Blokkendoos KSE Leergebied Biologie
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
Blokkendoos KSE
Blokkendoos KSE Leergebied Biologie
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
Blokkendoos KSE Versie 4
Enschede, oktober 2004
Verantwoording © 2001 Stichting Leerplanontwikkeling (SLO), Enschede Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier zonder voorafgaande toestemming van de uitgever.
Auteurs: E.A.H. Creyghton, Onderwijs Haaglanden, Den Haag (niveau 5 & 6, auteur Kavelboek Biologie) A.M. Ottenhof, ROC Utrecht, afdeling mavo, havo, vwo (niveau 5 & 6, auteur Kavelboek Biologie) Eindredactie: Eddie van Vliet (SLO), Pauline Buit-de Krijger (SLO) Vormgeving en Productie: N.C.A. ten Donkelaar-Wilbers (SLO) In samenwerking met: CINOP In opdracht van: BVE Raad
Inhoud
Inleiding Schematisch overzicht onderwijseenheden per domein van het leergebied Biologie Schematisch overzicht samenhang blokken per leergebied Biologie Onderwijseenheid BIO.4.1 Onderwijseenheid BIO.4.2 Onderwijseenheid BIO.4.3 Onderwijseenheid BIO.4.4 Onderwijseenheid BIO.4.5 Onderwijseenheid BIO.4.6 Onderwijseenheid BIO.4.7 Onderwijseenheid BIO.4.8 Onderwijseenheid BIO.4.9 Onderwijseenheid BIO.4.10 Onderwijseenheid BIO.5.1 Onderwijseenheid BIO.5.2 Onderwijseenheid BIO.5.3 Onderwijseenheid BIO.5.4 Onderwijseenheid BIO.5.5 Onderwijseenheid BIO.5.6 Onderwijseenheid BIO.5.7 Onderwijseenheid BIO.6.1 Onderwijseenheid BIO.6.2 Onderwijseenheid BIO.6.3 Onderwijseenheid BIO.6.4 Onderwijseenheid BIO.6.5
5 6 7 8 9 11 12 14 16 17 19 20 21 22 24 29 33 37 40 41 42 46 51 57 62
Inleiding
Aandachtspunten specifiek voor de blokken Biologie: – In het schematisch overzicht van de onderwijseenheden Biologie zijn op niveau 5 onderwijseenheden ANW toegevoegd. Binnen ANW worden onderwerpen vanuit een breed perspectief benaderd, maar omdat de relatie met sommige van de onderwijseenheden ANW met Biologie overduidelijk is, zijn deze hier opgenomen. – Tussen de onderwijseenheden van eenzelfde niveau is nu nog niet in alle gevallen een relatie gelegd. De vakwerkgroep zal deze relatie nader moeten onderzoeken en vastleggen.
Basisvorming Biologie en Kennis van de Wereld Er is besloten om het examenprogramma basisvorming Biologie bij Kennis van de Wereld op te nemen. Dit in verband met de traditie in het volwassenenonderwijs, waarin Kennis van de Wereld een belangrijke plaats inneemt. De onderwijseenheden van niveau 2 en 3 die tot Biologie zijn te rekenen, vindt u in Kennis van de Wereld uitgewerkt.
Splitsing bij niveau 6 Op niveau 6 is een onderscheid gemaakt tussen Biologie 1 (het vak in het vrije deel vwo) en Biologie 1, 2 (Biologie in het profiel Natuur en Gezondheid vwo). De eindtermen zonder sterretje behoren tot Biologie 1. De eindtermen met en zonder sterretje behoren tot Biologie 1, 2.
5
Schematisch overzicht onderwijseenheden per domein van het leergebied Biologie Vaardigheden
Structuren
Niveau 6
5.6 Vaardigheden Biologie II
6.1 Basis Biologie III Niveau 5 5.7 Studie en Beroep II
5.1 Basis Biologie II
Niveau 4
4.10 Vaardigheden Biologie I
Levenscyclus
Metabolisme
Dynamiek en Homeostase 6.5 Regeling en Gedrag II 6.4 Fysiologie van de Mens III 6.3 Voortplanting en Erfelijkheid III 6.2 Plantkunde en Ecologie II 6.1 Basis Biologie III 5.5 Regeling en Gedrag I 5.4 Fysiologie van de Mens II 5.3 Voortplanting en Erfelijkheid II 5.2 Plantkunde en Ecologie I 5.1 Basis Biologie II Kenmerken van het Leven (ANW 5.1) Mens en Gezondheid (ANW 5.2) Eenheid en Verscheidenheid (ANW 5.3) Duurzame Ontwikkeling (ANW 5.5) 4.8 Gedrag bij Mens en Dier 4.7 Bescherming 4.6 Regeling en Gedrag van de Mens 4.5 Fysiologie van de Mens I 4.4 Voortplanting en Erfelijkheid I
4.9 Studie en Beroep I
4.3 Mensen in hun Omgeving
4.1 Basis Biologie I
4.2 Planten en hun Levensgemeenschappen 4.1 Basis Biologie I
Niveau 3
Niveau 2 Niveau 1
6
Voorkomen is Beter dan Genezen (K.v.d.W. 2.12)
Schematisch overzicht samenhang blokken per leergebied Biologie Vaardigheden
Structuren
Levenscyclus
Metabolisme
Dynamiek en Homeostase
Niveau 6
6.5 Regeling en Gedrag 6.4 Fysiologie van de Mens III 6.3 Voortplanting en Erfelijkheid III 5.6 Vaardigheden Biologie II (niveau 5/6)
6.2 Plantkunde en Ecologie II
6.1 Basis Biologie III
6.1 Basis Biologie III
5.5 Regeling en Gedrag I
Niveau 5 5.4 Fysiologie van de Mens II 5.7 Studie en Beroep II (niveau 5/6)
5.3 Voortplanting en Erfelijkheid II 5.2 Plantkunde en Ecologie I
5.1 Basis Biologie II
5.1 Basis Biologie II
Kenmerken van het leven (ANW 5.1) Mens en Gezondheid (ANW 5.2) Eenheid en Verscheidenheid (ANW 5.3) Duurzame Ontwikkeling (ANW 5.5)
4.8 Gedrag bij Mens en Dier 4.7 Bescherming Niveau 4 4.6 Regeling en Gedrag van de Mens 4.5 Fysiologie van de Mens I 4.10 Vaardigheden Biologie I
4.4 Voortplanting en Erfelijkheid I
4.3 Mensen in hun Omgeving
4.9 Studie en Beroep I
4.2 Planten en Levensgemeenschappen
4.1 Basis Biologie I
4.1 Basis Biologie I
Niveau 3
Voorkomen is beter dan genezen (K.v.d.W. 2.12)
7
Onderwijseenheid BIO.4.1
Onderwijseenheid 1: Leergebied: Domein: Subdomein:
Niveau:
Basis Biologie I Biologie Structuren, Metabolisme Cellen staan aan de basis (examenprogramma vmbo K/4) Planten en Dieren en hun Samenhang: de eigen omgeving verkend (examenprogramma vmbo K/6) 4
Begintermen/beginniveau:
Eindtermen:
De kandidaat kan: 1. Toelichten dat een organisme als een geheel beschouwd kan worden waarbij voor instandhouding en gezondheid van het organisme processen in onderlinge samenhang plaatsvinden. 2. Levenskenmerken noemen en toelichten. 3. Delen waaruit een cel is opgebouwd en delen waardoor een cel kan zijn omgeven, benoemen in afbeeldingen of in modellen aanwijzen en van deze delen de functies beschrijven. 4. Beschrijven wat de stofwisselingsprocessen, verbranding en fotosynthese, voor betekenis hebben voor de instandhouding van een organisme en wat de correlatie ervan is met de gassen die een organisme in en uit gaan. 5. Kenmerkende eigenschappen van cellen van planten, dieren, schimmels en bacteriën noemen. 6. Delen waaruit een weefsel of orgaan is opgebouwd benoemen en in afbeeldingen of modellen aanwijzen en functie(s) van deze delen beschrijven. 7. Met behulp van determineertabellen de Nederlandse naam opzoeken van planten- en diersoorten die veel in Nederland voorkomen en verwoorden dat aan het onderling verschillen van soorten erfelijke factoren ten grondslag liggen. OELSTELLINGEN CORRESPONDEREN MET EXAMENPROGRAMMA D VBMBO K/4 NRS. 1-6, K/6 NR. 1 Aansluitende onderwijseenheden: 4.2 Planten en Levensgemeenschappen 4.3 Mensen in hun Omgeving 4.4 Voortplanting en Erfelijkheid I 4.5 Fysiologie van de Mens I 4.6 Regeling en Gedrag van de Mens 5.1 Basis Biologie II Trajecten: Biologie vmbo (de gecursiveerde tekstdelen gelden niet voor de basisberoepsgerichte leerweg).
8
Onderwijseenheid BIO.4.2
Onderwijseenheid 2: Leergebied: Domein: Subdomein:
Niveau:
Planten en Levensgemeenschappen Biologie Metabolisme, Dynamiek en Homeostase Schimmels en Bacteriën (K/5 examenprogramma vmbo) Planten en Dieren en hun Samenhang (K/6 examenprogramma vmbo) Reageren op Waarnemingen (K/11 examenprogramma vmbo) Van Generatie op Generatie (K/12 examenprogramma vmbo) 4
Begintermen/beginniveau: 4.1 Basis Biologie I Eindtermen: De kandidaat kan: 1. Informatie verzamelen met betrekking tot verbanden tussen vorm, bouw en leefwijze van organismen en de omgeving waarin deze organismen leven, en in een presentatie samenvatten en uitleggen hoe planten en dieren zijn aangepast aan hun leefwijze en leefomgeving. 2. Delen waaruit zaadplanten zijn opgebouwd benoemen, hun functie(s) beschrijven en aangeven welke delen van planten voedingsmiddelen en/of grondstoffen leveren voor de mens. 3. Enkele typen weefsel(s) van planten met functie(s) en bouw beschrijven. 4. Stadia in de levenscyclus van zaadplanten met geslachtelijke voortplanting noemen, inclusief aspecten van het overwinteren van een plant. 5. Aan de hand van voorbeelden geslachtelijke en ongeslachtelijke voortplanting bij zaadplanten herkennen en toelichten. 6. Toelichten dat gedrag bij dieren uit een reeks samenhangende handelingen bestaat, en kan aan de hand van concrete voorbeelden uitleggen dat gedrag afhankelijk is van prikkels en motiverende factoren. 7. Beschrijven dat schimmels en bacteriën reducent en/of ziekteverwekker kunnen zijn, hoe ze verspreid kunnen worden, hoe ze voorkomen en bestreden kunnen worden en welke rol schimmels en bacteriën kunnen spelen bij biotechnologie. 8. Toelichten hoe voedselbederf onder invloed van schimmels en bacteriën kan worden tegengegaan door de mens.
9
9. Voorbeelden van klassieke en moderne vormen van biotechnologie beschrijven, waarmee voedingsstoffen en medicijnen worden verkregen en bewerkt. 10. Uitleggen wat een ecosysteem is en uitleggen/noemen welke relaties er zijn tussen organismen bij de energiestromen in een ecosysteem. 11. In een beschreven ecosysteem biotische en abiotische milieufactoren noemen en toelichten dat individuen en populaties in een ecosysteem afhankelijk zijn van biotische en abiotische factoren en onder invloed van deze factoren kunnen veranderen. DOELSTELLINGEN CORRESPONDEREN MET EXAMENPROGRAMMA VMBO K/6 NRS. 1-6, K/5 NRS. 1-3, K/11 NR. 1, K/12 NR. 7 Aansluitende onderwijseenheden: 5.2 Plantkunde en Ecologie I Trajecten: Biologie vmbo (de gecursiveerde tekstdelen gelden niet voor de basisberoepsgerichte leerweg).
10
Onderwijseenheid BIO.4.3
Onderwijseenheid 3: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Mensen in hun Omgeving Biologie Dynamiek en Homeostase Mensen beïnvloeden hun Omgeving (K/7, examenprogramma vmbo) 4
Begintermen/beginniveau: 4.1 Basis Biologie I De kandidaat kan: Eindtermen: 1. Toelichten dat de mens voor voedsel, water, zuurstof, grondstoffen, energie en recreatie van ecosystemen afhankelijk is. 2. De relatie toelichten tussen een grotere voedselproductie en bodembewerking, voeding, gewasbescherming en veredeling waaronder genetische modificatie. 3. De belangrijkste oorzaken en effecten noemen van de aantasting van natuur en milieu door overbevolking, door bepaalde soorten afval, door het gebruik van bestrijdingsmiddelen, door verkeer en door energiegebruik mede gebruikmakend van scheikundige benamingen. 4. Voor een concrete situatie informatie verzamelen voor mogelijkheden tot maatregelen met als doel het waarborgen van een duurzame relatie tussen mens en milieu en in een presentatie de geïnventariseerde maatregelen samenvatten en de effecten ervan toelichten. 5. Het belang beschrijven van een nationale en mondiale aanpak van de bescherming van het milieu. DOELSTELLINGEN CORRESPONDEREN MET EXAMENPROGRAMMA VMBO K/7 NRS. 1-5. Aansluitende onderwijseenheden: 5.2 Plantkunde en Ecologie I Trajecten: Biologie vmbo (de gecursiveerde tekstdelen gelden niet voor de basisberoepsgerichte leerweg).
