Opmaak Katern 76
21-02-2005
10:33
Pagina 3876
Burgerlijk procesrecht de methode van schadebegroting, rechtvaardigt de aard van zodanige schade dat het de rechter vrijstaat bij het begroten daarvan te abstraheren van bepaalde, de bijzondere situatie van de benadeelde eigenaar betreffende omstandigheden. In het bijzonder kan buiten beschouwing worden gelaten dat de eigenaar de woningen niet heeft verkocht (vgl. het onder 5.1 overwogene in HR 9 oktober 1992, nr. 14.671, NJ 1994, 286). Indien en voorzover echter ten tijde van de vaststelling van de schade door de rechter, de aanvankelijk opgetreden waardevermindering van de woningen ongedaan blijkt te zijn gemaakt door een van overheidswege uitgevoerde bodemsanering in het gebied waar de woningen zich bevinden, is dit waardeherstel een niet met de individuele situatie samenhangende omstandigheid die redelijkerwijs in aanmerking behoort te worden genomen om te voorkomen dat meer dan de werkelijk geleden schade wordt vergoed.’
De Hoge Raad laat derhalve de abstracte schadeberekening niet los, doch karakteriseert de sanering als een niet-concrete — niet met de individuele situatie samenhangende — omstandigheid zodat daarmee bij de (abstracte) schadeberekening rekening kan worden gehouden. Volgt vernietiging en verwijzing.
Volgt vernietiging en verwijzing.
Literatuur — J.E. Tielens, Afgeleide schade revisited, een leidraad voor de aandeelhouder die vergoeding van afgeleide schade vordert, WPNR 6407 (2000), pp. 541-455; — V. van den Brink, Aansprakelijkheid voor onrechtmatige rechtspraak, NJB, afl. 15, pp. 789-795; — W.H. van Boom en J.M. Barendrecht, Gedrag van toen, normen van nu?, in BWKJ 16 (2000), pp. 45-58.
Burgerlijk procesrecht R.J.C. Flach
Wetgeving 3 HR 12 mei 2000, RvdW 2000, 124C; aansprakelijkheid accountant/belastingadviseur Robu Holding BV is een bedrijf dat handelt in vleeswaren. Sinds haar oprichting 1968 heeft zij gebruik gemaakt van de accountantsdiensten van E. Vanaf 1975 werden deze diensten verricht door twee mede door E. opgerichte accountantmaatschappen. Als blijkt van nalatigheden bij de aacountantwerkzaamheden, wordt in 1985 de contractuele relatie beëindigd en vordert Robu op grond van onrechtmatige daad vergoeding van de ontstane schade. In cassatie komt onder meer de vraag aan de orde of E. persoonlijk voor de schade aansprakelijk kan worden gesteld. De Hoge Raad:
Voorstellen voor een nieuw burgerlijk procesrecht in eerste aanleg (III) Wetsvoorstel 26 855 behelst voorstellen tot herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg. In het voorjaar van 2000 is het voorlopig verslag verschenen (TK 1999-2000, 26 855, nr. 1 e.v.). In deze katern worden daaruit enkele vernieuwingen gesignaleerd. Voor een eerste commentaar: W.A.J.P. van den Reek, TCR 2000, p. 1 (uit de eerste hand) en R.J.B. Boonekamp en C.J.J. van Maanen, TCR 2000, p. 6.
‘Ten aanzien van deze klacht wordt om te beginnen aangetekend dat uit de enkele omstandigheid dat sedert de oprichtingsdata contractuele relaties zijn ontstaan tussen Robu en de twee door E. opgerichte en bestuurde vennootschappen, nog niet volgt dat de eerdere, van 1968 daterende contractuele relatie tussen E. en Robu daarmee geheel was beëindigd. Beslissend is echter (...) of E. persoonlijk heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die hij als bestuurder van de beide dienstverlenende vennootschappen naar verkeersopvattingen jegens Robu als opdrachtgever van die vennootschappen in acht had moeten nemen; zo ja, dan volgt daaruit dat E. persoonlijk jegens Robu aansprakelijk is. De zorgvuldigheidsnorm wordt in een geval als het onderhavige (...) mede bepaald door de sedert 1968 bestaande relatie tussen E. en Robu.’
