BODEMBELEID GEMEENTE SCHIEDAM ALS AANVULLING OP HET GEZAMENLIJK BODEMSANERINGSBELEID (BOBEL 3 D.D. MEI 2003)
Afdeling Milieu 9 mei 2003
INHOUD Blz. 1.
Inleiding 1.1 Algemeen 1.2 Aanleiding voor het opstellen van bodembeleid 1.3 Rijks-, provinciaal en regionaal bodembeleid 1.4 Leeswijzer bodembeleid gemeente Schiedam 1.5 Geldigheid van deze nota
2.
Doelstellingen 2.1 Inleiding 2.2 De huidige bodemkwaliteit behouden 2.3 Het saneren of beheersen van gevallen van bodemverontreiniging 2.3.1 Het realiseren van de NMP3-doelstellingen 2.3.2 Het opheffen van stagnatie in ruimtelijke en economische processen 2.3.2.1 Procedureel 2.3.2.2 Integratie met bouw, bouwrijp maken en archeologie 2.3.2.3 Subsidieregelingen
7 7 7 10 10
3.
Ondergrondse tanks 3.1 Algemeen 3.2 Niet in gebruik zijnde ondergrondse brandstoftanks 3.3 In gebruik zijnde ondergrondse brandstoftanks 3.4 Niet-geregistreede ondergrondse brandstoftanks 3.5 Verkoop van onroerend goed
14 14 14 14 15 15
4.
De gemeente als grondeigenaar 4.1 Inleiding 4.2 Bodembepalingen in erfpachtcontracten 4.3 Bodemverontreiniging bij oudere erfpachten 4.4 Bodemverontreiniging op openbare terreinen 4.5 Bodemverontreiniging in relatie tot aankoop en verkoop van grond
16 16 16 17 18 19
5.
Handhaving 5.1 Inleiding 5.2 Wettelijke basis 5.3 Organisatorisch 5.4 Toezicht en controle 5.5 Handhaving 5.5.1 Strafrechtelijke sancties 5.5.2 Bestuursrechtelijke sancties
22 22 22 22 23 24 24 25
-1-
3 3 3 4 6 6
11 11 12 13
6.
Juridisch instrumentarium 6.1 Inleiding 6.2 De meldingsplichten 6.3 Onderzoeks- en saneringsbevel 6.4 (Bestuurs)compensatie bij onderzoeks- en saneringsbevelen
27 27 27 27 28
7.
Financieel beleid 7.1 ISV-bodemmiddelen 7.2 De bedrijvenregeling en de daaruit voortgekomen draagkrachtregeling
31 31 32
Bijlagen 1. Lijst van afkortingen 2. Bronvermeldingen 3. Vrijstelling van bodemonderzoek in het kader van de bouwvergunning 4. De samenhang tussen het gezamenlijk bodemsaneringsbeleid en het regionale bodembeheersbeleid
-2-
1
INLEIDING
1.1 Algemeen Door grondverzet ten behoeve van de infrastructuur en de neiging alles op te slaan in de bodem (zoals huishoudelijk afval, industrieel afval, bouwafval) dreigt de bodem bepaalde functies te verliezen die eigenlijk voor ons onmisbaar zijn. Het inzicht om beter te leren leven met de bodem zonder deze te verontreinigen heeft uiteindelijk geleid tot een aantal ontwikkelingen: • het van kracht worden van het Bouwstoffenbesluit (BsB), waarmee onder andere het hergebruik van (licht) verontreinigde grond (in het kader van grondverzet) en andere steenachtige materialen aan regels wordt gebonden; • de invoering van de Wet bodembescherming (Wbb) wat een uitgebreid instrumentarium biedt om de bodemverontreinigingsproblematiek aan te pakken; de herziening van de Woningwet (Ww) waardoor het mogelijk is geworden om • voorwaarden te stellen aan het bouwen op verontreinigde grond; • het verdisconteren van een zorgplicht voor de bodem in de Wet milieubeheer (Wm) waarmee niet alleen getracht wordt om bodemverontreiniging zoveel mogelijk te voorkomen maar ook om nieuwe gevallen van bodemverontreiniging direct te kunnen laten verwijderen; • het Kabinetsstandpunt Beleidsvernieuwing Bodem waarin een nieuwe koers is uitgezet ten aanzien van de technisch inhoudelijke, financiële, juridische en organisatorische aspecten van het bodemsaneringsbeleid.
1.2 Aanleiding voor het opstellen van bodembeleid Bovengenoemde wet- en regelgeving wordt gekenmerkt door een grote complexiteit en beleidsvrijheid. Een actueel bodembeleid moet hierbij zorgen voor duidelijkheid en maatwerk. Daarnaast staan bodem(sanerings)activiteiten aan de wieg van lokale beleids- en uitvoeringsprocessen en vormt een integraal onderdeel van maatschappelijke en economische processen en ruimtelijke investeringsprojecten. Ook particuliere saneerders (burgers en bedrijven) vragen steeds nadrukkelijker om een integrale benadering en aanpak die aansluit bij hun andere activiteiten en (financiële) mogelijkheden. Een actueel gemeentelijk bodembeleid is daarbij een onmisbaar hulpmiddel om de voordelen van integratie van ruimtelijke-, economische- en milieubelangen te kunnen benutten, zowel inhoudelijk als organisatorisch. Verder is reeds in een voorbereidende beleidsnotitie ‘Bodembeleid in een veranderende omgeving’ d.d. 5 maart 1998 [1] aangegeven dat in Schiedam ambtelijk en politiek behoefte is aan een bodembeleid. Bij het opstellen van deze voorbereidende notitie waren diverse afdelingen van de gemeente betrokken die met het aspect bodem te maken hebben alsmede de wethouders van milieu, financiën en grondzaken. De beleidsvoorbereidende notitie is 10 maart 1998 vastgesteld door het college van Schiedam. Daarnaast heeft de gemeente Schiedam met ingang van 1 januari 2004 de rol als bevoegd gezag op het gebied van de saneringsregeling Wbb. Ook in dat kader is een bodembeleid een nuttig hulpmiddel. De rol van bevoegd gezag Wbb brengt de volgende verplichtingen met zich mee: 1. In het kader van het ISV wordt elke 5 jaar een gemeentelijk uitvoeringsprogramma gepresenteerd aan het ministerie van VROM. Het uitvoeringsprogramma is vormt onderdeel van het gemeentebrede Meerjaren OntwikkelingsProgramma (MOP). In het uitvoeringsprogramma staat de kwantitatieve doelstelling van de te saneren locaties; 2. De (meldingen van) bodemverontreinigingen dienen te worden afgehandeld en te worden beschikt (zowel van overheidssaneringen als saneringen in eigen beheer); -3-
3. Het juridisch instrumentarium (incl. bevelsinstrumentarium) moet worden ingezet waarbij wordt beslist wanneer wordt overgegaan tot kostenverhaal of vrijwaring; 4. Nazorg van oude en nieuwe saneringen dient te worden nageleefd; 5. Er moet toezicht worden gehouden (en eventueel handhaving) op de uitvoering van saneringen; 6. Ten aanzien van in te zetten financiële middelen (medefinanciering) moet aan het ministerie van VROM een prestatie- en budgetverantwoording worden afgelegd; 7. Er moet worden gezorgd voor een adequate inspraak en participatie van burgers bij bodemverontreiniging.
1.3 Rijks-, provinciaal en regionaal bodembeleid Vanwege landelijke en regionale ontwikkelingen kan deze nota niet worden gezien als een opzichzelfstaand document. De nota moet gelezen worden als aanvulling op het Rijksbeleid zoals verwoord in het Kabinetsstandpunt Beleidsvernieuwing Bodem en twee regionale nota’s: • het Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid dat tot stand is gekomen onder verantwoordelijkheid van de provincie Zuid-Holland en de gemeenten Den Haag, Dordrecht, Leiden, Rotterdam en Schiedam (hierna te noemen ‘het gezamenlijk bodemsaneringsbeleid’) [2]. • de nota actief beheer van bodem en bouwstoffen in de regio Rijnmond (hierna te noemen ‘het regionaal bodembeheersbeleid’) [3]; De twee regionale nota’s zijn eveneens door Schiedam vastgesteld. Rijksbeleid De Interim Wet Bodemsanering (IBS), en later ook de Wbb, zijn opgezet als sectorale kaderstellende wetgeving vanuit de gedachte dat de bodemverontreiniging in één generatie kon worden opgeruimd. In de loop der jaren bleek een strikte toepassing van deze regelgeving moeilijk uitvoerbaar. Uit de dagelijkse praktijk komen geluiden dat de gehele saneringsoperatie te duur wordt en te lang gaat duren. Daar komt bij dat bodemsanering procedureel veelal gekoppeld is aan andere maatschappelijke activiteiten. Door de sectorale benadering ontstaat daarom een spanningsveld met als mogelijk gevolg stagnatie van onder meer ruimtelijke en/of economische ontwikkelingen. In 1997 was de tijd rijp voor een goed gefundeerde omslag in het landelijke bodemsaneringsbeleid, die de bodemsaneringsoperatie weer vlot moest trekken. De afgelopen jaren liepen op rijksniveau drie grote projecten: het Interdepartementaal Beleidsonderzoek Bodemsanering, de Beleidsvernieuwing Bodemsanering (BEVER) en de doorlopende evaluatie door de Evaluatiecommissie Wm. Op basis van voornamelijk de resultaten van deze drie projecten is op 16 juni 1997 het kabinetsstandpunt (KS) gepubliceerd [8]. Hierin wordt een analyse beschreven van factoren die debet waren aan de geconstateerde stagnatie van de bodemsaneringsoperatie en wordt een ingrijpende koerswijziging aangekondigd. Deze koerswijziging leidt tot aanpassing van de Wbb en heeft gevolgen voor de sturing van de saneringsoperatie, de taakverdeling tussen overheden en de inhoudelijke aspecten van de bodemsanering. De koerswijziging beoogt de bodemsaneringsoperatie beter, sneller en goedkoper te laten verlopen. Met betrekking tot inhoudelijke aspecten heeft deze koerswijziging onder meer geleid tot een nieuw afwegingsproces voor het bepalen van de saneringsdoelstelling per geval van bodemverontreiniging. In het rapport ‘Van trechter naar zeef’ [10] is de nieuwe saneringsdoelstelling, met afwegingsproces, uitgewerkt. De invulling aan de actiepunten uit het KS zijn afgerond. De nu voorgestelde koers is beschreven in het KS Bodembeleidsvernieuwing Bodem, versie 2 oktober 2001 [9].
-4-
Kernpunten uit dit kabinetsstandpunt zijn: • het overgaan van het principe ‘herstel multifunctionaliteit, tenzij’ naar het principe van functiegericht saneren. Door functioneel te saneren: - wordt bodemsanering goedkoper hetgeen meer onderhandelingsruimte biedt. Er komt een systematisch onderscheid tussen het saneren van mobiele en immobiele verontreinigingen; - kunnen in het kader van het milieubelang meer locaties in korte tijd worden gesaneerd; - zal minder stagnatie ontstaan bij ruimtelijke- en/of maatschappelijke ontwikkelingen. • verbreding van het draagvlak door externe integratie van bodemonderzoek en sanering in andere maatschappelijke kaders; • vergroting van de marktdynamiek door financiële, juridische en fiscale maatregelen te nemen waardoor het aantrekkelijker wordt om te investeren in bodemsanering; • meer decentralisatie van bevoegdheden naar het gemeentelijk niveau. Deze kernpunten bieden de gemeente Schiedam goede mogelijkheden voor een eigen bodembeleid. De missie van de gemeente Schiedam is om aan te haken bij deze mogelijkheden en haar beleid te laten aansluiten bij het kabinetsstandpunt. Provinciaal beleid In het gezamenlijk bodemsaneringsbeleid van Zuid-Holland is uitgewerkt • wanneer en op welke wijze bodemonderzoek dient te worden uitgevoerd en hoe daarbij met de onderzoeksprotocollen moet worden omgesprongen; • wanneer welke saneringsmethoden mogen worden gehanteerd; • welke terugsaneerwaarden gelden en • welke vormen van nazorg en monitoring moeten worden gehanteerd. Tevens is hierin aangegeven volgens welke procedures er gewerkt moet worden en op welke wijze beoordeling van het saneringsresultaat plaatsvindt. Ook wordt ingegaan op asbest in de bodem. Schiedam conformeert zich aan deze regionale nota. Onderwerpen uit het gezamenlijk bodemsaneringsbeleid zullen niet meer uitgebreid worden behandeld in deze nota. In het kader van de bouwverordening wordt opgemerkt dat Schiedam geen aanvullend en/of verdergaand vrijstellingsbeleid heeft ten opzichte van de Woningwet van 14 februari 1998. Voor de volledigheid hierover is in bijlage 3 een overzicht opgenomen. Regionaal beleid Het regionale bodembeheersbeleid is opgesteld naar aanleiding van het Bouwstoffenbesluit (BsB) en de daaruit voortgekomen Vrijstellingsregeling voor Grondverzet. Deze instrumenten moeten er voor zorgen dat door een goede sturing van grond- en bouwstromen de huidige (algemene of diffuse) bodemkwaliteit tenminste behouden blijft en dus niet verder verslechtert. In bijlage 4 wordt ingegaan op het raakvlak van de terugsaneerwaarden uit het gezamenlijk bodemsaneringsbeleid enerzijds en de hergebruikswaarden uit het regionale bodembeheersbeleid anderzijds. Daarbij is aangegeven op welke wijze voorkomen wordt dat in Schiedam met twee verschillende maten/normen wordt gemeten.
-5-
1.4 Leeswijzer bodembeleid gemeente Schiedam Het gemeentelijk bodembeleid gaat in op de volgende onderwerpen: • de uitgangspunten en doelstellingen in Schiedam ten aanzien van de bodemkwaliteit (hoofdstuk 2). • ondergrondse opslagtanks (hoofdstuk 3); • de privaatrechtelijke positie van de gemeente Schiedam als grondeigenaar (hoofdstuk 4). Aangegeven wordt hoe met bodemverontreiniging wordt omgegaan in relatie tot openbare terreinen, verwerving en verkoop van terreinen en erfpachtvoorwaarden; • handhaving in relatie tot de Wbb (hoofdstuk 5); • het juridisch instrumentarium waarin is aangegeven wanneer wordt overgegaan tot een bevel en tot kostenverhaal (hoofdstuk 6); • het financiële kader waarin onder andere wordt aangegeven wanneer en op welke wijze de overheid wil participeren in de kosten van bodemsanering (hoofdstuk 7). Tot slot wordt opgemerkt dat de tussen [X] geplaatste nummers in de nota naar de literatuurlijst verwijzen.
1.5 Geldigheid van de nota Het bodembeleid zoals in deze nota is beschreven is van belang voor iedereen die in en met de bodem werkt. Het beleid in deze nota zal in werking treden direct na publicatie van het genomen raadsbesluit inhoudende de vaststelling van deze nota. Nadat het onderhavige bodembeleid bestuurlijk is vastgesteld, dienen vervolgens alle activiteiten met betrekking tot grondverzet, bodembeheer, bodemonderzoek, bodemsanering en (na)zorg in Schiedam conform het gestelde in deze nota plaats te vinden. Zaken waar, om wat voor reden dan ook, deze bodembeleidsnota niet in is voorzien of kon worden voorzien, zullen per zaak worden beoordeeld door de gemeente Schiedam. Er is geen einddatum voor de geldigheid van deze nota voorzien. De geldigheid van deze nota vervalt wanneer een nieuwe bodembeleidsnota door de gemeenteraad wordt vastgesteld. Veranderingen in wet- en regelgeving en voortschrijdend inzicht kunnen leiden tot aanpassingen of aanvullingen van het bodembeleid. Deze zullen worden beschreven in een aanvullende notitie. Een aanvullende notitie op de nota zal door de gemeenteraad worden vastgesteld. De gemeente zal na elke 4 jaar vanaf vaststelling haar bodembeleid evalueren op basis van praktijkervaringen. Na deze evaluatie zal het bodembeleid worden geactualiseerd.
