6496 Katern 116
privaatrecht
Burgerlijk procesrecht AAK20106496
R.J.C. Flach Wet, regelgeving en beleid Boek 10 BW: Nederlands antwoord op internationale gevallen In september 2009 heeft de regering bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel ingediend voor de vaststelling en invoering van een nieuw Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek (Internationaal privaarecht) (Kamerstukken II 2009-2010, 32 137 nr. 1 e.v.). Boek 10 BW zal ook enkele procesrechtelijke voorschriften bevatten. Ius curia novit. Artikel 2 bepaalt dat de Nederlandse rechter de regels van internationaal privaatrecht en het door die regels aangewezen recht ambtshalve moet toepassen. Het buitenlandse recht kennen is niet zelden een moeizame klus waarbij de rechter graag de hulp van partijen inroept. Lex fori-beginsel. Artikel 3 schrijft voor dat op de wijze van procederen ten overstaan van de Nederlandse rechter het Nederlandse (proces) recht toegepast moet worden. Rechtsmacht Nederlandse rechter. De regeling van de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter is, voor zover niet door internationale regelingen afgedekt, te vinden in het WvBRv (art. 1-14 Rv en passim). Erkenning buitenlandse vonnissen. Wel is in Boek 10 BW geregeld dat bepaalde, in het buitenland gewezen, constitutieve vonnissen op het gebied van het personen- en familierecht door de Nederlandse rechter of ambtenaar van de burgerlijke stand erkend moeten worden (ook weer behoudens internationale regelingen). Te wijzen valt op de erkenning van een in het buitenland uitgesproken echtscheiding of beëindiging geregistreerd partnerschap, van buitenlands tot stand gekomen rechterlijke beslissingen waarbij familierechtelijke betrekkingen uit hoofde van afstamming zijn vastgesteld of gewijzigd en de erkenning van in het buitenland uitgesproken adopties. Voor de erkenning buiten verordening of verdrag van andere in het buitenland gewezen constitutieve of declaratoire vonnissen moet worden teruggevallen op ongeschreven jurisprudentierecht. Executie buitenlandse vonnissen. De executabiliteit door de Nederlandse deurwaarder in Nederland van in buitenlandse vonnissen vervatte veroordelingen staat weer in het WvBRv. De huidige regeling in de artikelen 431 Rv en 985-992 Rv is aan
privaatrecht
herziening toe. Herziening Advocatenwet: queeste naar de ware pleiter ‘Dat is sterk’, is de reactie van voorbijgangers als ze het grafschrift ‘Hier ligt een fatsoenlijk advocaat’ lezen. Meer had mr. Sterk, in leven advocaat, niet op zijn grafsteen laten zetten. Met deze anekdote van Bordewijk begint F.A.W. Bannier zijn boek over advocatengedragsrecht (Zoals een behoorlijk advocaat betaamt, Apeldoorn/Antwerpen: Maklu 2010). Ook de wetgever draagt zijn steentje bij en dient in mei 2010 bij de Tweede Kamer een voorstel tot aanpassing van de Advocatenwet in (Kamerstukken II 2009-2010, 32 382, nr. 1 e.v.). Wettelijke verankering kernwaarden. In het belang van een goede rechtsbedeling moet de advocaat zorg dragen voor de rechtsbescherming van zijn cliënt. Daarbij moet hij ervoor waken onafhankelijk, partijdig met betrekking tot de gerechtvaardigde belangen van zijn cliënt, deskundig, integer en vertrouwelijk te zijn. Uitbreiding regelgevende bevoegdheid. De Orde krijgt de verplichting om verordeningen vast te stellen niet alleen in het belang van een goede praktijkuitoefening, maar ook ter waarborging van deze kernwaarden. Zo moeten er verordeningen komen die (a) de vakbekwaamheid en de kwaliteit van de beroepsuitoefening bevorderen (elk kantoor zal over een kwaliteitbewakingssysteem moeten beschikken); (b) advocaten verplichten tot aansluiting bij een klachten- en geschillenregeling (nu is dat nog vrijwillig) en (c) (zoals vanouds) de huishouding en organisatie van de Orde regelen. De bevoegdheid van de minister van Justitie tot toetsing achteraf blijft bestaan voor de huishoudelijke en organisatorische verordeningen, maar wordt voor de onder a en b genoemde verordeningen vervangen door een goedkeuringseis vóóraf. In nog een ander opzicht wordt het toezicht op de totstandkoming van deze verordeningen aangescherpt: van te voren is advies vereist van een nieuw in te stellen raad van advies bij de Orde. De meerderheid in deze raad moet uit niet-advocaten