Blokkendoos KSE Leergebied Nederlands
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
Blokkendoos KSE
Blokkendoos KSE Leergebied Nederlands
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
Blokkendoos KSE Versie 3
Enschede, juli 2001
Verantwoording © 2001 CINOP, Den Bosch/SLO, Enschede Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier zonder voorafgaande toestemming van de uitgever.
Auteurs: Ella Bohnenn en Paul Steehouder (CINOP) m.m.v. Connie Raymakers (CINOP) voor de tweede versie Eindredactie t.b.v. de Blokkendoos: Eddie van Vliet (SLO) Vormgeving en productie: N.C.A. ten Donkelaar-Wilbers (SLO) In opdracht van: BVE Raad
Inhoud
Inleiding Verantwoording Schematisch overzicht onderwijseenheden per domein van het leergebied Nederlands Schematisch overzicht (op nummer) samenhang blokken per leergebied Nederlands Schematisch overzicht samenhang blokken per leergebied Nederlands Onderwijseenheid NED.1.1 Onderwijseenheid NED.1.2 Onderwijseenheid NED.1.3 Onderwijseenheid NED.1.4 Onderwijseenheid NED.1.5 Onderwijseenheid NED.1.6 Onderwijseenheid NED.1.7 Onderwijseenheid NED.1.8 Onderwijseenheid NED.1.9 Onderwijseenheid NED.1.10 Onderwijseenheid NED.1.11 Onderwijseenheid NED.1.12 Onderwijseenheid NED.1.13 Onderwijseenheid NED.1.14 Onderwijseenheid NED.1.15 Onderwijseenheid NED.1.16 Onderwijseenheid NED.2.1 Onderwijseenheid NED.2.2 Onderwijseenheid NED.2.3 Onderwijseenheid NED.2.4 Onderwijseenheid NED.2.5 Onderwijseenheid NED.2.6 Onderwijseenheid NED.2.7 Onderwijseenheid NED.2.8 Onderwijseenheid NED.2.9 Onderwijseenheid NED.2.10 Onderwijseenheid NED.2.11 Onderwijseenheid NED.2.12 Onderwijseenheid NED.2.13 Onderwijseenheid NED.2.14 Onderwijseenheid NED.2.15 Onderwijseenheid NED.2.16 Onderwijseenheid NED.2.17 Onderwijseenheid NED.3.1 Onderwijseenheid NED.3.2 Onderwijseenheid NED.3.3 Onderwijseenheid NED.3.4 Onderwijseenheid NED.3.5 Onderwijseenheid NED.3.6 Onderwijseenheid NED.3.7 Onderwijseenheid NED.3.8
5 10 16 17 18 19 20 21 22 24 26 28 29 30 32 34 37 40 43 45 48 49 50 52 54 56 58 60 62 64 65 67 69 72 75 78 81 83 86 89 91 92 95 97 99 101
Onderwijseenheid NED.3.9 Onderwijseenheid NED.3.10 Onderwijseenheid NED.3.11 Onderwijseenheid NED.3.12 Onderwijseenheid NED.3.13 Onderwijseenheid NED.3.14 Onderwijseenheid NED.3.15 Onderwijseenheid NED.3.16 Onderwijseenheid NED.3.17 Onderwijseenheid NED.3.18 Onderwijseenheid NED.3.19 Onderwijseenheid NED.3.20 Onderwijseenheid NED.3.21 Onderwijseenheid NED.3.22 Onderwijseenheid NED.4.1 Onderwijseenheid NED.4.2 Onderwijseenheid NED.4.3 Onderwijseenheid NED.4.4 Onderwijseenheid NED.4.5 Onderwijseenheid NED.4.6 Onderwijseenheid NED.4.7 Onderwijseenheid NED.4.8 Onderwijseenheid NED.4.9 Onderwijseenheid NED.4.10 Onderwijseenheid NED.4.11 Onderwijseenheid NED.4.12 Onderwijseenheid NED.4.14 Onderwijseenheid NED.4.15 Onderwijseenheid NED.4.16 Onderwijseenheid NED.5.1 Onderwijseenheid NED.5.2 Onderwijseenheid NED.5.3 Onderwijseenheid NED.5.4 Onderwijseenheid NED.5.5 Onderwijseenheid NED.5.6 Onderwijseenheid NED.5.7 Onderwijseenheid NED.5.8 Onderwijseenheid NED.5.9 Onderwijseenheid NED.5.10 Onderwijseenheid NED.5.11 Onderwijseenheid NED.5.12 Onderwijseenheid NED.5.13 Onderwijseenheid NED.5.14 Onderwijseenheid NED.5.15 Onderwijseenheid NED.5.16 Onderwijseenheid NED.5.17 Onderwijseenheid NED.5.18 Onderwijseenheid NED.5.19 Onderwijseenheid NED.6.1 Onderwijseenheid NED.6.2 Onderwijseenheid NED.6.3
103 105 107 109 111 113 115 116 117 118 119 120 121 123 124 127 129 131 133 135 136 138 140 142 143 145 147 148 149 151 152 154 156 159 161 162 165 167 169 171 173 175 177 179 181 183 184 186 187 189 190
Inleiding
NB.