11
Onderwijseenheid BIO.4.4
Onderwijseenheid 4: Leergebied: Domein: Subdomein:
Niveau:
Voortplanting en Erfelijkheid I Biologie Levenscyclus, Metabolisme, Dynamiek en Homeostase Bescherming (K/10, examenprogramma vmbo) Van Generatie op Generatie (K/12, examenprogramma vmbo) Erfelijkheid en Evolutie (K/13, examenprogramma vmbo) 4
Begintermen/beginniveau: 4.1 Basis Biologie I De kandidaat kan: Eindtermen: 1. Fasen in de lichamelijke en geestelijke groei en ontwikkeling van mensen noemen. 2. Delen van de voortplantingsstelsels noemen, in afbeeldingen aanwijzen en in situaties waarin dit relevant is functie(s) en werking beschrijven. 3. Functies van seksualiteit verwoorden en verschillen in opvattingen, normen en waarden daarover formuleren. 4. Beschrijven hoe de voortplanting van mensen verloopt, met inbegrip van de rol van geslachtschromosomen. 5. De werking van voorbehoedmiddelen beschrijven. 6. De meest voorkomende seksueel overdraagbare aandoeningen en hun verschijningsvormen noemen en toelichten hoe de overdracht van deze aandoeningen is te voorkomen met name voor aids, syfilis, chlamydia, gonorroe en candida. 7. Toelichten dat individuen informatie over erfelijke eigenschappen overdragen aan hun nakomelingen en welke rol chromosomen en geslachtscellen hierbij spelen. 8. Het proces en de betekenis van de gewone celdeling en reductiedeling beschrijven. 9. Conclusies trekken uit gegevens bij monohybride kruisingen over het genotype en fenotype van ouders en/of hun directe nakomelingen. 10. Toelichten dat in de loop van de tijd nieuwe rassen en soorten zijn ontstaan, mede onder invloed van mutaties en selectie. 11. Toelichten dat onder andere bepaalde stoffen en straling invloed kunnen hebben op de frequentie waarmee mutaties plaatsvinden. 12. Enkele situaties noemen, waarin het relevant is enige kennis te hebben van de erfelijkheidsleer en situaties noemen, waarin het relevant is genetisch advies in te
12
winnen en in dit verband vormen van prenataal onderzoek beschrijven. DOELSTELLINGEN CORRESPONDEREN MET EXAMENPROGRAMMA VMBO K/12 NRS. 1-5, K/13 NRS. 1-6, K/10 NR. 4 Aansluitende onderwijseenheden: 5.3 Voortplanting en Erfelijkheid II Trajecten: Biologie vmbo (de gecursiveerde tekstdelen gelden niet voor de basisberoepsgerichte leerweg).
13
Onderwijseenheid BIO.4.5
Onderwijseenheid 5: Leergebied: Domein: Subdomein:
Niveau:
Fysiologie van de Mens I Biologie Metabolisme, Dynamiek en Homeostase Houding, Beweging en Conditie (K/8, examenprogramma vmbo) Het Lichaam in Stand houden (K/9 examenprogramma vmbo) Reageren op Waarnemingen (K/11 examenprogramma vmbo) 4
Begintermen/beginniveau: 4.1 Basis Biologie I Eindtermen: De kandidaat kan: 1. De functie van het verteringsstelsel beschrijven. 2. De delen van het verteringsstelsel en de delen die met dit stelsel samenwerken, noemen, in afbeeldingen aanwijzen en in situaties waarin dit relevant is, functie(s) en werking ervan beschrijven, met inbegrip van enzymwerking en spierwerking. 3. Voedingsstoffen en hun functie(s) voor het lichaam noemen en de relatie ervan met voedingsadviezen toelichten, inclusief evenwicht tussen opname en gebruik, verbruik en verlies van stoffen bij een constante lichaamsmassa. 4. Uitleggen wat er kan gebeuren bij ondervoeding, bij overmatig gebruik van voedsel, alcohol en medicijnen, en bij gebruik van tabak en drugs en hierbij abstracte relaties leggen. 5. Lymfevaten, bloedvaten en onderdelen van het hart noemen, in afbeeldingen aanwijzen en in situaties waarin dit relevant is, functie(s) en werking beschrijven, met inbegrip van enkele macroscopische details en problemen met de bloedsomloop. 6. Van bloed, lymfe en weefselvloeistof van de mens de samenstellende delen benoemen en in situaties waarin dit relevant is de functie van de delen beschrijven. 7. Delen van het ademhalingsstelsel noemen, in afbeeldingen aanwijzen en in situaties waarin dit relevant is, functie(s) en werking beschrijven. 8. Lever en nieren met urineleiders, urineblaas en urinebuis noemen, in afbeeldingen aanwijzen en de functie ervan noemen, de bouw en werking van de nier beschrijven en beschrijven dat omzetting van afvalstoffen en niet-bruikbare stoffen in de lever plaatsvindt en dat deze daarna uitgescheiden worden.
14
9. Delen die van belang zijn voor stevigheid en beweging noemen, in afbeeldingen aanwijzen en in situaties waarin dit relevant is functie(s) en werking beschrijven, inclusief een aantal microscopische en macroscopische details. 10. Beschrijven wat er gebeurt bij bepaalde vormen van overbelasting van het bewegingsapparaat tijdens het werk en bij sport en hoe deze overbelasting zoveel mogelijk vermeden kan worden. 11. De samenstellende delen van de huid en onderhuids bindweefsel noemen, in afbeeldingen aanwijzen en in situaties waarin dit relevant is functie(s) beschrijven. DOELSTELLINGEN CORRESPONDEREN MET EXAMENPROGRAMMA VMBO K/9 NRS. 1-8, K/8 NRS. 1 EN 2, K/11 NR. 8. Aansluitende onderwijseenheden: 4.7 Bescherming 5.4 Fysiologie van de Mens II Trajecten: Biologie vmbo (de gecursiveerde tekstdelen gelden niet voor de basisberoepsgerichte leerweg).
15
Onderwijseenheid BIO.4.6
Onderwijseenheid 6: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Regeling en Gedrag van de Mens Biologie Dynamiek en Homeostase Reageren op Waarnemingen (K/11, examenprogramma vmbo) 4
Begintermen/beginniveau: 4.1 Basis Biologie I Eindtermen: De kandidaat kan:
1. Het principe van de werking van hormonen beschrijven. 2. Hormoonklieren noemen, in afbeeldingen aanwijzen en in situaties waarin dit relevant is functies en werking met de nodige detaillering beschrijven. 3. Delen van het zenuwstelsel die van belang zijn noemen, in afbeeldingen aanwijzen en in situaties waarin dit relevant is functie(s) en werking beschrijven; soorten zenuwcellen benoemen en onderverdelen. 4. Reflexen noemen en beschrijven en de functie(s) toelichten. 5. Ervaringen/waarnemingen van zintuigpracticumproeven in biologische termen weergeven. 6. Delen van het gehoororgaan, van de ogen en zintuigelementen in huid, neus en tong in afbeeldingen aanwijzen en in situaties waarin dit relevant is functie en werking ervan beschrijven. 7. Op abstracte wijze uitleggen dat prikkels uit de omgeving door zintuigen omgezet worden in impulsen die naar het centraal zenuwstelsel geleid worden, waardoor waarneming kan plaatsvinden. 8. Beschrijven dat bewust gedrag vanuit de hersenen gestuurd wordt en dat bij gedrag van de mens normen en waarden een rol spelen. DOELSTELLINGEN CORRESPONDEREN MET EXAMENPROGRAMMA VMBO K/11 NRS. 2-7, 9, 10. Aansluitende onderwijseenheden: 4.8 Gedrag bij Mens en Dier 5.5 Regeling en Gedrag I Trajecten: Biologie vmbo (de gecursiveerde tekstdelen gelden niet voor de basisberoepsgerichte leerweg).
16
Onderwijseenheid BIO.4.7
Onderwijseenheid 7: Leergebied: Domein: Subdomein:
Niveau:
Bescherming Biologie Metabolisme, Dynamiek en Homeostase Bescherming (K/10, examenprogramma vmbo) Bescherming en Antistoffen (V/1 examenprogramma vmbo) 4
Begintermen/beginniveau: 4.5 Fysiologie van de Mens I Eindtermen: De kandidaat kan: 1. De rol beschrijven van de hoornlaag bij de bescherming tegen infecties, uitdroging en beschadigingen en de rol van pigment bij de bescherming tegen ultraviolette straling. 2. Het belang beschrijven van inenting en toediening antibiotica. 3. Voorbeelden van bloedziekten en infectieziekten die via bloed verspreid worden, noemen, de gevolgen van de ziekten voor het lichaam beschrijven en uitleggen hoe besmetting te voorkomen is met name bij aids, leukemie, hepatitis en tuberculose. 4. Antigenen onderscheiden die de vorming van antistoffen tot gevolg hebben: - virussen; - bacteriën; - lichaamsvreemde cellen en stoffen. 5. De aanwezigheid van antistoffen in verband brengen met een besmetting van mens of (landbouwhuis)dier. 6. Antistoffen als diagnostisch middel toepassen bij een op schrift aangeboden biologische probleemstelling en hierbij relevante gegevens verwerken en presenteren: - bloedgroepbepaling; - verwantschapsstudies; - identificatie van karakterisering van onbekende antigenen. 7. Aangeven hoe de bescherming van het lichaam kunstmatig kan worden verhoogd: - actieve en passieve immunisatie; - toepassing van vaccins en sera bij mensen en (landbouwhuis)dieren; - gebruik van antibiotica; 8. Binnen de context van bescherming en antistoffen uitleg geven bij (xeno)transplantaties en autoimmuunziekten.
17
DOELSTELLINGEN CORRESPONDEREN MET EXAMENPROGRAMMA K/10 NRS. 1-3 EN V/1 NRS. 1-5. Biologie vmbo (de gecursiveerde tekstdelen gelden alleen voor de gemengde en theoretische leerweg. Het gecursiveerde tekstdeel bij eindterm 3 geldt ook voor de kaderberoepsgerichte leerweg).
VMBO
Trajecten:
18
Onderwijseenheid BIO.4.8
Onderwijseenheid 8: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Gedrag bij Mens en Dier Biologie Dynamiek en Homeostase Gedrag bij Mens en Dier (V/2, examenprogramma vmbo) 4
Begintermen/beginniveau: 4.6 Regeling en Gedrag van de Mens Eindtermen: De kandidaat kan: 1. Aangeboden problemen oplossen binnen de context van gedrag, gebruikmakend van biologische begrippen. begrippen: - uitwendige prikkel zoals temperatuur, licht geluid; - inwendige prikkel zoals hormonen, honger, dorst; - sleutelprikkel; - respons. contexten: - consumentengedrag; - (verantwoorde) behuizing voor (landbouw)huisdieren. 2. Ethogrammen van gedrag van dieren of mensen maken en/of interpreteren, gebruikmakend van: - veldwaarnemingen; - practicum; - visueel materiaal. 3. Aan de hand van concrete voorbeelden verschillende vormen van sociaal gedrag en communicatie noemen en de functie(s) daarvan aangeven. 4. In concrete (beschreven) situaties de rol beoordelen van sociaal gedrag en communicatie bij mensen en dieren bij taakverdeling en coördinatie, in het bijzonder bij: - taakverdeling binnen groepen; - balts, paringsgedrag, broedzorg; - territoriumgedrag; - rolpatronen, normen en waarden. 5. Een standpunt over de vergelijking van het gedrag van mensen en dieren bediscussiëren en beargumenteren. DOELSTELLINGEN CORRESPONDEREN MET EXAMENPROGRAMMA VMBO V/2 NRS. 1-5. Trajecten: Biologie vmbo, gemengde en theoretische leerweg.