-6-
2
DOELSTELLINGEN
2.1 Inleiding Het bodembeleid van de gemeente Schiedam kent twee doelstellingen te weten: • Het behouden van de huidige bodemkwaliteit. • Het saneren of beheersbaar maken van (ernstige) gevallen van bodemverontreiniging. Deze tweede doelstelling laat zich uitsplitsen in twee subdoelstellingen. Dit komt doordat in het verleden sprake was van stagnatie (in ruimtelijke en economische processen) als gevolg van wet- en regelgeving inzake bodemsanering. Met betrekking tot de bodemsanering was er bovendien een discussie gaande over het ontbreken van zicht op de werkvoorraad (waar bevinden zich welke bodemverontreinigingen) en het ontbreken van planmatige sturing om deze te onderzoeken en/of te saneren. Om op deze ontwikkelingen in te spelen kwam het landelijke bodembeleid in de jaren rond de millenniumwisseling sterk in beweging. Deze beweging stond bekend onder de term BEVER (BEleidsVERnieuwing bodem). Met BEVER is het bodemsaneringsbeleid (later wordt de Wet bodembescherming hierop aangepast) een volwassen fase ingegaan. Uit BEVER zijn twee (sub)doelstellingen voor Schiedam voortgekomen: • Het in beeld hebben van alle (potentieel) ernstige gevallen van bodemverontreiniging in 2005 en het saneren dan wel beheersbaar maken van deze in beeld gebrachte e verontreinigingen ultimo 2023. Een en ander komt voort uit het 3 Nationaal MilieubeleidsPlan (NMP). Het NMP-4 verwijst inzake de bodem naar het NMP-3; • Het opheffen van stagnatie in ruimtelijke en economische processen als gevolg van bodemverontreiniging. Deze subdoelstelling gaat uit van een maximale integratie van bodemsanering in maatschappelijke activiteiten en dynamiek (gevlochten in ruimtelijke en economische investeringsprogramma’s). Hierdoor is een nieuw krachtenveld ontstaan, waarin marktwerking een centrale rol speelt. Ook spelen meer partijen (projectontwikkelaars, eigenaren) mee in het krachtenveld. De partijen kunnen worden aangesproken op het vertalen van hun belang in medefinanciering van de bodemsanering. Het principe ‘de vervuiler betaalt’ blijft onverlet, maar wordt aangevuld met het principe ‘de belanghebbende betaalt mee’. De overheid participeert ook in financiële zin mee in bodemsaneringsactiviteiten. In de volgende paragrafen worden de hierboven genoemde doelstellingen nader uitgewerkt.
2.2 De huidige bodemkwaliteit behouden Het Bouwstoffenbesluit (BsB) en de daaruit voortgekomen Vrijstellingsregeling voor Grondverzet, de Wet bodembescherming (Wbb) en de Wet milieubeheer (Wm) vormen belangrijke instrumenten om de huidige bodemkwaliteit te kunnen behouden. Het Bouwstoffenbesluit (BsB) In het BsB zijn de volgende milieuhygiënische doelstellingen verenigd: het beschermen van de bodem (grond en grondwater) en het oppervlaktewater: de regels in het BsB zijn namelijk gebaseerd op het vrijkomen (uitlogen) van anorganische verbindingen uit steenachtige materialen door contact met hemelwater, grondwater of oppervlaktewater. De uitloging van de bouwstof is gerelateerd aan de immissie (inlogen) in de bodem en oppervlaktewater. Daarnaast is de (chemische) samenstelling met betrekking tot organische verbindingen van de bouwstof een maat voor uitloging;
-7-
-
-
-
zorgen dat er minder afvalstromen worden gestort. Met betrekking tot sterk verontreinigde grond heeft reinigen (binnen bepaalde randvoorwaarden) sterk de voorkeur boven storten. streven naar meer hergebruik van (steenachtige) bouwstoffen en grond. Met betrekking tot grond zal in eerste instantie zelfs zoveel mogelijk gewerkt moeten worden met een gesloten grondbalans binnen een plangebied; streven naar minder gebruik van primaire (steenachtige) bouwstoffen en grond.
Per 1 juli 1999 is de laatste fase van het BsB [5/6] in werking getreden. Vanaf deze datum zijn gemeenten in het kader van dit besluit bevoegd gezag. In de afgelopen jaren zijn gemeenten begonnen met het vormgeven en uitwerken van eigen beleid. Door het verschil in tempo waarin gemeenten beleid hebben ingevoerd en het grote aantal landelijke richtlijnen die hieromtrent zijn verschenen, zijn tussen de gemeenten verschillen in beleid ontstaan. Daarnaast ontbreken er praktische richtlijnen voor het bemonsteren van grond en het opstellen van bodemkwaliteitskaarten. Ook spelen verschillen in de lokale bodemproblematiek (o.a. verschillen tussen landelijk en stedelijk gebied) een rol. Als het beleid tussen gemeenten uiteen loopt, heeft dit een negatief effect op het (her)gebruik van bouwstoffen. Dit geldt vooral voor grond. Gezien bovengeschetste ontwikkelingen hebben de gemeenten in het Rijnmondgebied die participeren in de Grond en Reststoffenbank Rotterdam, besloten om binnen de regio tot uniform beleid te komen ten aanzien van het toepassen van grond en overige bouwstoffen [2]. Schiedam conformeert zich volledig aan dit regionale beleid. Onderwerpen uit het regionale bodembeheersbeleid worden niet uitgebreid behandeld in deze nota. Op basis van het regionale beleid kan een optimale uitwisseling van grond en overige steenachtige bouwstoffen tussen gemeenten plaatsvinden. Dit houdt in: het nog beter beheersen en bewaken van de (regionale) bodemkwaliteit; het nog eerder kunnen voorkomen van stagnaties in de uitvoering van werken omdat de vraag en het aanbod van grond en bouwstoffen nog beter op elkaar kan worden afgestemd en vanwege een snellere verwerking van grond en/of reststoffen; een grootschaligere infrastructuur op maat waarmee in de regio een uniform acceptatiebeleid bij gemeenten is ontstaan voor werken in het kader van het Bouwstoffenbesluit en voor te accepteren bewijsmiddelen in het kader van de Vrijstellingsregeling Grondverzet [7]. Dit schept duidelijkheid in de gehele marktbeweging; het makkelijker en op uniforme wijze oprichten van regionale (tussen)depot’s; lagere (eigen) kosten en betere prijsvorming tegen marktconforme voorwaarden waardoor hergebruik nog beter wordt gestimuleerd. In het kader van de Vrijstellingsregeling Grondverzet is een bodembeheersplan opgesteld met daarin opgenomen een bodemkwaliteitskaart. Bovengenoemd regionaal beleid formuleert hiervoor de uitgangspunten. Het bodembeheersplan vervangt de bodemkwaliteitskaart en het grondstromenplan van Schiedam uit 1999. Het bodembeheersplan geeft sturing aan grondstromen en legt per zone de verbeterdoelstelling van de bodemkwaliteit vast voor de lange termijn. In de toekomst zal het bodembeheersplan worden opgenomen in een regionaal bodembeheersplan. Ten aanzien van de Vrijstellingsregeling Grondverzet conformeert Schiedam zich in dat geval aan de laatste versie van een dergelijk regionaal bodembeheersplan. De Wet milieubeheer (Wm) en de Wet bodembescherming (Wbb) Naast het voorkomen van diffuse bodembelasting waarover in feite het BsB en de Vrijstellingsregeling Grondverzet handelt, is het bodembeschermingsbeleid ook gericht op -8-
het voorkomen van lokale bodemverontreiniging. Hierin vormen de Wm en de Wbb belangrijke instrumenten. Onder bronnen van lokale bodembelasting, ook wel puntbronnen genoemd, wordt onder andere verstaan; het storten van afvalstoffen, de op- en overslag van stoffen, lozingen in de bodem, transport via pijpleidingen, proceshandelingen in de industrie, de toepassing van (verontreinigde) secundaire bouwstoffen e.d.. In tegenstelling tot wat in het BsB is opgenomen over grond wordt in de Wm alle verontreinigde grond (inclusief licht verontreinigde grond) als afvalstof beschouwd. Daarnaast wordt in de Wbb geen ruimte geboden voor het hergebruik van (licht) verontreinigde grond. De Wet bodembescherming (Wbb) Artikel 13 van deze wet bepaalt dat iedere grondeigenaar een zorgplicht heeft voor de bodem. Deze zorgplicht heeft echter alleen betrekking op nieuwe gevallen van bodemverontreiniging die na 1 januari 1987 zijn ontstaan. Deze zorgplicht houdt in dat iedere grondeigenaar op de hoogte moet zijn van de toestand van zijn/haar bodem. Hij of zij dient te weten of er zich verontreinigende stoffen in bevinden en welke dat zijn. Hiervoor kan het nodig zijn dat de grondeigenaar een bodemonderzoek dient uit te voeren. Op grond van de zorgplicht dienen grondeigenaren (bij bedrijfsuitvoering) alle mogelijke maatregelen te treffen om bodemverontreiniging te voorkomen. Als onverhoopt toch verontreiniging ontstaat, dient de grondeigenaar deze ongedaan te maken of de aantasting daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd tot bestuursrechtelijke handhaving van deze zorgplicht. Voor de waterbodems is de waterkwaliteitsbeheerder hiertoe bevoegd. Voor oude gevallen van bodemverontreiniging kan aan het bevoegd gezag verzocht worden maatregelen te nemen (in het kader van de saneringsregeling Wbb is dat de DCMR tot 1 januari 2004 en de gemeente Schiedam vanaf 1 januari 2004). Dat verzoek wordt gedaan bij de melding op grond van artikel 17.2, derde lid Wm of artikel 41 Wbb. De Wet milieubeheer (Wm) De directe juridische basis voor het voorschrijven van bodembeschermende voorzieningen en maatregelen bij bedrijfsmatige activiteiten is gelegen in de Wm. In Algemene Maatregelen van Bestuur (AMvB's) en in vergunningen worden dergelijke maatregelen en voorzieningen voorgeschreven. Voorbeelden zijn het Besluit chemische wasserijen milieubeheer, het Besluit herstelinrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer, het Besluit riool- of poldergemalen milieubeheer en het Ontwerpbesluit woon- of verblijfsgebouwen milieubeheer. Opgemerkt wordt dat bedrijven in het kader van hun financiële zekerheid verplicht worden gesteld zich tegen ‘Milieu-aansprakelijkheid’ te verzekeren bij een verzekeringsmaatschappij die deelneemt aan het ‘Milieu Aansprakelijkheidsverzekering Samenwerkingsverband (MAS)’. Deze zogenaamde MAS-polis biedt bedrijven niet alleen dekking voor schade die voortvloeit uit een plotselinge onzekere gebeurtenis (bijvoorbeeld het bij een ontploffing vrijkomen van schadelijke stoffen), maar ook voor schade die voortvloeit uit geleidelijke milieu aantasting (bijvoorbeeld het gedurende lange tijd weglekken van schadelijke stoffen). Niet gedekt is: • Milieuschade die is veroorzaakt en ontstaan voor het ingaan van de verzekering; • Milieuschade aan het eigen terrein van de verzekerde; tenzij het gaat om kosten die zijn gemaakt om dreigende schade aan derden te voorkomen; • Milieuschade die uitgaat boven het maximum verzekerd bedrag per verzekeringsnemer; • Milieuschade die voortvloeit uit het bewust overtreden van milieuvoorschriften. De verzekeraar kan uitgebreide informatie verlangen over de risico’s die hij loopt voordat hij de verzekering afsluit. Een inspectie aan het bedrijf en/of een bodemonderzoek behoren dan tot de voorwaarden. De MAS-polis dient verplicht te worden aangevuld met een polis -9-
voor ondergrondse opslagtanks voor brandstof (conform de eisen uit het Besluit Opslag Ondergrondse Tanks).
2.3 Het saneren of beheersen van gevallen van bodemverontreiniging Ten aanzien van locale verontreinigingen zijn er een aantal momenten waarbij men te maken krijgt met de meldingsplicht (zie ook hoofdstuk 6). Doel van deze meldingsplicht is dat het bevoegd gezag inzicht krijgt in aantal, omvang, ernst en urgentie van (oude) gevallen van bodemverontreiniging. In de regel spreekt men van oude gevallen als deze zijn veroorzaakt vóór 1987. De Wbb voorziet in de mogelijkheid om een onderzoeks-, saneringsbevel, een gedoogbevel, een bevel tot het treffen van tijdelijke (beveiligings)maatregelen op te leggen of een correctiebevel als niet wordt gesaneerd overeenkomstig het saneringsplan waarmee het bevoegd gezag heeft ingestemd. Het bestuursorgaan dat dit bevel/besluit geeft/neemt is bevoegd tot handhaving van dit besluit. Het bevoegd gezag kan een dergelijk bevel opleggen, uit eigen beweging of op verzoek van derden, primair aan diegene die (rechtswege) in staat is de bodemverontreiniging te saneren. Bij het uitschrijven van een bevel wordt rekening gehouden met het feit of er een vervuiler is aan te wijzen. Een bevel staat los van het feit of diegene ook alle daaruit voortkomende kosten voor z’n rekening moet nemen. Aan wie het bevel gericht is en onder welke voorwaarden compensatie in de saneringskosten tot de mogelijkheden behoord is uitgewerkt in hoofdstuk 6.
2.3.1 Het realiseren van de NMP3-doelstellingen In het NMP-3 zijn met betrekking tot de bodem twee doelstellingen opgenomen (in het NMP4 wordt inzake de bodem verwezen naar het NMP-3). Deze zijn dat uiterlijk 1 januari 2005 een totaalbeeld verkregen dient te zijn van alle gevallen van ernstige bodemverontreiniging en dat gestreefd wordt naar de beheersing van deze bodemverontreinigingsproblematiek in 2023. Dit laatste betekent dat de bodem geschikt dient te worden gemaakt voor het gebruik dat maatschappelijk ter plaatse gewenst is. Dit betekent ook dat (urgent) te saneren, ernstig verontreinigde bodems zijn gesaneerd of, indien sanering (nog) niet opportuun is, beheerd. Verspreiding van bestaande verontreiniging moet worden voorkomen ten einde de veiligheid van mensen te waarborgen en ter bescherming van ecosystemen nu en in de toekomst. De beheerslast dient dus zo laag mogelijk te zijn. Uitgangspunt daarbij is het kosteneffectief verwijderen van de mobiele verontreinigingen en het beheersen van de immobiele verontreinigingen. Dit betekent dat (eeuwig durende) nazorg in klassieke zin in principe niet meer aan de orde mag zijn. Op basis van het totaalbeeld aan verontreinigde locaties in 2005 kan een (sanerings)planning voor de periode 2005 tot 2023 worden gemaakt. Het totaalbeeld moet inzicht geven in de omvang van de totale bodemproblematiek (werkvoorraad) en welke kosten daarmee gemoeid zullen zijn. Daarnaast helpt het om beslissingen over ruimtelijke ingrepen te faciliteren, om de ruimtelijke plannen beter af te stemmen op de aanwezige bodemkwaliteit en om direct te weten welke kosten gemoeid zijn met grondverzet. Voor de gemeente Schiedam (als rechtstreekse ISV-gemeente) hangt zelfs het budget (ISVbodemgeld) voor de uitvoering van de saneringen af van haar eigen landsdekkend beeld. Met de werkvoorraad wordt eigenlijk bedoeld ‘alle ernstige gevallen van bodemverontreinigingen die zijn ontstaan voor 1987’. Ten aanzien van nieuwe verontreinigingen, dat wil zeggen ontstaan sinds 1987, blijft het bestaande zorgplichtartikel uit de Wbb onverminderd van toepassing (zie ook paragraaf 2.2) en dienen direct door de veroorzaker volledig of zo volledig mogelijk te worden verwijderd.