Openbaar Ministerie en de procureur-generaal bij de Hoge Raad Voor het OM is in de civiele procedure een beperkte rol weggelegd: soms treedt het als partij op, soms wil het OM enkel geïnformeerd worden, soms wordt het OM gehoord of gebruikt als bron van relevante bescheiden. In het wetsvoorstel wordt voorgesteld om de huidige aan het OM gewijde titel 5 in het Eerste Boek WvBRv te laten vervallen. De inhoud wordt verplaatst naar de vijfde afdeling van de eerste titel (algemene bepalingen), terwijl tegelijkertijd de regeling wordt herzien. Rekening is gehouden met de reorganisatie van het OM waarbij de P-G bij de Hoge Raad niet langer tot het OM wordt gere-
3876
KATERN 76
Opmaak Katern 76
21-02-2005
10:33
Pagina 3877
Burgerlijk procesrecht kend. Het OM is bevoegd om op elke terechtzitting aanwezig te zijn en/of alle op een zaak betrekking hebbende bescheiden in te zien. Op verzoek van de rechter of een partij kan het OM bescheiden inbrengen. Bij deugdelijk gemotiveerde beslissing kan dit worden geweigerd. Treedt het OM op als partij in een civiel geding dan geschiedt de inleiding en de behandeling van de zaak volgens de gewone regels. De ‘vordering’ behoort dus voortaan tot het verleden. Wel gelden enige bijzondere regels: in feitelijke instanties is procureurstelling niet verplicht. In cassatie moet het OM vertegenwoordigd zijn door een advocaat. Duidelijkheid is geschapen door en tegen wie hoger beroep en cassatie moet worden ingesteld, te weten de ambtenaar van het OM bij het gerecht dat de beslissing waarvan beroep heeft genomen. In cassatie blijft dat zo, in hoger beroep treedt voor de behandeling de ambtenaar die het hoger beroep behandelt in de plaats. Treedt het OM niet als partij op dan wordt het gehoord zodra het de wens daartoe te kennen heeft gegeven. De huidige opsomming van zaken in artikel 324 Rv zal verdwijnen. In cassatie is horen regel. Tenslotte is onder invloed van het EVRM aan partijen het recht gegeven om binnen twee weken na het nemen van de conclusie dan wel verzending daarvan aan partijen schriftelijk commentaar te mogen leveren. Achtergrond is de Borgers-uitspraak (EHRM 30 oktober 1991, NJ 1992, 73). Invloed EVRM Op diverse plaatsen is de invloed van het EVRM te bespeuren omdat het huidige recht tekortschiet. Gewezen is al op het recht van partijen om binnen twee weken na het nemen van een conclusie door het OM dan wel na verzending daarvan aan partijen schriftelijk commentaar te mogen leveren. Ook de schrapping van de beperkte bewijskracht van de partijverklaring hetzij als getuige omtrent door hem waargenomen feiten (art. 213 lid 1 Rv) hetzij als partij naar aanleiding van door de rechter of wederpartij gestelde vragen ter gelegenheid van een getuigenverhoor (art. 205 lid 4 Rv) wordt, al dan niet terecht, gemotiveerd met een beroep op artikel 6 EVRM zoals uitgelegd in EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994, 534 (Dombo). In HR 11 februari 2000, RvdW 2000, 48 (Civil Construction/Resort) moest de Hoge Raad de Dombo-uitspraak nog eens in stelling brengen om de niet-toelating van een statutair directeur van de ene procespartij naar Antilliaans bewijsrecht, dat het par-
tijgetuigeverbod nog kent, recht te trekken omdat een voormalig directeur van de andere procespartij wel mocht getuigen. Met de komst van het nieuwe Antilliaanse WvBRv zal het verbod binnenkort verdwijnen. Zie daarover A.I.M. van Mierlo, Nieuw Arubaans Burgerlijk Procesrecht, Boom, Den Haag 1999 (Rede Universiteit van Aruba). Hoewel niet genoemd in de toelichting zal ook de toepasselijkverklaring van de regels van bewijs op verzoekschriftprocedures althans ten dele verklaard kunnen worden door de invloed van artikel 6 EVRM. Dat zal vooral voor de contentieuze