden, een zowel limitatieve als exclusieve regeling bevatten van de kosten waarin de partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, kan
!
30!
worden veroordeeld. Deze regeling derogeert ingevolge art. 6:96 lid 3 BW in verbinding met art. 241 Rv aan art. 6:96 lid 2 BW. Zij derogeert eveneens aan het uitgangspunt dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt die hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, volledig te vergoeden. 3.5 Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding die [eiser] in zoverre heeft ingesteld, verrichtingen betreft waarvoor de in de art. 237-240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Dit betreft niet alleen de in het opheffingsgeding gemaakte advocatenkosten, maar ook de bij die gelegenheid gemaakte reis- en verletkosten van [eiser], diens gederfde inkomsten en de kosten van aangetekende brieven. Aan dit oordeel ligt kennelijk mede ten grondslag dat art. 239 Rv bepaalt dat in zaken waarin partijen niet in persoon kunnen procederen, van de kosten van de wederpartij slechts de salarissen en verschotten van de advocaat van die wederpartij ten laste van de in het ongelijk gestelde partij kunnen worden gebracht. Om deze redenen heeft het hof de vordering tot schadevergoeding, die [eiser] heeft gebaseerd op art. 6:96 lid 2 BW, slechts toewijsbaar geacht tot het beloop van het bedrag dat wordt gerechtvaardigd door de regels betreffende proceskosten. Voor zover het middel dit oordeel met een rechtsklacht bestrijdt faalt het, omdat dit oordeel juist is. Voor zover het middel aanvoert dat dit oordeel onbegrijpelijk is omdat de bovenvermelde schadeposten niet vallen onder de verrichtingen waarvoor de in de art. 237-240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, faalt het omdat het oordeel van het hof alleszins begrijpelijk is, en voor verder onderzoek daarvan in cassatie geen plaats is. 3.6 Middel I faalt dus in zoverre. Ook de door overige door het middel, en door middel II aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 4 Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Rabobank begroot op nihil. Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 12 juni 2015.
!
31!
ECLI:NL:HR:2015:1585 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 12-06-2015 Datum publicatie 12-06-2015 Zaaknummer 14/05592 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:531, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSGR:2012:2375 In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2014:2354 In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2013:440 In cassatie op : ECLI:NL:GHDHA:2013:1007 Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie (Cassatie)procesrecht. Incidenteel verzoek tot overname procedure door vereffenaar nalatenschap (art. 4:203 lid 2 en 4:211 lid 2 BW). Incidentele vordering tot stellen van zekerheid voor proceskosten in cassatie; art. 224 art. 414 lid 1 Rv. Art. 17 lid 1 Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/1201 ERF-Updates.nl 2015-0227 RvdW 2015/749 NJ 2015/287 Uitspraak 12 juni 2015 Eerste Kamer 14/05592 LZ/EE Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de incidenten in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], België,
!
32!
EISER tot cassatie, verweerder in het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, tevens verweerder in de incidenten, advocaat: mr. M.B.A. Alkema, tegen 1a. [verweerder 1a], wonende te [woonplaats], België, 1b. [verweerder 1b], wonende te [woonplaats], 1c. [verweerder 1c], wonende te [woonplaats], 1d. [verweerster 1d], wonende te [woonplaats], 1e. [verweerder 1e] wonende te [woonplaats], 1f. [verweerster 1f], wonende te [woonplaats], België, 1g. [verweerster 1g], wonende te [woonplaats], België, 1h. [verweerder 1h], wonende te [woonplaats], allen erfgenaam van wijlen [A], en 2. [verweerster 2], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERDERS in cassatie, eisers in het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep, tevens eisers in de incidenten advocaten: mr. R.P.J.L. Tjittes en mr. L. van den Eshof. Eiser tot cassatie zal hierna ook worden aangeduid als [eiser], verweerders als de erven respectievelijk [verweerster 2], en gezamenlijk als de erven c.s. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de vonnissen in de zaak 48148/HA ZA 05-294 van de rechtbank Middelburg van 30 november 2005, 29 maart 2006, 20 december 2006 en 25 juni 2008; b. de arresten in de zaak 200.013.263/02 van het gerechtshof Den Haag van 3 maart 2009, 9 februari 2010, 19 juni 2012, 5 maart 2013, 23 april 2013, 7 juni 2013, 24 januari 2014 en 22 juli 2014. De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de arresten van het hof van 19 juni 2012, 5 maart 2013, 23 april 2013, 7 juni 2013, 24 januari 2014 en 22 juli 2014 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De erven c.s. hebben (a) geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser], althans tot verwerping, (b) in het eerste incident een verzoek ingediend tot overname van de procedure door de vereffenaar, (c) in het tweede incident een vordering op de voet van
!
33!
art. 414 lid 1 in verbinding met art. 224 Rv. ingesteld, en (d) (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidentele verzoek en de incidentele vordering en het incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. [eiser] heeft geconcludeerd: (a) in het (deels voorwaardelijk) incidenteel cassatieberoep tot verwerping, (b) in het eerste incident tot toewijzing, en (c) in het tweede incident tot afwijzing. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot toewijzing van het verzoek tot overname van de procedure door de vereffenaar mr. J.P. Loof en tot afwijzing van het verzoek tot zekerheidstelling. 3 Beoordeling van het incidentele verzoek en de incidentele vordering 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [eiser] is directeur van de naamloze vennootschap naar Belgisch recht [B] (hierna: [B]). (ii) [A] (hierna: [A]) was directeur/aandeelhouder van [verweerster 2], alsmede van de naamloze vennootschap naar Belgisch recht [C] (hierna: [C]). [A] is geboren op [geboortedatum] 1924, was alleenstaand, is nooit getrouwd geweest en had geen kinderen. Hij is in de loop van de appelprocedure overleden. [eiser] was een achterneef van [A]. (iii) [C] is eind jaren tachtig van de vorige eeuw opgericht door [eiser] en [A] tezamen, met als doel projectontwikkeling. Tussen [eiser] (althans [B]) en [A] (althans [C]) is een conflict ontstaan, waarover sedert begin jaren negentig van de vorige eeuw een procedure aanhangig is bij de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde (België). Volgens [eiser] heeft [A] zich in die procedure onrechtmatig jegens hem gedragen. (iv) Volgens [eiser] heeft [A] op 22 april 2004 een zogenoemde voorovereenkomst (hierna: de overeenkomst van 22 april 2004) ondertekend. In de overeenkomst van 22 april 2004 is onder meer bepaald (a) dat [A] als schadevergoeding en inkomstenderving, ter beëindiging van een meer dan 10 jaar durende zakelijke betwisting, een bedrag van 2 miljoen zal betalen aan [B], door storting op diens rekeningnummer volgens door [A] “gehandtekende euro-overschrijvingen”, en (b) dat als tegemoetkoming alle aandelen [C] schuldenvrij zullen toekomen aan [eiser]. (v) [eiser] heeft zich met de overeenkomst van 22 april 2004 tot een Nederlandse advocaat gewend, met het verzoek een en ander te formaliseren en vast te leggen in een vaststellingsovereenkomst. (vi) Van de rekeningen van [A] is door middel van de in de overeenkomst van 22 april 2004 bedoelde overschrijvingsformulieren een bedrag van € 20.000,-- aan [eiser] betaald. Voorts heeft [eiser] de beschikking gekregen over de aandelen aan toonder van [C]. (vii) [A] heeft de (verdere) uitvoering van de overeenkomst van 22 april 2004, waaronder de ondertekening van de door de advocaat van [eiser] opgestelde vaststellingsovereenkomst, geweigerd, stellende dat de handtekeningen onder de verschillende stukken (de overeenkomst van 22 april 2004, alsmede de hiervoor onder (vi) genoemde overschrijvingsformulieren) niet van hem zijn. [A] heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan een door [eiser] gewenst forensisch schriftonderzoek. (viii) Op 4 juni 2004 heeft [A] bij de politie Zeeland aangifte gedaan van valsheid in geschrifte in verband met de hiervoor onder (vi) genoemde overschrijvingsformulieren. De strafzaak heeft geen vervolg gekregen, omdat [A] zijn medewerking weigerde aan forensisch onderzoek. 3.2.1 [eiser] heeft gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat [A] en [verweerster 2] worden veroordeeld tot onmiddellijke en integrale nakoming van de overeenkomst van 22 april 2004. In reconventie hebben [A] en [verweerster 2] gevorderd, voor zover in
!