- 10 -
Voor de wijze waarop het landsdekkend beeld tot stand dient te komen, wordt verwezen naar het stappenplan van de Provincie Zuid-Holland [12]. Voor het omgaan met niet-genormeerde stoffen en het beoordelen van de actuele risico’s En het daarmee samenhangende vaststellen of er sprake is van een ernstig en urgent geval Van bodemverontreiniging, volgt de gemeente Schiedam de richtlijnen zoals deze zijn vermeld in de Circulaire streefwaarden en interventiewaarden bodemsanering [11]. Hierbij gaat het niet alleen om bodemverontreiniging maar ook om eventueel hergebruik van een partij grond (in het kader van het Bouwstoffenbesluit).
2.3.2 Het opheffen van stagnatie in ruimtelijke en economische processen Problemen met betrekking tot bodemverontreiniging zijn vaak te complex om alleen binnen de branche milieu te behandelen. Hierdoor is samenwerking met Ruimtelijke Ordening en Economie onontbeerlijk. Het bezit van verontreinigde grond kan een eigenaar op hoge kosten jagen. Hierdoor speelt bodemverontreiniging een belangrijke rol bij de keuze van de vestigingsplaats van ondernemers. Deze keuze werkt weer door in de ruimtelijke inrichting. In het algemeen blijven terreinen, waaraan de grootste bodemverontreinigingsproblemen kleven, het langste braak liggen. Deze terreinen liggen vaak dichtbij of in een stadscentrum, veelal zelfs op regelrechte toplocaties naast grote spoorstations (zoals Schieveste). Dus zijn er diverse redenen om bodemsanering snel aan te pakken en het liefst als een resultaatgerichte operatie die in een (relatief) beperkte tijd tot afronding moet komen. Bodemverontreiniging is zowel milieuhygiënisch, maatschappelijk als financieel dermate onwenselijk, dat maatregelen niet langer uitgesteld dienen te worden dan verantwoord is. Ook de druk op de beschikbare ruimte in Schiedam is dusdanig groot dat niet getalmd moet worden met maatregelen die ervoor zorgen dat vervuilde bodems weer beschikbaar komen voor ruimtelijke ontwikkelingen. De NMP-doelstellingen om bodemsanering aan te sturen als een in de tijd eindigende operatie is een belangrijk item voor Schiedam. Beleid inzake deze operatie en de daarbij benodigde inzet van financiële (ISV-bodem)middelen en het juridisch instrumentarium is verwoord in het uitvoeringsprogramma [4] van de gemeente Schiedam. Op drie manieren wordt stagnatie door bodemverontreiniging opgeheven: procedureel, door integratie van bodemsanering in het bouw- en bouwrijpmaakproces en door subsidieregelingen.
2.3.2.1 Procedureel De gemeente Schiedam streeft als bevoegd gezag Wbb naar snellere procedures door het laten opstellen van standaardsaneringsplannen en raamsaneringsplannen. Standaardsaneringsplannen zijn plannen die niet gekoppeld zijn aan een concreet geval van bodemverontreiniging maar waarin wel beschreven staat hoe bepaalde soorten bodemverontreiniging, die vaker voorkomen en waarvan de sanering vrij eenduidig te formuleren is (zoals zware metalen, PAK, minerale oliën), kunnen worden gesaneerd. Raamsaneringsplannen zijn plannen, zoals bedoeld in artikel 39, ld 1 Wbb, waarin de saneringsaanpak van meerdere historische gevallen van bodemverontreiniging op één bedrijfs- of ontwikkelingslocatie is beschreven en waarvan de volgorde en het tijdstip van saneren van de onderscheiden gevallen nog niet vaststaat.
- 11 -
2.3.2.2 Integratie met bouw, bouwrijp maken en archeologie In het bouw- en bouwrijpmaakproces worden de volgende fasen onderscheiden: de impulsfase, de definitiefase, de ontwikkelingsfase, de uitvoeringsfase en de nazorgfase. Om bodemonderzoek en bodemsanering geolied in het bouwproces te laten meelopen dienen de stappen uit het onderzoeks- en saneringsproces op de hierna beschreven wijze in de verschillende fasen van het bouw- en bouwrijpmaakproces te worden opgenomen. In de impulsfase van een bouwproject zal archeologisch archiefonderzoek en/of een haalbaarheidsstudie worden gedaan naar de bodem. In de definitiefase van een bouwproject dient milieukundig bodemonderzoek en (indien relevant) archeologisch bodemonderzoek (proefboringen) te worden uitgevoerd. Het is verstandig om in deze fase van het bouwproject de voorbereidingsprocedure van de beschikking op de érnst, urgentie en saneringstijdstip van een verontreiniging te hebben doorlopen. In de ontwikkelingsfase dient direct een op het bouwproces toegeschreven saneringsonderzoek en saneringsplan te worden opgesteld. Hierin dienen archeologische aspecten alsmede (ondergrondse) bouw(rijpmaak)aspecten (zoals het verwijderen van ondergrondse obstakels en het slaan van heipalen) te worden meegenomen. Dit om te voorkomen dat het verontreinigingsbeeld veranderd of verstoord wordt. De voorbereidingsprocedure van de beschikking op het saneringsplan dient nog in deze fase van het bouwproject te worden doorlopen. Indien mogelijk zullen in deze fase, als is gebleken dat de locatie vanuit archeologisch oogpunt (mogelijk) bodemschatten bevat, ten behoeve van de archeologie proefsleuven worden getrokken of aanvullende boringen worden verricht of zelfs opgravingen plaatsvinden. Indien dat vanwege nog aanwezige obstakels niet mogelijk is, vinden deze werkzaamheden direct na de bovengrondse sloop plaats. In de uitvoeringsfase dient te worden gesloopt tot aan het maaiveld. Daarna vindt eventueel nog aanvullend bodemonderzoek plaats, wordt een bestek opgesteld op basis van het saneringsplan, vindt aanbesteding plaats en wordt gesaneerd (incl. bouwrijp maken en ondergrondse sloop). Voordat daadwerkelijk begonnen wordt met de bouw (bouwwerkzaamheden die onderdeel uitmaken van het saneringsplan niet meegenomen) dient het evaluatieverslag te zijn goedgekeurd door het bevoegd gezag. Deze goedkeuring doorloopt eveneens de voorbereidingsprocedure. In de nazorg en evaluatiefase van een bouwproces vindt ook nazorg op eventuele restverontreinigingen plaats (passief of actief). Archeologie Archeologie is onderdeel van de ruimtelijke ordening. Dat blijkt uit het Verdrag van Malta (1992). Met ingang van 1 januari 2001 worden bouwers verplicht gesteld onderzoek te doen naar eventuele bodemschatten. Voor het archeologische graafwerk is het opstellen van een plan van aanpak verplicht. Bij de aanwezigheid van bodemverontreiniging dient dit plan te worden opgenomen in het saneringsplan. Met het opstellen van een plan voor het archeologische graafwerk wordt direct na de proefboringen begonnen (bij voorkeur tijdens een eventueel nader bodemonderzoek of saneringsonderzoek). Indien sprake is van een bodemverontreiniging, is milieukundig toezicht nodig op het archeologische graafwerk. Voor gemeentelijke projecten zal het college een milieukundig toezichthouder aanwijzen.
- 12 -
Onder de werkingssfeer van het Verdrag van Malta is de bouwer verantwoordelijk voor de eventuele bodemschatten en dient hij ook alle kosten te dragen die het archeologisch onderzoek met zich meebrengt.
2.3.2.3 Subsidieregelingen De oorzaak van stagnatie van maatschappelijke ontwikkelingen als gevolg van bodemverontreiniging is meestal van kostentechnische aard. Naar aanleiding hiervan is in het kader van BEVER een nieuw financieringsstelsel gelanceerd. Het huidige financieringsstelsel (met Wbb-middelen) is gebaseerd op een sterke scheiding tussen overheidsgefinancierde saneringen en marktgefinancierde saneringen. Om een impuls te geven aan de investeringen in bodemsanering en meer ruimte te geven aan cofinancieringsmogelijkheden, is het huidige stelsel vervangen door een zogenaamd participatief stelsel (met ISV-middelen). Niet alleen de vervuiler betaalt, maar ook belanghebbenden zoals grondeigenaren en projectontwikkelaars. Dit sluit aan bij de reeds eerder ingezette lijn dat de overheid niet langer alleen maar vangnet is, maar tevens actief zal sturen met beschikbare financiële middelen. Vanaf 1 januari 2002 kunnen alleen lopende onderzoeks- of saneringsfasen met Wbbmiddelen worden afgerond. Vanaf 2002 kunnen enkel saneringslocaties die als zeer urgent zijn beschikt met Wbb-middelen worden beveiligd in afwachting van herinrichting (dan eventueel met ISV-middelen). Naast ISV-middelen bestaan tot 1 januari 2005 subsidiemogelijkheden naar aanleiding van afspraken in het kader van de VINEX-taakdoelstellingen (uit het Fonds voor Economische Structuurverbetering (FES) en het BodemGrondkostenFonds (BGF)). Daarnaast bestaan er voor bestaande en blijvende bedrijventerreinen aparte regelingen. Stapeling van middelen uit diverse regelingen is niet toegestaan. Contacten tussen de gemeente Schiedam en de hogere overheden inzake de financiering van bodemonderzoek en bodemsanering verlopen via de afdeling milieu van de gemeente Schiedam [13]. De afdeling Milieu zal: - alle bodemonderzoeken en bodemsaneringen centraal registreren; - tijdig onderkennen welke onderzoeken en saneringen op welke wijze subsidiewaardig zijn en dit aan betrokkenen mededelen. Projecten welke niet tijdig worden aangemeld bij de afdeling Milieu voor opname in het uitvoeringsprogramma, zijn vooralsnog niet declarabel; - van alle subsidiabele bodemsaneringsprojecten de kosten registreren (per project); - subsidiabele projecten tijdig bij betreffende instanties aanmelden en declareren. Om geen subsidie mis te lopen, zullen alle activiteiten van de Gemeente Schiedam met betrekking tot bodemonderzoek, bodemsanering en grondstromen vanaf de eerste aanzet daartoe door de afdeling milieu worden gecoördineerd. In hoofdstuk 7 is beschreven welke werkwijze wordt gehanteerd voor het toekennen van subsidies.
- 13 -
3
ONDERGRONDSE TANKS
3.1 Algemeen Ondergrondse brandstoftanks zijn/worden gebruikt voor oliegestookte centrale verwarmings-installaties en voor commerciële doeleinden zoals bij verkoop van benzine. Daarnaast kan onderscheid gemaakt worden in particuliere tanks die meestal in tuinen liggen en in bedrijventanks die meestal zijn opgenomen in een Hinderwet- of Milieuvergunning. Van ondergrondse brandstoftanks is in de jaren tachtig bekend geworden dat zij na verloop van tijd lekkage kunnen vertonen als gevolg van roestvorming. Sinds 1993 gelden dan ook regels voor ondergrondse brandstoftanks. Deze zijn opgenomen in het Besluit Opslag Ondergrondse Tanks (BOOT). De regels zijn in 1998 aangepast en opgenomen in het BOOT 1998. Conform het BOOT is iedere eigenaar van een tank of van grond waarin een tank ligt verplicht gesteld om de aanwezigheid van zijn/haar ondergrondse brandstoftank(s) te melden aan het bevoegd gezag; hetzij de gemeente Schiedam, hetzij de provincie ZuidHolland indien het tanks betreft verbonden aan een provinciale inrichting.
3.2 Niet in gebruik zijnde ondergrondse brandstoftanks Iedere eigenaar van een niet meer in gebruik zijnde tank of van grond waarin een tank ligt of heeft gelegen wordt verplicht gesteld zijn/haar tank(locatie) conform het onderzoeksprotocol BOOT te laten onderzoeken. Dit geldt niet voor tanklocaties waarbij de tank(s) door een KIWA-erkende tanksaneerder zijn gesaneerd. Niet meer in gebruik zijnde tanks moeten worden gesaneerd door een KIWA-erkend tanksaneringsbedrijf. Een belangrijke regel in het BOOT 1998 was dat men tot 1 januari 1999 nog de keus had tussen onklaar maken en verwijderen van de tank. Zowel het onklaar maken als het verwijderen dient door een KIWA-erkende tanksaneerder te zijn gebeurd. Vanaf 1 januari 1999 dienen niet meer in gebruik zijnde ondergrondse brandstoftanks met leidingwerk (die nog niet voorzien zijn van een KIWA-certificaat), te worden verwijderd door een KIWA-erkende tanksaneerder [14]. Het kan voorkomen dat een tank om civieltechnische redenen niet direct kan worden verwijderd. Dit dient dan wel te gebeuren zodra de situatie dit toestaat (bijvoorbeeld bij sloopplannen). Onder saneren verstaan we hier niet alleen het verwijderen van tank met leidingwerk maar ook het verwijderen van de eventuele bijbehorende bodemverontreiniging. De gemeentelijke certificaten met verklaringen van ‘volgens de richtlijnen gesaneerd’ uit de jaren tachtig of begin jaren negentig zijn op basis van de nieuwe wet- en regelgeving komen te vervallen. 3.3 In gebruik zijnde ondergrondse brandstoftanks In gebruik zijnde ondergrondse brandstoftanks dienen ook gemeld en onderzocht te worden maar hoeven niet te worden verwijderd, mits er geen sprake is van een bodemverontreiniging. Eigenaren van in gebruik zijnde ondergrondse brandstoftanks zijn verplicht deze jaarlijks te laten keuren. Ook dienen zij zich te verzekeren tegen de gevolgen van eventuele bodemvervuiling. Bij een eerste onderzoek gaat een KIWA-erkend bedrijf na hoe de conditie van de tank is. Als de tank niet meer voldoet aan de huidige eisen, vloeit hier een reparatie of vervanging van de tank uit voort. Vervolgens wordt ook een bodemonderzoek gedaan om uit te vinden of er in het verleden al bodemverontreiniging heeft plaatsgevonden. Eventueel vloeit hier de - 14 -
verplichting tot bodemsanering uit voort. De tank dient in dat geval te worden vervangen (tenzij deze moeilijk bereikbaar is) of te worden verwijderd als wordt overgegaan op een andere energiebron. Zijn tank en bodem onderzocht en in orde bevonden, dan moeten op grond van de BOOTregeling tank en grondwater jaarlijks worden onderzocht (conform het protocol BOOT). Eventuele wijzigingen van het opslaan in een tank of beëindiging van het opslaan in een tank of vervanging/reparatie moeten worden gemeld aan het bevoegd gezag.