19
Onderwijseenheid BIO.4.9
Onderwijseenheid 9: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Studie en Beroep I Biologie Vaardigheden Oriëntatie op Leren en Werken 4
Begintermen/beginniveau: Eindtermen: De kandidaat kan zich oriënteren op de eigen loopbaan. Dit houdt onder meer in dat de kandidaat: 1. Zich bewust wordt van de eigen achtergrond, interesses, motivatie, sterke en zwakke punten door terug te kijken op eigen ervaringen en deze schriftelijk, mondeling en/of beeldend weer te geven. 2. De eigen mogelijkheden en interesses in biologie kan verwoorden in het licht van vervolgstudie, beroepen en maatschappelijk functioneren. 3. De rol en het belang kan aangeven van biologische kennis en vaardigheden in discussie over maatschappelijke vraagstukken. 4. De rol en het belang kan aangeven van biologische kennis en vaardigheden in verschillende arbeidsgebieden en werksoorten. 5. De eigen interesse en affiniteit kan verwoorden met bepaalde arbeidsgebieden, werksoorten, functies en opleidingen. 6. Onderzoeksvaardigheden, keuzevaardigheden, reflectievaardigheden en sociaal-communicatieve vaardigheden kan inzetten ten behoeve van het eigen keuzeproces. 7. Eigen waarden en normen kan verwoorden ten aanzien van betaalde en onbetaalde arbeid en zorgtaken. 8. De betekenis kan verwoorden van een mogelijke arbeidsrol voor zichzelf en anderen. DOELSTELLINGEN CORRESPONDEREN MET EXAMENPROGRAMMA VMBO K/1 NRS. 1-8. Trajecten: Biologie vmbo
20
Onderwijseenheid BIO.4.10
Onderwijseenheid 10: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Vaardigheden Biologie I Biologie Vaardigheden Leervaardigheden in het vak Biologie 4
Begintermen/beginniveau: Eindtermen: De kandidaat beheerst een aantal strategische vaardigheden die bijdragen tot de ontwikkeling van het eigen leervermogen. Dit houdt onder meer in dat de kandidaat: 1. Kan aangeven dat in de levende natuur relaties complex van aard zijn en dat verschijnselen vaak niet monocausaal kunnen worden verklaard, terwijl in onderzoek meestal één factor wordt onderzocht. 2. Biologische verschijnselen op verschillende organisatieniveaus met elkaar in verband kan brengen. 3. Specifieke hulpmiddelen kan gebruiken (zoals loupe, microscoop en determineertabel). 4. Eenvoudige opdrachten en eenvoudig onderzoek waarin de actieve en praktische zelfwerkzaamheid op de voorgrond staat, voorbereiden, uitvoeren en de resultaten vastleggen en evalueren: - bij een biologisch schoolpracticum en/of veldpracticum; - een biologische probleemstelling herkennen en specificeren; - een biologisch probleem herleiden tot een onderzoeksvraag; - verwachtingen formuleren; - relevante waarnemingen verrichten en gegevens verzamelen; - conclusies trekken op grond van verzamelde gegevens; - oplossing, onderzoek en conclusies evalueren. 5. Gegevens verwerken in een verslaggeving naar aanleiding van een bezoek aan een instelling waar levensprocessen een belangrijke rol spelen. 6. Een studie van een zelf gekozen biologisch onderwerp uitvoeren en in een verslaggeving verwerken. DOELSTELLINGEN CORRESPONDEREN MET EXAMENPROGRAMMA VMBO K/3 NRS. 8-11, EINDTERMEN 1 EN 2 ZIJN EEN INTERPRETATIE VAN V/4: VAARDIGHEDEN IN SAMENHANG. Aansluitende onderwijseenheden: 5.6 Vaardigheden Biologie II Trajecten: Biologie vmbo
21
Onderwijseenheid BIO.5.1
Onderwijseenheid 1: Leergebied: Domein:
Subdomein:
Niveau:
Basis Biologie II Biologie Structuren; Metabolisme (Blokkendoos) Factoren in Ecosystemen; Stofwisseling (examenprogramma havo) Cellen van Planten en Dieren (zie domein B, examenprogramma havo) Ordening van Organismen (zie domein B, examenprogramma havo) Stofwisseling van Planten (zie domein D, examenprogramma havo) Stofwisseling van Mensen (zie domein D, examenprogramma havo) 5
Begintermen/beginniveau: 4.1 Basis Biologie I Eindtermen: De kandidaat kan: 1. De relatie aangeven tussen de begrippen soort en populatie. 2. De regels van binaire naamgeving herkennen en toepassen. 3. Een soort indelen in één van de vier rijken (planten, dieren, schimmels, bacteriën) aan de hand van afbeeldingen en gegevens over: - voedingswijze (autotroof, heterotroof); - grootte van cellen; - aan- of afwezigheid van organellen (celkern, vacuole); - aan- of afwezigheid van een celwand. 4. Aangeven dat virussen, bestaande uit DNA of RNA en eiwitmantel, buiten de ordening in vier rijken vallen en de reden daarvan noemen. 5. Delen van cellen van organismen herkennen in tekeningen en licht- en elektronenmicroscopische afbeeldingen: - cytoplasma met organellen; - kern; - celmembraan; - mitochondriën; - ribosomen; - endoplasmatisch reticulum; - chloroplasten. 6. De functies noemen van: - celmembraan (bescherming, regeling, transport); - kern (regeling);
22
- mitochondriën (vrijmaken van energie onder aërobe omstandigheden); - endoplasmatisch reticulum (transport); - ribosomen (eiwitsynthese); - chloroplast (fotosynthese). 7. Aangeven dat plastiden en grote vacuolen kenmerkend zijn voor plantencellen en dat zich rondom een plantencel een celwand bevindt. 8. Bij plantencellen de functies noemen van vacuolen, plastiden en celwanden. 9. Aangeven dat de stevigheid van een plantencel onder andere door turgor ontstaat. 10. De begrippen weefsel en orgaan herkennen en gebruiken. 11. Aangeven welke processen een rol spelen bij opname, transport en afgifte van stoffen door zaadplanten in het bijzonder: - diffusie, waaronder osmose; - actief transport; - stroming. 12. Aangeven door welke processen in de haarvaten weefselvloeistof ontstaat en door welke processen de cellen van de organen stoffen uitwisselen voor hun stofwisseling in het bijzonder: - diffusie, waaronder osmose; - actief transport; - bloeddruk; - stroming. DOELSTELLINGEN CORRESPONDEREN MET EXAMENPROGRAMMA HAVO DOMEIN B NRS. 11-20, DOMEIN D NR. 74, 88. Aansluitende onderwijseenheden: 5.2 Plantkunde en Ecologie I 5.3 Voortplanting en Erfelijkheid II 5.4 Fysiologie van de Mens II 5.5 Regeling en Gedrag I 6.1 Basis Biologie III Trajecten: Biologie havo
23
Onderwijseenheid BIO.5.2
Onderwijseenheid 2: Leergebied: Domein:
Subdomein:
Niveau:
Plantkunde en Ecologie I Biologie Metabolisme, Dynamiek en Homeostase (Blokkendoos) Factoren in Ecosystemen; Stofwisseling, Stabiliteit en Verandering (examenprogramma havo) Afbraak en Opbouw in Cellen (zie domein D, examenprogramma havo) Stofwisseling van Planten (zie domein D, examenprogramma havo) Energiestromen en Kringlopen (zie domein D, examenprogramma havo) Organismen in Relatie tot elkaar en hun Omgeving (zie domein B, examenprorgramma havo) Invloed van Mensen op Ecosystemen (zie domein E, examenprogramma havo) Stabiliteit en Verandering in Ecosystemen (zie domein E, examenprorgramma havo) 5
Begintermen/beginniveau: 5.1 Basis Biologie II Eindtermen: De kandidaat kan: 1. Het begrip ecosysteem gebruiken in een gegeven situatie. 2. De betekenis en invloed van de abiotische factoren in een beschreven ecosysteem uitleggen, in het bijzonder: - licht; - temperatuur; - lucht; - (oppervlakte)water; - bodem. 3. Uitleggen dat de invloed van abiotische factoren op organismen berust op processen in cellen. 4. Een relatie leggen tussen eigenschappen van organismen en abiotische factoren. 5. Onderzoek doen naar de invloed van abiotische factoren en daar verslag van uitbrengen. 6. De betekenis van biotische factoren in een concreet ecosysteem beschrijven, in het bijzonder: - populaties van verschillende soorten planten, dieren (inclusief de mens), schimmels en bacteriën. 7. Methoden gebruiken voor het bepalen van populatiedichtheden. 8. Aangeven hoe de groei, ontwikkeling en het leven van individuen is begrensd (onder meer tolerantiegrenzen; beperkende factoren).
24
9. In een beschreven ecosysteem relaties tussen soorten en tussen individuen van een soort herkennen, in het bijzonder: - competitie; - voedselrelatie; - predatie; - symbiose; - mutualisme; - commensalisme; - parasitisme; - voortplantingsrelatie. 10. Aangeven dat (delen van) organismen in het algemeen een vorm hebben die past bij hun functie en het vorm en functiedenken toepassen bij het ontwerpen van allerlei producten, in het bijzonder: - buizen; - vleugels. 11. Beschrijven waardoor vastgelegde zonne-energie verdwijnt uit voedselketens, in het bijzonder: - piramide van energie. 12. Aangeven waardoor in een schakel in een voedselketen niet alle biomassa tot nieuwe wordt opgebouwd. 13. Aangeven dat een kringloop kan worden opgevat als een geheel van voorraden en stromen van materie. 14. Aangeven dat iedere schakel in een voedselketen organische stoffen produceert en/of omzet met behulp van de begrippen: - piramide van biomassa; - productiviteit. 15. Aangeven dat door gescheiden plaatsen van productie en gebruik, door gebruik van fossiele brandstoffen en door oogsten kringlopen binnen een ecosysteem worden onderbroken of verstoord, in het bijzonder: - het onttrekken of toevoegen van elementen aan de kringloop. 16. Aangeven dat stoffen voor de opbouw van organismen afkomstig zijn uit het abiotische milieu of van andere organismen. 17. In een beschrijving of afbeelding van een ecosysteem voorbeelden noemen van organismen die behoren tot respectievelijk: - producenten, consumenten en reducenten; - autotrofe en heterotrofe organismen. 18. Het begrip 'beperkende factoren' gebruiken in een beschreven situatie. 19. Aangeven wat de rol is van reducenten bij compostering en afvalwaterzuivering. 20. De rol uitleggen van producenten, consumenten en reducenten in de kringloop van koolstof en die van stikstof aan de hand van schema's van deze kringlopen, in het bijzonder:
25
fotosynthese; omzetting van glucose in andere organische stoffen; vorming van stikstofhoudende organische stoffen; afbraak van organische stoffen tot eenvoudige anorganische stoffen. 21. Menselijke activiteiten noemen die: - het "zure regen"-probleem veroorzaken (onder meer overbemesting); - het broeikaseffect veroorzaken (onder meer verbrandingsprocessen). 22. Voorbeelden van menselijk gedrag beschrijven die bijdragen aan oplossingen voor milieuproblemen. 23. Aangeven wat wordt verstaan onder biologische afbreekbaarheid. 24. Effecten aangeven van menselijke activiteiten op de koolstofkringloop en de stikstofkringloop. 25. Aangeven welke stoffen uit het milieu en welke omstandigheden een plant in staat stellen tot fotosynthese. 26. Aangeven dat koolhydraten worden verbruikt bij opbouw, herstel, dissimilatie en vorming van reservestoffen. 27. Aangeven welke processen een rol spelen bij opname, transport en afgifte van stoffen door zaadplanten, in het bijzonder: - diffusie, waaronder osmose; - actief transport; - stroming. 28. Aangeven dat stofwisselingsprocessen zoals assimilatie en dissimilatie in alle cellen van elk organisme plaatsvinden. 29. Aangeven dat er verschillende vormen zijn van dissimilatie van organische stoffen waarbij energie wordt vrijgemaakt. 30. Het reactieschema van de aërobe dissimilatie van glucose geven: glucose + zuurstof > koolstofdioxide + water + energie. 31. Aangeven waarin anaërobe dissimilatie verschilt van aërobe dissimilatie, in het bijzonder: - geen zuurstofgebruik; - minder energieopbrengst; - energierijke eindproducten: alcohol of melkzuur. 32. De vormen van energie noemen die in een organisme een rol kunnen spelen, in het bijzonder: - licht; - warmte; - chemische energie; - kinetische energie. 33. Aangeven dat in planten bij de opbouw van organische stoffen energie wordt vastgelegd. -
26
34. Aangeven dat licht de vorm van energie is die gebruikt wordt voor de fotosynthese waarbij uit anorganische stoffen de organische stof glucose wordt geproduceerd met behulp van enzymen in de bladgroenkorrels. 35. Het reactieschema van de fotosynthese geven: koolstofdioxide + water + licht ® glucose + zuurstof 36. Aangeven dat in alle cellen voortgezette assimilatie plaatsvindt waarbij: - glucose de grondstof is voor de opbouw van andere koolhydraten en vetten; - aminozuren de grondstoffen zijn voor eiwitten; - bij planten alle aminozuren gevormd worden uit glucose en anorganische stoffen. 37. Aangeven wat de oorzaak is van de temperatuur- en zuurgraadafhankelijkheid van de stofwisselingsprocessen, in het bijzonder: - enzymen; - relatie met voedselbederf. 38. Aangeven wat de functies zijn van koolhydraten, vetten en eiwitten bij planten en bij de mens, in het bijzonder: - opbouw; - herstel; - opslag; - energievoorziening. 39. Bij een voorbeeld van een ecosysteem de in dit subdomein genoemde begrippen gebruiken in verband met handhaving, ontwikkeling en verstoring van het ecosysteem. 40. Uitleggen welke rol competitie binnen en tussen populaties speelt bij de instandhouding en ontwikkeling van een ecosysteem. 41. Veranderingen van de grootte van populaties verklaren met behulp van de begrippen: - populatiedichtheid; - emigratie/immigratie; - geboortecijfer; - sterftecijfer. 42. Het verschil in populatiegroei bij beperkte en onbeperkte hulpbronnen aangeven. 43. Aangeven waardoor onder bepaalde omstandigheden een populatie kan instorten. 44. Bij een voorbeeld van een ecosysteem de successie beschrijven en verklaren. 45. De gevolgen aangeven van toevoeging van elementen aan een ecosysteem: - overbemesting; - eutrofiëring; - beheersing van de waterstand; - accumulatie van stoffen in voedselketens: pesticiden, zware metalen, pcb's.