verzoekschriftprocedures gelden. Zie H.J. Snijders in zijn noot onder HR 28 mei 1999, NJ 1999, 694. Het laten beginnen van de termijn van verzet als het verstekvonnis niet in persoon is betekend met de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd is eveneens te verklaren vanuit artikel 6 EVRM. Zie HR 25 februari 2000, RvdW 2000, 72 C (Stienstra/Weijters). Geen tekortschieten maar rechtstreekse invloed is te vinden in de nieuwe afdeling 3 van de eerste titel van het Eerste Boek WvBRv met algemene bepalingen. Daarin worden een aantal beginselen vastgelegd en uitgewerkt die ook in artikel 6 EVRM besloten liggen. Aan het uit artikel 6 EVRM voortvloeiende recht van partijen om hun zaak mondeling voor de rechter te bepleiten (recht op ‘oral hearing’) is het ongetwijfeld te danken dat het recht op pleidooi niet geheel verdwenen is. Wel is het ernstig gekortwiekt als partijen op een comparitie het woord hebben kunnen voeren. Nieuwe algemene bepalingen (Afd. 1.3 WvBRv) Voorgesteld wordt om in de eerste titel van het Eerste Boek van het WvBRv een afdeling op te nemen om daarin een aantal ‘Algemene voorschriften voor procedures’ bijeen te brengen. De belangrijkste veranderingen zitten in de artikelen 4 en 5 (processuele mededelingsplichten) en in de artikelen 9, 10 en 10a (openbaarheid zitting en uitspraak). De afdeling begint met de klaroenstoet van het hoor en wederhoor: de rechter mag pas beslissen als de procespartijen gelijkelijk in de gelegenheid zijn geweest om hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten (art. 1). Verder moeten zij zich over elkaars standpunten en over de in de procedure gebrachte bescheiden hebben kunnen uitlaten. Artikel 2 bouwt voort op het beginsel van een redelijke termijn zoals neergelegd in artikel 6 EVRM: de rechter moet waken tegen een onredelijke vertraging van de procedure terKATERN 76
3877
Opmaak Katern 76
21-02-2005
10:33
Pagina 3878
Burgerlijk procesrecht wijl ook partijen op dit punt verplichtingen tegenover elkaar hebben. In artikel 3 is op partijen een onomwonden geformuleerde waarheidsplicht gelegd: partijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. De rechter kan uit de gebleken (bewuste) onvolledigheid of onwaarheid de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Verzwaring van de processuele mededelingsplichten van partijen is een van de kurken waarop het wetsvoorstel drijft. Zo voorziet artikel 4 in een straks algemeen geldende verplichting van partijen om in elke stand van het geding op bevel van de rechter bepaalde stellingen toe te lichten of bepaalde, op de zaak betrekking hebbende bescheiden, over te leggen (een soort van ‘disclosure order’). Ook de verplichting in artikel 843a Rv om op vordering van de wederpartij bepaalde bescheiden ter inzage dan wel daarvan afschrift of uittreksel te geven (exhibitieplicht) wordt uitgebreid. Ook andere bescheiden dan onderhandse akten, in het algemeen: alle gegevensdragers, zullen straks opgevraagd kunnen worden. ‘Gewichtige redenen’ (ter beoordeling van de rechter) kunnen anders meebrengen, de eis of order kan alleen bepaalde stellingen of bescheiden betreffen en het moet van belang zijn voor de beslissing van het geschil. De exhibitieplicht is aan nog meer voorwaarden onderworpen: de wederpartij moet een rechtmatig belang hebben, het moet gaan om bescheiden die betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarin de wederpartij of zijn rechtsvoorganger partij zijn, de te exhiberen bescheiden moeten de partij te zijner beschikking staan of onder hem berusten, geheimhoudingsplichten uit hoofde van ambt, beroep of betrekking moeten worden gerespecteerd en een behoorlijke rechtspleging kan meebrengen dat ook op andere wijze wordt voorzien in verschaffing