3.4 Niet-geregistreerde ondergrondse brandstoftanks De gemeente Schiedam en de provincie Zuid-Holland zijn vaak niet op de hoogte van het bestaan van een ondergrondse brandstoftank omdat deze nooit is gemeld. Vaak betreft het hier particuliere tanks omdat deze niet verbonden zijn aan een Hinderwet- of Milieuvergunning. Het gevolg is dat particulieren dan vaak ook niet op de hoogte zijn van het feit dat ze eigenaar zijn van een tank of verantwoordelijkheid dragen van een eventuele bodemverontreiniging als gevolg daarvan. Particulieren weten vaak ook niet dat ze een meldingsplicht hebben. Aan de andere kant zijn er particulieren die met opzet niet melden omdat ze weten dat ze dan mogelijk voor flinke onkosten kunnen komen te staan. De gemeente Schiedam schrijft niet elke bewoner aan om na te gaan of zij tankeigenaar zijn. Dit is reeds begin jaren negentig gebeurd en heeft, zoals hierboven geschetst, niet tot een volledig opgeschoond bestand geleid. De volgende strategie wordt gehanteerd: • Tot 2005 wordt door middel van archiefonderzoek en terreininspecties een zo compleet mogelijk beeld verschaft van alle ondergrondse brandstoftanks in Schiedam. Bij twijfel of onvoldoende duidelijkheid, wordt het betreffende terrein waarop zich mogelijk een tank bevindt als potentieel verontreinigd geregistreerd. Dergelijke terreinen zullen in ieder geval in 2023 zijn onderzocht en eventueel zijn gesaneerd; • Tankeigenaren van wie nog nooit een melding is ontvangen worden (als het bestaan ervan om wat voor reden dan ook bekend wordt) aangeschreven voor het doen van onderzoek naar tank en bodem. Hier vloeien weer de nodige verplichtingen uit voort. In erfpachtsituaties is de erfpachter verantwoordelijk voor de (oude) tank. De erfpachter wordt in deze situatie aangeschreven voor het doen van onderzoek; Particulieren die eigenaar zijn van een nog in gebruik zijnde tank worden door de • gemeente Schiedam geadviseerd over te schakelen op een andere energiebron. Eventueel wordt geadviseerd om de ondergrondse brandstoftank te laten vervangen door een bovengrondse met daaronder een vloeistofdichte constructie die bodemverontreiniging bij lekkage moet voorkomen.
3.5 Verkoop van onroerend goed Bij verkoop van onroerend goed met een (nog in gebruik zijnde) tank, is de verkoper verplicht dit te vermelden in het koopcontract. In het modelcontract van de Vereniging Eigen Huis en de NVM is hierover een bepaling opgenomen (art. 5, lid 4, punt 2). Indien de verkoper op de hoogte is van een tank maar vermeld daar niets over, dan kan de koper de verkoper later voor de schade aansprakelijk stellen. De gemeente Schiedam adviseert over te gaan op een andere energiebron en om de tank te laten saneren door een KIWA-erkend bedrijf voordat het onroerend goed te koop wordt aangeboden. Een saneringscertificaat wordt bij de overdracht aan de koper overhandigd. De verkoper dient een kopie van het saneringscertificaat te bewaren.
- 15 -
4
DE GEMEENTE ALS GRONDEIGENAAR
4.1 Inleiding In dit hoofdstuk gaan we specifiek in op de positie van de gemeente in privaatrechtelijke zin, dus als eigenaar van onroerende zaken. De gemeente bezit grond voor 'eigen' (= openbaar) gebruik, zoals bijvoorbeeld plantsoenen, maar ook grond om aan derden uit te geven (in verhuur of in erfpacht). Het overtreden van publiekrechtelijke bepalingen als de milieuregelgeving wordt beschouwd als onrechtmatige daad. Als handhaver treedt de gemeente hiertegen op, gebruik makend van het publiekrechtelijke spoor (zie ook hoofdstuk 5). Ook vanuit de privaatrechtelijke positie van de gemeente is er een belang dat deze taken op een goede wijze worden uitgevoerd. Alleen als de belangen van de gemeente als eigenaar worden geschaad kan ze het privaatrechtelijke spoor volgen. Mits op een goede manier ingebed en uitgevoerd conflicteren beide sporen niet. Beide sporen kunnen elkaar zelfs versterken. De rechtsverhouding tussen verhuurder en erfverpachter enerzijds en huurder of erfpachter anderzijds wordt beheerst door het civiele recht. Bestaande huur- of erfpachtcontracten zullen aflopen. Een deel van deze verhuurde of in erfpacht uitgegeven terreinen zullen opnieuw worden verhuurd of uitgegeven (eventueel na een revitalisering). Anderen zullen hun bestaande contract zien worden verlengd. Het is op dat moment van belang om te zorgen dat eventuele bodemverontreiniging wordt gesaneerd of wordt beheerst en dat de zorgplicht voor de bodem op deze terreinen ook na verhuur of erfverpachting weer is gewaarborgd. Opgemerkt wordt dat de jurisprudentie ons heeft geleerd dat op gemeenten als eigenaar van onroerende zaken, in vergelijking met andere partijen, zware verplichtingen rusten bij vervreemding van de onroerende zaak. Zo is in diverse uitspraken bijvoorbeeld aangegeven dat als een gemeente grond uitgeeft als bouwgrond, in die kwalificatie 'bouwgrond' een impliciete garantie is opgenomen dat er ook gebouwd kan worden. De rechter leest in die kwalificatie (bouwgrond) een garantieplicht. De gemeente staat dus in voor het bodemgebruik, welke sterk afhankelijk is van de milieukundige kwaliteit. In paragraaf 4.2 wordt een overzicht gegeven van de huidige voorwaarden (anno 2002), op het gebied van de bodem in de gemeente Schiedam welke ook worden opgenomen in nieuwe erfpachtovereenkomsten. De (juridische) positie van de gemeente bij verontreinigde percelen met de nog geldende oude erfpachtvoorwaarden (waarin nog geen voorwaarden zijn opgenomen ten aanzien van de zorgplicht voor de bodem) is beschreven in paragraaf 4.3. Tevens is hierbij ingegaan op de risico's en de mogelijke handelwijze van de gemeente. In paragraaf 4.4 worden enkele aspecten belicht van verontreiniging op terreinen die door de gemeente zelf in gebruik zijn. In paragraaf 4.5 wordt stilgestaan bij transacties van terreinen en hoe daarbij moet worden omgegaan met bodemverontreiniging.
4.2 Bodembepalingen in erfpachtcontracten Bij uitgifte wordt in de erfpachtovereenkomst opgenomen dat de bodem van het perceel die kwaliteit bezit die een normaal gebruik mogelijk maken. (Wij lezen hier onder “normaal gebruik’ het ‘beoogde bodemgebruik’). Als uit de bodemgesteldheid op dat moment blijkt dat er Bodemgebruikswaarden (die behoren bij het beoogde bodemgebruik) worden overschreden, wordt een apart beding in de overeenkomst opgenomen in de vorm van een beperking van het bodemgebruik (bijvoorbeeld een verbod op het houden van een moestuin voor consumptie). Deze beperkingen komen naar voren na uitvoeren van bodemonderzoek. - 16 -
In de reguliere overeenkomsten voor erfpacht (modelerfpachtvoorwaarden uit 1992) is aangegeven dat voorafgaand aan de uitgifte van het (bedrijfs)terrein een bodemonderzoek wordt uitgevoerd. Dit bodemonderzoek beschrijft de milieukundige kwaliteit van de bodem op het moment dat de erfpacht wordt gevestigd en wordt beschouwd als een nulsituatie voor de toekomst. De gemeente Schiedam verbindt in beginsel zulke onderzoeken aan de vestiging van erfpacht (of als kettingbeding). Bij overdracht van het perceel aan de gemeente in de toekomst, dient de erfpachter met een vergelijkbaar bodemonderzoek aan te kunnen tonen of bodemverontreiniging is ontstaan. Als de verontreinigingsgraad van het perceel significant is toegenomen stelt de gemeente de erfpachter aansprakelijk en draagt zij de erfpachter op om de bodemkwaliteit in zijn oorspronkelijke (nulsituatie)toestand terug te brengen (conform het zorgplichtartikel uit de Wet bodembescherming). In de erfpachtvoorwaarden is verder aangegeven dat het risico voor het gebruik van het gepachte terrein bij de erfpachter ligt. Daarom verzoekt de gemeente de erfpachter om ook bij een erfpachtoverdracht bodemonderzoek uit te voeren. Een aspirant-erfpachter heeft het recht een erfpachtovereenkomst te ontbinden in geval er sprake blijkt te zijn van bodemverontreiniging. Hiermee volgt de gemeente Schiedam het beleid van de gemeente Rotterdam. Het bodemonderzoek dient minimaal te voldoen aan de NEN 5740 [17/18] en de NEN 5707 (voor asbest in grond). 2
Opgemerkt wordt dat bij een uitgifte van minder dan 20 m en de locatie niet als verdacht bekend staat, met goedkeuring van de erfpachter er geen nulsituatie- en eindsituatie2 2 onderzoek hoeft te worden verricht. Bij uitgifte tussen 20 en 50 m is een historisch vooronderzoek, conform de Nederlandse Voornorm 5725 en de NEN 5707 (voor asbest in grond) verplicht. Deze vrijstelling staat los van een eventueel verplicht bodemonderzoek ter vaststelling van de nulsituatie bij de aanvraag van een milieuvergunning (in het kader van 2 een geplande bodembedreigende activiteit). Bij uitgifte boven de 50 m dient altijd een bodemonderzoek uitgevoerd te worden conform de NEN 5740 en de NEN 5707 (voor asbest in grond). Voor de omgang met asbest in de grond wordt verwezen naar het gezamenlijk bodemsaneringsbeleid. Naast de huidige voorwaarden met betrekking tot de bodem en bodemverontreiniging wordt bij een nieuwe modelerfpachtovereenkomst van de gemeente Schiedam een zorgplichtbepaling opgenomen, analoog aan het huidige artikel 13 uit de Wbb. Bij constatering van (nieuwe) bodemverontreiniging kan de erfpachter dan nog makkelijker door de erfverpachter hierop worden aangesproken. Verder kunnen nog verplichtingen in het kader van nazorgactiviteiten worden opgenomen (zie ook paragraaf 4.5).
4.3 Bodemverontreiniging bij oudere erfpachten De erfpachter heeft het recht van gebruik van de onroerende zaak. Door dat gebruik kan verontreiniging van de bodem ontstaan. In de modelerfpachtvoorwaarden 1992 zijn bepalingen opgenomen ter bescherming van de staat en de kwaliteit van de verpachte onroerende zaak. In overeenkomsten die voor die tijd zijn afgesloten zijn minder of geen expliciete bepalingen daaromtrent opgenomen. Bij het ontbreken van heldere bepalingen in de erfpachtovereenkomst is de kans op discussie groter dan wanneer deze klip en klaar zijn opgenomen. Bij wijziging van erfpachtovereenkomsten worden de bepalingen zoals genoemd in voorgaande paragraaf alsnog opgenomen.
- 17 -
Ondanks het feit dat geen bodembepalingen in de erfpachtovereenkomst zijn opgenomen en nooit eerder een nulsituatie is vastgelegd, wordt bij beëindiging van de erfpachtovereenkomst nagegaan of de erfpachter bodemverontreiniging heeft geïntroduceerd. De gemeente Schiedam draagt hiertoe een bodemonderzoek op conform de NEN 5740. De resultaten uit dit onderzoek worden getoetst aan het verwachtingspatroon van de bodemkwaliteit zoals die geweest is voordat het terrein werd verpacht aan de huidige erfpachter. Om dit verwachtingspatroon vast te stellen moet een gedegen historisch onderzoek worden gedaan (conform de NVN 5725). De vastgestelde kentallen als achtergrondwaarden in de bodemkwaliteitskaart en de vastgelegde werkvoorraad in het kader van het project “Bodem in Beeld 2005’ (in het Bodeminformatiesysteem) bepalen dit verwachtingspatroon. Passen de onderzoeksresultaten binnen het verwachtingspatroon dan wordt aangenomen dat de erfpachter geen bodemverontreiniging heeft veroorzaakt. De resultaten van het onderzoek worden als nulsituatie gebruikt bij een nieuwe erfpachtovereenkomst. Passen de onderzoeksresultaten niet binnen het verwachtingspatroon dan moet middels een ouderdomsbepaling bewezen worden of de erfpachter ook de vervuiler is en aansprakelijk gesteld kan worden voor de aangetroffen bodemverontreiniging. Indien geen bewijslast wordt verkregen dan wordt de bodemverontreiniging een aangelegenheid van de gemeente Schiedam. Het bovenstaande houdt onverlet in dat gesaneerd moet worden indien sprake blijkt te zijn van een ernstig geval van bodemverontreiniging. Indien de bodemverontreiniging een aangelegenheid van de gemeente Schiedam is, kan onder bepaalde voorwaarden gebruik worden gemaakt van een subsidie (zie hoofdstuk 7).
4.4 Bodemverontreiniging op openbare terreinen In de voorgaande paragrafen is ingegaan op de positie van de gemeente als erfverpachter. Daarnaast is de gemeente eigenaar van veel grond zoals openbare wegen en groen. De gemeente wordt als gebruiker van deze gronden gezien. Uiteraard heeft ook hier de gemeente belang bij een schone bodem, zowel in privaatrechtelijke als in publiekrechtelijke zin. Ter bescherming van haar belangen heeft de gemeente allereerst behoefte aan een goed inzicht in de bodemkwaliteit van de openbare terreinen (wat met name speelt op het gebied van veiligheid en financiën). Bij verontreiniging van openbare terreinen zijn er drie mogelijkheden: Gemeente is veroorzaker van verontreiniging op 'eigen' terrein In deze situatie valt de gemeente onder de bepalingen zoals aangegeven in paragraaf 2.2 (onder het kopje Wbb). Gemeente is niet op de hoogte van de verontreiniging Deze situatie moet worden opgeheven door onderzoek of door de historie en het bodemgebruik te inventariseren en eventueel een analyse te doen naar oorzaken van verontreiniging. Deze inventarisatie past in het kader van de NMP-3 doelstelling om te komen tot een landsdekkend beeld in 2005. De verontreiniging komt van belendende percelen Als uit onderzoek een duidelijk causaal verband blijkt tussen de aanwezige bodemverontreiniging en de vervuiler kan tot aansprakelijkheidsstelling worden overgegaan. Hierbij komt het privaatrechtelijke spoor het eerst in aanmerking. Als er ook publieke belangen worden geschaad door de verontreiniging zijn er ook mogelijkheden via het publiekrechtelijke spoor. - 18 -
Is verhaal niet mogelijk dan is het in eerste instantie de taak van de gemeente om, zonodig in samenwerking met andere (overheids)instanties, over te gaan tot sanering en een oplossing te zoeken voor de daarvoor noodzakelijke financiering (zie hoofdstuk 7).