34!
cassatie van belang, dat de overeenkomst van 22 april 2004 wordt vernietigd op de grond dat deze door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen, en veroordeling van [eiser] tot ongedaanmaking van hetgeen ter uitvoering van de overeenkomst van 22 april 2004 reeds is verricht. 3.2.2 De kantonrechter te Terneuzen heeft bij beschikking van 8 september 2005 op verzoek van de officier van justitie een bewind ingesteld over alle goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan [A], met benoeming van de Zeeuwse Stichting voor Beheer en Bewindvoering tot bewindvoerder. 3.2.3 De rechtbank heeft in conventie de vorderingen afgewezen en in reconventie – kort samengevat – de overeenkomst van 22 april 2004 vernietigd en [eiser] veroordeeld om aan [A] de som van € 20.000,-- terug te betalen en de aandelen in [C] terug te leveren. 3.2.4 Nadat [eiser] hoger beroep had ingesteld en [A] was overleden, is de procedure in hoger beroep op de voet van art. 225 lid 1, aanhef en onder a, Rv geschorst en vervolgens doorgehaald. Daarna hebben de erven c.s. een akte hervatten procedure genomen en is de zaak tegen [A] voortgezet op naam van de erven. 3.2.5 Het hof heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de handtekening onder de overeenkomst van 22 april 2004 van [A] was en dat het veel waarschijnlijker is dat deze is gezet door een andere persoon. Het hof heeft vervolgens het eindvonnis van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij de overeenkomst van 22 april 2004 is vernietigd, en heeft, in zoverre opnieuw rechtdoende, de vordering tot vernietiging van de overeenkomst van 22 april 2004 afgewezen en het eindvonnis voor het overige bekrachtigd. 3.3.1 Het eerste incident in cassatie behelst het – kennelijk mede namens notaris mr. J.P. Loof (hierna: Loof) gedane – verzoek dat Loof in de plaats wordt gesteld van de erven, die – tezamen met [verweerster 2] – door [eiser] in cassatie zijn gedagvaard. Aan dit verzoek hebben de erven c.s. ten grondslag gelegd (a) dat de erven, die allen de nalatenschap van [A] beneficiair hebben aanvaard, de door [eiser] aanhangig gemaakte procedure in hoger beroep hebben hervat in hun hoedanigheid van erfgenamen van [A], (b) dat Loof bij beschikking van de rechtbank Middelburg van 21 februari 2012 op de voet van art. 4:203 lid 1, aanhef en onder a, BW is benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van [A], welke beschikking door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij beschikking van 2 oktober 2012 is bekrachtigd, en (c) dat door de benoeming van Loof tot vereffenaar de erven niet langer bevoegd zijn in rechte op te treden (art. 4:203 lid 2 BW in verbinding met art. 4:211 lid 2 BW). Thans wenst Loof in rechte te verschijnen om dit geding als formele procespartij van de erven over te nemen en voort te zetten. Voor zoveel nodig bekrachtigt Loof alle rechtsen proceshandelingen die door de erven na zijn benoeming zijn verricht. Deze handelingen hebben met medeweten en instemming van de vereffenaar plaatsgevonden, aldus de erven c.s. 3.3.2 [eiser] heeft zich niet verzet tegen overname van de procedure door de vereffenaar onder het gelijktijdig buiten de procedure stellen van de erven. 3.3.3 Als door de rechter benoemde vereffenaar treedt Loof op de voet van art. 4:203 lid 2 BW in de plaats van de erfgenamen, terwijl hij ingevolge art. 4:211 lid 2 BW bij de vervulling
!
35!
van zijn taak als vereffenaar de erfgenamen in en buiten rechte vertegenwoordigt. Op grond van een en ander dient het verzoek van de erven c.s. te worden toegewezen. 3.3.4 De Hoge Raad zal Loof in de gelegenheid stellen om in het geding te verschijnen teneinde dit van de erven over te nemen en te hunnen behoeve verder te voeren. (Vgl. HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525, NJ 2015/69). 3.4.1 In het tweede incident in cassatie vorderen de erven c.s. dat [eiser] wordt veroordeeld om op de voet van art. 414 lid 1 Rv in verbinding met art. 224 lid 1 Rv zekerheid te stellen voor de proceskosten van het geding in cassatie. Aan deze vordering hebben de erven c.s. ten grondslag gelegd dat [eiser] zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland is, zodat hij dient te worden beschouwd als vreemdeling in de zin van art. 224 lid 1 Rv, en dat [eiser] evenmin woonachtig is in België, nu hij per 13 oktober 2014 ambtshalve is uitgeschreven uit de Belgische bevolkingsregisters. 3.4.2 [eiser] heeft zich tegen de vordering tot zekerheidstelling verweerd en daarbij onder meer een beroep gedaan op art. 224 lid 2, aanhef en onder a, Rv dat bepaalt dat geen verplichting tot het stellen van zekerheid bestaat indien dit voortvloeit uit een verdrag of uit een EG-verordening. In dit verband heeft [eiser] gewezen op art. 17 Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering (Trb. 1954, 40; hierna: Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954) en aangevoerd dat hij de Belgische nationaliteit bezit, zijn woon- en gewone verblijfplaats in België heeft en thans weer in België staat ingeschreven. 3.4.3 Anders dan Nederland is België geen partij bij het Verdrag inzake de toegang tot de rechter in internationale gevallen (Trb. 1989, 114). Derhalve kan geen toepassing worden gegeven aan art. 14 van dat verdrag, dat bepaalt – kort gezegd – dat aan personen die hun gewone verblijfplaats hebben in een verdragsluitende staat, geen zekerheidstelling kan worden opgelegd, op grond van hetzij hun hoedanigheid van vreemdeling, hetzij gemis van woon- of verblijfplaats in de staat waar het geding wordt aanhangig gemaakt, wanneer zij als eiser of tussenkomende partij optreden voor de rechter van een andere verdragsluitende staat. Evenals Nederland is België evenwel partij bij het Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954, waarvan art. 17 lid 1 inhoudt: ‘Geen zekerheidstelling of dépôt, onder welke benaming ook, kan op grond hetzij van hun hoedanigheid van vreemdelingen, hetzij van gemis van domicilie of verblijfplaats in het land, worden opgelegd aan de onderdanen van een der verdragsluitende Staten, die in een dier Staten hun domicilie hebben, wanneer zij als eisers of tussenkomende partijen voor de rechtbanken van een andere dier Staten optreden’. 3.4.4 [eiser] heeft zijn stelling dat hij voldoet aan de in art. 17 lid 1 Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954 gestelde vereisten, doordat hij Belgisch onderdaan is en in België domicilie heeft, onderbouwd door overlegging van een kopie van zijn Belgische paspoort respectievelijk stukken afgegeven door het stadsbestuur van de gemeente [woonplaats] (België). Uit het door [eiser] overgelegde ‘Getuigschrift van woonst’ blijkt dat [eiser] met ingang van 22 januari 2015 in het bevolkingsregister van de gemeente [woonplaats] staat ingeschreven ten titel van woon- en verblijfplaats. Uit de gang van zaken in dit incident, weergegeven in de conclusie van de AdvocaatGeneraal onder 3.13, volgt dat de erven c.s. ervan hebben afgezien om op deze stellingen en stukken van [eiser] te reageren. 3.4.5
!