van de gevraagde gegevens (bijvoorbeeld door middel van getuigen). Op de verzwaring van de stelplicht in de dagvaarding (verweer; bewijsmiddelen) en conclusie van antwoord (bewijsmiddelen), is in een eerder katern al gewezen evenals op het feit dat partijen minder tijd en gelegenheid wordt gegund om aan die verzwaarde mededelingsplichten te voldoen (inperking recht op re- en dupliek en pleidooi, strakker rolreglement — zie het inmiddels totstandgekomen Landelijk reglement voor de civiele rol bij de rechtbanken dat op 1 oktober 2000 in werking moet treden). Artikel 5 verplicht de rechter te beslissen op alles wat partijen hebben gevorderd of verzocht, 3878
KATERN 76
artikel 6 bindt hem daarbij aan de grondslag van de eis, verzoek of verweer (lijdelijkheid-partijautonomie), artikel 7 dat hij ambtshalve de rechtsgronden moet aanvullen (ius curia novit) en artikel 8 dat hij niet mag weigeren te beslissen (ministerieplicht). De volgende vier artikelen concretiseren het in artikel 121 Grondwet neergelegde openbaarheidsen, het daarmee samenhangende, motiveringsbeginsel. Wat de openbaarheid van de zitting betreft (art. 9), is aan de rechter de bevoegdheid gegeven alleen sluiting van de deuren of toelating van slechts bepaalde personen te bevelen als een van de volgende zes belangen dat eist: openbare orde, goede zeden, Staatsveiligheid, belang minderjarige, persoonlijke levenssfeer partijen of goede rechtspleging. Ordeverstoring kan reden zijn tot verwijdering. De openbaarheid van uitspraak (art. 10) wordt geconcretiseerd in een recht jegens de griffier op afschrift van vonnissen, arresten en beschikkingen met de daaraan gehechte stukken (andere processtukken niet). Partijen, verzoeker en belanghebbende hebben daar ongeclausuleerd en zonder kosten recht op, derden moeten betalen en kunnen geconfronteerd worden met een weigering ter bescherming van zwaarwegende belangen van anderen. Is de zitting met gesloten deuren gehouden dan worden slechts geanonimiseerde afschriften of uittreksels verstrekt en ligt op partijen een geheimhoudingsplicht ten aanzien van het aldaar verhandelde. Nieuw is de mogelijkheid voor de rechter om een soort van protective order te geven ten aanzien van bepaalde gegevens uit de procedure in het belang van de privacy of bedrijfsgeheimen van betrokkenen (art. 10a). De motiveringsplicht geldt voor vonnissen, arresten en beschikkingen met inbegrip, aldus de toelichting, van de tussenbeslissingen (art. 11). De beperkingen die het wetsvoorstel aanbrengt op het openbaarheidsbeginsel houden verband met de verzwaring van de processuele mededelingsplichten. De afdeling besluit met een aantal bepalingen van meer praktische aard. De artikelen 12 en 13 bieden de mogelijkheid tot herstel en aanvulling van vonnissen en dergelijke bij kennelijke vergissingen die zich voor eenvoudig herstel lenen respectievelijk bij verzuimen om over een onderdeel van het gevorderde of verzochte te beslissen. Artikel 14 stelt voor het hele land de openingstijden van de civiele griffies vast op 9.00 tot 17.00 uur. Ondanks bezwaren is de verlenging van de termijn tot 24.00 bij indiening door middel van de
Opmaak Katern 76
21-02-2005
10:33
Pagina 3879
Burgerlijk procesrecht fax gehandhaafd. Van de gelegenheid is geen gebruik gemaakt om de indiening per electronische post mogelijk te maken zoals Rule 5.3 en 6.5 (4d) van de per 26 april 1999 in werking getreden Engelse Civil Procedural Rules 1998 dat al wel doen (althans niet uitsluiten) (Jongbloed, in: Van Nederlands naar Europees procesrecht?!, Kluwer, Deventer 2000, p. 161). Artikel 15 regelt de overlegging en overgang van stukken als de zaak na verwijzing of toepassing van een rechtsmiddel voor een andere rechter wordt voortgezet.