bestaan. Voeling met praktijk. Wat de kwaliteit van de beroepsuitoefe ning betreft krijgt de raad van toezicht de mogelijkheid om aan de raad van discipline te verzoeken om een advocaat die niet duurzaam en stelselmatig het beroep van advocaat uitoefent van het tableau te schrappen. Ook een advocaat zal zijn vlieguren dus moeten onderhouden. Uitbreiding aanwijzingsbevoegdheid en ministerieplicht. De rechtzoekende die niet of niet-tijdig een advocaat bereid vindt om voor hem op te treden in zaken waarin procesvertegenwoordiging verplicht is, kan zich tot de lokale deken wenden met het verzoek om een advocaat aan te wijzen op wie vervolgens een ministerieplicht rust. Voorgesteld wordt om wettelijk vast te leggen dat ook de rechtzoekende die aanspraak kan maken op gesubsidieerde rechtsbijstand onder het bereik van deze regeling valt. De deken kan daarbij ook een advocaat kan aanwijzen die niet staat ingeschreven bij de raad voor rechtsbijstand. In dit wetsvoorstel ontbreken voorstellen inzake het tuchtrecht (waarover het al genoemde boek van Bannier). Een apart voorstel ‘Kaderwet tuchtprocesrecht’ is in de maak. Daarbij zal ook de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht aan de orde komen. Ook de problematiek van de resultaatsgerelateerde beloningsvormen is buiten beschouwing gebleven. De Orde zal een voorstel doen voor een experiment. Zie voor een rechtsvergelijkend overzicht het rapport van M.G. Faure, T. Hartlief en N.J. Philipsen, Resultaatgerelateerde beloningssystemen voor advocaten (Den Haag: Boom 2009).
Katern 116 6497
Gespecialiseerde cassatiebalie en selectie aan de poort In een voorontwerp worden voorstellen gedaan om de cassatierechtspraak te versterken (www.justitie.nl). Het is de bedoeling dat die voorstellen niet alleen voor civiele zaken gaan gelden, maar ook voor straf- en belastingzaken. Gespecialiseerde cassatiebalie. In de eerste plaats wordt voorgesteld om de Advocatenwet en de Wet op de rechterlijke organisatie zo te wijzigen dat de Haagse Balie in civiele zaken niet langer enig hofleverancier is. Elke advocaat in Nederland, ongeacht waar zijn kantoor is gevestigd, kan ‘advocaat bij de Hoge Raad’ worden. Daarvoor moet hij als zodanig staan ingeschreven op het tableau. Om als zodanig te worden ingeschreven moet hij een verklaring overleggen dat hij voldoet aan de eisen die worden gesteld in een nieuwe, door de Nederlandse Orde van Advocaten vast te stellen, verordening. Het gaat om eisen van vakbekwaamheid, bestaande uit eisen van scholing en praktijk, in het bijzonder het procesrecht. Het procesmonopolie zal dus in handen komen van een gespecialiseerde cassatiebalie zoals was voorgesteld door de Commissie-Neleman (2004) en de Commissie-Fleers (2007). Selectie aan de poort. In de tweede plaats wordt voorgesteld om de Hoge Raad de bevoegdheid te geven om, gehoord de procureur-generaal, een ingesteld cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat zij klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden of van te gering belang zijn. Zo kan de Hoge Raad in een vroeg stadium kansloze of niet-interessante cassatieberoepen afschieten. Voor een oordeel daarover moet de Hoge Raad in civiele zaken ten minste kennis hebben genomen van de dagvaarding of het verzoekschrift en de conclusie van antwoord of het verweerschrift. In dit opzicht verschilt dit werklastbeheersings instrument met dat van artikel 81 RO. Dat vindt pas toepassing aan het einde van de cassatieprocedure, waarbij, in civiele zaken, altijd een conclusie van de procureur-generaal is genomen. Gekozen is dus niet voor een verlofstelsel, de vrijheid om cassatieberoep in te stellen blijft intact. Het voorstel ligt in de lijn van het advies van de Commissie-Hammerstein (2008). Verwante ontwikkelingen zijn de introductie van de mogelijkheid voor feitenrechters om prejudiciële vragen te stellen, verkorte conclusies van het parket bij, en v roegtijdige selecties van, potentiële ‘81 RO’tjes’ en een actiever gebruik van het middel cassatie in het belang der wet (adviescommissie procureur-generaal). In deze (en andere) gevallen is sprake van Het zwijgen van de Hoge Raad, waarover de verschillende bijdragen in de bundel met de gelijknamige titel onder redactie van A.G. Castermans e.a. (Deventer: Kluwer 2009).