36!
Het vorenstaande brengt mee dat het beroep van [eiser] op het bepaalde in art. 17 lid 1 Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954 slaagt zodat de vordering tot zekerheidstelling van de erven c.s. moet worden afgewezen. 4 Beslissing De Hoge Raad: in het eerste incident: stelt mr. J.P. Loof in de gelegenheid om, in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van A.E.M. [A], het geding van de erven over te nemen en te hunnen behoeve verder te voeren, en verwijst de zaak daartoe naar de rolzitting van 10 juli 2015; in het tweede incident: wijst af de vordering tot veroordeling van [eiser] om zekerheid te stellen voor de proceskosten van het geding in cassatie; in beide incidenten: compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 12 juni 2015.
!
37!
ECLI:NL:HR:2015:1688 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 19-06-2015 Datum publicatie 19-06-2015 Zaaknummer 14/02060 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:316, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2014:147, Bekrachtiging/bevestiging Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Strafprocesrecht. Ontvankelijkheid hoger beroep bij burgerlijke rechter tegen nietontvankelijkverklaring door strafrechter van benadeelde partij. Uitleg art. 421 lid 4 Sv. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/1257 JAF 2015/524 RvdW 2015/772 Uitspraak 19 juni 2015 Eerste Kamer 14/02060 RM/LZ Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: TURNER RAW MATERIALS INTERMEDIATE B.V., gevestigd te Elburg, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos, tegen ATTERO NOORD B.V., gevestigd te Wijster, VERWEERSTER in cassatie,
!
38!
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als TRMI en Attero. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. het vonnis in de zaak met parketnummer 18/994516-10 van de rechtbank Groningen van 22 oktober 2012; b. het arrest in de zaak 200.124.935/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 januari 2014. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft TRMI beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Attero heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Attero mede door mr. L.V. van Gardingen. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep. De advocaat van TRMI heeft bij brieven van 1 en van 2 april 2015 op die conclusie gereageerd. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. ( i) Attero houdt zich bezig met afvalverwerking. In Wijster (gem. Midden-Drenthe) exploiteert zij een afvalverbrandingsinstallatie. Een van haar hoofdactiviteiten is de verwerking van brandbaar afval tot brandstof. Uit huishoudelijk afval produceert zij een secundaire brandstof, genaamd PP2, met als voornaamste bestanddelen papier en plastic. PP2 is te gebruiken voor industriële toepassingen. (ii) TRMI is een bemiddelaar bij overeenkomsten ter zake van afvalverwerking. Zij beschikt over contacten in het buitenland. (iii) In 2005 heeft TRMI de rechtsvoorganger van Attero benaderd om PP2 naar het buitenland te transporteren en daar te laten verwerken. Om te voorkomen dat Attero de buitenlandse verwerker rechtstreeks zou benaderen, heeft TRMI exclusiviteit bedongen. Een en ander is vastgelegd in een overeenkomst van 13 december 2005. (iv) TRMI heeft, conform de voorwaarden van deze overeenkomst, aan Attero een voorstel gedaan met als beoogd verwerker de firma Cementownia te Chelm (Polen). Op 15 februari 2006 heeft (de rechtsvoorganger van) Attero zich akkoord verklaard met een contract voor drie jaar op hoofdlijnen, voor de levering van ongeveer 160.000 ton “afval” naar Polen. ( v) Voor de invoer van de voor deze transactie benodigde afvalstromen was in Polen een invoervergunning nodig. Die vergunning is nimmer afgegeven. Tot een nadere invulling, laat staan uitvoering, van de beginselafspraak van 15 februari 2006 is het tussen Attero en TRMI niet meer gekomen. (vi) TRMI heeft een civiele procedure bij de rechtbank te Assen aangespannen. Daarin heeft zij gesteld dat Attero de exclusiviteitsverklaring van 13 december 2005 heeft geschonden en heeft zij vergoeding van gederfde inkomsten gevorderd. Die vordering ten bedrage van € 23.400.000,--, is door de rechtbank afgewezen. In het door TRMI tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof bij arrest van 14 april 2010 het vonnis bekrachtigd.
!
39!
(vii) De officier van justitie heeft Attero vervolgd bij de rechtbank te Groningen wegens overtreding van afvalstoffenwetgeving. De rechtbank (kamer voor economische strafzaken) heeft bij vonnis ten laste van Attero bewezen verklaard: “dat verdachte op meer tijdstippen in de periode van juni 2008 t/m november 2008 in de gemeenten Stadskanaal en Midden-Drenthe en in Polen tezamen en in vereniging met een ander, handelingen heeft verricht als bedoeld in artikel 2, onder 35 van de EGVerordening overbrenging van afvalstoffen, aangezien de overbrenging van Nederland naar Polen van afvalstoffen, te weten papier/kunststof-afval (PP2 met een korrelgrootte van meer dan 40 mm en een verbrandingswaarde van minder dan 15MJ/kg), geschiedde zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig die EGVerordening.” Deze feiten zijn door de rechtbank gekwalificeerd als: “medeplegen van een overtreding van het voorschrift gesteld bij artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.” Aan Attero is een boete opgelegd. De verdachte en de officier van justitie hebben tegen dit strafvonnis geen hoger beroep ingesteld. (viii) TRMI heeft zich in de strafzaak in eerste aanleg gevoegd als benadeelde partij met een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 23.400.000,--, te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten. Zij heeft bij de rechtbank toegelicht dat het gaat over hetzelfde feitencomplex als in de civiele procedure. Zij achtte zich gerechtigd deze vordering bij de strafrechter in te dienen, ook al was deze eerder voorgelegd aan de burgerlijke rechter. 3.2.1 In het in 3.1 onder (vii) vermelde vonnis is TRMI niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding. Daartoe is overwogen: “De rechtbank is van oordeel dat, indien de door de benadeelde partij gevorderde schadevergoeding reeds bij vonnis van de burgerlijke rechter is toe- of afgewezen, de strafrechter na een daartoe strekkend verweer de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk dient te verklaren. Hetgeen door de benadeelde partij ter zitting is aangevoerd in aanmerking nemend is de rechtbank van oordeel dat de rechtbank de vordering van de benadeelde partij in behandeling dient te nemen, zeker nu ook de civiele rechter heeft overwogen dat de schade van de benadeelde partij afhankelijk kan zijn van een veroordelend vonnis van de strafrechter. Naar het oordeel van de rechtbank ziet de vordering van de benadeelde partij evenwel niet op een strafrechtelijk verwijt, zodat er geen causaal verband is aan te nemen. De benadeelde partij heeft geen schade ondervonden als gevolg van verdachtes schending van het door artikel 10.60 van de Wet milieubeheer beschermde milieubelang. De rechtbank zal de benadeelde partij in haar vordering derhalve om die reden nietontvankelijk verklaren.” 3.2.2 TRMI heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ArnhemLeeuwarden (kamer voor burgerlijke zaken), voor zover zij in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is verklaard. Zij heeft in hoger beroep de grondslag van haar vordering aangevuld. De memorie van grieven houdt onder meer in: “Aldus baseert zij haar vordering thans zowel op wanprestatie als op onrechtmatige daad. Attero heeft immers verwijtbaar opzettelijk gehandeld door willens en wetens buiten TRMI om afvaltransporten toe te laten in een situatie dat zij (Attero) met TRMI exclusiviteit was overeengekomen, zodat Attero ook aldus wist dat zij door haar handelen of nalaten (moedwillig) aan TRMI schade toebracht.” Attero heeft in hoger beroep verweer gevoerd, ook met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep. 3.2.3
!