4.5
Bodemverontreiniging in relatie tot aankoop en verkoop van grond
De verkoop van gronden Bij onroerend goed transacties worden publiekrechtelijk in beginsel geen eisen gesteld aan de bodemkwaliteit. Privaatrechtelijk bestaat er zowel voor verkoper als koper een informatieplicht, waarbij ook de bodemkwaliteit behoort te worden betrokken. Met betrekking tot de verkoop van grond wordt aangesloten bij paragraaf 4.2. Bij verkoop dient in de koopovereenkomst te zijn opgenomen dat de bodem van het perceel die kwaliteit bezit die een normaal gebruik mogelijk maakt. Als dit niet het geval is of niet bekend is, dient de gemeente Schiedam dit de verkoper duidelijk te maken (eventueel door middel van bodemonderzoek). Indien sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging en een saneringsverplichting op de grond rust, wordt dit de koper duidelijk gemaakt. Er bestaan dan twee mogelijkheden: 1. De gemeente saneert alvorens zij besluit het perceel te verkopen. Uiteraard geldt dat bodemsaneringskosten (behoudens de waardestijging van de grond als gevolg van de bodemsanering) niet worden doorberekend in de koopprijs. Hier zou anders ongerechtvaardigd worden verrijkt; 2. De gemeente Schiedam laat de globale saneringskosten vaststellen middels een nader onderzoek. In het koopcontract moet dan een saneringsverplichting worden opgenomen. Een eventuele koper wordt vooraf over deze saneringsverplichting en de saneringskosten ingelicht. Het ligt vervolgens aan de koper of hij besluit het perceel te kopen (wel of niet met aftrek van de saneringskosten) en daarmee ook de risico’s te aanvaarden die gemoeid zijn bij een eventuele saneringsverplichting. Indien na sanering enige vorm van nazorg verplicht is, is de gemeente te allen tijde verplicht de kopende of pachtende partij hierover adequaat te informeren. Via een kettingbeding of kwalitatieve verplichting wordt in het overdrachtscontract (koop, erfpacht) aan de nieuwe zakelijk gerechtigde een gedoogplicht met betrekking tot werkzaamheden op het terrein (ten behoeve van monitoring/tijdelijke beveiliging/nazorg) opgenomen. Er wordt niet gekozen voor een afkoopregeling. Het aankopen van gronden of het ontbinden van erfpacht- of huurovereenkomsten Indien percelen verworven moeten worden, is de koopovereenkomst (of de overeenkomst van ontbinding van huur- of erfpachtrecht) bij uitstek de overeenkomst waarin nadere afspraken gemaakt worden over de verrekening van kosten van bodemsanering op de verkoper. Uitgangspunt bij verwerving is om de onroerende zaken in der minne te verwerven. Echter indien minnelijke overeenstemming niet mogelijk blijkt, dient zoveel mogelijk het instrumentarium van onteigening te worden gehanteerd waarin de bodemsaneringskosten worden betrokken.
- 19 -
Bij verwerving dient alle beschikbare informatie in relatie tot de verontreinigingssituatie van de bodem bij de verwerver voor handen te zijn. Een drietal situaties kunnen zich hierbij voordoen. Een raming zonder gegevens over de bodemkwaliteit In dit geval wordt de actuele waarde van het perceel geschat, uiteraard zonder aftrek voor een mogelijk waardedrukkend effect van eventuele bodemverontreiniging. De aankooponderhandelingen moeten dan worden gevoerd onder voorbehoud ten aanzien van mogelijk voorkomende bodemverontreiniging. In een zo vroeg mogelijk stadium van de onderhandelingen moet op het aan te kopen perceel(gedeelte) een bodemonderzoek worden uitgevoerd conform de NEN 5740 (onafhankelijk in wiens opdracht dit gebeurd). Na verkregen overeenstemming inzake de aankoop mag het notarieel transport pas plaatsvinden wanneer de bodemkwaliteit uit dit onderzoek bekend is. Van deze regel mag worden afgeweken indien het een appartementsrecht betreft of een woning welke sinds jaar en dag als woning wordt gebruikt. De koopovereenkomst moet ruimte bieden om de onderhandelingen te heropenen indien hieruit blijkt dat sprake is van bodemverontreiniging. Indien geen toestemming voor bodemonderzoek wordt verkregen moet een bestuurlijke beslissing worden genomen ten aanzien van het risico. Een raming met gegevens over de bodemkwaliteit, waaruit blijkt dat de bodem is verontreinigd Indien het een ernstig geval van bodemverontreiniging betreft dienen bodemsaneringskosten te worden verrekend met de grondeigenaar. Hiermee worden netto saneringskosten bedoeld. Dit betekent dat terug te vorderen BTW geen deel mag uitmaken van de saneringskosten. Ook het waardedrukkende effect van de bodemverontreiniging mag geen deel uitmaken van de saneringskosten. Met het waardedrukkend effect wordt het verschil in waarde bedoeld tussen de geschatte waarde van de onroerende zaak als ware deze zaak niet verontreinigd en de waarde van de onroerende zaak in de huidige verontreinigde situatie. Het risico met betrekking tot de juiste wijze van verrekening van deze kosten is echter voor de aankopende partij. Vervolgens dienen kosten die verhaald kunnen worden op een vervuiler (zie hiervoor hoofdstuk 6) in mindering te worden gebracht op de saneringskosten. Vervolgens dient bekeken te worden voor welke kosten de gemeente zelf verantwoordelijk is (er kan een deel van een verontreiniging, die vóór 1 januari 1975 is geïntroduceerd, gelegen zijn op gemeentegrond). De overgebleven kosten worden verrekend met de grondeigenaar (in de aankoopprijs of bij de schadeloosstelling indien het een ontbinding van een huur- of erfpachtovereenkomst betreft). Indien de verkopende partij een bedrijf betreft die zich heeft aangemeld voor de Bedrijvenregeling dient het daarmee gemoeide subsidiabele bedrag in mindering te worden gebracht op het te verrekenen bedrag. De bedrijvenregeling wordt hier in feite afgekocht. Deze afkoop kan worden vergoed uit de bedrijvenregeling of het ISV. Indien de verkopende partij geen bedrijf betreft dan wordt verrekend conform de compensatiestrategie als ware er een saneringsbevel gegeven (zie hoofdstuk 6). Indien meerdere verkopende of aankopende partijen in het spel zijn dan worden de overgebleven kosten verdeeld onder deze partijen. Als verrekening niet lukt maar er een maatschappelijk belang in het spel is waarbij snelle koop noodzakelijk is of als maatschappelijke stagnatie dreigt indien niet snel word gekocht, dan kan voor het bedrag dat verrekend had moeten worden aanspraak gemaakt worden op een subsidie uit het ISV. Uiteraard geldt voor een koop waarbij (bewust) geen aandacht is geschonken met bovengenoemde verrekening, geen aanspraak kan worden gemaakt op subsidie. Onkosten waarvoor subsidie is verleend mogen niet (opnieuw) worden verrekend in een nieuwe uitgifte of verkoop. Hier zou anders ongerechtvaardigd worden verrijkt. Het bevoegd gezag Wbb kan desgewenst een belangrijke adviserende rol spelen bij schadeverhaal in het kader van grondtransacties.
- 20 -
Indien het niet gaat om een ernstig geval van bodemverontreiniging worden eventuele benodigde saneringskosten niet verrekend met de grondeigenaar, mits het hier een verontreiniging betreft die is veroorzaakt na 1 januari 1987. Daarnaast blijft het principe van de vervuiler betaald onverlet. Een raming met gegevens over de bodemkwaliteit waaruit blijkt dat de bodem niet is verontreinigd. Dit betekent dat een onderzoek voorhanden is waaruit blijkt dat de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik. In de raming moet worden vermeld dat de te verwerven onroerende zaak geschikt is voor het huidige en het beoogde gebruik van de bodem. Conclusies, aanbevelingen en eventuele gebruiksbeperkingen uit onderzoeksrapporten moeten gehecht worden aan de transportakte. In de transportakte dient het beoogde bodemgebruik waarvoor de locatie wordt aangekocht te worden vermeld. Eventueel wordt nog een clausule opgenomen voor overige niet (door het bodemonderzoek) gedekte risico-elementen.
- 21 -
5.
HANDHAVING
5.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de handhavingsactiviteiten. Het betreft hier een overzicht op hoofdlijnen omdat met name bij controlerende activiteiten nog de nodige (praktijk)ervaring moet worden opgedaan met het nieuw te voeren bodem(sanerings)beleid. De bodemhandhaving is gericht op de naleving van de Wet bodembescherming (Wbb), de Wet milieubeheer (met betrekking tot vergunningen op en rond de sanering (8.1 Wm), aanen afvoer van (verontreinigde) grond en andere afvalstoffen (Hoofdstuk 10 Wm en de Provinciale Milieu Verordening (PMV) en vergunningen van ontvangende inrichtingen) en de Bouwverordening. De nadruk ligt op bestuursrechtelijke sancties en opsporing. Bij privaatrechtelijke sancties zal het in hoofdzaak gaan om: • Een gebods- of verbodsactie (al dan niet met rechterlijke dwangsom) op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 Algemene wet bestuursrecht), en Een contractuele boete. • Deze privaatrechtelijke sancties worden opgelegd door de burgerlijke rechter op verzoek van de overheid of een particulier. In bestuursrechtelijke verhoudingen stuit het doen opleggen van die sancties in de meeste gevallen echter af, doordat de overheid geen gebruik mag maken van het privaatrecht indien dit een onaanvaardbare doorkruising van het publiek- of bestuursrecht oplevert.
5.2 Wettelijke basis In artikel 95, eerste lid, van de Wet bodembescherming is bepaald dat met betrekking tot de handhaving van het bij of krachtens deze wet bepaalde, de artikelen 18.3 t/m 18.16 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn. De Wet milieubeheer stelt in hoofdstuk 18 dus regels voor de handhaving. Daarnaast kent de Algemene wet bestuursrecht in hoofdstuk 5 een algemene regeling betreffende handhaving die ook op de Wet bodembescherming van toepassing is. De regeling in de Wet milieubeheer gaat als bijzondere regeling (lex specialis) vóór op de algemene regeling in de Algemene wet bestuursrecht (lex generalis).
5.3 Organisatorisch De feitelijke toetsing op bodemonderzoeken en saneringen en het nemen van besluiten wordt uitgevoerd door de afdeling Milieu van de gemeente Schiedam. Daarnaast gaat er bij saneringen met name om in hoeverre er sprake is van een acceptabele afwijking van het saneringsplan. Omdat elke sanering uniek is, is hieromtrent nog geen eenduidig beleid geformuleerd. Bureau Handhaving Reststoffen en Bodem (HRB) van de Milieudienst Rijnmond DCMR zal vanaf 1 januari 2004, namens de gemeente Schiedam, worden belast met toezicht en opsporing van overtredingen op het normenkader uit de Wbb. HRB houdt reeds in ketenverband toezicht op regelovertreding met betrekking tot onderling samenhangende handelingen met grondachtig materiaal. De HRB zal daarnaast handhavingsbesluiten voorbereiden. (zie par. 5.4.2.2) De afdeling bouw- en woningtoezicht van de gemeente Schiedam blijft belast met toezicht en handhaving van bodemonderzoeks- en bodemsaneringsactiviteiten in relatie tot de Bouwverordening en de woningwet.
- 22 -
Jaarlijks zal overzichtelijk een ambtelijk Toezichtsplan worden opgesteld. Hierin zal de toedeling van taken tussen de DCMR en de gemeente Schiedam op het gebied van toezicht en handhaving alsmede een handhavingsstrategie (controlesoorten en –methoden, met een leidraad voor de reactie bij verschillende overtredingen) worden beschreven. Daarnaast zal in dit plan aandacht worden besteedt aan eventueel voortschrijdend inzicht in wat wel en niet acceptabel is als afwijking op het saneringsplan. Tevens moet er doorlopend aandacht zijn om het normenkader dat in de Wbb als overtreding is benoemd te bevorderen en te verbeteren. Het toezichtsplan wordt door HRB opgesteld voor het Rijnmondgebied. Het plan wordt opgesteld in samenspraak met bureau Bodem DCMR (betreffende saneringen buiten Rotterdam en Schiedam), Milieubeleid Rotterdam (saneringen binnen Rotterdam) en de afdeling Milieu van de gemeente Schiedam (voor wat betreft de saneringen in Schiedam). Hierdoor wordt gewaarborgd dat binnen de regio bij saneringen en overtredingen gelijkelijk wordt opgetreden en gereageerd.
5.4 Toezicht en controle Het toezicht op de naleving van de Wbb wordt op verschillende manieren vorm gegeven. Bij preventie gaat het er in principe om dat je laat zien dat je er als handhaver bent. Daarnaast wordt onderzoek gedaan naar (niet) gemelde voorvallen, klachten, incidenten. Verder worden saneringen fysiek gecontroleerd. Zo nodig worden de saneringsactiviteiten administratief gecontroleerd. Daarnaast kan door middel van ketentoezicht inzicht worden verkregen in de onderling samenhangende handelingen met verontreinigde grond en de daarbij betrokken partijen. Deze vorm van toezicht houden gebeurt eigenlijk in een fase waarin nog geen sprake is van een redelijke verdenking van overtreding van wettelijke voorschriften van de Wet bodembescherming. Wel moet er in deze fase voldoende inzicht worden verkregen in de mate van naleving van voorschriften. Via een mandaatbesluit zijn toezichthouders van de DCMR via de gemeenschappelijke regeling DCMR reeds door het college van Burgemeester en Wethouders aangewezen (artikel 5:11 Algemene Wet Bestuursrecht). De bevoegdheden van een toezichthoudende ambtenaar zijn o.a. de volgende: ● het mogen betreden van plaatsen; ● het mogen vorderen van inlichtingen en medewerking; ● het mogen onderzoeken van zaken (zoals vervoermiddelen en hun lading) het nemen van (controle)monsters. Op verzoek moeten toezichthouders zich kunnen legitimeren. Bij monsterneming moet deze een tweede monster laten nemen voor eventuele contra-expertise als de belanghebbende daarom verzoekt. Wordt binnen een vergunninghoudende inrichting bodemverontreiniging veroorzaakt, dan zal het bevoegd gezag Wm handhavend optreden. Er kunnen vergunningvoorschriften van toepassing zijn die aanvullende verplichtingen bevatten betreffende nul- en eindonderzoeken en de wijze van melden. Over het algemeen zijn dergelijke voorschriften opgenomen in vergunningen die vanaf 1993 zijn afgegeven. De Wbb blijft echter onverkort van kracht voor bodemverontreiniging binnen inrichtingen. Het betreft hier dan de artikelen 13, 27 en 30 die van toepassing zijn buiten, maar ook binnen een inrichting. De gemeente blijft bevoegd gezag voor de Wbb, eventueel met uitzondering van de bestuurlijke handhaving van de Wbb binnen inrichtingen waar de provincie bevoegd gezag is. Voor de andere Wbb taken dan bestuurlijke handhaving blijft de gemeente dus ook binnen die inrichtingen uiteindelijk verantwoordelijk.
- 23 -
Een verontreiniging moet worden gemeld op grond van artikel 27 juncto 13 Wbb. Naar aanleiding van meldingen zal het bevoegd gezag Wbb de locatie bezoeken om te bepalen of er opgetreden moet worden. Indien dat het geval is, zullen op basis van artikel 27 Wbb aanwijzingen worden gegeven met betrekking tot de te nemen maatregelen. Bij een ongewoon voorval zal op grond van artikel 30 worden opgetreden en dienen ten spoedigste maatregelen getroffen te worden die nodig zijn om de oorzaak van de verontreiniging of aantasting weg te nemen en de bodem te saneren of zoveel de verontreiniging of aantasting te beperken. Uiteraard zal worden bevolen de handeling die de verontreiniging veroorzaakt te staken. Artikel 30 biedt de mogelijkheid verschillende gedoogbevelen op te leggen, zoals het toelaten van personen op het verontreinigd grondgebied, het gedogen dat een onderzoek wordt ingesteld en het gedogen dat wordt gesaneerd. De bevelen worden geëffectueerd middels de last onder dwangsom of eventueel bestuursdwang.
5.5 Handhaving Binnen het handhavingsproces kunnen een drietal stappen worden onderscheiden: 1. Het toezicht (zie paragraaf5.4); 2. Het strafrechtelijk toepassen van sancties (zie paragraaf 5.5.2.1); 3. Het bestuursrechtelijk toepassen van sancties (zie paragraaf 5.5.2.2). Onder sanctie wordt ‘een dwangmiddel tot naleving van het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift’ verstaan. Ten aanzien van het toepassen van sancties volgt de gemeente Schiedam een beleid welke past binnen de Regionale Handhavingsstrategie. Doorgaans is het handhavingsproces daarmee niet afgerond. Tegen een handhavingsbeschikking kan ingevolge van de Algemene Wet Bestuursrecht, artikel 7.1, bezwaar worden ingediend bij het bestuursorgaan dat deze beschikking heeft vastgesteld. Vervolgens kan zo nodig in tweede instantie beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie artikel 20.1 van de Wet Milieubeheer). De afweging of direct bestuursrechtelijk en strafrechtelijk moet worden opgetreden dient zo spoedig mogelijk na een geconstateerde overtreding plaats te vinden.