Rechtspraak Willemsen/ NOM gerelativeerd: ordelijk procederen versus waarheidsvinding In het arrest Willemsen/ NOM (2008) besliste de Hoge Raad kort gezegd dat hetgeen in hoger beroep voor grieven geldt, ook voor eiswijziging door de oorspronkelijke eiser moet gelden (Katern 110). In het arrest Wertenbroek q.q./ Erven van Vlerken werkt de Hoge Raad dit uit (HR 19 juni 2010, NJ 2010, 154 m.nt. HJS). Het gaat om gebreken bij de bouw van een ontmoetingsruimte. De aannemingsovereenkomst da-
6498 Katern 116
privaatrecht
teert van 1991, Van Vlerken, de opdrachtgever, laat in 1997 Bouwbedrijf Ceelen BV dagvaarden voor schadevergoeding en in 2005 rapporteren deskundigen in hoger beroep over de omvang van de herstelkosten. Die vallen door prijspeilstijgingen en inflatie aanzienlijk hoger uit dan in 1997 was voorzien. De erfgenamen van de inmiddels overleden Van Vlerken vermeerderen daarop hun eis bij memorie na deskundigen bericht. Kan dat nog in dat stadium van het geding? Ja, aldus het hof en wijst de vordering van Vlerken op basis van de vermeerderde eis toe. Nee, betoogt de curator (Ceelen is inmiddels failliet verklaard) met een beroep op Willemsen/ NOM. De Hoge Raad verwerpt echter diens cassatieberoep op grond van de volgende overwegingen. Ruim begrip grief. ‘Grieven’ zijn alle gronden die de appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd. Daaronder valt ook een verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep als toewijzing daarvan zou meebrengen dat het dictum van het vonnis in eerste aanleg moet worden vervangen zodat het vernietigd moet worden. Eisen grief aanvoeren. De grief moet voldoende als zodanig herkenbaar zijn voor de wederpartij en tijdig worden aangevoerd. De rechter behoort in beginsel niet te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven of, bij incidenteel appel, in de memorie van antwoord worden aangevoerd. Hetzelfde geldt voor de aan oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis in hoger beroep, ook als dit niet als grief moet worden aangemerkt. Uitzonderingen. In de volgende gevallen is een later tijdstip mogelijk, mits dit niet strijdt met de goede procesorde. (1) Als de wederpartij ondubbelzinning ermee instemt dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken. (2) Als de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief wordt aangevoerd of een verandering of vermeerdering van eis plaatsvindt. (3) Nieuw is dat de Hoge Raad oordeelt dat het ook toelaatbaar kan zijn als daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de nieuwe grief of eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat, indien nog mogelijk, een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen. Incidenteel appel niet nodig. Geen van de drie uitzonderingen is aan de voorwaarde gebonden dat al in de memorie van antwoord incidenteel appel is ingesteld. Kosten alimentatiezaak: alleen de eigen kosten of ook die van de wederpartij? In de alimentatiezaak die leidde tot de beschikking van de Hoge Raad van 20 maart 2009 (NJ 2009, 234 m.nt. S.F.M. Wortmann) had het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch de man als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld om de werkelijke, door de vrouw in eerste aanleg en hoger beroep gemaakte, aanzienlijke (€ 157.253,62), proceskosten te vergoeden. Dat is bijzonder omdat het om een personen- en familiezaak gaat waarin compensatie (ieder draagt zijn eigen kosten) de normale praktijk is. Het cassatieberoep van de man heeft succes. De Hoge Raad overweegt dat het middel terecht niet bestrijdt dat het de rechter op grond van het bepaalde in artikel 289 Rv vrijstaat om één van de partijen in de proceskosten te veroordelen. Daarbij is de rechter niet gebonden aan het Liquidatie-