40!
Bij het bestreden arrest heeft het hof TRMI niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Het hof leidde uit de wetsgeschiedenis af dat het rechtsmiddel van art. 421 lid 4 Sv uitsluitend is bestemd voor de benadeelde partij wier vordering in de strafzaak ontvankelijk is bevonden en vervolgens ten gronde is afgewezen (rov. 6.9). Het hof voegde hieraan toe dat voor een benadeelde partij die door de strafrechter nietontvankelijk is verklaard in haar vordering, de mogelijkheid openstaat zich te wenden tot de burgerlijke rechter (in eerste aanleg) met een vordering naar burgerlijk recht, waarvoor de gewone regels van de civiele procedure gelden (rov. 6.13). 3.3.1 Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het hiervoor weergegeven oordeel van het hof. De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling. 3.3.2 In art. 421 lid 4 Sv is voor het geval waarin de strafrechter in eerste aanleg een inhoudelijk afwijzend oordeel heeft gegeven over de vordering van de benadeelde partij en verdachte noch het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld tegen het strafvonnis, bepaald dat de benadeelde partij tegen het deel van het vonnis waarbij haar vordering is afgewezen in hoger beroep kan komen bij het gerechtshof. Op dat geding zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inzake het rechtsgeding in hoger beroep en cassatie van overeenkomstige toepassing. 3.3.3 In de onderhavige zaak heeft de strafrechter in eerste aanleg de vordering van de benadeelde partij TRMI niet ten gronde afgewezen, maar TRMI - klaarblijkelijk op de voet van art. 361, lid 2 aanhef en onder b, Sv - niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat de rechtbank van oordeel was dat de vordering tot schadevergoeding van TRMI niet was gebaseerd op het aan Attero gemaakte strafrechtelijk verwijt. Tegen deze beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring heeft de wet geen hoger beroep opengesteld. In een bijzondere appelmogelijkheid, zoals die van art. 421, lid 4, Sv behoeft ook niet te worden voorzien, nu zodanige niet-ontvankelijkverklaring de benadeelde partij niet berooft van de mogelijkheid haar vordering tot schadevergoeding aan de burgerlijke rechter voor te leggen. 3.3.4 De bestreden beslissing van het hof is dus juist. Daarop stuiten de klachten van het middel af. 4 Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt TRMI in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Attero begroot op € 71,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 19 juni 2015.
!
41!
ECLI:NL:HR:2015:1470 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 05-06-2015 Datum publicatie 05-06-2015 Zaaknummer 14/02561 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:187, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHARL:2014:532, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Procesrecht. Veroordeling bij verstek bij vonnis op tegenspraak, art. 140 lid 3 Rv. Termijn waarbinnen de veroordeelde met het vonnis bekend is geraakt (HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894). Verschoonbare termijnoverschrijding hoger beroep. Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/1146 RvdW 2015/723 Prg. 2015/205 Uitspraak 5 juni 2015 Eerste Kamer 14/02561 LZ/EE Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. H.J.W. Alt, tegen [verweerder], wonende te [woonplaats],
!
42!
VERWEERDER in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder]. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. het vonnis in de zaak 81141 HA ZA 06-999 van de rechtbank Almelo van 17 oktober 2007; b. het arrest in de zaak 200.138.640 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 januari 2014. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen [verweerder] is verstek verleend. De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, van 28 januari 2014 en terugwijzing. 3. Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [verweerder] heeft [eiser] en twee anderen gedagvaard en onder meer hun hoofdelijke veroordeling gevorderd tot betaling van een bedrag van € 100.000,--. (ii) Tegen [eiser] is verstek verleend. De twee andere gedaagden zijn verschenen en hebben verweer gevoerd. (iii) Bij eindvonnis van 17 oktober 2007 heeft de rechtbank onder meer de vordering jegens [eiser] toegewezen. 3.2 Het hof heeft [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Het heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen. Nu tussen alle partijen in conventie in eerste aanleg één vonnis is gewezen, wordt, gelet op art. 140 lid 3 Rv, het tussen [verweerder] en [eiser] gewezen vonnis beschouwd als een vonnis op tegenspraak. Dit betekent dat voor de niet-verschenen gedaagde [eiser] niet het rechtsmiddel van verzet, maar hoger beroep openstaat. (rov. 3.2) De termijn van hoger beroep bedraagt ingevolge art. 339 lid 1 Rv drie maanden, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak van het vonnis. Dit brengt mee dat de termijn om hoger beroep in te stellen voor [eiser] is verstreken op 17 januari 2008. [eiser] kan dan ook niet worden ontvangen in zijn eerst bij dagvaarding van 19 juni 2013 ingestelde hoger beroep. (rov. 3.3) 3.3 De onderdelen 2.1, 2.2 en 2.4 klagen dat het hof heeft miskend dat in een geval als het onderhavige, waarin de gedaagde a) bij verstek is veroordeeld in een vonnis dat wordt beschouwd als een vonnis op tegenspraak, b) pas na het verstrijken van de appeltermijn op de hoogte is geraakt van het vonnis, en c) binnen veertien dagen na kennisneming van het vonnis hoger beroep instelt, zich erop moet kunnen beroepen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Volgens de onderdelen heeft het hof art. 6 EVRM en het beginsel van hoor en wederhoor geschonden nu het [eiser] niet in de gelegenheid
!