5.5.1 Strafrechtelijke sancties Als bestuurlijk wordt opgetreden wordt ook direct proces-verbaal opgemaakt (zie voor bestuurlijk optreden paragraaf 5.5.2). Daarnaast zal direct proces-verbaal worden opgemaakt bij belangrijke strafbare feiten in de Wbb waarbij niet direct bestuurlijk hoeft te worden opgetreden. Voorbeelden zijn de artikelen: - 27 en 28 (niet melden van een verontreiniging); - 38 en 39 (het saneren zonder instemmingsbeschikking, het niet saneren conform het vooraf overeengekomen saneringsdoel en het saneren in strijd met (voorschriften bij) de beschikking inzake de instemming met het saneringsplan, waaronder starten zonder melden). Daarnaast kan proces-verbaal worden opgemaakt: • op basis van artikel 184 uit het Wetboek van Strafrecht als geen medewerking wordt verleend aan toezichthouders en op basis van artikel 225 uit het wetboek van Strafrecht als er opzettelijk niet juist of volledig wordt omschreven in meldingen of rapportages; • als sprake is van een economisch voordeel; • als sprake is van herhaaldelijkheid van het voorval bij betreffende overtreder. - 24 -
Overtredingen van voorschriften van de Wet bodembescherming zijn economische delicten. Indien zij opzettelijk zijn begaan, worden zij aangemerkt als misdrijven. De opsporingsambtenaar kan derhalve een verzoek indienen bij de Officier van Justitie om een voorlopige maatregel op te leggen. De voorlopige maatregel vormt als bevel op grond van de Wet op de economische delicten een extra dwangmiddel om de overtreding te doen ophouden. Het opleggen van een voorlopige maatregel is formeel mogelijk wanneer sprake is van een economisch delict en er ernstige bezwaren zijn tegen de verdachte en direct ingrijpen is vereist om milieuschade en/of dreiging daarvan of onomkeerbaarheid ten gevolge van de illegale handelingen te voorkomen.
5.5.2 Bestuursrechtelijke sancties De bestuursrechtelijke sanctie kan worden omschreven als ‘een door een bestuursorgaan wegens een overtreding bij beschikking opgelegde verplichting of genomen maatregel’. De beschikking treedt in werking op de dag waarop deze aan de overtreder is toegezonden. Op grond van artikel 36 van de Wet op de Raad van State, juncto artikel 8,81 van de Awb, kan de overtreder een verzoek sturen tot het treffen van een voorlopige voorziening. In Schiedam wordt in principe een twee stappenplan aangehouden: e
1 stap: de aanschrijving De overtreder wordt in deze fase aangesproken op zijn gedrag. Er worden afspraken gemaakt om te bereiken dat binnen een bepaalde termijn de door de overtreding ontstane ongewenste situatie ongedaan wordt gemaakt. De overtreder ontvangt hiervan een aanschrijving welke in feite kan worden beschouwd als een waarschuwingsbrief. e
2 stap: hercontrole en dwangsom Er wordt gecontroleerd of de overtreding op tijd is gestaakt, c.q. de door de overtreding ontstane ongewenste situatie op tijd ongedaan is gemaakt. Indien de ongewenste situatie te lang voortduurt volgt een advies over de bestuursrechtelijk te nemen stappen (een concept sanctiebeschikking wordt opgesteld). Indien niet volgens een saneringsplan of een eventueel voorschrift wordt gewerkt wordt dit advies opgelegd in de vorm van een correctiebevel (art. 44 Wbb). Indien een overtreding als ernstig kan worden geïnterpreteerd, wordt stap 1 overgeslagen en wordt direct bestuurlijk opgetreden. Beschikking ‘last onder dwangsom’ De last onder dwangsom wordt opgelegd op grond van artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht. Een last onder dwangsom kan slechts rechtsgeldig worden opgelegd indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Met andere woorden: er wordt geen dwangsom ingezet indien door een overtreding een acuut milieu bedreigende situatie is ontstaan. In de dwangsombeschikking wordt de overtreder gesommeerd de overtreding te staken en deze niet opnieuw te begaan en wordt een zogenaamde begunstigingstermijn (termijn die wordt gegund om de overtreding alsnog ongedaan te maken) gesteld. Deze termijn is afhankelijk van de ernst en inbreuk van het milieu en staat los van de termijn (van zes weken) waarbinnen een bezwaarschrift kan worden ingediend. Wanneer er geen overtredingen meer worden geconstateerd na afloop van de begunstigingstermijn, is geen dwangsom verschuldigd, zoniet dan verbeurt de overtreder het in de dwangsombeschikking vastgestelde geldbedrag tot een bepaald maximum. De dwangsom kan worden opgelegd - 25 -
per overtreding of per tijdseenheid (dag, week, etc.). Het geldbedrag staat in een redelijke verhouding tot de inbreuk (op het milieu). Daarnaast is vereist dat het opgelegde bedrag het beoogde effect moet hebben (staken van de overtreding en voorkomen van herhaling). Bestuursdwang Bestuursdwang is een instrument dat op grond van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht ten dienste staat aan de gemeente Schiedam om ter uitvoering van wetten feitelijk in te grijpen, zodanig dat een overtreding wordt beëindigd. Bestuursdwang wordt uitgevoerd op kosten van de overtreder. In dat licht bezien zal eerst een draaiboek (of plan van aanpak) met kostenraming worden opgesteld. Op basis hiervan vindt kostenverhaal plaats. Bestuursdwang zal worden toegepast bij een acuut milieubedreigende situatie, als een acuut milieugevaar dreigt te ontstaan of als last onder dwangsom (of een overige handhavingsinstrument) niet effectief blijkt. Wijzigen en intrekken beschikking Het besluit tot wijziging of tot intrekking van een beschikking is zelf ook een beschikking. Het intrekken van een beschikking kan plaatsvinden met terugwerkende kracht; dan is er sprake van het terugnemen van een beschikking. De intrekking kan ook plaatsvinden alleen voor de toekomst; de beschikking wordt dan opgezegd. Het wijzigen van een beschikking kan zowel betrekking hebben op het vergunde handelen, de opgelegde plicht of de opgelegde betalingsverplichting als op de aan de beschikking verbonden voorschriften. In het eerste geval lijkt de wijziging veel op (gedeeltelijke) intrekking. Is de reden voor de intrekking of wijziging gelegen in een factor die voor rekening komt van de houder van de beschikking, dan speelt het vertrouwensbeginsel geen rol. Wel het materiële zorgvuldigheidsbeginsel kan in het geding zijn: de door de intrekking/wijziging veroorzaakte last mag niet zwaarder zijn dan strikt nodig is met het oog op de relevante belangen. Ook het evenredigheidsbeginsel kan een rol spelen, als het gaat om een sanctie. Ligt de reden voor de intrekking of wijziging in de sfeer van de overheid, dan is het vertrouwensbeginsel onverkort van toepassing. Gaat het om het herstellen van een fout van het bestuursorgaan, dan kan het zelfs zijn dat de intrekking of wijziging gepaard moet gaan met vergoeding van geleden schade. Indien het gaat om verandering van inzicht of omstandigheden, dan zal de intrekking of wijziging in het algemeen pas toelaatbaar zijn als de door die intrekking of wijziging te dienen belangen duidelijk zwaarder moeten wegen dan het belang dat de beschikkinghouder heeft bij handhaving van de huidige situatie. Het vertrouwens- en materiële zorgvuldigheids-beginsel kunnen met zich meebrengen dat enige financiële compensatie op zijn plaats is. De onderzoeks- en saneringsbevelen Wbb Bevelen in het kader van de Wbb kunnen in een gecombineerde beschikking worden opgenomen met de dwangsom of bestuursdwang (zie verder het hoofdstuk over het juridisch instrumentarium ‘bevel/kostenverhaal’).
- 26 -
6
JURIDISCH INSTRUMENTARIUM
6.1 Inleiding Dit hoofdstuk geeft invulling aan het bevels- en verhaalsinstrumentarium ongerechtvaardigde verrijking zoals verwoord in de Wbb. Het beleid in dit hoofdstuk is afgeleid van de landelijke notitie ‘Inzet Juridisch instrumentarium’ zoals het geagendeerd is geweest voor het Landelijk Juristen Overleg.
6.2 De meldingsplichten Op drie momenten heeft men aan het bevoegd gezag een meldingsplicht. Doel van de meldingsplicht is dat het bevoegd gezag inzicht krijgt in het aantal, omvang en ernst van de gevallen van bodemverontreiniging. De drie momenten zijn: 1. Als iemand om wat voor reden dan ook het vermoeden heeft dat ergens sprake is van bodemverontreiniging; 2. Als verontreinigingen (dreigen te) ontstaan bij werkzaamheden op of in de bodem. Er moet daarbij worden aangegeven welke maatregelen genomen zijn of nog genomen gaan worden; 3. Als iemand van plan is de bodem te saneren. Als er geen sprake is van een ernstige verontreiniging en het om een kleine hoeveelheid verontreinigde grond of grondwater gaat, kan de melding (in relatie tot de Wbb) achterwege blijven. Ook bij tijdelijke verplaatsingen hoeft geen melding gedaan te worden. Na de melding stelt het bevoegd gezag (eventueel na uitvoering van bodemonderzoek) in een beschikking de ernst en urgentie van de verontreiniging vast. Het daarna op te stellen saneringsplan wordt getoetst en, mits goedgekeurd, beschikt door het bevoegd gezag.
6.3 Onderzoeks- en saneringsbevel De Wbb kent de volgende bevelen, die het bevoegde gezag Wbb in het kader van de bodemsaneringsoperatie kan inzetten: • voor oriënterend onderzoek op grond van artikel 72 Wbb aan alle bedrijven die vanaf 1989 tot de risicosectoren behoorden of aan hun opvolgers op het bedrijfsterrein (vrijwillig via het BsB of verplicht via een aanwijzing op grond van het Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen); • voor nader bodemonderzoek of saneringsonderzoek (als bodemverontreiniging bekend is geworden op basis van een verkennend of een oriënterend onderzoek); • voor onderzoek in het kader van het Besluit Opslag in Ondergrondse Tanks; • voor het treffen van tijdelijke beveiligingsmaatregelen; • voor sanering; • voor correctie, indien niet wordt gesaneerd overeenkomstig een saneringsplan waarmee het bevoegde gezag heeft ingestemd. Voorafgaand aan het geven van een bevel wordt bij de Inspectie voor volksgezondheid en Milieuhygiëne advies ingewonnen. Onderzoeksbevelen worden met name gegeven om de voortgang van de bodemsaneringsoperatie te kunnen waarborgen. Saneringsbevelen worden gegeven als het tijdtip voor aanvang van een sanering (zoals dat is vastgesteld in de beschikking ‘ernst, urgentie en tijdstipbepaling’) dreigt te worden overschreden. Over het voornemen van een bevel vindt eerst overleg plaats met de betrokkene.
- 27 -
Degene tot wie het bevel is gericht krijgt de gelegenheid om binnen een afgesproken termijn aan het bevel tegemoet te komen, anders kan bestuursdwang worden uitgeoefend of een dwangsom worden opgelegd. Het bevelsinstrumentarium is primair gericht aan degene die in staat is de bodemverontreiniging te saneren, los van het feit of diegene ook alle daaruit voortkomende kosten (redelijkerwijs) voor zijn/haar rekening moet nemen (zie onder het kopje (bestuurs)compensatie verderop in deze paragraaf). Het bevelsinstrumentarium zal dus niet gericht zijn aan de vervuiler als hij/zij geen rechtsbetrekking meer heeft met het door hem of haar vervuilde terrein. In dat geval is het bevelsinstrumentarium gericht aan de eigenaar of erfpachter van het vervuilde terrein. Door de saneringsplicht op te leggen aan de eigenaar of de erfpachter is de verplichting tot sanering direct geadresseerd en is deze makkelijk handhaafbaar. Het bevel strekt altijd tot het hele geval van bodemverontreiniging. Indien de bodemverontreiniging perceelsoverschrijdend is, kunnen, indien niet duidelijk sprake is van één verontreinigingsbron, meerdere eigenaren/erfpachters tegelijk worden aangeschreven. Een bevel kan ook aan een erfgenaam worden gegeven. Indien jegens de erflater reeds bestuursdwang was toegepast of een dwangsom was opgelegd valt de verplichting als een schuld ten laste van de erfenisboedel aan te merken. De vordering van het tot handhaving bevoegde bestuursorgaan wordt dan wel, bij aanvaarding van de erfenis, overgeërfd. Deze bijzondere wijze van eigendomsverkrijging door erfgenamen leidt tot een meer specifieke afweging van de situatie. Hierbij speelt de betrokkenheid van de erfgenaam bij de veroorzaking en het tijdstip van eigendomsverkrijging een rol.
6.4 (Bestuurs)compensatie bij onderzoeks- en saneringsbevelen Allereerst wordt opgemerkt dat voor in gebruik zijnde en blijvende bedrijfsterreinen een aparte subsidieregeling van toepassing is (de Bedrijvenregeling). Voor deze bedrijvenregeling wordt verwezen naar hoofdstuk 7. Volledige compensatie wordt toegepast als hij/zij strikt ‘onschuldig’ is. Dit is het geval als hij/zij: 1. niet is aan te merken als vervuiler en; 2. geen duurzame rechtsbetrekking had met de vervuiler en; 3. ten tijde van het verkrijgen (van het gebruiksrecht) van het terrein niet wist of redelijkerwijs niet had kunnen weten dat het terrein was verontreinigd. Ad 1 De stelling ‘de vervuiler betaald’ blijft onverlet. De term veroorzaker of vervuiler moet breed worden gezien. Dit is niet alleen het bedrijf of degene die de handeling verricht maar ook: • het bedrijf dat of degene die er een vervuilende bedrijfsvoering op heeft nagelaten (bijvoorbeeld het bedrijf of de persoon op wiens opdracht olietanks in de grond zijn aangebracht) of; • het bedrijf dat of degene die bij de vervuiling betrokken was en het betreffende vervuilde terrein later in eigendom heeft verkregen; • het bedrijf dat of degene die eigenaar is van het vervuilde terrein en van deze vervuiling redelijkerwijs op de hoogte was of kon zijn; • het bedrijf dat of degene die bestuurder of aandeelhouder was van het vervuilende bedrijf en deze vervuiling had kunnen voorkomen; • degene onder wiens bedrijfsvoering een calamiteit is ontstaan met bodemverontreiniging als gevolg (overmacht zoals rampen uitgezonderd).