Deze versie is ten behoeve van de Blokkendoos sterk ingekort en aangepast aan het algemene stramien. De originele Modulaire Leerlijn Nederlands is te bestellen bij het CINOP.
In deze publicatie wordt een modulaire leerlijn gepresenteerd voor het vak Nederlands ten behoeve van het onderwijs in het BVE-veld. Met deze modulaire leerlijn wordt een bijdrage geleverd aan de toegenomen behoefte aan flexibilisering van het onderwijs. ROC’s staan immers voor de uitdaging het onderwijs verder te flexibiliseren. ‘Onderwijs op maat’, ‘korte en toegesneden leertrajecten’ zijn de eisen waar de educatie aan moet voldoen. De ene cursist is de andere niet en dit gegeven wordt gehonoreerd door steeds meer te differentiëren in leertrajecten. In het leertraject worden die inhouden aangeboden die nodig zijn: wat bekend is hoeft niet nog eens dunnetjes overgedaan te worden, wat niet nodig is wordt niet meer in het traject opgenomen, er wordt extra aandacht besteed aan dat, waar meer aandacht voor moet zijn. Voor het bouwen van trajecten op maat zijn bouwstenen nodig: modulen. De eindtermen van de kwalificatiestructuur educatie en die van de examenprogramma’s vmbo, havo en vwo zijn dan ook onderverdeeld in modulen. Met deze modulaire leerlijn is een doorlopende leerlijn Nederlands voor de gehele educatie beschikbaar gekomen. De modulaire leerlijn bestrijkt de zes KSE-niveaus. Hiermee worden de oude werksoorten, zoals basiseducatie en vavo, aaneengesloten. Met name op niveau 3 en 4 wordt hiermee de kloof tussen de hoogste basiseducatie-niveaus en het laagste vavo-niveau geslecht. De modulen zijn geplaatst in een leerlijn. Daarin worden de onderlinge relaties tussen de modulen zichtbaar: Welke module is voorwaardelijk voor een andere module; welke modulen zijn in samenhang aan te bieden? Deze relaties worden deels zichtbaar in de gepresenteerde schema’s en worden ook beschreven in de moduulspecificaties (bij beschrijfpunt 6: samenhang binnen het vak). Bij het samenstellen van de modulen is uitgegaan van zo klein mogelijke functionele eenheden om zo veel mogelijk tegemoet te komen aan de eisen die flexibel onderwijs stelt. Moduulspecificaties De modulen zijn uitgewerkt in zogeheten moduulspecificaties. In moduulspecificaties worden begin- en eindtermen en de inhouden van modulen omschreven. In de terminologie van de implementatie van de KSE van de BVE Raad zijn dit ‘moduulplannen’. Maar omdat de uitwerking in deze publicatie meer omvat dan in moduulplannen gebruikelijk is, wordt hier de term ‘moduulspecificatie’ gehanteerd. De uitwerking van modulen in moduulspecificaties ziet er als volgt uit:
5
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Moduulnaam Plaats in de KSE Beginterm Eindterm Inhouden Samenhang binnen het vak Suggesties voor de uitwerking Suggesties voor literatuur en leermiddelen Toetsing en afsluiting
De punten 1 tot en met 4 spreken voor zich. Punt 5 Inhouden wordt, waar zinvol, onderverdeeld in: tekstsoorten, tekstkenmerken en inzichten en vaardigheden. Bij inzichten en vaardigheden zijn de eindtermen ondergebracht zoals geformuleerd in de exameneisen vmbo, havo, vwo. De Samenhang binnen het vak (punt 6) laat zien welke modulen voorwaardelijk zijn voor andere modulen en welke modulen in combinatie (of geïntegreerd) met andere modulen kunnen worden aangeboden. Ook wordt hierbij aangegeven of de moduul eindtermen van vmbo, havo of vwo bevat. Bij de Suggesties voor de uitwerking (punt 7) worden aandachtspunten gegeven die verschillend van karakter zijn. Soms gaat het om aandachtspunten, die te maken hebben met de specifieke kenmerken van volwassen leerders; soms worden bepaalde rijtjes gegeven die