43!
heeft gesteld om uiteen te zetten dat sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding. De onderdelen voeren in dit verband het volgende aan: (i) [eiser] heeft de inleidende dagvaarding destijds niet ontvangen en was niet op de hoogte van het vonnis van 17 oktober 2007. (ii) Op 17 juni 2013 is [eiser] door de Sociale Verzekeringsbank ervan op de hoogte gesteld dat een deurwaarder namens [verweerder] beslag had gelegd op zijn AOWuitkering. (iii) Op 18 juni 2013 heeft de door [eiser] daarop ingeschakelde advocaat een afschrift van de deurwaarder ontvangen van het aan het beslag ten grondslag liggende vonnis van 17 oktober 2007. (iv) De advocaat van [eiser] heeft op 19 juni 2013 hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis. 3.4 In een geval als bedoeld in art. 140 lid 3 Rv, waarin de inleidende dagvaarding niet in persoon is betekend en het vonnis aan de bij verstek veroordeelde niet bekend is geworden voorafgaand aan het verstrijken van de appeltermijn, moet nietontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding achterwege blijven indien de veroordeelde hoger beroep heeft ingesteld binnen een termijn van veertien dagen – of zoveel minder als overeenstemt met een kortere wettelijke beroepstermijn – nadat het vonnis aan de veroordeelde in persoon is betekend dan wel deze anderszins met het vonnis bekend is geraakt (vgl. HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, rov. 3.4.23.4.3). Gelet hierop klaagt [eiser] terecht dat het hof hem, alvorens de nietontvankelijkheid uit te spreken, in de gelegenheid had moeten stellen zich daarover uit te laten. Indien komt vast te staan dat de inleidende dagvaarding niet in persoon aan [eiser] is betekend, leiden de hiervoor in 3.3 onder (ii-iv) vermelde omstandigheden ertoe dat [eiser] ontvankelijk is in zijn hoger beroep. De onderdelen zijn dus terecht voorgesteld. 3.5 Onderdeel 2.3 behoeft geen behandeling. 3.6 Nu [verweerder] de bestreden beslissing niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 januari 2014; verwijst het geding naar dat gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing; reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak; begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van [eiser] op € 495,95 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van [verweerder] op nihil. Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 5 juni 2015.
!
44!
ECLI:NL:HR:2015:1078 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 17-04-2015 Datum publicatie 17-04-2015 Zaaknummer 14/04452 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:55, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHSHE:2014:1210, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Procesrecht. Pilotreglement civiele dagvaardingszaken Hof ’s-Hertogenbosch. Bezwaar tegen akte niet-dienen. Hof weigert per fax ingediende memorie van grieven op grond van art. 2.1 pilotreglement. Indiening processtukken per fax, vaste rechtspraak sedert HR 27 november 1992, ECLI:NL:HR1992:ZC0778, NJ 1993/569. Inhoud en strekking van art. 33 Rv en van Wet afschaffing procuraat en invoering elektronisch berichtenverkeer. Art. 2.1 pilotreglement en art. 2.1 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de hoven onverbindend. Wetsverwijzingen Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering 33 Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/868 RvdW 2015/558 NJ 2015/209 Prg. 2015/158 JBPR 2015/37 met annotatie door mr. H.W. Wiersma Uitspraak 17 april 2015 Eerste Kamer 14/04452 LZ/EE Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van:
!
45!
1. [eiseres 1], gevestigd te [vestigingsplaats], 2. [eiser 2], wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaat: mr. S.M. Kingma, tegen 1. [verweerster 1], gevestigd te [vestigingsplaats], 2. [verweerder 2], wonende te [woonplaats], VERWEERDERS in cassatie, niet verschenen. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eisers] en [verweerders] 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. het vonnis in de zaak C/03/174055/ HA ZA 12-336 van de rechtbank Limburg van 3 juli 2013; b. het arrest in de zaak HD 200.134.147/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 29 april 2014. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen de rolbeslissing van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 december 2013 en het arrest van het hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Tegen [verweerders] is verstek verleend. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de rolbeslissing van 10 december 2013 en het arrest van het gerechtshof ’sHertogenbosch van 29 april 2014 en tot terugwijzing. 3 Beoordeling van het middel In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [eisers] hebben in dit geding gevorderd (a) een verklaring voor recht dat de overeenkomst strekkende tot levering van de aandelen in DLI Dry Cleaning en Laundry International B.V. en de daaraan gekoppelde overeenkomsten van geldlening, hypotheekstelling en borgstelling zijn vernietigd wegens bedrog of dwaling; (b) veroordeling van [verweerster 1] en/of [verweerder 2] tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat en (c) veroordeling van [verweerders] tot betaling van buitengerechtelijke en proceskosten. (ii) [verweerders] hebben in (voorwaardelijke) reconventie een vordering ingesteld die thans geen rol meer speelt. (iii) De rechtbank heeft alle vorderingen in conventie en reconventie afgewezen. (iv) [eisers] zijn van dit vonnis, voor zover in conventie gewezen, in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Zij hebben in de appeldagvaarding [verweerders] aangezegd dat zij “op de nog nader bij memorie van grieven te adstrueren gronden, o.a. inhoudend dat de bestreden beslissing niet (voldoende) wordt gedragen door de feiten” in hoger beroep komen van het vonnis en hebben vervolgens gevorderd
!
46!
dat het hof dit vonnis vernietigt en hun vorderingen alsnog geheel of gedeeltelijk toewijst. (v) Op de rol van 10 december 2013 heeft de rolraadsheer ambtshalve akte niet-dienen van memorie van grieven verleend. (vi) Vervolgens hebben [eisers] een akte uitlating pleidooiverzoek ingediend, die is gevolgd door een akte uitlating van [verweerders] Bij brief van 17 maart 2014 heeft het hof partijen meegedeeld dat de door [eisers] bij hun akte uitlating pleidooiverzoek als productie gevoegde memorie van grieven niet tot de processtukken behoort. Ter terechtzitting van 31 maart 2014 hebben partijen hun standpunten bepleit. (vii) Het hof heeft [eisers] bij arrest van 29 april 2014 niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep op de grond dat zij geen grieven tegen het bestreden vonnis hebben aangevoerd. 3.2 Het hof heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd. - Op 10 december 2013, de dag waarop de zaak op de rol van het hof voor memorie van grieven stond [en, naar de Hoge Raad begrijpt, uitstel niet meer mogelijk was ingevolge art. 2.11 van het toepasselijke “Procesreglement per 1 januari 2013 voor de pilot civiele dagvaardingszaken bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch”, hierna: het pilotreglement], is de memorie van grieven van [eisers] vóór het roltijdstip van 10.00 uur per fax op de griffie van het hof aangekomen. Op 11 december 2013 is de per post verzonden memorie ter griffie ontvangen (rov. 3.2.1-3.2.3). - Art. 33 lid 1 Rv houdt in dat verzoeken en mededelingen elektronisch kunnen worden gedaan, indien van die mogelijkheid blijkt uit een voor het gerecht vastgesteld procesreglement. Ook verzending per fax is een vorm van elektronisch verkeer. Art. 2.1 van het pilotreglement bepaalt: “Per telefax ingediende processtukken worden niet in behandeling genomen.” (rov. 3.2.2). - De griffie heeft, ter uitvoering van die bepaling, de gefaxte memorie geweigerd en daarvan schriftelijk mededeling aan [eisers] gedaan, welke uitvoering juist is geweest (rov. 3.2.2). - Mede in verband met art. 1.6 en 1.15 van het pilotreglement heeft het hof overwogen dat geen andere redenen zijn gesteld of gebleken die aanleiding zouden geven terug te komen van de akte niet-dienen (rov. 3.2.4). - De appeldagvaarding behelst [met hetgeen hiervoor in 3.1 onder (iv) is geciteerd] niet een voldoende kenbare grief (rov. 3.3.2) en die zinsnede is evenmin zodanig concreet dat nadere stellingen van [eisers] bij pleidooi als een toelaatbare precisering daarvan zouden kunnen gelden (rov. 3.3.3). [eisers] hebben dus geen grieven tegen het in hoger beroep bestreden vonnis aangevoerd (rov. 3.4). 3.3 Onderdeel 1.1 is gericht tegen rov. 3.2.1-3.2.3 en klaagt dat het hof de tijdig per fax ingediende memorie van grieven niet in behandeling heeft genomen, althans in het arrest van de desbetreffende rolbeslissing niet is teruggekomen, waartoe het aanvoert dat art. 2.1 van het pilotreglement in verbinding met art. 33 lid 1 Rv er niet aan afdoet dat een op zichzelf tijdig per fax bij de griffie van het hof aangekomen memorie van grieven door het hof in behandeling moet worden genomen en dat geen akte niet-dienen behoort te worden verleend, althans indien deze memorie de volgende dag alsnog per post ter griffie wordt bezorgd. 3.4.1 Bij de op 1 januari 2002 in werking getreden wetgeving houdende de vernieuwing van het burgerlijk procesrecht is in art. 33 Rv de in de voorafgaande jaren door de Hoge Raad ontwikkelde rechtspraak met betrekking tot het indienen per fax van verzoekschriften gecodificeerd en geldend gemaakt voor alle procedures, instanties en processtukken. Het artikel luidde: “Stukken die door middel van faxapparatuur vóór 24.00 uur van de laatste dag van een lopende termijn ter griffie zijn ontvangen, gelden als binnen de termijn ingediend.”