- 28 -
Indien van toepassing zal altijd eerst een BV worden aangesproken op vervuiling voordat een persoon of meerdere personen daarop worden aangesproken. Ad 2 Degene die een duurzame rechtsbetrekking had/heeft met de vervuiler was op de hoogte van de vervuilende activiteiten en had kunnen ingrijpen om de vervuiling te voorkomen (bijvoorbeeld de overheid als zij niet tijdig gebruik heeft gemaakt van haar wettelijke bevoegdheden (bijvoorbeeld geen sluiting van het bedrijf of geen waarschuwingen) en te weinig oog heeft gehad voor de gevaren voor het milieu en de volksgezondheid). Ad 3 Voor deze stelling geldt de volgende regel “hoe later het verkrijgen van het perceel in de tijd is gebeurd, hoe alerter hij/zij had moeten zijn op de verontreinigende activiteiten”. Dit wordt vertaald met de eigenaar/erfpachter is als onschuldig aan te merken als hij/zij: • het perceel vóór 1975 heeft gekocht; • het perceel in de periode 1975 tot 1983 heeft gekocht, tenzij het hier een professionele koper betreft die door eenvoudig onderzoek kennis had kunnen nemen van bodemverontreiniging; • het perceel in de periode 1983 tot 1987 heeft gekocht, tenzij het hier een professionele koper betreft (de affaire Lekkerkerk was vanaf 1983 bekend); het perceel na 1987 heeft gekocht (vanaf 1987 was de interimwet bodembescherming • van toepassing), tenzij het hier een eigenaar-bewoner betreft. Een uitzondering hierop is de eigenaar-bewoner die na 1 januari 1993 een perceel met een lekkende huisbrandolietank heeft gekocht. Deze laatste groep eigenaren-bewoners hadden als gevolg van het ‘Besluit Opslag Ondergrondse Tanks’ redelijkerwijs op de hoogte kunnen zijn van het feit dat een ondergrondse huisbrandolietank bodemverontreiniging kan veroorzaken. Bij de bepaling van de vraag of sprake is van een professionele koper zijn de volgende criteria/omstandigheden van belang: • het gaat om een koper die een beroep of bedrijf uitoefent; • de koper is geen particulier of consument; • de koper beschikt over een bepaalde mate van deskundigheid/vakkennis/bekendheid met de gebruiken in de branche. Het moet dan wel gaan om een branche, waarin een zekere mate van bekendheid met risico’s van bodemverontreiniging aanwezig is of waarin wordt gewerkt met (potentieel) verontreinigende stoffen; • de koper houdt zich overwegend bezig met één activiteit. Een handelaar in onroerend goed bijvoorbeeld, zal sneller als professionele (ver)koper zijn aan te merken dan een particulier of een bedrijf die/dat bij wijze van belegging of ten behoeve van bedrijfsuitbreiding incidenteel een stuk grond koopt; • de koper ontplooit deze activiteit met een bepaalde frequentie en heeft derhalve ervaring daarin; • de koper afficheert zich als professionele koper naar buiten; • de koper is voorzien van deskundige bijstand; • de koper is een overheidsorgaan. Een eigenaar/erfpachter die ten tijde van het verkrijgen (van het gebruiksrecht) van het terrein wel wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat het terrein was verontreinigd maar niet de feitelijke vervuiler was en geen duurzame rechtsbetrekking had met de vervuiler, is aan te merken als niet-onschuldig. Hij/zij kan door het bevoegd gezag voor een deel worden gecompenseerd in de kosten van het bodemonderzoek of de bodemsanering. Bij het bepalen van de hoogte van de compensatie wordt rekening gehouden met het genereren van een multiplier van 1 op 4 uit de markt. Verder wordt daarbij rekening gehouden met het - 29 -
eventuele onevenredig nadeel dat door een bevel zou kunnen ontstaan. Daarbij is belangrijk te weten of er een vervuiler is aan te wijzen waarop kosten kunnen worden verhaald. Tenslotte blijft de stelling ‘de vervuiler betaald’ onverlet. Bij het verhalen van kosten is het belangrijk te weten of de verontreiniging vóór of na 1 januari 1975 is ontstaan of deels na en deels ervóór. Indien de verontreiniging deels na en deels vóór 1 januari 1975 is ontstaan kan pro-rata worden verhaald op de vervuiler. De vervuiler of degene die een duurzame rechtsbetrekking had met de vervuiler, maar de verontreiniging voor minimaal 80% vóór 1 januari 1975 heeft veroorzaakt heeft niet onrechtmatig gehandeld en is daarvoor niet aansprakelijk te stellen (privaatrechtelijk gezien). Voor chemische wasserijen geldt deze aansprakelijkheid pas vanaf het begin van de jaren ’80, mits zij er een normale huishouding op na hielden. Hieronder wordt niet verstaan het storten, het lozen in de bodem of het lozen van grote hoeveelheden via het riool. Voordat verhaal plaatsvindt of eventueel compensatie wordt verleend in de kosten van een bodemsanering, wordt de waardestijging van het terrein als gevolg van de sanering en eventuele andere voordelen (belastingvoordelen en samenlopende kosten) in mindering gebracht op de feitelijke bodemsaneringskosten (dit ter voorkoming van ongerechtvaardigde verrijking). Tot slot wordt opgemerkt dat onderzoeksbevelen ook gericht kunnen zijn aan (bedrijfsmatige) gebruikers van het terrein of (beperkt) zakelijk gerechtigden. Saneringsbevelen daarentegen zijn geclausuleerd en kunnen alleen gericht zijn aan vervuilers of niet-onschuldige eigenaren/erfpachters. Bij sanering profiteren zij immers van een eventuele waardestijging van het terrein. Compensatie vindt plaats uit de daarvoor beschikbaar gestelde ISV-gelden (zie hoofdstuk over het financieel beleid).
- 30 -
7.
FINANCIEEL BELEID
7.1 ISV-bodemmiddelen Met het oog op de bestaande jurisprudentie uit de Wet Bodembescherming kunnen ISVbodemmiddelen worden toegekend als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden: • Het betreft een (potentieel) geval van ernstige bodemverontreiniging die is opgenomen in de werkvoorraad (zie daarvoor het uitvoeringsprogramma) voor bodemonderzoek en bodemsanering of het betreft een (diffuse) ernstige bodemverontreiniging waarbij de grenzen van het plangebied als ‘het geval’ kunnen worden beschouwd. In dit laatste geval gaat het alleen om stort- of reinigingskosten van sterk verontreinigde grond 3 afkomstig van een plangebied behoudens de eerste 25 m ; • Het betreft geen kosten voor bodemonderzoek of bodemsanering inzake een waterbodem; • Er mogen geen subsidiemogelijkheden bestaan in een ander kader zoals de Bedrijvenregeling (pargraaf 7.2); • Er kan worden afgezien van kostenverhaal conform het gestelde in hoofdstuk 6; • Het betreft geen kosten die bij aankoop of verwerving of bij beëindiging van de erfpachtovereenkomst redelijkerwijs verrekend hadden kunnen worden (zie paragraaf 4.3 en 4.5); • Als het kosten betreft die een sluitende grondexploitatie onmogelijk maken en er maatschappelijke stagnatie dreigt (hetgeen inhoud dat er sprake moet zijn van een maatschappelijk belang en dus niet alleen van een persoonlijk belang); • Als de waardestijging van de locatie als gevolg van die sanering bekend is. (De taxatiewaarde van de locatie in verontreinigde staat en in gesaneerde staat moet zijn vastgelegd. De waardestijging kan worden aangewend voor het financieren van de sanering. Deze waardestijging wordt in mindering gebracht op het uit te keren bedrag). Subsidieverstrekking vindt verder op een verantwoorde wijze plaats als: • De opdrachtgever zorg draagt dat de afdeling milieu in bezit komt van alle rekeningen, offertes, inschrijvingen van aanbestedingen en rapportages; • Alle offertes en aanbestedingen in concurrentie zijn aangevraagd (boven een bedrag van € 68.067,03 dient openbaar te zijn aanbesteed). De Wet bodembescherming hanteert ook deze doelmatigheidstoets; • Op aangeven van de afdeling milieu een accountantsverklaring is overlegd (bij complexe saneringen waarbij sprake is van samenloop). Kosten die gemaakt zijn door een accountant worden niet vergoed. Ook kan de afdeling milieu verzoeken om aan te tonen dat er sprake is van een niet sluitende grondexploitatie; • Voor het kostendeel waarvoor subsidie wordt gevraagd, kan worden aangetoond dat deze uitsluitend en alleen zijn gemaakt voor het wegnemen van de bodemverontreiniging (dus geen kosten in het kader van het bouwrijp maken, de zogenaamde samenloopkosten of op derden terug te vorderen BTW); • Een deelsanering wordt pro-rata gesubsidieerd ten opzichte van de te maken kosten als het gehele geval onder dezelfde condities als de deelsanering wordt gesaneerd. Vanwege de complexe materie neemt de afdeling milieu op basis van zijn vakinhoudelijke kennis per project een verantwoord besluit over de hoogte van de bijdrage aan ISVbodemmiddelen. Bovendien heeft de afdeling milieu in algemene zin ook de taak het totale budget aan ISV-bodemmiddelen te bewaken en hierover verantwoording af te leggen aan het ministerie van VROM (middels de jaarlijkse voortgangsrapportage).
- 31 -
ISV-bodemgeld wordt conform de navolgende berekeningssystematiek ingezet: A bodemonderzoek en bodemsanering op statische locaties die in eigendom zijn van de gemeente Schiedam zullen voor een bedrag A worden gefinancierd met ISVbodemgeld; B Kosten die bedoeld zijn ter compensatie bij onderzoeks- en/of saneringsbevelen (zie hoofdstuk 6). Hiervoor is bijvoorbeeld een bedrag B geraamd; C bodemonderzoek en bodemsanering ter plaatse van ondergrondse tanks worden onder voorwaarden meegefinancierd uit het ISV. Hier is bijvoorbeeld een bedrag C voor geraamd. Bodemonderzoek en bodemsanering op dynamische locaties worden maximaal conform de volgende berekening meegefinancieerd uit het ISV: (((totale bodemsaneringskosten in Schiedam / 4 (de multiplier)) – bedrag(A + B + C)) / (het totaal begrote bedrag voor dynamische locaties) X 100%). Het bestuur van de gemeente Schiedam heeft de afdeling Milieu belast met het uitvoeren van de in deze paragraaf genoemde taken (B&W besluit d.d. 2 mei 2001).
7.2 De bedrijvenregeling en de daaruit voortgekomen draagkrachtregeling Om de sanering van in gebruik zijnde bedrijfsterreinen te stimuleren is in 1991 reeds de BSB-operatie (BodemSanering in gebruik zijnde Bedrijfsterreinen) opgezet. Deze operatie is een vanuit het bedrijfsleven opgezette actie om bedrijven te stimuleren vrijwillig hun bedrijfsterrein te inventariseren op mogelijke bodemverontreiniging. Deze inventarisatie is medio 2002 afgerond. Hieruit blijkt dat veel bedrijven hun terrein moeten saneren. Er is echter gebleken dat de sanering van deze gevallen, vaak om financiële redenen, stagneert. Hierdoor zou de hele bodemsaneringsoperatie in Nederland in gevaar kunnen komen. De overheid (VROM, IPO en VNG) en het bedrijfsleven (VNO NCW en MKB Nederland) hebben een convenant afgesloten genaamd ‘De Bedrijvenregeling bodemsanering’. Op basis van het convenant stelt de overheid extra geld beschikbaar om bedrijven te stimuleren vrijwillig hun ernstig verontreinigde bedrijfsterreinen te saneren. Aan de regeling zitten een aantal voorwaarden. De belangrijkste zijn: • Er moet sprake zijn van een terrein dat in gebruik is voor een continue (industriële) bedrijfsvoering en dat ook na bodemsanering nog tenminste 5 jaar blijft; • Er moet op dat terrein sprake zijn van een geval van ernstige bodemverontreiniging die voor minstens 80% is veroorzaakt in de periode vóór 1 januari 1975. Deze 80% wordt vastgesteld aan de hand van het protocol voor ouderdomsbepaling van de bodemverontreiniging; • Er moet sprake zijn van een urgent geval van bodemverontreiniging, waarbij het uiterste tijdstip van de urgentiebeschikking nog niet is verstreken. Er is ook sprake van een saneringsurgentie als het geval van bodemverontreiniging moet worden gesaneerd in het kader van een maatschappelijk belang (bijvoorbeeld als gevolg van een geplande herinrichting, een grondtransactie of een aanvraag van een (milieu)vergunning); • Het terrein moet al vóór 1 januari 1995 in eigendom of erfpacht zijn van de huidige eigenaar of erfpachter; • De eigenaar of erfpachter meldt het verontreinigde terrein vóór 1 januari 2006 aan bij het bevoegd gezag Wbb; • De eigenaar of erfpachter saneert op tijd en conform het gezamenlijk bodemsaneringsbeleid van de provincie Zuid-Holland en de gemeenten Den Haag, Dordrecht, Leiden, Rotterdam en Schiedam; • Het bedrijf moet zijn aangesloten bij de stichting BSB of is een onderneming in de zin van de Inkomstenbelasting of Vennootschapbelasting; - 32 -
•
Er mag geen sprake zijn van een andere overheidsbijdrage voor de betreffende bodemsaneringskosten.
Als aan alle voorwaarden is voldaan, heeft een bedrijf recht op een bijdrage. De hoogte van de bijdrage varieert van 10 tot 70%. De hoogte is afhankelijk van de relatie die de huidige eigenaar/ erfpachter heeft met de veroorzaking en met het tijdstip waarop het bedrijfsterrein is verworven. Ook het tijdstip wanneer wordt overgegaan tot sanering heeft hierop invloed. Bedrijven die hun terrein vóór 1 januari 2011 saneren komen in de regel in aanmerking voor een hogere bijdrage dan bedrijven die hun terrein willen saneren in de periode 2011 tot 31 december 2023. De uiteindelijke hoogte van de bijdrage wordt bepaald op basis van een door het ministerie van VROM opgestelde (model)subsidieverordening. Gezonde bedrijven die ondanks de bijdrage failliet dreigen te gaan als gevolg van het feit dat zij de bodem moeten saneren, kunnen in het verlengde van de bedrijvenregeling, voor het eigen aandeel onder voorwaarden een beroep doen op een draagkrachtregeling. De vaststelling of een bedrijf gezond is wordt bepaald aan de hand van een daartoe bestemd beoordelingsprotocol. Aangezien het tijdstip van verwerving mede de hoogte van de bijdrage bepaalt is de subsidie overdraagbaar. Bij een positief besluit door de Europese Commissie wordt deze regeling medio 2003 van kracht. Als vanwege maatschappelijke urgentie voor die tijd reeds is aangevangen met de sanering mag vooruitlopend al gebruik gemaakt worden van deze (interim)regeling (voor zover het uiterste saneringstijdstip volgens de bepaling van de urgentietermijn inmiddels nog niet is verlopen). Zolang het interim-beleid nog van kracht is geldt een maximale bijdrage van € 100.000. Eigenaren/erfpachters die in aanmerking willen komen voor de regeling dienen zich vóór 1 januari 2006 aan te melden bij het bevoegd gezag Wbb (via een daartoe bestemd aanvraagformulier). Deze aanmelding is niet vrijblijvend. De aanvrager heeft direct een saneringsplicht, mits op basis van (nader)bodemonderzoek natuurlijk blijkt dat er geen saneringscriteria worden overschreden.