in de sfeer kunnen liggen van vragenlijsten voor cursisten, structureringsvragen, stappenplannen en leerstappen. Ook kunnen de aandachtspunten te maken hebben verschillende trajecten, zoals bijvoorbeeld een traject dat toeleidt naar havo en een dat toeleidt naar vwoexamen. Punt 8: Suggesties voor literatuur en leermiddelen geeft verwijzingen naar (achtergrond)literatuur en bestaande leergangen, die inpasbaar zijn in moduulprogramma’s op basis van deze moduulspecificaties. Er wordt slechts een beperkte selectie gegeven van bruikbare bronnen en leermiddelen. Op termijn zal gewerkt worden aan geautomatiseerde leermiddelen-informatie. Toetsing en afsluiting, punt 9, laat zien hoe een moduul kan worden afgesloten. Soms wordt er verwezen naar een bestaande toets, soms naar de examenvorm en soms wordt er een toetsmatrijs gegeven op basis waarvan beoordeling plaats kan vinden. In de moduulplannen worden alleen de punten 1 tot en met 5 uitgewerkt. In de moduulspecificaties in deze publicatie worden de punten 1 tot en met 9 uitgewerkt. Voordeel hiervan is, dat er aanwijzingen in zijn te vinden voor de uitwerking in moduulprogramma’s door ROC’s. Moduulspecificaties zijn trajectonafhankelijke documenten, eigenlijk een abstractie van de werkelijkheid. Moduulspecificaties doen bijvoorbeeld geen uitspraak over studiebelasting en tijdsduur die nodig is om de eindterm te bereiken. De verschillen tussen cursisten wat tempo en leervaardigheden betreft zijn te groot om daar iets over te kunnen zeggen.
6
Moduulprogramma’s daarentegen zijn trajectafhankelijk. Moduulprogramma’s worden gemaakt, op basis van de moduulspecificaties en worden ingevuld afhankelijk van het traject, waarin deze module wordt aangeboden. In moduulprogramma’s zijn kenmerken van de doelgroep, studielast, duur en dergelijke verwerkt. Een moduulspecificatie kan worden uitgewerkt tot meer dan één moduulprogramma. Twee voorbeelden zullen dit verduidelijken: de moduul Studerend lezen I zal in een beroepskwalificerend traject toegespitst worden op de specifieke eisen, die gesteld worden in de beroepsopleiding. Dezelfde moduul zal in een traject, dat leidt tot een vmbo-diploma, uitgewerkt worden naar het bestuderen van teksten die in de algemene vakken van het vmbo-traject gebruikt worden. De begin- en eindtermen blijven hetzelfde maar de uitwerking verschilt. Een ander voorbeeld is de moduul ‘Gespreksvaardigheid II’, die in een vmbotraject in de uitwerking toegespitst kan worden op een van de te toetsen gespreksvormen in het schoolonderzoek. In een beroepskwalificerend traject is de begin- en eindterm weliswaar hetzelfde, maar zal in de uitwerking het accent komen te liggen op overlegvormen die in werksituaties aan de orde zijn en zullen ook de onderwerpen en het karakter van de gesprekssituaties beroepsmatig van aard zijn. Ook kan zal in de uitwerking gezocht kunnen worden naar aansluiting bij de beroepsgerichte vakken en de beroepspraktijkvorming in de opleiding. Het werken met een modulaire leerlijn geeft duidelijkheid over begin- en eindtermen en inhouden van modulen en maakt het mogelijk voor ROC’s om 1 onderling moduulprogramma’s uit te wisselen . Daarnaast kunnen moduulspecificaties gebruikt worden bij de ontwikkeling van 2 nieuwe leermiddelen . Relatie modulen - eindtermen - examens Bij de ontwikkeling en totstandkoming van deze leerlijn is voortgebouwd op al bestaande landelijke ontwikkelingen en documenten zoals de doelen Nederlands, zoals die voor de basiseducatie zijn ontwikkeld, de cursusplannen Nederlands als moedertaal, de projecten flexibilisering basiseducatie en vavo, projecten integratie basiseducatie-vavo, modulering vavo, de eindtermen Nederlands van de KSE, eindtermen van de toenmalige examens mavo, havo en vwo en de eindtermen van Nederlands havo/vwo in de vernieuwde tweede fase voortgezet onderwijs. De formulering van de eindtermen verschilde nogal in de verschillende documenten. Om de aansluiting tussen de basiseducatie-eindtermen en de eindtermen voor mavo, havo en vwo zo goed mogelijk te maken, is ervoor gekozen om ook voor niveau 4, 5 en 6 (nieuwe) functionele eindtermen te formuleren. De eindtermen voor de examenprogramma’s mavo, havo en vwo, zoals 1