!
47!
3.4.2 Bij de Wet afschaffing procuraat en invoering elektronisch berichtenverkeer (Stb. 2008, 100) is art. 33 Rv gewijzigd. Het luidt thans, voor zover hier van belang: “1. Verzoeken en mededelingen kunnen ook elektronisch worden gedaan, indien van deze mogelijkheid voor het desbetreffende gerecht blijkt uit een voor dat gerecht vastgesteld procesreglement. (…) De voorgaande zinnen gelden mede voor de indiening van processtukken ter griffie en de verzending van processtukken door de griffier. (…) 3. Als tijdstip waarop een verzoek, mededeling of processtuk door een gerecht elektronisch is ontvangen, geldt het tijdstip waarop het verzoek, mededeling en processtuk een systeem voor gegevensverwerking heeft bereikt waarvoor het gerecht verantwoordelijkheid draagt. Verzendingen die voor 24.00 uur van de laatste dag van een lopende termijn zijn ontvangen, gelden als binnen de termijn ingediend.” In de memorie van toelichting is onder meer vermeld: “Ook de verzending per fax is een vorm van elektronisch verkeer. Tegenwoordig zijn er meer en meer mengvormen waarbij fax en computer met elkaar worden gecombineerd en kunnen faxdocumenten geheel papierloos worden verwerkt.” (Kamerstukken II, 20062007, 30 815, nr. 3, p. 13), In die memorie is overigens geen afzonderlijke aandacht besteed aan het per fax verzenden van stukken aan griffies. Wel is opgemerkt dat het de bedoeling is dat op termijn ook processtukken elektronisch kunnen worden verzonden (memorie van toelichting, p. 14). In de brief van de Staatssecretaris van Justitie van 1 oktober 2007, waarbij het ontwerp voor de algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van art. 33 lid 2 Rv aan de Tweede Kamer werd voorgelegd (Kamerstukken II, 2007-2008, 30 815, nr. 9), alsmede in de nota van toelichting bij die amvb (Besluit van 3 juli 2008, Stb. 2008, 275) is opgemerkt: “Het besluit ziet niet op de verzending van overige berichten, zoals processtukken. Deze stukken dienen vooralsnog op de gebruikelijke wijze aan een gerecht te worden doen toegekomen.” 3.4.3 Noch in de hiervoor geciteerde passages uit de parlementaire geschiedenis, noch elders, wordt aandacht geschonken aan de omstandigheid dat de indiening van processtukken per fax krachtens de rechtspraak van de Hoge Raad reeds omstreeks vijftien jaar – sedert HR 27 november 1992, ECLI:NL:HR1992:ZC0778, NJ 1993/569 – en inmiddels ook sinds enkele jaren wettelijk, mogelijk was. Tegen de achtergrond van een van de doelstellingen van de Wet afschaffing procuraat en invoering elektronisch berichtenverkeer, welke doelstelling juist een verruiming van de mogelijkheden van elektronisch verkeer beoogde, moet daarom worden aangenomen dat de wetgever met de wijziging van art. 33 Rv niet heeft willen afdoen aan de reeds jarenlang bestaande mogelijkheid processtukken per fax in te dienen. 3.4.4 Het vorenstaande brengt mee dat art. 33 Rv aldus moet worden uitgelegd dat de in art. 33 lid 1 Rv neergelegde beperking van het elektronisch verkeer tot gevallen waarin daarin is voorzien in een voor dat gerecht vastgesteld procesreglement, niet geldt voor faxverkeer en dat daarvoor is blijven gelden de in 2002 in art. 33 Rv gecodificeerde regel dat stukken die door middel van faxapparatuur vóór 24.00 uur van de laatste dag van een lopende termijn ter griffie zijn ontvangen, gelden als binnen de termijn ingediend. In zoverre is de bepaling in art. 2.1 van het ‘Procesreglement per 1 januari 2013 voor de pilot civiele dagvaardingszaken bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch’ onverbindend. Opmerking verdient dat hetzelfde geldt voor de gelijkluidende bepaling (art. 2.1) in het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingsprocedures bij de hoven.
!
48!
3.5 Onderdeel 1.1 klaagt derhalve terecht erover dat het hof de per fax ingediende memorie van grieven – waarvan vaststaat dat die tijdig is ingekomen – niet in behandeling heeft genomen, dat [eisers] akte niet-dienen is verleend en dat het hof [eisers], bij gebrek aan grieven, in hun hoger beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. 3.6 De overige klachten behoeven geen behandeling. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de rolbeslissing van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 december 2013, alsmede het arrest van dat gerechtshof van 29 april 2014; wijst het geding terug naar dat gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 906,01 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 17 april 2015.
!
49!
ECLI:NL:HR:2015:1075 Instantie Hoge Raad Datum uitspraak 17-04-2015 Datum publicatie 17-04-2015 Zaaknummer 14/01534 Formele relaties Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:83, Gevolgd In cassatie op : ECLI:NL:GHAMS:2013:4813, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen Rechtsgebieden Civiel recht Bijzondere kenmerken Cassatie Inhoudsindicatie Procesrecht. Pilotreglement civiele dagvaardingszaken Hof Amsterdam. Termijn indienen memories. Ambtshalve akte niet-dienen zonder peremptoirstelling of waarschuwing. Goede procesorde, afweging van belangen. Mogelijkheid van herstel van het verzuim bieden. Wetsverwijzingen Wetboek van Burgerlijke Wetboek van Burgerlijke Wetboek van Burgerlijke Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering Rechtsvordering 20 Rechtsvordering 35 Rechtsvordering 133
Vindplaatsen Rechtspraak.nl NJB 2015/865 RvdW 2015/565 Prg. 2015/157 JIN 2015/133 met annotatie door N. de Boer Uitspraak 17 april 2015 Eerste Kamer 14/01534 LZ/EE Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van:
!