- 33 -
BIJLAGEN
BIJLAGE 1 Lijst van afkortingen AGW AMvB Awb BEVER BGF BGW BIS BOOT BsB BSB DCMR EOX FES GIS GLOBIS HBO IBC IPO ISV KIWA
: : : : : : : : : : : : : : : : : : :
KS MAS MKB MOP NEN NMP NVN NVM P50 PAK PMV RGRB RWS VINAC VINEX VNG VROM V&G plan V&W Wbb Wm Ww
: : : : : : : : : : : : : : : : : : : : :
Achtergrondwaarde Algemene Maatregel van Bestuur Algemene wet bestuursrecht BEleidsVERnieuwing bodem Bodem GrondkostenFonds Bodemgebruikswaarden Bodem Informatie Systeem Besluit Opslag Ondergrondse Tanks BouwstoffenBesluit BodemSanering in gebruik zijnde Bedrijfsterreinen Dienst Centraal Milieubeheer Rijnmond Extraheerbare Organohalogeenverbindingen Fonds Economische Structuurverbetering Geografisch Informatie Systeem Geografisch Landelijk Overheids Bodem Informatie Systeem HuisBrandOlie Isoleren, Beheersen en Controleren Inter Provinciaal Overleg Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing :dienstverlenend centrum voor kwaliteitsbeheersing en onderzoek in de sectoren drinkwater, bouw en milieu Kabinetsstandpunt Milieu Aansprakelijkheid Verzekering Midden en KleinBedrijf MeerjarenOntwikkelingsProgramma Nederlandse EenheidsNorm Nationaal MilieubeleidsPlan Nederlandse VoorNorm Nederlandse Vereniging van Makelaars 50-percentielwaarde of mediaanwaarde Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen Provinciale MilieuVerordening Regionale Grond- en ReststoffenBank RijksWaterStaat Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Actualisatie Vierde Nota Ruimtelijke Ordening Extra Vereniging Nederlandse Gemeenten Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieu Veiligheids- en Gezondheidsplan Verkeer en Waterstaat : Wet bodembescherming Wet milieubeheer Woningwet
BIJLAGE 2 Bronvermeldingen [1] [2] uit [3] [4]
[5]
[6] [7]
[8] [9] [10] [11] [12] [13] [14] [15]
[16] [17] [18]
Bodembeleid in een veranderende omgeving van Oranjewoud d.d. 5 maart 1998 Nota Actief Bodem- en Bouwstoffenbeheer Rijnmond, november 2001 (bestaande een samenvattende nota en een naslagwerk) Nota Gezamenlijk Bodemsaneringsbeleid (BOBEL 3) d.d. november 2001(bestaande uit een hoofdnota en een deel 2 voor uitwerkingen) Uitvoeringsprogramma met betrekking tot bodemverontreiniging als onderdeel van het Meerjarenontwikkelingsprogramma van de gemeente Schiedam d.d. 1 juli 2001(5 jaarlijkse update) Bouwstoffenbesluit en Uitvoeringsregeling Bouwstoffenbesluit; Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), respectievelijk de Staatsbladen 1995, 567 d.d. 30 november 1995 en 1995, 247 d.d. 20 december 1995 Handhavings- en UitvoeringsMethode Bouwstoffenbesluit; Ministerie van VROM en het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (V&W) d.d. december 1998 Vrijstellingsregeling Grondverzet; ministeriële vrijstellingsregeling bij het Bouwstoffenbesluit; Ministeries van VROM en Landbouw Natuurbeheer en Visserij (LNV), het Inter Provinciaal Overlegorgaan (IPO) en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG); september 1999 Kabinetsstandpunt; Tweede Kamer, 1997/98, 25411, nr. 1) concept Kabinetsstandpunt beleidsvernieuwing bodem, versie 2 oktober 2001 Van trechter naar zeef, Afwegingsproces saneringsdoelstelling, UPR BEVER, oktober 1999 Circulaire Streefwaarden en Interventiewaarden bodemsanering, Staatscourant, februari 2000 Stappenplan, Bodem in Beeld 2005 in de Provincie Zuid-Holland, juli 2001 rapport "Declaraties bodemsaneringsprojecten"” Deloitte & Touche d.d. 4 augustus 1999 Wat te doen met ondergrondse opslagtanks, ministerie van VROM, augustus 1998 Protocol voor het Nader onderzoek deel 1, naar de aard en concentratie van verontreinigene stoffen en de omvang van bodemverontreiniging, ministerie van VROM, 1993 Bodemzoneringskaart gemeente Schiedam; De Straat Milieu-adviseurs; projectnummer B4478; juli 1999 Leidraad bij het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend, oriënterend en nader onderzoek (NVN 5725), Nederlands Normalisatie-instituut, oktober 1999 Onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek, Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond (NEN 5740), Nederlands Normalisatie-instituut, oktober 1999
BIJLAGE 3 Vrijstelling van bodemonderzoek in het kader van de bouwvergunning In de bouwverordening is vastgelegd dat de gemeente de taak heeft te voorkomen dat er niet gebouwd mag worden op verontreinigde grond. Om deze reden wordt ook in principe voor het verkrijgen van een bouwvergunning een bodemonderzoek geëist. Gezien het feit dat het wel of niet mogen bouwen op een locatie grotendeels afhankelijk is van de eventuele aanwezige risico’s voor de mens is het niet in alle gevallen verplicht om een bodemonderzoek te laten uitvoeren. De gevallen waarop de voorschriften niet van toepassing zijn, zijn vastgelegd in artikel 8 van de Woningwet en Bouwverordening. Hieronder volgt een overzicht. 1. gebouwen waarin niet voortdurend of nagenoeg geen mensen verblijven: In dit soort gebouwen is het gezondheidsrisico voor mensen verwaarloosbaar, daar het gebruik van dit soort gebouwen immers niet specifiek is bedoeld voor het verblijf van mensen. Voorbeelden hiervan zijn gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen, zoals elektriciteitshuisje, watervoorziening, berging of een garage. Indien een niet verblijfsruimte een bestemmingswijziging ondergaat naar bijvoorbeeld een woning dient alsnog een bodemonderzoek te worden uitgevoerd voor het verkrijgen van de betreffende bouwvergunning. 2. bouwwerken zijnde geen gebouw: In of bij deze bouwwerken zijn in de regel niet voortdurend mensen aanwezig. De gezondheidsaspecten voor mensen spelen dan ook geen rol. Voorbeelden van dit soort bouwwerken zijn werken op het terrein van de weg- en waterbouw, bruggen, viaducten en bouwwerken voor de waterhuishouding- en zuivering. 3. niet-meldingsplichtige bouwwerken: Het betreft hier kleine bouwwerken (aanbouw, zonwering, wegaanduiding, bushokjes e.d.) die voldoen aan een aantal eisen. Deze eisen zijn onder andere dat de bruto inhoud maximaal 50 m3 bedraagt, een breedte van niet meer dan 3 meter en een maximale hoogte van 2,7 meter gemeten ten opzichte van het aansluitend terrein. 4. bouwwerken die de grond niet raken: Het gebruik van dit soort bouwlocaties levert over het algemeen geen grootte gezondheidsproblemen op voor de gebruikers. Enige nadeel is een eventuele kapitaalvernietiging indien het bouwwerk om saneringstechnische redenen in de toekomst dient te worden gesloopt. Voorbeelden van dit soort bouwwerken zijn het plaatsen van een vergunningplichtige dakkapel en inpandige verbouwingen. 5. tijdelijke bouwwerken: In geval van een tijdelijk bouwwerk is het vaak onredelijk om een bodemonderzoek te eisen. Vaak vindt bij de aanleg van zo’n tijdelijk bouwwerk geen enkel grondverzet plaats. Voorbeeld hiervan is het plaatsen van porto-cabins. Voor het begrip ‘tijdelijk’ wordt als richtlijn maximaal 5 jaar gehanteerd. Indien een gebouw langer zijn functie behoudt wordt het gezien als een definitief bouwwerk en is het verrichten van een bodemonderzoek noodzakelijk.
6. bouwwerken met een bouwoppervlakte kleiner dan 50 m2: Wanneer een bouwwerk kleiner is dan 20 m2, er nauwelijks grondverzet plaatsvindt en de bouwlocatie staat niet als verdacht te boek is, wordt het niet redelijk geacht om een bodemonderzoek te laten verrichten. Wanneer men te maken heeft met een bouwwerk dat een grondoppervlakte omvat van 20 tot 50 m2 dient er een historisch vooronderzoek te worden uitgevoerd, conform de Nederlandse Voornorm 5725 en de NEN 5707 (voor asbest in grond). Voor bouwplannen met een minimaal grondoppervlak van 50 m2 dient altijd een bodemonderzoek uitgevoerd te worden conform de NEN 5740 (en de NEN 5707 voor asbest in grond).
BIJLAGE 4 De samenhang tussen het gezamenlijk bodemsaneringsbeleid en het regionale bodembeheersbeleid De achtergrondwaarde (AGW) De algemene bodemkwaliteit wordt gezien als de gedefinieerde achtergrondwaarde (AGW) van een gedefinieerd omsloten gebied. Zo wordt de streefwaarde van een bepaalde stof uit de Wbb in feite gezien als de van nature voorkomende AGW van die stof. In de praktijk blijkt veelal sprake te zijn van een verhoogde AGW, dat wil zeggen dat binnen een gedefinieerd gebied die stof over het algemeen (of gemiddeld) in hogere gehaltes voorkomt dan de streefwaarde. In dit laatste geval is er dus sprake van een diffuse bodemverontreiniging. Soms ligt de gedefinieerde AGW van een stof zelfs boven de interventiewaarde. Diffuse bodemverontreinigingen komen met name voor in de contactzone (de bovenste grondlaag tot maximaal 1,0 m –mv) en kunnen zijn veroorzaakt door ophoogactiviteiten van een bepaald gebied of door atmosferische depositie. Veelal gaat het bij diffuse verontreinigingen in de contactzone van Schiedam om immobiele stoffen zoals zware metalen en PAK (teerachtige producten). Echter in sommige gebieden in Schiedam (met name in de opspuitgebieden met baggerspecie) kunnen ook verhoogde gehaltes aan minerale olie en organochloorverbindingen (EOX) zoals pesticiden en bestrijdingsmiddelen een diffuus karakter hebben. Natuurlijk kan ook in de diepe ondergrond en het grondwater sprake zijn van een diffuse bodemverontreiniging. Als uitgangspunt geldt dat het saneren van ernstige gevallen van bodemverontreinigingen (veroorzaakt door puntbronnen) minimaal gebeurd tot aan de gebiedsspecifieke AGW (even los gezien van het feit of het hier een ‘nieuw’ (veroorzaakt na 1 januari 1987) of een ‘oud’ geval betreft). Dit sluit aan bij het hergebruiksbeleid zoals verwoord in het regionale bodembeheersbeleid. Hiermee wordt minimaal voldaan aan het stand-still begrip. Verder wordt in het gezamenlijk bodemsaneringsbeleid verwezen naar het protocol voor het nader onderzoek deel 1 [15] voor het bepalen van de omvang van een bodemverontreiniging. In hoofdstuk 3 en 4 van dit protocol wordt regelmatig de streefwaarde als grens genoemd bij de omvangsbepaling. Schiedam hanteert hiervoor de achtergrondwaarde als criterium. Indien de achtergrondwaarde lager ligt dan de streefwaarde wordt wel de streefwaarde gehanteerd als grens bij de omvangsbepaling. De gebiedsspecifieke AGW zijn vastgelegd in de bodemkwaliteitskaart van de gemeente Schiedam [16]. De Bodemgebruikswaarden (BGW) In tegenstelling tot de stelling om terug te saneren tot de AGW gaat het Kabinetsstandpunt (KS) en het gezamenlijk bodemsaneringsbeleid uit van terugsaneren tot zogenaamde Bodemgebruikswaarden (BGW), althans voor de contactzone. Daarnaast wordt de BGW gebruikt als kwaliteitseis voor aanvulgrond of de op te brengen leeflaag. De BGW’s zijn afgestemd op de bodemgebruiksvorm van de te saneren locatie en zijn door het RIVM vastgelegd (bij braakliggend terrein houdt men rekening met het beoogde gebruik). Het RIVM heeft bepaald dat als de gehalten aan verontreinigende stoffen beneden het niveau van de BGW’s liggen, mens, plant en dier bij normaal bodemgebruik afdoende zijn beschermd tegen blootstelling van de betreffende stoffen. De locatie is daarmee geschikt voor zijn specifieke gebruiksvorm.
De BGW’s voor intensief bodemgebruik zijn in de regel gelijk of lager dan de interventiewaarden uit de Wbb en liggen voor sommige parameters zelfs op de streefwaarde. Voor grond onder verhardingslagen zijn geen BGW’s voorgeschreven. Voor landbouw en veeteelt worden nog BGW’s vastgesteld. De BGW’s zijn vermeld in het gezamenlijk bodemsaneringsbeleid. Afwijken van de BGW als terugsaneerwaarde Er bestaan situaties waarbij in Schiedam een BGW (geldt voor enkele zware metalen en PAK) als terugsaneerwaarde niet wordt gehaald omdat de betreffende BGW voor een stof in dat gebied lager ligt dan de AGW van die betreffende stof (BGW < AGW). In deze gebieden hanteert Schiedam volgens de zienswijze van het KS gebiedsgericht beleid. In deze gebieden wordt niet teruggesaneerd tot aan de betreffende BGW, maar tot de betreffende AGW. Dit omdat: - het saneren totdat de grens van de BGW-kwaliteit is bereikt enerzijds milieuhygiënisch gezien niet zinvol is en anderzijds technisch gezien niet realistisch is. Bovendien ligt de grens van de BGW-kwaliteit in diffuus verontreinigde gebieden normaal gesproken buiten de betreffende perceelsgrenzen tot waar wordt gesaneerd. Het uitvoeren van een eindcontrole is in beginsel dan ook niet nodig, alleen om nogmaals bevestigd te krijgen dat de (ernstige) verontreiniging doorloopt tot voorbij de grenzen van het plangebied. - er voorkomen wordt dat met twee maten gemeten gaat worden: enerzijds met een BGW in relatie tot de saneringsregeling Wbb (waarbij een grondverbetering in feite het uitgangspunt is) en anderzijds met een AGW bij hergebruik van grond in relatie tot het BsB en de MVG (waarbij het stand-still begrip in feite het uitgangspunt is). De AGW is in Schiedam gedefinieerd als de P50 of de mediaanwaarde. In gebieden waarvoor BGW < AGW geldt, dient bij het toepassen van grond als leeflaag te zijn afgewogen of het aanbrengen van grond die zowel voldoet aan de AGW als aan de BGW veel meer extra kosten met zich mee zal brengen dan wanneer grond wordt toegepast die alleen voldoet aan de AGW. Indien dit verschil niet meer dan 10% is, dient de aan te brengen grond in de leeflaag te voldoen aan de BGW-kwaliteit. Daarnaast kan het in deze gebieden voorkomen dat het aanbrengen van een leeflaag op het huidige maaiveldniveau niet wenselijk is, bijvoorbeeld omdat deze al op de juiste hoogte ligt. Dit maakt tevens afgraving noodzakelijk. Dit is het moment waarbij het ‘iets meer doen’ dan sèc het ontgraven tot het peil uit het bouw- of inrichtingsplan en het daarna aanbrengen van een leeflaag of een gesloten verharding, een beter resultaat oplevert. Hiermee wordt bedoeld dat als na ontgraving nog een beperkt volume verontreinigde grond boven de BGW aanwezig is, het (vanuit kostenoogpunt) de moeite loont verder te saneren tot de BGWgrens. Voor het beperkte volume wordt eveneens een criterium van 10% in de kosten aangehouden. Het is dan vanzelfsprekend dat de kwaliteit van de daarna aan te brengen leeflaag ook moet voldoen aan de BGW omdat de ontvangende (put)bodem dan voldoet aan de BGW. Een uitzondering hierop geldt als de kwaliteit van de putwanden of omgevingskwaliteit (horizontaal gezien) van betere kwaliteit is dan de bodem of putbodem van de ontgraving. In dat geval is de kwaliteit van de putwanden of omgevingskwaliteit maatgevend voor de kwaliteit van de toe te passen aanvulgrond/leeflaag. Voor een nadere uitleg over de AGW, de vergelijkbaarheid en de geschiktheid van grond om te mogen worden hergebruikt wordt verwezen naar het regionale bodembeheersbeleid. Voor de wijze waarop Schiedam streeft om op de langere termijn voor haar gehele grondgebied een bodemkwaliteit te realiseren die in de contactzone voldoet aan de betreffende BGW, wordt verwezen naar het bodembeheersplan van Schiedam.