Sinds december 1996 bestaat er een samenwerkingsverband Nederlands. In dat
samenwerkingsverband werken een aantal ROC’s samen aan de uitwerking van moduulprogramma’s. De samenwerking richt zich op wederzijdse kwaliteitsbewaking, afstemming over uit te werken producten, uitwisseling van producten. De landelijk ontwikkelde modulaire leerlijn vormt het kader voor de samenwerking. Coördinatie ligt bij CINOP. 2 Sprint, uitgegeven door Malmberg, sluit aan bij de modulen lezen en schrijven van niveau 1 en 2 van de hier gepresenteerde leerlijn. Door uitgeverij Malmberg, CINOP en een vijftal ROC’s wordt gewerkt aan een pakket Cd-rom’s dat aansluit bij de modulen van lezen en schrijven op niveau 3 van de modulaire leerlijn.
7
geformuleerd in de vernieuwde eindtermen mavo en voor de tweede fase, zijn ondergebracht in verschillende modulen van de leerlijn op niveau 4, 5 en 6 en worden beschreven als ‘inzichten en vaardigheden’, beschrijfpunt 5 (inhouden) van de moduulspecificaties. In september 1999 waren echter de concept examenprogramma's vmbo (SLO, 1999) gereed en de definitieve examenprogramma's profielen vwo/havo. Daarom is nogmaals gekeken naar de afstemming van deze leerlijn op de examenprogramma's vmbo en de eindtermen van Nederlands havo/vwo in de vernieuwde tweede fase. Dat heeft geleid tot enkele aanpassingen in de formulering van de modulaire leerlijn en twee overzichten waarin aangegeven is in welke moduulspecificaties de eindtermen van vmbo, havo en vwo terug te vinden zijn. In de moduulspecificaties is met cursief aangegeven wat onderdeel is van de nieuwe eindexamenprogramma's vmbo en.havo/vwo vernieuwde tweede fase. Maar niet alle eindtermen op de niveaus 4, 5 en 6 in deze modulenlijn zijn ook direct te herleiden op exameneisen voor vmbo, havo en vwo. De Wet Educatie en Beroepsonderwijs maakt het ROC’s immers mogelijk om ook op deze niveaus naast de opleidingen mavo, havo en vwo andere opleidingen of trajecten aan te bieden. Er zijn dus ook modulen ontwikkeld die niet per se toeleiden naar een examen, maar die zeer zinvol kunnen zijn in bijvoorbeeld trajecten, die toeleiden naar vervolgopleidingen of die leiden tot beter functioneren op de werkplek, of trajecten, die volwassenen in staat stellen om beter te functioneren in het dagelijks leven. Een ‘must’ in deze tijd, waarin veranderingen het noodzakelijk maken om te blijven leren, of je nou wel werk hebt of niet. Zo is er op niveau 4 ook een moduul Studerend lezen opgenomen. Deze bevat geen eindtermen van het vmbo-examen maar deze moduul kan wel zinvol zijn om op te nemen in een traject dat toeleidt naar een beroepsopleiding, waarin hoge eisen gesteld worden aan studievaardigheid. Een ander voorbeeld is de moduul Zakelijk schrijven (niveau 5) waarin ook geen eindtermen havo, vwo zijn opgenomen. Deze moduul kan nodig zijn in een aanbod voor een bedrijf, waar werknemers zich moeten bekwamen in zakelijke correspondentie. De status van dit document De modulaire leerlijn kan tot en met niveau 3 beschouwd worden als een redelijk definitief document, dat ook door zowel afzonderlijke als samenwerkende ROC’s wordt