27
46. De gevolgen van onttrekking van elementen aan een ecosysteem uitleggen: - uitroeiing van soorten; - kaalkap; - verdroging. 47. Een verklaring geven voor het ontstaan van plagen in monocultures. 48. In een beschreven situatie methoden aangeven ter vermindering van de productie van industrieel afval, huishoudelijk afval en mest. 49. In een beschreven situatie methoden aangeven voor de verwerking van afval tot bruikbare en onschadelijke materialen: - recycling; - zuivering van afvalwater; - opslag van niet-verwerkbaar afval; - verbranding. 50. De werking van een installatie voor de zuivering van huishoudelijk afval op hoofdpunten beschrijven: - de gebruikte biologische principes; - de belangrijkste technische onderdelen van de installatie in relatie tot de biologische principes. 51. Zelf een ontwerp maken en uitvoeren voor een kleinschalige methode voor de verwerking van afval, in het bijzonder: - GFT-afval; - huishoudelijk afvalwater. 52. De gevolgen aangeven die ingrepen op het gebied van ruimtelijke ordening kunnen hebben voor een ecosysteem in het bijzonder: - invloed op de areaalgrootte; - versnippering. DOELSTELLINGEN CORRESPONDEREN MET EXAMENPROGRAMMA HAVO DOMEIN B NRS. 1-10, DOMEIN D NRS 58-74, 101-111, DOMEIN E NRS 115-120, 125-132. Aansluitende onderwijseenheden: 6.2 Plantkunde en Ecologie II Trajecten: Biologie havo
28
Onderwijseenheid BIO.5.3
Onderwijseenheid 3: Leergebied: Domein:
Subdomein:
Niveau:
Voortplanting en erfelijkheid II Biologie Levenscyclus, Metabolisme, Dynamiek en Homeostase (Blokkendoos) Voortplanting en Erfelijkheid, Stofwisseling, Stabiliteit en Verandering (examenprogramma havo) Deling, Groei en Ontwikkeling van Cellen (zie domein C examenprogramma havo) Voortplanting, Groei en Ontwikkeling van de Mens (zie domein C examenprogramma havo) Erfelijkheid (zie domein C examenprogramma havo) Afbraak en Opbouw in Cellen (zie domein D examenprogramma havo) Verscheidenheid in de Natuur, Vroeger en Nu (zie domein E examenprogramma havo) 5
Begintermen/beginniveau: 4.4 Voortplanting en Erfelijkheid I 5.1 Basis biologie II Eindtermen: De kandidaat kan: 1. De relatie leggen tussen DNA en genotype. 2. Uitleggen dat het fenotype ontstaat onder invloed van genotype en milieufactoren en hierbij de rol aangeven van tweelingonderzoek. 3. Aan de hand van gegevens aangeven of bepaalde veranderingen van het fenotype worden veroorzaakt door genotype of milieu. 4. Uitleggen waarom en wanneer ongeslachtelijke voortplanting wordt toegepast in de landbouw. 5. Diverse manieren aangeven om klonen te maken, in het bijzonder: - knollen; - bollen; - stekken; - weefselkweek. 6. Verklaren waardoor geslachtelijke voortplanting nieuwe combinaties van erfelijk materiaal oplevert. 7. Aangeven dat de mens met oude en nieuwe technieken ingrijpt in de erfelijke informatie met het doel de door de mens gewenste eigenschappen te verbeteren: - gebruik van mutatie; - gebruik van recombinatie; - veredelen; - fokken; - selectie.
29
8. Een eigen standpunt ten aanzien van genetische modificatie beargumenteren. 9. Uitleggen waardoor veredelen en fokken kunnen leiden tot verlies van erfelijke informatie. 10. De uitkomst voorspellen van mono- en dihybride kruisingen, onder andere met behulp van kansberekeningen, in het bijzonder: - dominante en recessieve allelen; - intermediair fenotype; - X-chromosomale genen. 11. De in eindterm 30 genoemde kennis toepassen in stamboomonderzoek en in de erfelijke bepaling van het geslacht. 12. Een beargumenteerde mening geven over het toepassen van prenatale diagnostiek in de gezondheidszorg. 13. Aangeven dat karyogrammen gebruikt worden bij erfelijkheidsadvisering en trisomie herkennen in een karyogram. 14. Met behulp van anatomische informatie primaire en secundaire geslachtskenmerken bij de vrouw en de man noemen en in afbeeldingen herkennen. 15. De functies van de geslachtsorganen beschrijven, in het bijzonder: - vorming en transport van eicellen; - vorming, opslag en transport van zaadcellen. 16. Aangeven dat een eicel in een eileider bevrucht wordt en dat de innesteling in de baarmoeder plaatsvindt. 17. De functie van placenta, navelstreng, vruchtvliezen en vruchtwater aangeven. 18. De lichamelijke ontwikkeling van kind naar volwassene beschrijven, zoals deze in de puberteit plaatsvindt; beschrijven hoe groei en ontwikkeling door voeding en hormonen beïnvloed worden. 19. De cyclische veranderingen beschrijven die tijdens de menstruatiecyclus plaatsvinden en daarbij aangeven welke hormonen en hormoonklieren bij deze veranderingen zijn betrokken. 20. Een beargumenteerde mening geven over de betekenis van seksualiteit voor de mens. 21. Een beargumenteerde mening geven over aspecten van seksualiteit zoals: hetero- en homoseksualiteit, erfelijk en cultureel bepaalde verschillen tussen man en vrouw en seksueel geweld. 22. Een relatie leggen tussen seksueel gedrag en seksueel overdraagbare ziekten. 23. Uitleggen wanneer in de menstruatiecyclus een vrouw vruchtbaar is. 24. Aangeven dat er voorwaarden zijn voor een goede vruchtbaarheid, in het bijzonder: - voeding; - algemene gezondheidstoestand;
30
- leeftijd; - geschikte temperatuur in de testes; - milieufactoren zoals de afwezigheid van toxische stoffen. 25. Methoden aangeven waarmee wordt geprobeerd ongewenste kinderloosheid op te heffen, in het bijzonder: - kunstmatige inseminatie; - in-vitro fertilisatie. 26. Een beargumenteerde mening geven over het gebruik van nieuwe voortplantingstechnieken bij de mens. 27. De toepassing en het werkingsprincipe aangeven van de volgende anticonceptiemethoden en de voor- en nadelen van deze methoden noemen: - "de pil"; - condoom; - spiraaltje; - pessarium; - sterilisatie. 28. Een eigen mening formuleren met betrekking tot de kwaliteit van het leven in relatie met ingrepen van de gezondheidszorg. 29. Aangeven hoe deling, groei en ontwikkeling van cellen plaatsvinden en welke betekenis deze processen hebben voor het individu. 30. De stadia van mitose en meiose in een afbeelding herkennen en uitleggen wanneer in de celcyclus verdubbeling en verdeling van het erfelijk materiaal (DNA) plaatsvindt en wanneer plasmagroei plaatsvindt. 31. Aangeven wat DNA is en wat een chromosoom is en aangeven dat de erfelijke informatie hierin is opgeslagen. 32. De begrippen allel en gen in verband brengen de begrippen DNA en chromosoom. 33. Het principe van de toepassing van recombinant-DNAtechniek in de biotechnologie aangeven. 34. Aangeven dat verandering in cellen kan leiden tot verandering in het functioneren van het individu. 35. Aangeven dat een mutatie een verandering in erfelijke informatie is en dat mutaties kunnen worden veroorzaakt door straling of mutagene stoffen ofwel spontaan voorkomen. 36. Aangeven dat groei plaatsvindt door toename in aantal cellen, kanker beschrijven als een voorbeeld van ontregelde groei en weefselkweek als toename in aantal cellen onder kunstmatige omstandigheden. 37. Aangeven dat biotechnologische productie door optimalisering plaatsvindt bij: - gisten in brood-, wijn- en bierproductie; - bacteriën ten behoeve van productie van wasmiddelenzymen;
31
- bacteriën ten behoeve van afvalwaterzuivering; - bacteriën ten behoeve van voedselproductie. 38. Aangeven dat biotechnologische productie door genetische modificatie plaatsvindt bij: - bacteriën ten behoeve van voedselproductie; - bacteriën ten behoeve van afvalwaterzuivering; - bacteriën ten behoeve van geneesmiddelen- en hormonenproductie; - planten en dieren ten behoeve van verhoging van de efficiëntie van hun door de mens gewenste productie. 39. Een mening formuleren en beargumenteren over het gebruik van biotechnologie naar aanleiding van artikelen uit dag- en weekbladen. 40. De betekenis van verscheidenheid in een populatie aangeven voor de instandhouding van de populatie. 41. In een gegeven situatie de gevolgen voorspellen die de volgende mechanismen hebben voor de verscheidenheid in de populatie: - mutatie; - natuurlijke selectie; - isolatie. 42. Vroegere en huidige opvattingen en ideeën weergeven over het ontstaan van leven en levensvormen, in het bijzonder: - generatio spontanea; - schepping; - evolutie. 43. Met behulp van de evolutietheorie een verklaring geven voor: - het voorkomen van fossielen; - het voorkomen van de huidige levensvormen. DOELSTELLINGEN CORRESPONDEREN MET EXAMENPROGRAMMA HAVO DOMEIN C NRS. 21-56, DOMEIN D NRS 112-114, DOMEIN E NRS 121-124 Aansluitende onderwijseenheden: 6.3 Voortplanting en Erfelijkheid III Trajecten: Biologie havo
32
Onderwijseenheid BIO.5.4
Onderwijseenheid 4: Leergebied: Domein:
Subdomein:
Niveau:
Fysiologie van de Mens II Biologie Metabolisme, Dynamiek en Homeostase (Blokkendoos) Stofwisseling, Stabiliteit en Verandering (examenprogramma havo) Stofwisseling van de Mens (zie domein D, examenprogramma havo) Huid en Immuniteit (zie domein E, examenprogramma havo) 5
Begintermen/beginniveau: 4.5 Fysiologie van de Mens I 5.1 Basis Biologie II Eindtermen: De kandidaat kan 1. Aangeven welke organen en/of weefsels de mens heeft voor opname van stoffen, voor transport, voor het geschikt maken van stoffen voor transport, voor het verwijderen van overtollige en schadelijke stofwisselingsproducten en voor opslag van stoffen. 2. In afbeeldingen de verschillende organen herkennen die betrokken zijn bij de vertering. 3. Met behulp van anatomische informatie aangeven welke bewerkingen het voedsel ondergaat in het verteringskanaal in het bijzonder: - mechanische bewerking en vertering; - verwijdering van onverteerbare stoffen en afvalstoffen; - opname van voedingsstoffen uit het verteringskanaal. 4. Aangeven welke voedingsstoffen geresorbeerd kunnen worden door de mens: - aminozuren; - glucose; - vetten; - vetzuren; - glycerol; - water; - mineralen; - vitamines. 5. Aangeven dat genotmiddelen, geneesmiddelen en gifstoffen ook geresorbeerd kunnen worden. 6. Het belang van verschillende voedingsstoffen aangeven: - eiwitten worden gebruikt voor de opbouw van cellen;
33
- koolhydraten en vetten worden vooral gebruikt voor energievrijmaking; - ballaststoffen zijn vooral van belang voor bevordering van de darmperistaltiek (vezels). 7. De begrippen essentiële aminozuren en vetzuren gebruiken. 8. Een schema van de bloedsomloop interpreteren: - de richting van de bloedstroom aangeven; - aders, slagaders en haarvaten herkennen; - de samenstelling van bloed in verschillende bloedvaten vergelijken ten aanzien van voedingsstoffen, zuurstof, koolstofdioxide en andere afvalstoffen. 9. Met behulp van een afbeelding de relatie aangeven tussen het bloedvatenstelsel en het lymfevatenstelsel. 10. De functie van de grote en kleine bloedsomloop, de pompwerking van het hart en de functie van kleppen in diverse vaten uitleggen en het drukverloop in het bloedvatenstelsel aangeven, waarbij gebruik kan worden gemaakt van verstrekte anatomische informatie. 11. Transportfuncties van het bloed aangeven.