50!
1. mr. Franciscus Jozef Hubert SOMERS, 2. mr. Maria Josepha COOLS, in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van Bouwbedrijf Midreth B.V., kantoorhoudend te Alphen aan den Rijn respectievelijk Utrecht, EISERS tot cassatie, advocaat: mr. D.M. de Knijff, tegen BLACK BOX REAL ESTATE B.V., gevestigd te Amsterdam, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. M.W. Scheltema. Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curatoren en Black Box. 1 Het geding in feitelijke instanties Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken: a. de vonnissen in de zaak C/13/492998/HA ZA 11-1929 van de rechtbank Amsterdam van 26 oktober 2011, 4 januari 2012, 11 juli 2012 en 17 april 2013; b. het arrest in de zaak 200.134.574/01 van het gerechtshof Amsterdam van 17 december 2013. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in cassatie Tegen het arrest van het hof hebben de curatoren beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Black Box heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Black Box mede door mr. K.J.O. Jansen. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 17 december 2013, alsmede van rolbeslissingen van dit hof van 12 november 2013 en van 26 november 2013 en tot terugwijzing van de zaak naar dit hof. De advocaat van Black Box heeft bij brief van 27 februari 2015 op die conclusie gereageerd. 3 Beoordeling van het middel 3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Op 16 december 2009 is tussen Bouwbedrijf Midreth B.V. (hierna: Midreth) en Black Box een aannemingsovereenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten voor de bouw van de Ziggo Dome in Amsterdam. Het bij de overeenkomst behorende bestek bevat de volgende bepaling: “01.02.46 IN GEBREKE BLIJVEN/OVERLIJDEN VAN DE AANNEMER 01.(...) Indien de aannemer (...) in staat van surcéance of faillissement wordt verklaard verbeurt de aannemer een onmiddellijk opeisbare boete ter grootte van 8% van de aannemingssom”. (ii) De aanneemsom bedroeg € 24.538.000,--, zodat de hiervoor genoemde boete € 1.963.040,-- bedraagt (hierna: de boete).
!
51!
(iii) Op 22 februari 2010 is door de Coöperatieve Rabobank Rijn en Veenstromen U.A. (hierna: de bank) een bankgarantie ten behoeve van Black Box gesteld. (iv) Midreth heeft aan Black Box op 13 en 21 januari 2011 voor een totaalbedrag van € 895.520,-- facturen verzonden. (v) Op 28 januari 2011 is aan Midreth voorlopige surseance van betaling verleend, waarna zij haar werkzaamheden heeft gestaakt. Nadien heeft Midreth haar werkzaamheden niet meer hervat. Bij vonnis van 14 februari 2011 is de surseance van Midreth omgezet in faillissement met benoeming van de curatoren als zodanig. (vi) Na op 2 mei 2011 door Black Box in kort geding te zijn gedagvaard is de bank overgegaan tot uitbetaling onder de bankgarantie van € 1.963.040,-- aan Black Box. De hiermee verband houdende vordering van de bank op Midreth was (deels) gedekt door zekerheden. 3.2 In het onderhavige geding hebben de curatoren, samengevat, gevorderd dat: - Black Box wordt veroordeeld tot de betaling van de openstaande facturen van in totaal € 895.520,-- alsmede tot betaling van het bedrag van € 1.963.040,--, althans het verschil tussen dit bedrag en het bedrag tot welk de rechtbank de boete matigt althans het verschil tussen de getrokken bankgarantie en de daadwerkelijke schade; - voor recht wordt verklaard dat het boetebeding rechtsgeldig is vernietigd, althans nietig is, althans dat een beroep op het boetebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is; - Black Box wordt veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten en de kosten van de deskundige. Daarnaast hebben de curatoren een incidentele vordering op de voet van art. 843a Rv ingesteld tot verstrekking van de aannemingsovereenkomst van Black Box met Strukton Bouw B.V., aan welk bedrijf de voltooiing van het werk door Black Box was opgedragen, de daarbij behorende (open) begroting en een overzicht van meer- en minderwerk. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. 3.3 De curatoren hebben bij exploot van 10 juli 2013 hoger beroep ingesteld. Daarbij hebben zij tevens incidenteel gevorderd dat de vorderingen op de voet van art. 843a Rv, zoals ingesteld in eerste aanleg, alsnog zullen worden toegewezen. De procedure bij het hof is als volgt verlopen: - De zaak is op 1 oktober 2013 aangebracht en op die datum is de incidentele conclusie genomen. - Vervolgens is de zaak verwezen naar de rol van 12 november 2013 voor het nemen van een memorie van grieven en een memorie van antwoord in het incident. - Op de rol van 12 november 2013 is verval van recht van de curatoren op het nemen van een memorie van grieven verleend alsmede verval van recht van Black Box op het nemen van een memorie van antwoord in het incident. - Bij fax van 25 november 2013 hebben de curatoren het hof verzocht alsnog een memorie van grieven te mogen nemen. Black Box heeft hiertegen bezwaar gemaakt. - Bij rolbeslissing van 26 november 2013 is het verleende verval van recht gehandhaafd, waarna het hof in het in cassatie bestreden arrest de vordering in het incident heeft afgewezen en in de hoofdzaak de curatoren in hun hoger beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. 3.4.1 Ten tijde van het onderhavige hoger beroep gold bij het hof een pilotreglement met aangescherpte procesregels. Daarin zijn termijnen voor memories en uitstel opgenomen die afwijken van het landelijk procesreglement. Bedoeling van de pilot is om met kortere termijnen, minder uitstelmogelijkheden en ambtshalve handhaving van de termijnen de doorlooptijden van de civiele procedures in hoger beroep sterk te verkorten. 3.4.2
!
52!