geaccepteerd en gebruikt als kader voor de verdere flexibilisering van Nederlands. Het is niet uitgesloten dat in de toekomst alsnog moduulspecificaties toegevoegd moeten worden. De leerlijn zoals nu voorgesteld voor de niveaus 4, 5 en 6 moet beschouwd worden als een eerste voorstel. De moduulspecificaties zijn nog niet op alle onderdelen ingevuld. Zo ontbreken bij de meeste moduulspecificaties suggesties voor leermiddelen, afsluiting en toetsing en zijn de suggesties voor uitwerking soms nog erg summier. Ook kan al werkend blijken dat de nu voorgestelde indeling toch enige aanpassing nodig heeft. Projecten binnen ROC’s gericht op flexibilisering Nederlands op de niveaus 4, 5 en 6 zullen hier antwoord op kunnen geven. Op basis hiervan zal op termijn een bijgestelde meer definitieve versie voor de niveaus 4, 5 en 6 uitgebracht worden. De meerwaarde van ROC-vorming is onder meer de aansluiting tussen educatie en beroepsonderwijs. Voor het vak Nederlands zal de komende tijd nagegaan worden, hoe de modulaire leerlijn Nederlands zich verhoudt tot de eindtermen van de maatschappelijk culturele kwalificaties van de kwalificatiestructuren van het beroepsonderwijs. Daarbij gaat het onder meer om vragen naar overlap tussen
8
educatie en beroepsopleidingen, naar de begintermen van de beroepsopleidingen als het gaat om taalvaardigheid en de mogelijke gebruikswaarde van de modulaire leerlijn Nederlands voor Nederlands in de beroepsopleidingen. Het is denkbaar dat ten behoeve van het beroepsonderwijs modulen toegevoegd moeten worden aan de nu bestaande leerlijn. Nederlands in de Blokkendoos In de voor u liggende versie is de modulaire leerlijn aangepast voor de Blokkendoos, dus in het stramien van de Blokkendoos gezet en ten behoeve van de Blokkendoos ingekort. Uit de modulaire leerlijn zijn de volgende kopjes geschrapt: - samenhang binnen het vak (behalve waar informatie in het kader van de Blokkendoos per se is vereist); - suggesties voor de uitwerking; - suggesties voor literatuur en leermiddelen; - toetsing en afsluiting. Toegevoegd zijn de kopjes: - aansluitende onderwijseenheden; - trajecten (in het bijzonder waar het het vmbo en de tweede fase havo - vwo betreft)
9
Verantwoording
Vijf lijnen In de modulaire structuur worden vijf verschillende lijnen onderscheiden: lezen, schrijven, spreken en luisteren, overige functionele vaardigheden en ondersteunende vaardigheden. Literatuur en fictie lezen zijn niet apart onderscheiden op de hogere niveaus, maar zijn ondergebracht in de lijn lezen, analoog aan de modulen Leesplezier op de lagere niveaus. In de lijn overige functionele vaardigheden zijn die modulen geplaatst die niet passen in de lijnen lezen, schrijven, spreken en luisteren, maar waarin wel een functionele taalvaardigheid wordt uitgewerkt, bijvoorbeeld bibliotheek (niveau 3) en beeldtaal (niveau 4). In de lijn ondersteunende vaardigheden zijn modulen geplaatst die ondersteunend kunnen zijn aan de andere vaardigheden, zoals bijvoorbeeld modulen Grammatica en Spelling. Niveau 1 en 2 Op niveau 1 en 2 wordt in de KSE steeds een eindterm lezen, een eindterm schrijven en een eindterm spreken en luisteren omschreven. In de modulaire leerlijn zijn voor lezen vijf, voor schrijven vijf en voor spreken en luisteren drie (op niveau 2 vier) modulen onderscheiden. Strikt genomen komt hier de eindterm van lezen dus in vijf modulen terug. Hetzelfde geldt voor schrijven en spreken en luisteren. Bij de indeling in modulen is aangesloten bij de indeling zoals die in de cursusplannen Nederlands als moedertaal is gemaakt. Veel ROC’s hanteren deze indeling als kader voor het ontwikkelen van trajecten op deze