tarief, zoals de man verdedigt. Het hof had de man dus mogen veroordelen om de werkelijk door de vrouw gemaakte kosten te vergoeden. Maar wat de hoogte betreft, aldus de Hoge Raad, had het hof beter moeten motiveren. Het had rekening moeten houden met het door de man gevoerde verweer, in het bijzonder ook wat betreft de redelijkheid van de kosten zelf. In de eerste plaats heeft het hof niet gerespondeerd op de stelling van de man dat de door de vrouw opgevoerde kosten van een Belgische advocaat (à raison de € 40.000) nodeloos zijn gemaakt. In de tweede plaats brengt het enkele feit dat de vrouw niet over liquide middelen beschikte niet zonder meer mee dat de man de volledige kosten in een omvang als hier aan de orde moest dragen. En in de derde plaats maakt het hof niet inzichtelijk waarom het feit dat de man eerder duidelijkheid had moeten verschaffen over de pensioenaanspraken van de vrouw, zou meebrengen dat het aan de man te wijten zou zijn dat de procedure zo uit de hand gelopen is. Uit de gedingstukken blijkt immers dat de man in eerste aanleg de benodigde gegevens daarover wél al in het geding had gebracht. De Hoge Raad casseert. Het EHRM gaat om: artikel 6 EVRM in beginsel ook op voorlopige voorzieningen toepasselijk Het ophangen door mevrouw Micallef van haar witte was boven de binnenplaats van de buurman, leidde ertoe dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens als Grote Kamer bijeen kwam en omging (EHRM 15 oktober 2009 (NJ 2010, 180). Het ging daarbij uiteindelijk helemaal niet meer over de was en buurmans recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Het ging over de vraag of mevrouw op Malta wel een eerlijk proces had gehad en of het Malthezer procesrecht de EVRM-toets kon doorstaan. De rechter die op vordering van de buurman bij wijze van interimmaatregel een verbod (‘injunction’) uitvaardigde, deed dat ‘ex parte’, dus zonder mevrouw Micallef te horen. Ten onrechte, zo stelde ze. De datum van de zitting was, zonder dat ze daarvan op de hoogte was gesteld, verschoven. Omdat tegen deze ‘interim injunction’ hoger beroep niet openstond, begon ze een procedure bij de gewone civiele rechter om dit punt aan de kaak te stellen. In eerste instantie kreeg ze gelijk, maar na hoger beroep van de buurman, werd dit vonnis vernietigd. Tegen dit oordeel stelde mevrouw geen rechtsmiddel in. In de hoofdzaak, die ondertussen door de buurman was geëntameerd, werd het verbod in een procedure op tegenspraak omgezet in een definitief verbod. Hoewel ze haar standpunt inmiddels voldoende naar voren had kunnen brengen, diende een volgende procesrechtelijk punt zich aan. De voorzitter van de kamer die in appel haar klacht over schending van het hoorrecht had verworpen, bleek een broer te zijn van de advocaat die de buurman in eerste aanleg had bijgestaan. Toen de advocaat van mevrouw Micallef deze voorzitter voorzichtig wees op zijn mogelijke vooringenomenheid, was de zittingszaal te klein. Daarna begon mevrouw een procedure bij het Malthezer constitutionele hof met de klacht dat zij geen eerlijk proces had gehad. Tot tweemaal toe wees het constitutionele hof de klacht af bij gebrek aan belang. Een bagatelzaak, zo oordeelde het hof. Daarna toog mevrouw naar Straatsburg. Ondanks de hoge werklast, zag het Europese hof wel wat in haar zaak. Nadat eerst de gewone kamer zich over haar klacht inzake schending van artikel 6 EVRM had geboden, ging de zaak vervolgens naar de Grote
privaatrecht
Kamer. Die komt tot de conclusie dat zijn eerdere rechtspraak dat artikel 6 EVRM als regel niet van toepassing is op procedures waarin voorlopige en/ of bewarende maatregelen worden getroffen omdat daarbij geen sprake is van vastelling van burgerlijke rechten en plichten in de zin van het verdrag, aan herziening toe is. Voortaan zullen de in artikel 6 vervatte procedurele waarborgen ook voor dit soort procedures gelden. Voorwaarden zijn (1) dat het recht dat in geschil is een ‘civil right’ in de autonome betekenis van het verdrag is en (2) dat de aard van de voorlopige en/ of bewarende maatregel, zijn voorwerp, strekking en gevolgen voor het recht in kwestie zodanig is dat gezegd kan worden dat het ‘civil right’ in feite wordt vastgesteld (‘can be considered effectively to determine the civil right’). Het hof erkent dat het bij