Het transport van: - CO2 en O2; - voedingsstoffen; - afvalstoffen; - hormonen; - geneesmiddelen. 12. De volgende bestanddelen van het bloed in afbeeldingen herkennen en de functie en plaats(en) van vorming van deze bestanddelen aangeven: - rode bloedcellen; - witte bloedcellen; - bloedplaatjes; - bloedplasma. 13. De functie aangeven van longen, bloed en weefsels bij de gaswisseling van zuurstof en koolstofdioxide, waarbij gebruik kan worden gemaakt van verstrekte anatomische informatie in het bijzonder: - hemoglobine; - diffusie. 14. Aangeven door welke processen in de haarvaten weefselvloeistof ontstaat en door welke processen de cellen van de organen stoffen uitwisselen voor hun stofwisseling in het bijzonder: - diffusie, waaronder osmose; - actief transport; - bloeddruk; - stroming. 15. Met behulp van verstrekte afbeeldingen aangeven op welke wijze longventilatie tot stand komt in het bijzonder:
34
- middenrif; - tussenribspieren; - longelasticiteit; - elasticiteit van de buikwand; - zwaartekracht; - dode ruimte; - vitale capaciteit. 16. Aangeven dat de ventilatie geregeld wordt in het ademcentrum in de hersenstam met als voornaamste ademprikkel het koolstofdioxidegehalte. 17. Aangeven wat de functie is van de nieren voor het lichaam als geheel. 18. Aangeven welke processen een rol spelen bij de werking van de nieren, waarbij gebruik kan worden gemaakt van verstrekte anatomische informatie in het bijzonder: - bloeddruk; - ultrafiltratie; - terugresorptie. 19. De functies van de lever noemen: - opslag van glycogeen; - uitscheiding van afbraakproducten van rode bloedcellen; - vorming van ureum bij de afbraak van aminozuren; - omzetting van zowel lichaamseigen stoffen als opgenomen stoffen zoals geneesmiddelen en drugs. 20. Met behulp van informatie over de samenstelling van voedingsmiddelen een verantwoord voedselpakket samenstellen in samenhang met een bepaalde leefwijze: - onder andere met behulp van ICT. 21. Aangeven op welke wijze het lichaamsgewicht verantwoord geregeld kan worden. 22. Uitleggen dat bacteriën en schimmels een rol spelen bij voedselbederf. 23. Aangeven hoe voedselbederf tijdens de bewaring en de bereiding is te voorkómen in het bijzonder: - hygiëne; - bewerkingsmethoden; - controles; - additieven; - bewaarmethoden. 24. De verschillen in de wijze van voedselproductie aangeven tussen ecologische en niet-ecologische voedingsmiddelen in het bijzonder: - verschillen met betrekking tot gebruik van meststoffen en bestrijdingsmiddelen. 25. Genotmiddelen en drugs noemen die bij gebruik een gezondheidsrisico opleveren in het bijzonder: - verslaving; - gewenning;
35
- weefselbeschadiging, waaronder het ontstaan van kanker. 26. Leefstijl en milieufactoren noemen met betrekking tot voeding en ademhaling die de kans op ziekten verhogen in het bijzonder: - hart- en vaatziekten; - kanker; - allergieën; - voedselinfecties; - cara. 27. De rol uitleggen die de huid speelt bij het handhaven van een constant inwendig milieu. 28. De functies van de onderdelen van de huid aangeven, waarbij gebruik kan worden gemaakt van een afbeelding van de bouw. 29. De effecten van zonbestraling uitleggen en uitleggen op welke wijze bescherming tegen zonbestraling plaatsvindt in het bijzonder: - zonnebaden; - pigmentvorming; - verschillen in huidkleur; - productie van vitamine D. 30. De rol van de huid aangeven bij de opslag van vet. 31. Uitleggen op welke wijze de huid bijdraagt aan de regeling van de lichaamstemperatuur. 32. Aangeven dat antistoffen worden gevormd tegen antigenen van: - virussen (bij onder meer griep, aids); - bacteriën; - lichaamsvreemde cellen en stoffen. 33. Uitleggen waardoor de aanwezigheid van antistoffen wijst op een besmetting in het bijzonder: - seropositiviteit. 34. Uitleggen wat het verschil is tussen actieve en passieve immunisatie en wanneer elk van deze methoden kan worden gebruikt in het bijzonder: - vaccins; - sera. 35. Aangeven wat antibiotica zijn en waartegen die worden gebruikt. 36. Aangeven welke rol het afweersysteem speelt bij orgaantransplantaties en bloedtransfusies in het bijzonder: - AB0-systeem; - resus factor. DOELSTELLINGEN CORRESPONDEREN MET EXAMENPROGRAMMA HAVO DOMEIN D NRS. 75-100, DOMEIN E NRS. 158-167. Aansluitende onderwijseenheden: 6.4 Fysiologie van de Mens III Trajecten: Biologie havo
36
Onderwijseenheid BIO.5.5
Onderwijseenheid 5: Leergebied: Domein: Subdomein:
Niveau:
Regeling en Gedrag I Biologie Dynamiek en Homeostase (Blokkendoos) (Stabiliteit en Verandering) (examenprogramma havo) Regeling van Lichaamsfuncties bij de Mens (zie domein E examenprogramma havo) Gedrag van Dieren en Mensen (zie domein E, examenprogramma havo) 5
Begintermen/beginniveau: 4.6 Regeling en Gedrag van de Mens 5.1 Basis Biologie II Eindtermen: De kandidaat kan: 1. Voor concrete situaties gedrag beschrijven als een samenhangend geheel van elkaar opvolgende handelingen. 2. Voor concrete voorbeelden de relatie aangeven tussen gedrag en inwendige en uitwendige factoren in het bijzonder: - sleutelprikkel; - motiverende factoren; - daglengte; - temperatuur. 3. Aangeven dat gedrag voor een deel erfelijk is bepaald en voor een deel wordt veroorzaakt door leerprocessen in het bijzonder: - gewenning; - inprenting; - conditionering; - imitatie; - inzicht; - trial-and-error/proefondervindelijk leren. 4. Waarnemingen aan het gedrag van dieren interpreteren in termen van functie. 5. Aan de hand van concrete voorbeelden verschillende vormen van sociaal gedrag en communicatie noemen en de functie daarvan aangeven. 6. Bij mensen en dieren in concrete (beschreven) situaties de rol aangeven van sociaal gedrag en communicatie bij taakverdeling en coördinatie in het bijzonder: - taakverdeling binnen groepen; - balts, paringsgedrag en broedzorg; - territoriumgedrag; - rolpatronen, normen en waarden.
37
7. Een standpunt over de vergelijking van het gedrag van mensen en dieren bediscussiëren en beargumenteren. 8. Bij de mens de relatie aangeven tussen zintuigen, zenuwstelsel en spieren/klieren. 9. Aangeven wat een prikkel is, wat een impuls is en wat de relatie tussen beide is. 10. Aangeven wanneer een impuls zal ontstaan door gebruik te maken van de begrippen: - adequate prikkel; - prikkeldrempel; - gewenning. 11. Bij zichzelf of in afbeeldingen of modellen aanwijzen waar de zintuigen liggen voor de waarneming van: - licht; - geluid; - geur; - smaak; - druk; - warmte of koude; - evenwicht. 12. De functie van de onderdelen van de ogen aangeven, waarbij gebruik kan worden gemaakt van een afbeelding van de bouw van de ogen. 13. Aangeven hoe de ogen werken onder wisselende omstandigheden: - accommodatie; - zien van kleuren en contrasten; - pupilreflex. 14. Enige afwijkingen van de ogen beschrijven en uitleggen wat er tegen kan worden gedaan in het bijzonder: - verziendheid en bijziendheid; - staar. 15. Aangeven dat gezichtsbedrog geen oogafwijking is, maar ontstaat in de hersenen. 16. Verstrekte gegevens over de indeling van het zenuwstelsel op grond van ligging en wijze van werken toepassen in beschreven situaties in het bijzonder: - centraal en perifeer zenuwstelsel; - animaal en autonoom zenuwstelsel; - ortho- en parasympatisch deel van het autonome zenuwstelsel; - dubbele innervatie van doelwitorganen. 17. De ligging van de volgende delen van het centrale zenuwstelsel aangeven en de functie beschrijven: - ruggenmerg; - hersenstam; - grote hersenen; - kleine hersenen. 18. Verstrekte informatie over de bouw van centraal en perifeer zenuwstelsel toepassen in beschreven situaties:
38
- centraal: onder meer hersencentra, zenuwcellichamen, zenuwceluitlopers, motorische en sensorische zenuwcellen en schakelcellen; - perifeer: onder meer zenuwceluitlopers van motorische en sensorische zenuwcellen. 19. De functie van een zenuwcel aangeven, waarbij gebruik kan worden gemaakt van een afbeelding van de bouw, met behulp van de volgende begrippen: - cellichaam; - uitlopers, met of zonder myelineschede; - impulsgeleiding; - synaps. 20. Uitleggen waardoor de meeste impulsen niet leiden tot bewustwording. 21. De betekenis van reflexen aangeven en hun functie bij houding, beweging en bescherming uitleggen. 22. De functie van spieren en de wijze waarop spieren zich samentrekken, aangeven en de betekenis van spierantagonisten uitleggen, waarbij gebruik kan worden gemaakt van een afbeelding van de bouw van een spier. 23. Het effect van training op prestaties beschrijven. 24. Verstrekte informatie over de functie van specifieke hormonen, de hormoonklieren die ze produceren en hun doelwitorganen toepassen in beschreven situaties: - hypofyse: groeihormoon, FSH, LH, TSH; - schildklier: thyroxine; - eilandjes van Langerhans: insuline, glucagon; - bijnieren: adrenaline; - ovaria: oestrogenen (oestradiol en oestron), progesteron; - testes: testosteron; - placenta: HCG. 25. De kenmerken van hormonale regeling aangeven en het principe van een regeling uitleggen met gebruik van de volgende aspecten: - hormonen worden meestal aan het bloed afgegeven; - de concentratie van hormonen in het bloed is bepalend voor de mate van reactie van doelwitorganen; - negatieve terugkoppeling. DOELSTELLINGEN CORRESPONDEREN MET EXAMENPROGRAMMA HAVO DOMEIN E NRS 133-139, 140-157. Aansluitende onderwijseenheden: 6.5 Regeling en Gedrag II Trajecten: Biologie havo
39
Onderwijseenheid BIO.5.6
Onderwijseenheid 6: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Vaardigheden Biologie II Biologie Vaardigheden Vaardigheden, Specifiek voor Biologie 5
Begintermen/beginniveau: 4.10 Vaardigheden Biologie I Eindtermen niveau 5/6: De kandidaat kan: 1. Aangeven dat in de levende natuur relaties complex van aard zijn en dat verschijnselen vaak niet monocausaal kunnen worden verklaard, terwijl in onderzoek meestal één factor wordt onderzocht: - het geheel is meer dan de delen: systeemdenken. 2. Biologische verschijnselen op verschillende organisatieniveaus - cel, organisme, ecosysteem - met elkaar in verband brengen. DOELSTELLINGEN CORRESPONDEREN MET EXAMENPROGRAMMA VWO DOMEIN A NRS 48, 49. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten: Biologie havo Biologie 1 vwo Biologie 1, 2 vwo
40
Onderwijseenheid BIO.5.7
Onderwijseenheid 7: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Studie en Beroep II Biologie Vaardigheden Maatschappij, Studie en Beroep 5
Begintermen/beginniveau: Eindtermen niveau 5/6: De kandidaat kan: 1. Toepassingen van de natuurwetenschappen herkennen in verschillende maatschappelijke situaties. 2. Maatschappelijke effecten benoemen van natuurwetenschappelijke en technologische toepassingen in verschillende maatschappelijke situaties. 3. Een relatie leggen tussen natuurwetenschappelijke kennis en vaardigheden en de praktijk van verschillende beroepen. 4. Een relatie leggen tussen eigen vaardigheden, kennis en attitudes èn de eisen van opleidingen en beroepsuitoefening. DOELSTELLINGEN CORRESPONDEREN MET EXAMENPROGRAMMA VWO DOMEIN A NRS 44-47 Trajecten: Biologie havo Biologie 1 vwo
41
Onderwijseenheid BIO.6.1
Onderwijseenheid 1: Leergebied: Domein: Subdomein:
Niveau:
Basis Biologie III Biologie Structuren, Metabolisme Structuren van Cellen (zie domein B, examenprogramma vwo) Structuren van Organismen (zie domein B, examenprogramma vwo) Structuren van Soort en Populatie (zie domein B, examenprogramma vwo) Metabolisme van Planten (zie domein D, examenprogramma vwo) Eiwitsynthese (zie domein D, examenprogramma vwo) Metabolisme van de Mens (zie domein D, examenprogramma vwo) 6
Begintermen/beginniveau: 5.1 Basis Biologie II Eindtermen: De kandidaat kan: 1.* De relaties aangeven tussen de begrippen soort, populatie en ecosysteem. 2.* Aangeven volgens welke criteria soorten zijn geordend en benoemd. 3.* Toelichten dat het biologische begrip soort verschillend gedefinieerd wordt door het verschil in betekenis dat wordt gehecht aan: bouw, verwantschap, mogelijkheid van vruchtbare nakomelingschap. 4.* De regels van de binaire naamgeving herkennen en toepassen. 5.* Een soort indelen in één van de vier rijken (planten, dieren, schimmels, bacteriën) aan de hand van afbeeldingen en gegevens over: - voedingswijze (autotroof, heterotroof); - grootte van cellen; - aan- of afwezigheid van organellen (celkern, vacuole); - aan- of afwezigheid van een celwand. 6.* Aangeven dat virussen buiten de ordening in vier rijken vallen en de reden daarvan noemen. 7.* Aangeven dat ordening mogelijk is op grond van gemeenschappelijke afstamming in het bijzonder: - evolutionaire verwantschap (zie ook bouw en samenstelling DNA). 8.* Organen en typen weefsel bij planten en de mens benoemen in afbeeldingen en de opbouw uit cellen herkennen.
42
9.* Functie(s) van verschillende typen weefsel bij zaadplanten aangeven in het bijzonder: - bescherming; - stevigheid; - fotosynthese; - transport; - opslag; - groei; - voortplanting. 10.* Functie(s) van organen bij de mens aangeven in het bijzonder: - stevigheid; - gaswisseling; - vertering en voedselopname; - transport; - uitscheiding; - opslag; - beweging; - voortplanting; - regulatie; - waarneming. 11.* Functie(s) van verschillende typen weefsel bij de mens aangeven in het bijzonder: - bescherming; - stevigheid; - beweging; - impulsgeleiding; - opslag; - groei; - uitscheiding. 12. De overeenkomsten in de bouw van cellen aangeven. 13. Organellen benoemen in cellen van planten en dieren in licht- en elektronenmicroscopische afbeeldingen: - kern; - mitochondriën; - ribosomen; - endoplasmatisch reticulum; - lysosomen; - Golgi–systeem. 14. De functie aangeven van: - kern (regulatie); - mitochondriën (ATP–productie); - endoplasmatisch reticulum (transport); - ribosomen (eiwitsynthese); - lysosomen (productie van enzymen en vertering); - chloroplasten (fotosynthese); - vacuole (turgor); - Golgi–systeem (opslag en vorming van stoffen). 15. De bouw van het celmembraan aan de hand van een afbeelding uitleggen en daarbij het verband tussen de bouw en de opname van ionen uitleggen in het bijzonder:
43
16.
17.
18.
19. 20.