niveaus. Ook leergangen zoals Sprint sluiten hierbij aan. Bij de inhouden van de moduulspecificaties van lezen en schrijven op niveau 1 en 2 worden steeds alle inzichten en vaardigheden voor die niveaus omschreven, aangevuld met inzichten en vaardigheden die specifiek zijn voor de betreffende eindterm van de moduul. De eindtermen van de ondersteunende modulen maken geen deel uit van de KSE, maar zijn hier wel opgenomen in de modulaire leerlijn, in de lijn ondersteunende vaardigheden. De beschrijving van de moduulspecificaties van niveau 1 en 2 komt nagenoeg overeen met de beschrijving van de overeenkomstige leereenheden van de Cursusplannen Nederlands als moedertaal, niveau 1 en niveau 2 (plus supplement niveau 1). Deze modulaire leerlijn vervangt de oude cursusplannen. Niveau 3 Niveau 3 bevat moduulspecificaties, die ook al waren opgenomen in Modulering Nederlands. De eindterm Overzichten (lezen) maakt geen deel uit van de KSE, maar is wel in deze leerlijn opgenomen. Deze moduul komt nagenoeg overeen met de gelijknamige leereenheid uit het Cursusplan Nederlands als moedertaal, niveau 3/4. In de lijn overige functionele vaardigheden zijn de modulen Bibliotheek en Vragen en opdrachten opgenomen, die in een eerder concept waren opgenomen onder ondersteunende vaardigheden. Bij nader inzien bleken deze modulen beter in de lijn overig functionele vaardigheden te passen. In de lijn ondersteunende
10
vaardigheden staan nu alleen echt die vaardigheden die ook daadwerkelijk ondersteunend zijn voor de functionele vaardigheden. De modulaire leerlijn vervangt de moduulspecificaties uit Modulering Nederlands en het Cursusplan Nederlands als moedertaal, niveau 3/4. In de eindtermen Nederlands vmbo worden bij Basisvaardigheden en Leervaardigheden in het Nederlands eindtermen geformuleerd die min of meer zijn terug te vinden op niveau 3. In het schema waarin de relatie tussen de eindtermen van vmbo en de moduulspecificaties worden weergegeven is dat aangeduid met 'elementen van'. Niveau 4 Op niveau 4 zijn modulen opgenomen die eindtermen bevatten van het examenprogramma vmbo. Deze vmbo-eindtermen zijn ondergebracht onder de beschrijving van de inhouden van de moduulspecificaties (inzichten en vaardigheden). Uitgangspunt hierbij vormden de concepteindtermen van het vmbo-examen (1999.) De moduulspecificaties Informatieve teksten IV, Fictie, Functioneel schrijven I, Beeldtaal, Menselijke communicatie II, Spelling IV, Gespreksvaardigheid II, Monoloog en Luisteren bevatten eindtermen van het examen vmbo. De inhouden van de moduulspecificaties zijn ruimer geformuleerd dan strikt noodzakelijk voor het examen. Afhankelijk van wat voor traject de moduulspecificatie wordt uitgewerkt kunnen accenten gelegd worden bij de uitwerking in een moduulprogramma. De eindtermen van spreken en luisteren zijn verwerkt in de modulen Gespreksvaardigheid II en Monoloog. De eindtermen luisteren/kijken zijn verwerkt in de modulen Luisteren en Beeldtaal. Onder het kopje: inhouden (beschrijfpunt 5) zijn de cursief gedrukte inzichten en vaardigheden eindtermen van het examen vmbo. Verder wordt bij de beschrijfpunten Samenhang binnen het vak en Afsluiting en toetsing aangegeven hoe de moduul past binnen de vmbo-eindtermen en het vmbo-examen. In het hier volgende schema is weergegeven waar de eindtermen van het vmbo terug te vinden zijn in de modulaire leerlijn Nederlands. Eindtermen vmbo NE/K/2 Basisvaardigheden 3
NE/K/2 Basisvaardigheden 4
NE/K/3 Leervaardigheden in het vak Nederlands 1,2 NE/K/3 Leervaardigheden in het vak Nederlands 3 NE/K/4 Luister- en kijkvaardigheid 1 t/m 7 NE/K/4 Luister- en kijkvaardigheid 3, 4
11