wijze van uitzondering mogelijk is dat bepaalde, in artikel 6 EVRM vervatte, waarborgen niet in acht hoeven te worden genomen. Dat zal bijvoorbeeld het geval zijn als de voorlopige maatregel alleen zin heeft als ze met spoed getroffen wordt. Daarbij geldt echter dat onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de rechter een ‘indispensable and inalienable safeguard’ is. In het voorliggende geval oordeelde het hof dat mevrouw geen eerlijk proces had gehad omdat de voorzittende rechter volgens de objectieve test niet als onpartijdig kon gelden. Voor het Nederlandse recht is het de vraag van welke voorlopige en/ of bewarende maatregelen kan worden gezegd dat ze in feite een burgerlijk recht vaststellen. Bij een kortgedingprocedure, voorlopige voorzieningen getroffen door de echtscheidingsrechter en een door de bodemrechter gewezen provisioneel vonnis is dat denk ik niet moeilijk vast te stellen. En als al geconcludeerd kan worden dat de procedure waarin verlof wordt verleend tot het leggen van conservatoir beslag (art. 700 Rv) in wezen een ‘civil right’ vaststelt, dan is het zonder moeite onder de uitzondering van de hoorplicht te scharen. Hoe zit het met met de procedure waarin voorlopige bewijsmaatregelen worden toegestaan c.q. bevolen? Moet het arrest Micallef reden zijn om terug te komen op de beslissing in de zaak Saueressig/Forbo (HR 24 maart 1995, NJ 1998, 414)? Toekenning immateriële schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn 6 EVRM Het gerechtshof te ‘s-Gravenhage is ertoe overgegaan om, in afwijking van zijn eerdere rechtspraak, immateriële schadevergoeding toe te kennen bij een substantiële overschrijding van de eis van een redelijke termijn die een verdragsluitende Staat in acht moet nemen als een gerecht een burgerlijk recht vaststelt (art. 6 EVRM) en de daarmee samenhangende verplichting van de Staat om de justitiabele een effectief rechtsmiddel ter beschikking te stellen om in het geweer te komen tegen rechterlijke traagheid (art. 13 EVRM). Aanleiding is de bestendige rechtspraak van het EHRM en recente uitspraken van Nederlands hoogste bestuursrechters (ABRvS, CRvB en CBB). Het Haagse hof baseert de toekenning van immateriële schadevergoeding op artikel 162 juncto artikel 106 Boek 6 BW met inachtneming van de rechtstreekse werking van artikel 6 en 13 EVRM zoals uitgelegd door het EHRM. Of sprake is van een overschrijding wordt onderzocht aan de hand van de door het EHRM geformuleerde gezichtspunten zoals de ingewikkeldheid van de zaak, het gedrag van de justitiabele, het gedrag van de overheid en het belang dat voor de justitiabele
Katern 116 6499
op het spel staat. Eveneens in navolging van het EHRM wordt ervan uitgegaan dat een substantiële overschrijding van de redelijke termijn een sterk, doch weerlegbaar vermoeden oplevert van immateriële schade in de vorm van spanningen en frustatie over het uitblijven van een definitieve beslissing over de vaststelling van een burgerlijk recht. Zie voor een voorbeeld het arrest van het gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 24 f ebruari 2009 (LJN: BH4214) in één van de zaken die de toekenning van het melkquotum in 1984 bij bedrijfsuitbreiding betreffen. Over toekenning van schadevergoeding door de bestuursrechter is inmiddels een voorontwerp tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht verschenen (www.justitie.nl). De conceptmemorie van toelichting vermeldt dat het de bedoeling is dat er voor het burgerlijke recht een soortgelijke regeling komt. Naar aanleiding van deze ontwikkelingen bespreekt Walter Dijkshoorn in een bijdrage aan het Nederlands Juristenblad de vraag of bij ‘Overschrijding van de redelijke termijn: […] de burgerlijke rechter het EHRM of de bestuursrechter [moet] volgen?’. Dijkshoorn heeft daarbij vooral het oog op de hoogte van de schadevergoeding en de referentieperiode. Hij bepleit dat de burgerlijke rechter het EHRM moet volgen en niet de Nederlandse bestuursrechters die zuiniger zijn dan het Europese Hof (NJB 2010, p. 1347).