21.*
22.*
23.* 24.*
25.*
26.*
44
- fosfolipidenlaag met eiwitten; - receptoreiwitten. De functies van het celmembraan aangeven in het bijzonder: - transportfuncties; - afweerfuncties. Verschillen in bouw tussen plantaardige en dierlijke cellen aangeven: - celwand; - plastiden; - vacuole: turgor. De kenmerken van de bouw van bacteriën aangeven en het verschil met plantaardige en dierlijke cellen toelichten aan de hand van afbeeldingen: - celwand; - één streng DNA los in cytoplasma; - geen mitochondriën; - geen endoplasmatisch reticulum. De kenmerken van de bouw van DNA–virussen en RNA–virussen aangeven. Aangeven dat structuren in het algemeen een vorm hebben die past bij hun functie en aangeven dat dit vorm- en functiedenken wordt toegepast bij het ontwerpen van allerlei producten in het bijzonder: - buizen; - neurale netwerken; - tegenstroomconstructies. Aan de hand van de structuurformules polysachariden en disachariden herkennen als een aaneenschakeling van monosachariden. Van de volgende mono-, di- en polysachariden de molecuulformule opzoeken en herkennen: - glucose; - sacharose; - zetmeel; - glycogeen; - ribose. De reactievergelijking in molecuulformules opschrijven van de vorming van een polysacharide uit glucose. De processen noemen waardoor in planten stoffen getransporteerd worden in experimentele en natuurlijke situaties en het principe van deze processen uitleggen in het bijzonder: - diffusie, waaronder osmose; - actief transport; - stroming. Aangeven hoe opname, transport en afgifte van CO2 en O2 plaatsvinden en de rol van hemoglobine daarbij aangeven. Aangeven hoe transport plaatsvindt van stoffen: - uit de haarvaten naar de cellen van de weefsels;
27.*
28.*
29.*
30.*
- vanuit de cellen van de weefsels naar de haarvaten (diffusie, waaronder osmose; actief transport; bloeddruk; stroming). Aangeven dat pH en temperatuur invloed kunnen hebben op de molecuulstructuur van eiwitten en nucleïnezuren. Beschrijven wat enzymen zijn: - veel werkzame enzymen bestaan uit een eiwitdeel + vitamine of een metaalion als coenzym. Voorwaarden noemen waaronder een enzym een chemische reactie met een substraat katalyseert: - substraatspecifiek; - reactiespecifiek; - activiteit is afhankelijk van temperatuur en pH (optimumkrommen). Aangeven waarop de werking van enzymen berust: - binding van het enzym met activator of remmer (inhibitor); - verandering van ruimtelijke structuur van de enzymmoleculen; - verandering van de activiteit; - bepaalde geneesmiddelen of gifstoffen werken ook als activators of remmers.
DOELSTELLINGEN CORRESPONDEREN MET EXAMENPROGRAMMA VWO DOMEIN B NRS. 7-26, DOMEIN D NRS. 87-90, 111-112, 143-144, 151-152 Aansluitende onderwijseenheden: 6.2 Plantkunde en Ecologie II 6.3 Voortplanting en Erfelijkheid III 6.4 Fysiologie van de Mens III 6.5 Regeling en Gedrag II Trajecten: Biologie 1 vwo (eindtermen zonder *) Biologie 1, 2 vwo (eindtermen met en zonder *)
45
Onderwijseenheid BIO.6.2
Onderwijseenheid 2: Leergebied: Domein: Subdomein:
Niveau:
Plantkunde en Ecologie II Biologie Structuren, Metabolisme, Dynamiek en Homeostase Structuren van Ecosystemen (zie domein B, examenprogramma vwo) Dissimilatie en Assimilatie (zie domein D, examenprogramma vwo) Metabolisme van Planten (zie domein D, examenprogramma vwo) Energie en Materie (zie domein D, examenprogramma vwo) Invloed van Mensen op Ecosystemen (zie domein E, examenprogramma vwo) Dynamiek in Ecosystemen (zie domein E, examenprogramma vwo) 6
Begintermen/beginniveau: 5.2 Plantkunde en Ecologie I 6.1 Basis Biologie III Eindtermen: De kandidaat kan: 1.* De relaties in een ecosysteem beschrijven. 2.* Uitleggen dat de verschillen tussen en de diversiteit binnen ecosystemen ontstaan door abiotische en biotische factoren in het bijzonder: - abiotische factoren: licht, temperatuur, lucht, vochtigheid, water, samenstelling en structuur van bodem, samenstelling en temperatuur van (oppervlakte)water; - biotische factoren: populaties van verschillende soorten planten, dieren, schimmels en bacteriën, invloed van de mens. 3.* Uitleggen dat abiotische en biotische factoren de mogelijkheden voor groei, ontwikkeling en het functioneren van organismen bepalen in het bijzonder: - tolerantiegrenzen; - beperkende factoren; - microklimaat. 4.* In een beschreven ecosysteem verschillende relaties tussen soorten en tussen individuen van een soort benoemen: - competitie; - voedselrelatie; - predatie; - symbiose; - mutualisme;
46
5.* 6.*
7.* 8.* 9.*
10.* 11.*
12.*
13.*
14.*
15.*
16.*
17.*
47
- commensalisme; - parasitisme; - voortplantingsrelatie. Het begrip nis van een bepaalde soort in een beschreven ecosysteem gebruiken. De plaats die een bepaalde soort in een beschreven ecosysteem (habitat) inneemt, herkennen en beschrijven. Uitleggen dat de zon de belangrijkste energiebron is voor het leven op aarde. De energie-inhoud en de biomassa van de trofische niveaus van een voedselketen grafisch weergeven. Aangeven waardoor in een schakel van een voedselketen niet alle geproduceerde of opgenomen biomassa wordt vastgelegd. Aangeven dat een kringloop kan worden opgevat als een geheel van voorraden en stromen van materie. Aangeven welke productie van organische stoffen in een ecosysteem plaatsvindt met gebruikmaking van de begrippen: bruto primaire productie, netto primaire productie, productiviteit. Aangeven dat door gescheiden plaatsen van productie en gebruik, door gebruik van fossiele brandstoffen en door oogsten kringlopen binnen een ecosysteem worden onderbroken of verstoord in het bijzonder: - onttrekken of toevoegen van elementen aan kringlopen. Aangeven dat stoffen voor de opbouw van organismen afkomstig zijn uit het abiotische milieu of van andere organismen. In een beschrijving of afbeelding van een ecosysteem voorbeelden noemen van organismen die behoren tot respectievelijk: - producenten, consumenten en reducenten; - autotrofe en heterotrofe organismen. Het begrip 'beperkende factoren' toepassen in verschillende concrete situaties in het bijzonder: - optimalisering van omstandigheden bij moderne vormen van compostering en afvalwaterzuivering; - noodzaak van gescheiden inzameling van afval. De rol uitleggen van producenten, consumenten en reducenten in de kringloop van koolstof en in die van stikstof aan de hand van schema's van deze kringlopen in het bijzonder: - fotosynthese; - omzetting van glucose in andere organische stoffen; - vorming van stikstofhoudende organische stoffen; - afbraak van organische stoffen tot eenvoudige anorganische stoffen. De rol aangeven van micro-organismen in de koolstofkringloop, in het bijzonder: - gist;
- azijnzuurbacteriën; en in de stikstofkringloop in het bijzonder: - nitrificerende bacteriën; - rottingsbacteriën; - stikstofbindende bacteriën; - denitrificerende bacteriën. 18.* Menselijke activiteiten noemen die: - het "zure regen"-probleem veroorzaken (onder meer overbemesting); - het broeikaseffect veroorzaken (onder meer verbrandingsprocessen). 19.* Voorbeelden van menselijk gedrag beschrijven die bijdragen aan oplossingen voor milieuproblemen. 20.* Aangeven wat wordt verstaan onder biologische afbreekbaarheid. 21.* Effecten aangeven van menselijke activiteiten op de koolstofkringloop en de stikstofkringloop. 22.* Aangeven welke weefsels en organen zaadplanten hebben voor opname van stoffen, voor transport en voor opslag en op welke wijze deze processen in deze weefsels en organen plaatsvinden. 23.* Randvoorwaarden voor fotosynthese noemen. 24.* Aangeven dat koolhydraten worden verbruikt bij opbouw, herstel, dissimilatie en vorming van reservestoffen. 25.* De processen noemen waardoor in planten stoffen getransporteerd worden in experimentele en natuurlijke situaties en het principe van deze processen uitleggen in het bijzonder: - diffusie, waaronder osmose; - actief transport; - stroming. 26.* De route aangeven van CO2 en O2 in de plant in het bijzonder: - opname via huidmondjes; - transport via intercellulaire holten. 27.* Uitspraken doen over de gaswisseling van een plant op basis van gegevens over assimilatie en dissimilatie. 28.* Aangeven langs welke weg water en anorganische stoffen vanuit de bodem tot in alle cellen van de plant getransporteerd worden in het bijzonder: - opperhuid; - schors; - endodermis; - houtvaten; en de processen noemen die hierbij een rol spelen, in het bijzonder: - verdamping; - stroming; - worteldruk. 29.* Uitleggen onder welke omstandigheden de plant water verliest door verdamping dan wel door druppelen.
48
30.* Aangeven dat organische stoffen vanaf bladeren en vanuit opslagweefsels via bast- en houtvaten naar alle cellen in de plant getransporteerd worden. 31.* Aangeven dat opslag van stoffen plaatsvindt in wortels, stengels, bladeren en zaden. 32.* Aangeven dat veel van de voor het leven kenmerkende stofwisselingsprocessen zich in de cellen van een organisme afspelen. 33.* De begrippen dissimilatie en assimilatie gebruiken. 34.* Aangeven dat er verschillende vormen zijn van dissimilatie van organische stoffen waarbij energie wordt vrijgemaakt. 35.* De reactievergelijking van de aërobe dissimilatie van glucose geven: C6H12O6 + 6 H2O + 6 O2 ® 6 CO2 + 12 H2O + E. 36.* Het verloop van de aërobe dissimilatie van glucose aangeven: - eerste fase in het cytoplasma met geringe ATPproductie (glycolyse); - voortzetting in de mitochondriën (citroenzuurcyclus); - vrijkomende energie wordt vastgelegd in ATP of komt vrij als warmte; - ADP + Pi + E ® ATP (in elektronentransportketen). 37.* Aangeven dat de ATP-productie per molecuul glucose bij anaërobe dissimilatie geringer is dan bij aërobe dissimilatie doordat energierijke stoffen, melkzuur of alcohol, als eindproduct ontstaan. 38.* Aangeven dat ATP de energiebron is voor onder andere synthese van stoffen, beweging en actief transport van stoffen. 39.* Aangeven dat in planten bij de opbouw van organische stoffen energie wordt vastgelegd. 40.* Aangeven dat energie voor fotosynthese afkomstig is van licht en onder andere wordt vastgelegd in ATP. 41.* De reactievergelijking van de fotosynthese geven: 6 CO2 + 12 H2O + E ® C6H12O6 + 6 H2O + 6 O2. 42.* Het verloop van de fotosynthese aangeven: - tijdens lichtreacties waterontleding dankzij zonneenergie, vorming van ATP en aan co-enzym gekoppelde waterstof; - tijdens donkerreacties productie van glucose uit een voorraad C-verbindingen en koolstofdioxide met behulp van producten uit de lichtreactie. 43.* Aangeven dat bij planten voortgezette assimilatie plaatsvindt waarbij alle aminozuren en nucleotiden worden gevormd uit glucose en anorganische stikstofverbindingen die zijn opgenomen uit de bodem. 44.* De in dit subdomein (Dynamiek in Ecosystemen, zie examenprogramma vwo, eindterm 153) genoemde mechanismen die de handhaving, de ontwikkeling en de verstoring van een ecosysteem veroorzaken,
49
45.*
46.*
47.*
48.*
49.*
50.*
51.*
52.*
Trajecten:
50
herkennen en de genoemde begrippen gebruiken aan de hand van afbeeldingen en/of beschrijvingen van ecosystemen. Uitleggen welke rol competitie binnen en tussen populaties speelt bij de instandhouding en ontwikkeling van een ecosysteem. Uitleggen welke invloed de verandering van de grootte van een bepaalde populatie heeft op andere populaties binnen een gegeven voedselweb met verscheidene voedselketens. Uitleggen en voorspellen hoe de groei van een populatie verloopt bij beperkte en onbeperkte hulpbronnen in het bijzonder: - S-vormige en J-vormige groeicurve; - instorten van een populatie. In relatie tot successie de betekenis noemen van: - verandering van abiotische factoren; - invloed van organismen of abiotische factoren; - uitsterven of verdwijnen van soorten; - immigratie of invoeren van soorten; - invloed van organismen op elkaar. Aangeven dat successie in ecosystemen verloopt in de richting van een climax-ecosysteem en uitleggen welke rol klimaat en natuurlijke selectie hierbij spelen. Een pionier- en een climax-ecosysteem karakteriseren met behulp van de eigenschappen: - open of gesloten kringlopen; - hoeveelheid biomassa; - mate van gelaagdheid; - verscheidenheid aan soorten; - mate van specialisatie van nissen; - mate van ingewikkeldheid van het voedselweb; - de verhouding tussen de omvang van productie en afbraak; - snelheid waarmee successie verloopt. Aan de hand van modellen de gevolgen uitleggen van de invloed die de mens kan hebben op een ecosysteem door: - het toevoegen van elementen (overbemesting, eutrofiëring, beheersen van de waterstand, accumulatie van stoffen in voedselketens); - onttrekken van elementen (uitroeien van soorten, kaalkap, verdroging); - veranderen van elementen (monocultures: plagen). Aangeven dat voor het vaststellen van normen de draagkracht van een ecosysteem en de genenpool criteria zijn.