Moduulspecificaties Nederlands (elementen van niveau 3) Informatieve teksten III (elementen van niveau 3) Instructieteksten (elementen van niveau 3) Overzichten (elementen van niveau 3) Studerend lezen I (elementen van niveau 3) Schrijven als proces (elementen van niveau 3) Aantekeningen maken (elementen van niveau 3) Brieven (elementen van niveau 3) Samenvattingen en verslagen (elementen van niveau 3) Bronnen en naslagwerken (elementen van niveau 3) Leesstrategieën (elementen van niveau 3) Spreek- en luisterstrategieën Luisteren (niveau 4) Beeldtaal (niveau 4)
en 5 NE/K/5 Spreek- en gespreksvaardigheid 1 t/m 6 NE/K/5 Spreek- en gespreksvaardigheid 1 t/m 6 NE/K/6 Leesvaardigheid 1 t/m 10 NE/K/7 Schrijfvaardigheid 1 t/m 6 NE/K/8 Fictie 1 t/m 9 NE/V/1 Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie NE/V/2 Schrijven op basis van documentatie
Gespreksvaardigheid II (niveau 4) Monoloog (niveau 4) Informatieve teksten IV (niveau 4) Functioneel schrijven I (niveau 4) Fictie lezen (niveau 4) Schriftelijke presentatie I (niveau 4)
Niveau 5 en 6 Bij de vorming van de modulen op niveau 5 en 6 is uitgegaan de eindtermen van het examen in de vernieuwde tweede fase voortgezet onderwijs dat vanaf 1998 ingevoerd gaat worden. De formele exameneisen van het oude havo/vwo examen waren heel globaal en algemeen geformuleerd. De eindtermen voor de tweede fase zijn uitgebreider. Het feitelijk aanwijsbare onderscheid tussen havo en vwo in de vernieuwde tweede fase is beperkt tot het domein literatuur. Het niveauverschil tussen havo en vwo in de andere onderdelen betreft de beheersingsgraad van dezelfde eindtermen. In de modulaire leerlijn is er dan ook voor gekozen om daar, waar de eindtermen dezelfde zijn, slechts één moduulspecificatie te maken en geen aparte modulen voor havo en vwo te ontwikkelen. De moduulspecificaties zijn immers trajectonafhankelijk. In de trajectafhankelijke uitwerking zullen verschillen zichtbaar worden al naar gelang een moduulspecificatie wordt uitgewerkt voor een havo-traject dan wel een vwo-traject. Voor de lijn lezen zijn de nieuwe exameneisen in deze modulenlijn tamelijk complex. Er is voor gekozen om de volgende moduulspecificaties op te nemen: Literatuur I (niveau 5) en Literatuur II (niveau 6). Bijbehorend zijn er een module Literatuurgeschiedenis I (niveau 5, die vervalt als examenmoduul in de tweede fase) en een moduul Literatuurgeschiedenis II (niveau 6) ontwikkeld. De module Leesvaardigheid geldt in het nieuwe examen voor zowel havo als vwo. De modulen Informatie teksten V (niveau 5) en Samenvatting (niveau 6) zijn ontwikkeld ten behoeve van het oude havo/vwo-examen. In de moduulspecificaties zijn de eindtermen die gelden in het examen tweede fase opgenomen onder het kopje inzichten en vaardigheden (beschrijfpunt 5 inhoud) en steeds cursief gedrukt. Onder de kopjes Samenhang binnen het vak en Afsluiting en toetsing wordt aangegeven hoe de moduul zich verhoudt tot de eindtermen en het examen havo/vwo. In het onderstaande schema is weergegeven hoe de eindtermen havo/vwo zijn terug te vinden in moduulspecificaties. Eindtermen havo/vwo Analyseren en interpreteren 1
12
Moduulspecificaties Nederlands Informatieve teksten V (niveau 5) Leesvaardig (niveau 5)
Analyseren en interpreteren 2 Analyseren en interpreteren 3 Analyseren en interpreteren 4 Beoordelen 5 Samenvatten 6 Een voordracht met vragen na 7 Een voordracht met vragen na 8 Een voordracht met vragen na 9 Een discussie 10 Een discussie 11 Een discussie 12 Een discussie 13 Informatie verzamelen en verwerken 14 Informatie verzamelen en verwerken 15 Informatie verstrekken 16 Informatie verstrekken 17 Informatie verstrekken 18 Analyseren van een betoog 19