Het pilotreglement (te vinden op www.rechtspraak.nl) bepaalt onder meer (de in het onderstaande cursief weergegeven passages wijken af van het landelijk reglement en zijn in het pilotreglement blauw gekleurd, terwijl de tekst voor het overige zwart is): “1.6 Gevolgen niet naleving reglement Het hof zal aan de niet-naleving van een in dit reglement gegeven voorschrift het gevolg verbinden dat het met het oog op de aard van het voorschrift en de ernst van het verzuim passend voorkomt. (…) 2.10 Termijnen voor memories Voor de memorie van grieven (…) wordt in bodemzaken een termijn van zes weken verleend (…). (…) Toelichting: De regeling is vergelijkbaar met die van het landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken. Voor uitstel geldt de algemene regeling van artikel 2.28. Uitstel wordt dus alleen verleend op uitdrukkelijk verzoek en in de in artikel 2.28 genoemde gevallen. (…) 2.11 Gewoon uitstel voor memories Vervallen 2.12 Nader uitstel na drie termijnen Vervallen 2.13 ( Aanzeggen) partijperemptoir/akte niet-dienen Vervallen 2.28 Uitstel Behoudens in de elders in dit reglement genoemde gevallen, wordt uitstel alleen verleend: a. op eenstemmig verzoek van partijen, tenzij uitstel zou leiden tot onredelijke vertraging van het geding; b. op verzoek van een of meer partijen op grond van klemmende redenen. Een eerste eenstemmig verzoek van partijen als bedoeld onder a. wordt ingewilligd. De termijn van uitstel is twee weken. Een tweede en volgend eenstemmig verzoek wordt schriftelijk toegelicht, waarbij partijen tevens motiveren waarom doorhaling van de zaak – met de mogelijkheid de zaak later weer op de rol te plaatsen – niet in aanmerking komt. Het hof kan weigeren een zaak die wegens een uitstelverzoek van partijen is doorgehaald, binnen een termijn van zes maanden weer op de rol toe te laten, als daartoe aanleiding is. Toelichting: Een uitstel is in beginsel kort (twee weken). Indien beide partijen een langer uitstel wensen, ligt doorhaling in de rede, tenzij partijen een bijzondere reden hebben om een uitstel voor een bepaalde termijn te verkrijgen. Na doorhaling kan de zaak later weer op de rol worden geplaatst, onder overlegging van de desbetreffende memorie of akte (zie artikel 8.3). Als daarvoor reden is, bijvoorbeeld bij oneigenlijk gebruik van de doorhalingsmogelijkheid, heeft het hof de mogelijkheid te weigeren dat de zaak binnen zes maanden weer op de rol wordt geplaatst.”
!
53!
3.4.3 In het document “Pilot gerechtshof Amsterdam aanpassing van het landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, vragen en antwoorden” (te vinden op www.rechtspraak.nl) is vermeld: “Uitstel 9 Pro forma-zaken Vraag Wat gebeurt er met zaken die ‘pro forma’ worden aangebracht? Op dit moment behoeft voor deze zaken geen uitstel aan het hof te worden gevraagd. De zaak schuift automatisch zes weken verder. Wijzigt deze situatie of blijft dit onveranderd? Antwoord Het huidige, landelijke procesreglement kent geen afzonderlijke regeling voor ‘pro forma’ zaken. Wel is het zo dat automatisch uitstel wordt verkregen als de wederpartij geen peremptoir/akte niet-dienen aanzegt. Dat verandert in het pilotreglement. In het pilotreglement is geen sprake meer van automatisch uitstel. Dat geldt voor alle zaken. In alle gevallen is de algemene uitstelregeling van artikel 2:28 van toepassing. Wordt geen uitstel verzocht en verleend, dan vervalt het recht om de proceshandeling te verrichten. Willen beide partijen de procedure tijdelijk stilleggen, dan kunnen zij dat op grond van artikel 2:28 vragen.” 3.5 Het hof heeft als volgt overwogen: “2.4 Geïntimeerde heeft met juistheid ten verwere van het verzoek van curatoren aangevoerd dat op grond van het toepasselijke pilotreglement, waarmee procesadvocaten geacht worden bekend te zijn, alle termijnen ambtshalve worden gehandhaafd, (dus) ook de termijnen voor het nemen van de gewone memories, en dat deze termijnen in beginsel doorlopen tijdens de behandeling van incidenten. Het hof heeft dit pilotreglement niet alleen zelf bekendgemaakt, op verzoek van het hof heeft de Orde van Advocaten alle advocaten daarover bericht. 2.5 Het hof stelt voorop dat bij rolbeslissing van 1 oktober 2013 is beslist dat ook in de onderhavige zaak de termijnen voor de gewone memories doorlopen tijdens de behandeling van de door curatoren ingestelde incidentele vordering. De zaak is daarbij verwezen naar de rol van 12 november 2013, voor het nemen van een memorie van grieven door curatoren en een memorie van antwoord in het incident door geïntimeerde. Uit die rolbeslissing, althans rolverwijzing hadden curatoren moeten afleiden dat zij op genoemde datum van grieven hadden moeten dienen. Bezwaren tegen voornoemde rolbeslissing hadden curatoren tijdig na bekendmaking van die beslissing aan het hof kenbaar moeten maken, hetgeen zij niet hebben gedaan. Dat curatoren ondanks genoemde rolbeslissing (ten onrechte) in de veronderstelling waren dat de hoofdzaak door de incidentele vordering zou worden geschorst, dient voor hun rekening te blijven. 2.7 Uit het vorenstaande volgt dat het verval van het recht van curatoren op het nemen van een memorie van grieven terecht is verleend. (…) 2.8 Bij gebreke van grieven kunnen curatoren niet worden ontvangen in het hoger beroep. (…)”
!
54!
3.6 Het middel klaagt vanuit verschillende invalshoeken over het oordeel van het hof. De strekking van de klachten is dat het doel van een voortvarende procesvoering niet rechtvaardigt dat aan een verzuim, waaraan een vergissing ten grondslag kan liggen, direct het verstrekkende gevolg wordt verbonden van definitieve ontzegging van de bevoegdheid een memorie van grieven te nemen. Volgens het middel had het hof de curatoren een laatste mogelijkheid moeten bieden om hun verzuim te herstellen. 3.7 Het middel slaagt. Het onderhavige pilotreglement wordt toegepast bij wijze van experiment en wijkt aanmerkelijk af van het landelijk procesreglement in die zin, dat (a) sprake is van één termijn voor het indienen van memories, die niet wordt verlengd, terwijl (b) bij overschrijding van die termijn, zonder peremptoirstelling of voorafgaande waarschuwing, ambtshalve akte niet-dienen wordt verleend. In zoverre is sprake van een bijzondere situatie. Weliswaar is aan het pilotreglement de nodige bekendheid gegeven en wordt een advocaat op grond van zijn deskundigheid zonder meer geacht op de hoogte te zijn van de geldende termijnen en de verstrekkende gevolgen van overschrijding (vgl. HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2813, NJ 2014/417 en ECLI:NL:HR:2014:2798, NJ 2014/418), maar hier staat tegenover dat strikte naleving van het reglement meebrengt dat de curatoren door het verzuim van hun advocaat definitief hun zaak niet in hoger beroep aan de rechter kunnen voorleggen. Zeker nu de toegang tot de (appel)rechter in het geding is, behoort de sanctie op het niet in acht nemen van de termijnen van het pilotreglement in een redelijke verhouding te staan tot het verzuim. Een goede procesorde brengt dan in de hiervoor onder (a) en (b) omschreven omstandigheden mee dat het belang van het voorkomen van onredelijke vertraging van het geding moet worden afgewogen tegen de ernst van het verzuim en de gevolgen die strikte naleving van het reglement zou hebben voor de procesvoering van de partij die erdoor wordt getroffen. Art. 1.6 van het pilotreglement maakt deze afweging ook mogelijk. In een geval als het onderhavige dient die afweging zonder meer te leiden tot het verlenen van een (korte) termijn van veertien dagen om het verzuim te herstellen (vgl. art. 2.28 van het reglement). Het hof heeft ten onrechte nagelaten een zodanige termijn te verlenen. 4 Beslissing De Hoge Raad: vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 17 december 2013 alsmede de rolbeslissingen van dat hof van 12 november 2013 en van 26 november 2013; wijst het geding terug naar dat gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing; veroordeelt Black Box in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curatoren begroot op € 2.106,16 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, C.E. Drion en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 17 april 2015.
!
55!