Literatuur Kort wordt hier de volgende literatuur gesignaleerd: – J.P. Fokker, raadsheer in het gerechtshof te Arnhem, promoveerde in Leiden op een proefschrift getiteld E-arbitrage. Het is als nr. VI verschenen in de serie ‘Burgerlijk Proces & Praktijk’. Het laboreert niet aan uitvoerige theoretische beschouwingen, maar beschrijft kort en krachtig de huidige situatie betreffende E-arbitrage in regelgeving en juridische praktijk (Deventer: Kluwer 2009). – als deel 11 in dezelfde serie is verschenen: Vrijwaring en Interventie van de hand van M.O.J. de Folter. De basis voor dit boek werd gelegd in het proefschrift waarop de auteur in 2001 in Tilburg promoveerde. Het geeft volgens het voorwoord een ‘nagenoeg compleet overzicht van de Nederlandse regelgeving en rechtspraak ten aanzien van de toepassing van procesdeelname van derden’ (Deventer: Kluwer 2009). – In Inbedding van Europese procesrechtelijke normen in de Nederlandse rechtsorde zijn onder redactie van M.V. Polak een aantal opstellen gebundeld waarin voor de verschillende rechtsgebieden de ‘inbedding’ wordt beschreven. Voor het burgerlijk procesrecht zijn interessant de bijdragen van P.M.M. van der Grinten over de inbedding van de verordening inzake de Europese betalingsbevelprocedure (p. 109-128) en die van M.V. Polak over de inbedding van de Betekeningsverordening (p. 129-157). De eerstgenoemde heeft het over een ‘leerzame ervaring’, de laatstgenoemde over ‘leren door vallen en opstaan’ (Nijmegen: Ars Aequi Libri 2010). – M. Meijsen en A.W. Jongbloed onderzoeken de praktijk van het Conservatoir beslag in Nederland (serie: Research Memoranda Raad voor de rechtspraak 2010 nr. 2). Daartoe zijn 267 opheffingskortgedingen uit 2006 bij zes rechtbanken onderzocht zodat een waardevol zicht op de praktijk is verkregen. Een van de uitkomsten is dat de balans in het nadeel van de beslagschuldenaar lijkt te zijn doorgeslagen
6500 Katern 116
privaatrecht
(Den Haag: Sdu 2010). – De Nijmeegse bundel Eén procesrecht? Over convergentie van het burgerlijk, straf- en bestuursrecht (serie: Rechtspleging RU) onder redactie van L.E. de Groot-van Leeuwen, P.H.P.H.M.C. van Kempen, C.J.M. Klaassen en R.J.N. Schlössels bevat een verzameling van opstellen van de hand van verschillende auteurs met name over de veranderende posities en rollen van rechter en partijen (Deventer: Kluwer 2009). – K.H. Hummel beschrijft in deel 53 van de Juncto Reeks de juridische aspecten van De bankgarantie als beslagvervangende zekerheid (Tilburg: Celsus 2010).