Rechtspraak Bevoegdheid burgerlijke rechter en bestuursrechter bij onrechtmatige overheidsdaad; kosten rechtsbijstand bestuurlijke voorprocedures Een beslissing die in de literatuur veel aandacht heeft getrokken is HR 17 december 1999, NJ 2000, 87 (Gemeente Groningen/Raatgever). Mw. Raatgever wordt geconfronteerd met een weigering om nog langer bijzondere bijstand uit te keren. Bijgestaan door een advocaat dient zij een bezwaarschrift in. De gemeente herziet haar besluit, maar weigert de kosten van rechtsbijstand te vergoeden. Mw. Raatgever bestrijdt dit. Zij volgt daarbij niet de bestuursrechtelijke rechtsgang van bezwaar en beroep, maar stelt een vordering in bij de burgerlijke rechter en vordert schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen. Eerste vraag is of de jurisprudentiële regel dat de burgerlijke rechter gebonden is aan een besluit van een bestuursorgaan als daartegen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan zonder dat daar daadwerkelijk gebruik van is gemaakt (beginsel van de formele rechtskracht) ook geldt bij ‘zuivere schadebesluiten’ (art. 8:73 Abw). Dat zijn besluiten die ten principale betrekking hebben op een (zelfstandig) verzoek om schadevergoeding waartegen beroep bij de bestuursrechter mogelijk is. Er is goede grond, aldus de Hoge Raad, om aan te nemen dat het beginsel van formele rechtskracht bij zuivere schadebesluiten niet geldt. Artikel 8:73 Abw laat de benadeelde partij de keuzevrijheid of hij voor de bestuursrechter of voor de burgerlijke rechter wil procederen. Alleen als hij voor de bestuursrechtelijke weg kiest en die zover volgt dat het tot een uitspraak van de bestuursrechter komt waarin deze het beroep ongegrond verklaart, kan, op straffe van niet ontvankelijkheid, niet alsnog de rechtsgang bij de burgerlijke rechter gevolgd worden. Nadat aldus
de ontvankelijkheid van Raatgever vaststond, was de volgende vraag of de gemeente onrechtmatig had gehandeld en dit haar kon worden toegerekend (art. 6:162 BW). Niet elke herroeping van een primair besluit na gemaakt bezwaar betekent naar huidig recht dat sprake is van een toerekenbare onrechtmatige daad. Dat hangt van de redenen af die tot herroeping hebben geleid en van de omstandigheden waaronder het primaire besluit tot stand is gekomen. Onjuiste uitleg van de wet komt in ieder geval voor rekening van de overheid (HR 20 februari 1998, NJ 1998, 526). In de zaak Raatgever was de rechtbank uitgegaan van een aan de overheid toe te rekenen onrechtmatige daad hetgeen in cassatie door de gemeente niet was bestreden. Wel dat daarmee ook recht zou bestaan op volledige vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die in de bezwaarfase waren gemaakt. Ook in dit opzicht is de Hoge Raad het niet met de gemeente eens: als het redelijk is rechtsbijstand in te roepen en als de omvang van de gemaakte kosten eveneens redelijk is, dan komen deze volledig als kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid in de zin van artikel 6:96 lid 2 onder b BW voor vergoeding in aanmerking. Van de vele commentaren noem ik: de noot van A.R. Bloembergen, NJ 2000, 88; A.Q.C. Tak, NJB 2000, p. 271 en T. Hartlief, AA 2000, p. 181. Als reactie op de beslissing omtrent de kosten van rechtsbijstand heeft de regering een wetsvoorstel ingediend om de gevolgen ervan terug te dringen. Pas als blijkt dat het bestreden besluit onrechtmatig is en het bestuursorgaan in ernstige mate onzorgvuldig heeft gehandeld, is er volgens dit voorstel plaats voor vergoeding en dan nog niet volledig, maar volgens een bepaald forfaitair bepaald bedrag (TK 1999-2000, 27 024, nr. 1 e.v.). Kritisch hierover T. Hartlief, NJB 2000, p. 921. Zuiver emotionele belangen: rechtens relevante belangen om te mogen procederen? Een mevrouw met de Nederlandse en Portugese nationaliteit trouwt in 1991 in Nederland met een man die de Chileense nationaliteit bezit. In 1996 eindigt het huwelijk door echtscheiding. In 1997 verzoekt de vrouw om het huwelijk met terugwerkende kracht nietig te verklaren op de grond dat haar inmiddels is gebleken dat de man al gehuwd was toen zij in 1991 met hem trouwde. Het verzoek wordt onder toepassing van Nederlands recht afgewezen omdat het huwelijk al geëindigd is. Artikel 1:69 lid 1 onder b BW verklaart slechts ‘echtgenoten’ bevoegd om een derKATERN 76
3879
Opmaak Katern 76
21-02-2005
10:33
Pagina 3880
Faillissementsrecht gelijk verzoek in te dienen. Gewezen echtgenoten vallen daar niet onder, aldus HR 5 november 1999, NJ 2000, 63. Evenmin kan de vrouw beschouwd worden als een persoon met een onmiddellijk rechtsbelang in de zin van letter c, nu ze slechts een zuiver emotioneel belang bij het verzoek heeft. In zijn noot stelt A.R. Bloembergen, mede naar aanleiding van het in Katern 71 gesignaleerde HR 9 oktober 1998, NJ 1998, 853 (Jeffrey), dat in de literatuur nogal wat commentaar heeft uitgelokt, zich de vraag of ontzegging van de toegang tot de rechter wel een adequate reactie is gelet op de huidige stand van de rechtsontwikkeling. Daarbij wijst hij op de mogelijkheid om immateriële schadevergoeding te krijgen (art. 6:106 BW) en om collectief belang acties in te stellen (art. 3:305a BW) waarbij het ook gaat om ideële belangen. Bloembergen weegt de argumenten pro en contra en onderzoekt of er niet andere mogelijkheden zijn zoals toepassing van het leerstuk van misbruik van bevoegdheid of toelating maar afwijzing van de eis of het verzoek. Zijn conclusie is dat beide arresten een verkeerd signaal geven: een overwaardering van het belangvereiste en een onderwaardering van emotionele belangen.