DOELSTELLINGEN CORRESPONDEREN MET EXAMENPROGRAMMA VWO DOMEIN B NRS. 1-6, DOMEIN D 69-86, 90-96, 123-133, 135, DOMEIN E 153-154, 156-160, 167-168. Biologie 1,2 vwo (Profiel Natuur & Gezondheid)
Onderwijseenheid BIO.6.3
Onderwijseenheid 3: Leergebied: Domein: Subdomein:
Niveau:
Voortplanting en Erfelijkheid III Biologie Levenscyclus, Metabolisme, Dynamiek en Homeostase Levenscyclus van Cellen (zie domein C, examenprogramma vwo) Levenscyclus van de Mens (zie domein C, examenprogramma vwo) Levenscyclus en Erfelijke Informatie (zie domein C, examenprogramma vwo) Eiwitsynthese (zie domein D, examenprogramma vwo) Ontstaan en Handhaving van Verscheidenheid (zie domein E, examenprogramma vwo) 6
Begintermen/beginniveau: 5.3 Voortplanting en Erfelijkheid II 6.1 Basis biologie III Eindtermen: De kandidaat kan: 1. De relatie leggen tussen DNA en genotype. 2. Uitleggen waardoor het fenotype ontstaat onder invloed van genotype en milieufactoren. 3. Aan de hand van gegevens aangeven of bepaalde veranderingen van het fenotype worden veroorzaakt door genotype of milieu. 4. Uitleggen waardoor geslachtelijke voortplanting, in tegenstelling tot ongeslachtelijke voortplanting, nieuwe combinaties van erfelijke informatie oplevert. 5. Uitleggen op welke manier de verdeling van erfelijk materiaal over de geslachtscellen tot stand komt. 6. Voor- en nadelen van klonering in de landbouw uitleggen. 7. Aangeven dat de mens met oude en nieuwe technieken ingrijpt in erfelijke informatie met het doel de door de mens gewenste eigenschappen te verbeteren: - gebruik van mutatie; - gebruik van recombinatie; - veredelen; - fokken; - recombinant-DNA-techniek; - celfusie; - selectie. 8. Een eigen standpunt ten aanzien van genetische modificatie beargumenteren. 9. Uitleggen waardoor veredelen en fokken kunnen leiden tot verlies van erfelijke informatie.
51
10. De uitkomst voorspellen van mono- en dihybride kruisingen, onder andere met behulp van kansberekeningen in het bijzonder: - dominante en recessieve allelen; - intermediair fenotype; - X-chromosomale genen; - gekoppelde genen. 11. De in eindterm 36 genoemde kennis toepassen in stamboomonderzoek en bij de erfelijke bepaling van het geslacht. 12. Een beargumenteerde mening geven over het toepassen van prenatale diagnostiek bij de mens. 13. Aangeven dat karyogrammen gebruikt worden bij erfelijkheidsadvisering en afwijkingen in vorm en aantallen chromosomen herkennen in een karyogram. 14. Aangeven dat erfelijke en milieufactoren invloed hebben op het ontstaan van ziekten in het bijzonder: - de invloed van erfelijke factoren op hart- en vaatziekten (hypercholesterolemie); - de invloed van milieufactoren bij het ontstaan van kanker (asbest, carcinogene stoffen, UV-straling). 15. Met behulp van anatomische informatie de primaire en secundaire geslachtskenmerken bij de vrouw en de man noemen en in afbeeldingen herkennen. 16. De functies van de geslachtsorganen beschrijven in het bijzonder: - vorming en transport van eicellen; - vorming, opslag en transport van zaadcellen. 17. Aangeven dat een eicel in een eileider bevrucht wordt en dat de innesteling in de baarmoeder plaatsvindt. 18. De functie van trofoblast, placenta en vruchtvliezen uitleggen en hun ontwikkeling beschrijven. 19. Aangeven dat placenta, navelstreng, vruchtvliezen en vruchtwater een rol spelen in de voeding en bescherming van het embryo en de foetus. 20. Aan de hand van een gegeven afbeelding beschrijven welke veranderingen er plaatsvinden in de bloedsomloop bij de geboorte en vlak erna en uitleggen wat de functie hiervan is. 21. De lichamelijke ontwikkeling van kind naar volwassene beschrijven, zoals deze in de puberteit plaats vindt; beschrijven hoe groei en ontwikkeling door voeding en hormonen beïnvloed worden. 22. Uitleggen dat de relatie tussen lichaamsoppervlak en volume evenals de verhouding van de lichaamsdelen verandert tijdens de groei. 23. De cyclische veranderingen beschrijven die tijdens de menstruatiecyclus plaatsvinden, aangeven welke hormonen en hormoonklieren bij deze veranderingen betrokken zijn en de invloed van anticonceptiepillen hierop aangeven.
52
24. Een beargumenteerde mening geven over de betekenis van seksualiteit voor de mens. 25. Een beargumenteerde mening geven over aspecten van seksualiteit zoals: hetero- en homoseksualiteit, erfelijk en cultureel bepaalde verschillen tussen man en vrouw en seksueel geweld. 26. Een relatie leggen tussen seksueel gedrag en seksueel overdraagbare ziekten. 27. De effecten beschrijven van oestrogenen, progesteron, placentahormonen, oxytocine en prolactine op vruchtbaarheid, zwangerschap, bevalling en lactatie. 28. Aangeven wanneer in de menstruatiecyclus een vrouw vruchtbaar is. 29. Aangeven dat er voorwaarden zijn voor een goede vruchtbaarheid in het bijzonder: - voeding; - algemene gezondheidstoestand; - leeftijd; - een geschikte temperatuur in de testes; - milieufactoren zoals de afwezigheid van toxische stoffen. 30. Methoden aangeven waarmee wordt geprobeerd ongewenste kinderloosheid op te heffen in het bijzonder: - kunstmatige inseminatie; - in-vitro fertilisatie. 31. Een beargumenteerde mening geven over het gebruik van nieuwe voortplantingstechnieken bij de mens. 32. De toepassing en het werkingsprincipe aangeven van de volgende anticonceptiemethoden en de voor- en nadelen van deze methoden noemen: - "de pil"; - condoom; - spiraaltje; - pessarium; - sterilisatie. 33. Een eigen mening formuleren met betrekking tot de kwaliteit van het leven in relatie met ingrepen van de gezondheidszorg. 34. Aangeven hoe deling, groei en ontwikkeling van cellen plaatsvinden en welke betekenis deze processen hebben voor het individu. 35. De stadia van mitose en meiose in een afbeelding herkennen en uitleggen wanneer en hoe verdubbeling en verdeling van het erfelijk materiaal (DNA) plaatsvindt en wanneer plasmagroei plaatsvindt. 36. Uitleggen wat DNA is, wat een chromosoom is en hoe de erfelijke informatie hierin is opgeslagen in het bijzonder: - genetische code. 37. De begrippen allel en gen in verband brengen met de begrippen DNA en chromosoom.
53
38. Aangeven dat verandering in cellen kan leiden tot verandering in het functioneren van het individu. 39. Uitleggen dat een mutatie een verandering in erfelijke informatie is en dat mutaties kunnen worden veroorzaakt door straling of carcinogene stoffen ofwel spontaan voorkomen. 40. Aangeven dat groei plaatsvindt door toename in aantal cellen, kanker beschrijven als een voorbeeld van ontregelde groei en weefselkweek als toename in aantal cellen onder kunstmatige omstandigheden. 41. Uitleggen dat celspecialisatie ontstaat doordat bepaalde delen van chromosomen kunnen worden inof uitgeschakeld. 42. Aangeven dat cellen invloed op elkaar uitoefenen in het bijzonder: - inductie. 43.* Aangeven welke functies eiwitten hebben: - enzymen; - structuureiwitten; - transporteiwitten; - receptoreiwitten; - plasmaeiwitten; - antistoffen. 44.* Aangeven dat DNA en RNA nucleïnezuren zijn: polyesters van fosforzuur en ribose plus nucleïnebasen. 45.* Een gegeven afbeelding van de molecuulstructuur van DNA en RNA interpreteren: - helixstructuur; - dubbelstrengs DNA: nucleotiden bestaande uit desoxyribose, fosfaat en de nucleïnebasen: adenine (A), guanine (G), cytosine (C), thymine (T); - baseparing; - enkelstrengs RNA: nucleotiden met ribose in plaats van desoxyribose en uracil (U) in plaats van thymine (T). 46.* De eiwitsynthese en de rol van DNA, mRNA, tRNA en ribosomen daarbij beschrijven, waarbij gebruik kan worden gemaakt van een schema van deze synthese: - replicatie; - transcriptie; - translatie. 47.* Een mening formuleren en beargumenteren over het gebruik van biotechnologie naar aanleiding van artikelen uit dag- en weekbladen. 48.* Beschrijven hoe eiwitten (proteïnen) gevormd worden door koppeling van aminozuurmoleculen als bouwstenen in het bijzonder: - polycondensatiereactie. 49.* Uitleggen dat het ontstaan van de peptidebinding het gevolg is van een condensatiereactie.
54
50.* Uitleggen dat met een beperkt aantal verschillende aminozuren een groot aantal verschillende eiwitten kan ontstaan. 51.* Aangeven dat eiwitten polymeren zijn van verschillende aminozuren, waarbij het aantal, de soort en de volgorde van de aminozuurmoleculen, de molecuulstructuur en de eigenschappen/functie van het eiwit bepalen. 52.* De betekenis aangeven van het feit dat enzymen op diverse plaatsen in onwerkzame vorm door cellen worden afgegeven en pas werkzaam worden als er een tweede component of stof bij komt in het bijzonder: - verterings- en stollingsenzymen. 53.* De relatie aangeven tussen de celcompartimenten waar bepaalde enzymen werkzaam zijn en de functie van die compartimenten (zie eindterm 19) in het bijzonder: - in de kern enzymen voor productie van DNA en mRNA; - in de ribosomen aan het endoplasmatisch reticulum enzymen voor koppeling van aminozuurmoleculen. 54.* De betekenis van verscheidenheid in een populatie aangeven voor de instandhouding van de populatie. 55.* De rol uitleggen die selectie speelt bij het constant blijven of veranderen van de verscheidenheid in een populatie. 56.* Genfrequenties berekenen met behulp van de regel van Hardy-Weinberg. 57.* Aangeven dat men met de evolutietheorie tracht het ontstaan van verschillende levensvormen te verklaren door gebruik te maken van de volgende uitgangspunten: - mutaties veroorzaken verscheidenheid binnen populaties; - er worden meer nakomelingen geproduceerd dan overeenkomt met de draagkracht; - de door natuurlijke selectie aan de omstandigheden best aangepaste individuen hebben de grootste overlevingskans; - hierdoor verschuiven genfrequenties. 58.* Aangeven dat men met behulp van de evolutietheorie het ontstaan van bepaalde levensvormen tracht te beschrijven door: - als het ware terug te gaan in de tijd via het bestuderen van fossielen; - de relatie tussen 'overeenkomstige' delen van verschillende organismen vast te stellen via vergelijkend morfologisch en ontwikkelingsbiologisch onderzoek en via vergelijking van DNA: homologie, analogie. 59.* Vroegere en huidige opvattingen en ideeën weergeven over het ontstaan van leven en levensvormen in het bijzonder:
55
- generatio spontanea; - schepping; - evolutie.
Trajecten:
56
DOELSTELLINGEN CORRESPONDEREN MET EXAMENPROGRAMMA VWO DOMEIN C NRS. 27-68, DOMEIN D NRS. 136-140, 145-150, DOMEIN E 161-166. Biologie 1 vwo (eindtermen zonder *) Biologie 1, 2 vwo (eindtermen met en zonder *)
Onderwijseenheid BIO.6.4
Onderwijseenheid 4: Leergebied: Domein: Subdomein:
Niveau:
Fysiologie van de Mens III Biologie Metabolisme, Dynamiek en Homeostase Metabolisme van de Mens (zie domein D, examenprogramma vwo) Bescherming van het Interne Milieu (zie domein E, examenprogramma vwo) 6
Begintermen/beginniveau: 5.4 Fysiologie van de Mens II 6.1 Basis Biologie III Eindtermen: De kandidaat kan: 1.* Aangeven welke organen en/of weefsels de mens heeft voor opname van stoffen, voor transport, voor het geschikt maken van stoffen voor transport, voor het verwijderen van overtollige en schadelijke stofwisselingsproducten en voor opslag van stoffen. 2.* In afbeeldingen organen en verschillende typen weefsel herkennen die betrokken zijn bij de vertering en de functie van deze organen en weefsels aangeven, daarbij gebruik makend van algemene anatomische informatie op dit gebied. 3.* Met behulp van anatomische informatie aangeven welke bewerkingen het voedsel ondergaat in het verteringskanaal in het bijzonder: - mechanische bewerking en vertering; - verwijdering van onverteerbare stoffen en afvalstoffen; - opname van voedingsstoffen uit het verteringskanaal in het bloed en/of lymfe; - resorptie. 4.* Aangeven welke voedingsstoffen geresorbeerd kunnen worden door de mens in het bijzonder: - resorptie van monosachariden, aminozuren, glycerol, vetzuren, korte-keten-vetten, nucleotiden, water, zouten; - beperkte vertering van vetten door geringe mengbaarheid en oplosbaarheid; - emulgering. 5.* Aangeven dat genotmiddelen, geneesmiddelen en gifstoffen ook geresorbeerd kunnen worden. 6.* Het belang van verschillende voedingsstoffen aangeven: - eiwitten worden gebruikt voor de opbouw van cellen;
57
7.*
8.* 9.* 10.*
11.*
12.*
13.*
14.*
58
- koolhydraten en vetten worden vooral gebruikt voor energievrijmaking; - ballaststoffen zijn vooral van belang voor bevordering van de darmperistaltiek (vezels). De volgende chemische begrippen gebruiken in een biologische situatie: - essentiële aminozuren en vetzuren; - hydrolyse; - peptidegroep; - polycondensatie. Aangeven dat veel voedingsvetten glycerylesters zijn van verzadigde of onverzadigde vetzuren. Aangeven wat het verschil is tussen een olie en een vet. In een reactievergelijking de hydrolyse herkennen van: - olie/vet; - eiwit; - di- en polysachariden. Met behulp van anatomische informatie het verband aangeven tussen bouw, werking en functie van het hart en het bloed- en lymfevatenstelsel in het bijzonder: - grote en kleine bloedsomloop; - slagaders; - haarvaten; - aders; - lymfevatenstelsel; - hart. Bestanddelen van het bloed en hun functies beschrijven en informatie over de rol die het rode beenmerg bij de vorming van bloedcellen speelt, interpreteren in het bijzonder: - rode bloedcellen; - witte bloedcellen; - bloedplaatjes; - bloedplasma. Transportfuncties van het bloed aangeven in het bijzonder: - transport van O2, CO2, voedingsstoffen, afvalstoffen, hormonen en geneesmiddelen; - evenwichtsreacties; - bufferwerking; - concentratieverschillen. Regulatiemechanismen noemen voor de samenstelling van het bloed en voor de bloedsomloop in het bijzonder: - pH; - pCO2; - glucoseconcentratie; - osmotische waarde.