Literatuur De volgende literatuur wordt hier kort gesignaleerd: — L.M. Coenraad, Hoor en wederhoor in het Romeinse procesrecht, Gouda Quint, Deventer 2000 (diss. EUR); — Naar Nederlands naar Europees procesrecht?! Liber Amicorum Paul Meijknecht, red. E.H. Hondius, A.W. Jongbloed en R.Ch. Verschuur, Kluwer, Deventer 2000; — B. Tjong Tjin Tai, Verrassingsbeslissingen door de civiele rechter, NJB 2000, p. 259; — D.J. van der Kwaak, Uitgangspunten voor toepassing van het rechtsmisbruik en de onrechtmatige daad in het beslagrecht, Trema 2000, p. 11; — G. Snijders, Onrechtmatige rechtspraak, in: De landsadvocaat, voor deze. Opstellen voor De Wijkerslooth, red. A.G. Castermans, E.J. Daalder et alia, Boom, Den Haag 1999.
3880
KATERN 76
Faillissementsrecht Mr. S.H. van Dijk
Wetgeving Herziening Faillissementswet I Bij de Tweede Kamer is een wetsvoorstel aanhangig tot wijziging van de Faillissementswet in verband met de mogelijkheid tot vereenvoudigde afwikkeling van een faillissement (Kamerstukken II, 27 199). Ik maakte in Katern 74, p. 3725, reeds melding van het voornemen om een dergelijke regeling op te stellen. Achtergrond van het wetsvoorstel is de ontstane praktijk, waarin faillissementen worden opgeheven wegens de toestand van de boedel overeenkomstig artikel 16 Fw nadat preferente schuldeisers (met name fiscus en uitvoeringsinstanties sociale zekerheid) al dan niet geheel zijn voldaan. Het wetsvoorstel beoogt deze gang van zaken als volgt nader te regelen. Indien aannemelijk is dat de vermogensbestanddelen van de faillissementsboedel niet toereikend zijn om enige uitkering aan de concurrente schuldeisers te doen, kan worden bepaald dat de afhandeling van de concurrente vorderingen achterwege blijft en er geen verificatievergadering wordt gehouden. Verder is een voorziening opgenomen voor de situatie, dat tijdens de vereenvoudigde afwikkeling alsnog baten opkomen waardoor een uitkering aan de concurrente schuldeisers kan plaatsvinden. Voorts zijn enkele waarborgen voor de belangen van de (concurrente) schuldeisers en de gefailleerde opgenomen. Ten slotte vermeld ik dat de vereenvoudigde afwikkeling zal worden opgedragen aan een rechter-commissaris en niet aan de rechtbank, zoals thans bij artikel 16 Fw het geval is. Herziening Faillissementswet II In eerdere Katernen heb ik aangegeven dat een wetsvoorstel tot (algehele) herziening van de Faillissementswet in voorbereiding is om het reorganiserend vermogen van deze wet voor insolvabele ondernemingen te versterken. In twee delen (fasen) zou het voorstel moeten worden uitgewerkt en ingevoerd. Naar verluid heeft de Raad van State inmiddels over het eerste deel een advies uitgebracht. A.W.A. Boot en J.E. Ligterink ‘trachten’ in de studie ‘De efficiëntie van de Nederlandse faillissementswetgeving’ een bijdrage te geven aan de