15.* Aangeven hoe opname, transport en afgifte van CO2 en O2 plaatsvinden en de rol van hemoglobine daarbij aangeven. 16.* Aangeven hoe transport plaatsvindt van stoffen: - uit de haarvaten naar de cellen van de weefsels; - vanuit de cellen van de weefsels naar de haarvaten (diffusie, waaronder osmose; actief transport; bloeddruk; stroming). 17.* Uitleggen hoe weefselvloeistof ontstaat en de relatie tussen weefselvloeistof en lymfe aangeven. 18.* De functie van luchtwegen en longen en de werking van de ademhalingsspieren aangeven met behulp van verstrekte informatie over de bouw in het bijzonder: - gaswisseling; - ventilatiebewegingen; - verandering van volume; - verandering van druk; - vitale capaciteit; - dode ruimte. 19.* De invloed van pCO2 en pO2 via het ademcentrum in de hersenstam op de regulatie van ventilatie aangeven. 20.* Met behulp van informatie over de bouw, de werking van de nieren aangeven in het bijzonder: - ultrafiltratie; - terugresorptie; - bloeddruk; - diffusie, waaronder osmose; - actief transport. 21.* De functies van de lever noemen in het bijzonder: - opslag van glycogeen; - gluconeogenese; - vorming van stollingsfactoren; - afbraak van rode bloedcellen: bilirubine; - vorming van gal: galzure zouten, cholesterol; - transaminering; - desaminering: vorming van ureum; - detoxificatie: omzetting van onder andere alcohol, geneesmiddelen. 22.* Het verband aangeven tussen de werking van diverse organen met betrekking tot de stofwisseling van de mens: - de organen betrokken bij de vertering; - lever; - ademhalingsstelsel; - nieren; - hart en bloedvatenstelsel. 23.* Met behulp van informatie over de samenstelling van voedingsmiddelen een verantwoord voedselpakket samenstellen in samenhang met een bepaalde leefwijze - onder andere met behulp van ICT.
59
24.* De verschillen in de wijze van voedselproductie aangeven tussen ecologische en niet-ecologische voedingsmiddelen in het bijzonder: - verschillen met betrekking tot gebruik van meststoffen en bestrijdingsmiddelen. 25.* Genotmiddelen en drugs noemen die bij gebruik een gezondheidsrisico opleveren in het bijzonder: - verslaving; - gewenning; - weefselbeschadiging, waaronder het ontstaan van kanker. 26.* Leefstijl en milieufactoren noemen met betrekking tot voeding en ademhaling die de kans op ziekten verhogen in het bijzonder: - hart- en vaatziekten, kanker, allergieën, voedselinfecties, cara; - MAC- en ADI-waarden; - mutageniteit; - carcinogeniteit. 27. De functies van de huid uitleggen aan de hand van een afbeelding van de bouw in het bijzonder: - mede handhaven van een constant inwendig milieu; - regeling van lichaamstemperatuur; - opslag van vet; - bescherming onder andere door pigment; - productie van vitamine D. 28. De organen noemen die bij het afweersysteem zijn betrokken en hun functie daarin beschrijven in het bijzonder: - thymus; - lymfeknopen; - milt; - beenmerg. 29. Aan de hand van een afbeelding de functies beschrijven van stamcellen, plasmacellen, Tlymfocyten en B-lymfocyten. 30. Uitleggen wat de functies zijn van het celmembraan bij: - het constant houden van de omstandigheden in de cel; - regeling van processen in de cel onder andere door het bezit van receptoren voor hormonen. 31. Uitleggen dat het celmembraan de cel afschermt van zijn omgeving waardoor concentratieverschillen tussen cel en omgeving mogelijk zijn. 32. Uitleggen op welke manieren uitwisseling van stoffen tussen de cel en zijn omgeving tot stand komt en de verschillen tussen deze processen aangeven in het bijzonder: - diffusie, waaronder osmose; - actief transport.
60
Trajecten:
61
33. De rol van witte bloedcellen bij het onschadelijk maken van binnengedrongen cellen of deeltjes uitleggen met gebruik van de begrippen macrofagen en fagocytose en verklaren waarom hier wordt gesproken van aspecifieke afweer. 34. Uitleggen dat receptoreiwitten op het celmembraan van lymfocyten antigenen kunnen binden waardoor de productie van antistoffen op gang komt; verklaren waarom hier wordt gesproken van specifieke afweer en beschrijven hoe immuniteit zich ontwikkelt in het bijzonder: - immunoglobulinen; - geheugencellen. 35. Uitleggen dat antistoffen worden gevormd tegen antigenen in het bijzonder: - lichaamsvreemde cellen en stoffen; - bacteriën; - virussen. 36. Uitleggen dat ook rode bloedcellen dragers zijn van antigenen die worden onderscheiden als bloedgroepen en dat daarmee rekening wordt gehouden bij bloedtransfusies.in het bijzonder: - AB0-systeem; - resusfactor. 37. Uitleggen dat bij orgaantransplantatie antigenen een rol spelen en de consequenties hiervan beschrijven in het bijzonder: - MHC-I en MHC-II. 38. Uitleggen waardoor de aanwezigheid van antistoffen een indicatie is voor besmetting in het bijzonder: - seropositiviteit. 39. Het verschil tussen actieve en passieve immunisatie uitleggen en toepassingen hiervan noemen in het bijzonder: - vaccins; - sera. DOELSTELLINGEN CORRESPONDEREN MET EXAMENPROGRAMMA VWO DOMEIN D NRS. 97-122, DOMEIN E NRS. 204-216 Biologie 1 vwo (eindtermen zonder *) Biologie 1, 2 vwo (eindtermen met en zonder *)
Onderwijseenheid BIO.6.5
Onderwijseenheid 5: Leergebied: Domein: Subdomein:
Niveau:
Regeling en Gedrag II Biologie Dynamiek en Homeostase Homeostase bij de Mens (zie domein E, examenprogramma vwo) Ethologie (zie domein E, examenprogramma vwo) 6
Begintermen/beginniveau: 5.5 Regeling en Gedrag I 6.1 Basis biologie III Eindtermen: De kandidaat kan: 1. Aan de hand van een concreet voorbeeld uitleggen hoe dieren zich door hun gedrag in hun omgeving en in veranderende omstandigheden kunnen handhaven. 2. Een beschrijving geven van de belangrijkste elementen in het gedrag van het stekelbaarsje. 3. Uitleggen dat gedrag is georganiseerd in gedragssystemen ofwel groepen van samenhangende handelingen. 4. Voor een gegeven situatie de handelingen in een gedragssysteem onderscheiden in: - handelingen met een gemeenschappelijk effect; - handelingen met een gezamenlijk fluctuerende frequentie; - handelingen die in tijd met elkaar samenhangen. 5. Uitleggen dat een gedragsketen ontstaat wanneer het effect van de handeling leidt tot een volgende handeling; 6. Met voorbeelden aantonen dat gedrag wordt bepaald door inwendige en uitwendige factoren; 7. Voor concrete voorbeelden de relatie aangeven tussen gedrag en inwendige en uitwendige factoren (sleutelprikkel, motiverende factoren; licht, temperatuur, bepaalde stoffen); 8. Uitleggen dat gedrag voor een deel erfelijk is bepaald; dat het vermogen om iets te leren erfelijk is bepaald, maar dat de mate waarin dat vermogen tot expressie komt, afhankelijk is van het milieu bijvoorbeeld: - soortspecifieke zang bij vogels. 9. Voor een gegeven aangeleerd gedrag het leerproces benoemen dat aan dit gedrag ten grondslag ligt in het bijzonder: - gewenning; - inprenting; - conditionering (klassiek en operant);
- imitatie; - inzicht; - trial-and-error/proefondervindelijk leren. 10. Uitleggen dat gedrag een rol speelt bij de zelfhandhaving van een individu: - eetgedrag; - vechten of vluchten. 11. Aan de hand van voorbeelden verschillende vormen van sociaal gedrag en communicatie benoemen en de functie hiervan aangeven. 12. Bij voorbeelden van gedrag van mensen en dieren de functie aangeven van sociaal gedrag en communicatie bij taakverdeling en coördinatie in het bijzonder: - taakverdeling binnen groepen; - balts, paringsgedrag, broedzorg; - territoriumgedrag; - rolpatronen, normen en waarden. 13. Een standpunt over de vergelijking van het gedrag van mensen en dieren bediscussiëren en beargumenteren. 14. De principes van een regelkring toepassen bij verschillende systemen van het menselijk lichaam. 15. Een regelkring in een schema weergeven en de processen binnen een regelkring beschrijven in het bijzonder: - registratie in het centrale zenuwstelsel van een verandering in het interne of externe milieu door middel van receptoren; - vergelijking van deze registratie met een interne norm; - een verschil kan leiden tot het uitzenden van signalen naar effectoren, die hierop reageren; - de reactie kan leiden tot opheffing van het verschil tussen de registratie en de norm of er kan een reactie in gang gezet worden in een andere regelkring waardoor er een nieuw evenwicht ontstaat. 16. De relatie tussen het zenuwstelsel en het endocriene stelsel beschrijven. 17. Aangeven dat de regeling van allerlei lichaamsprocessen gevoelig is voor stemmingen en emoties met gevolgen voor de homeostase en met soms- gevolgen voor de gezondheidstoestand. 18. Met voorbeelden aangeven dat er receptoren zijn die gevoelig zijn voor veranderingen in contractietoestand van een spier, voor de temperatuur en de samenstelling van het bloed. 19. Uitleggen dat diverse circulerende hormonen in hogere concentraties de verdere afgifte van hormonen door de hypofyse remmen (feedback mechanismen). 20. De werking van zintuigen, zenuwstelsel en spieren beschrijven en hun onderlinge relatie uitleggen, waarbij gebruik kan worden gemaakt van verstrekte informatie over de bouw.
21. De functie van zintuigen bij de mens beschrijven met gebruik van de begrippen adequate prikkels en prikkeldrempel. 22. De werking van de ogen beschrijven en het totstandkomen uitleggen van: - accommodatie; - zien van kleuren en contrasten; - de pupilreflex; - zien van diepte; waarbij gebruik kan worden gemaakt van een afbeelding van de bouw van de ogen. 23. Bij een gegeven indeling van het zenuwstelsel aangeven welke kenmerken zijn gebruikt bij deze indeling. 24. De organisatie van het zenuwstelsel beschrijven aan de hand van een afbeelding van de macroscopische bouw. 25. Aangeven welke processen op cellulair en moleculair niveau ten grondslag liggen aan de omzetting van prikkels in actiepotentialen. 26. Uitleggen hoe actiepotentialen ontstaan, hoe ze worden voortgeleid en hoe de voortgeleiding wordt beïnvloed, waarbij gebruik kan worden gemaakt van afbeeldingen van de bouw van neuronen in het bijzonder: - ontstaan in receptoren bij adequate prikkels boven een bepaalde drempelwaarde; - voortgeleiding via neurotransmitters: inhiberend en exciterend; - beïnvloeding door alcohol, drugs en geneesmiddelen. 27. Aangeven dat actiepotentialen kunnen leiden tot spiercontractie. 28. Het principe van een reflex en de functie ervan bij houding, beweging en bescherming uitleggen. 29. Met behulp van afbeeldingen van de macro-, microen submicroscopische bouw van dwarsgestreepte spieren de relatie tussen bouw en werking beschrijven in het bijzonder: - contractiemechanisme van filamenten; - motorische eenheden. 30. Verstrekte informatie over de functie van specifieke hormonen, de hormoonklieren die ze produceren en hun doelwitorganen toepassen in beschreven situaties in het bijzonder: - hypofyse: groeihormoon, FSH, LH, TSH; - schildklier: thyroxine; - eilandjes van Langerhans: insuline, glucagon; - bijnieren: adrenaline; - ovaria: oestrogenen (oestradiol en oestron), progesteron; - testes: testosteron; - placenta: HCG.
Trajecten:
31. Uitleggen dat de kenmerken van hormonen bepalend zijn voor het tot stand komen van een reactie in het bijzonder: - hormonen worden aan het bloed afgegeven; - de hormoonconcentratie is bepalend voor de mate van reactie door de doelwitorganen; - hormonen hebben een specifieke molecuulstructuur die alleen door receptormoleculen op of in cellen van doelwitorganen wordt herkend. 32. De functie van het hypothalamus-hypofyse-systeem beschrijven en uitleggen hoe de hypothalamus door middel van hormonen en neurosecreten de hypofyse remt of stimuleert, waarbij gebruik kan worden gemaakt van verstrekte informatie. 33. Door de hypofyse geproduceerde hormonen noemen en hun functie beschrijven: groeihormoon, FSH, LH, TSH, ADH, oxytocine, prolactine. 34. Uitleggen hoe de glucoseconcentratie in het bloed volgens het principe van een regelkring wordt geregeld met behulp van insuline en glucagon. 35. Aangeven wat het effect van een verhoogde adrenaline-afgifte is en welke functie dit effect heeft. DOELSTELLINGEN CORRESPONDEREN MET EXAMENPROGRAMMA VWO DOMEIN E 169-181 (ETHOLOGIE); 182-203 (HOMEOSTASE) Biologie vwo