Analyseren van een betoog 20 Analyseren van een betoog 21 Beoordelen van een betoog 22 Beoordelen van een betoog 23 Opzetten van een correct en overtuigend betoog 24 Opzetten van een correct en overtuigend betoog 25 Eindtermen havo Literaire ontwikkeling 26 Literaire ontwikkeling 27 Literaire ontwikkeling 28 havo: 8 werken Literaire ontwikkeling 29 Literaire ontwikkeling 30 Literaire ontwikkeling 31 Literaire ontwikkeling 32 Literaire ontwikkeling 33 Literaire ontwikkeling 34 Oriëntatie op studie en beroep 35 Oriëntatie op studie en beroep 36 Eindtermen vwo
13
Informatieve teksten V (niveau 5) Leesvaardig (niveau 5) Informatieve teksten V (niveau 5) Leesvaardig (niveau 5) Informatieve teksten V (niveau 5) Leesvaardig (niveau 5) Leesvaardig (niveau 5) Leesvaardig (niveau 5) Voordracht (niveau 5) Voordracht (niveau 5) Voordracht (niveau 5) Discussie (niveau 5) Discussie (niveau 5) Discussie (niveau 5) Discussie (niveau 5) Schriftelijke presentatie II (niveau Schriftelijke presentatie II (niveau Schriftelijke presentatie II (niveau Schriftelijke presentatie II (niveau Schriftelijke presentatie II (niveau Informatieve teksten V (niveau 5) Leesvaardig (niveau 5) Argumenteren (niveau 5) Leesvaardig (niveau 5) Argumenteren (niveau 5) Leesvaardig (niveau 5) Argumenteren (niveau 5) Leesvaardig (niveau 5) Argumenteren (niveau 5) Leesvaardig (niveau 5) Argumenteren (niveau 5) Voordracht (niveau 5)
5) 5) 5) 5) 5)
Voordracht (niveau 5)
Literatuur I (niveau 5) Literatuur I (niveau 5) Literatuur I (niveau 5) Literatuur I (niveau 5) Literatuur I (niveau 5) Literatuur I (niveau 5) Literatuur I (niveau 5) Literatuur I (niveau 5) Literatuur I (niveau 5) Oriëntatie op het vak Nederlands in vervolgopleidingen en beroep (niveau 5) Oriëntatie op het vak Nederlands in vervolgopleidingen en beroep (niveau 5)
Literaire ontwikkeling 26 Literaire ontwikkeling 27 Literaire ontwikkeling 28 vwo: 12 werken, waarvan 3 van voor 1880 Literaire ontwikkeling 29 Literaire ontwikkeling 30 Literaire ontwikkeling 31 Literaire ontwikkeling 32 Literaire ontwikkeling 33 Literaire ontwikkeling 34 Literatuurgeschiedenis 35 Literatuurgeschiedenis 36 Oriëntatie op studie en beroep 37 Oriëntatie op studie en beroep 38
Literatuur II (niveau 6) Literatuur II (niveau 6) Literatuur II (niveau 6)
Literatuur II (niveau 6) Literatuur II (niveau 6) Literatuur II (niveau 6) Literatuur II (niveau 6) Literatuur II (niveau 6) Literatuur II (niveau 6) Literatuurgeschiedenis II (niveau 6) Literatuurgeschiedenis II (niveau 6) Oriëntatie op het vak Nederlands in vervolgopleidingen en beroep (niveau 5) Oriëntatie op het vak Nederlands in vervolgopleidingen en beroep (niveau 5)
Gebruikte literatuur Bohnenn, E. P. Schulte, P. Steehouder, Eindtermen Nederlands, PROVE, Amersfoort, 1996 Bohnenn, E. en P. Steehouder, Cursusplan Nederlands als moedertaal, niveau 3/4, (SVE, Amersfoort) CINOP, ’s-Hertogenbosch, 1994 Bohnenn, E. en P. Steehouder, Modulering Nederlands, (SVE, Amersfoort) CINOP, ’s-Hertogenbosch 1995 BVE Raad, Implementatieplan Kwalificatiestructuur Educatie, De Bilt, mei 1997 Samson H. D., Exameneisen vwo, havo, mavo en vbo algemene vakken, editie 1997, Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn, 1996 Reminsen, M., T.A. Verhagen-de Jong en H.M. Wijngaarden, Nederlands Moduulinhoudenboek, SLO, Enschede, 1994 Reminsen, M., T. A. Verhagen-de Jong en H.M. Wijngaarden, Nederlands Moduulspecificaties, SLO, Enschede, 1994 Puite, H. en P. Steehouder, Cursusplan Nederlands als moedertaal, niveau 1, (SVE, Amersfoort) CINOP, ’s-Hertogenbosch, 1991 Schulte, P., Cursusplan Nederlands als moedertaal, niveau 1, supplement, (SVE, Amersfoort) CINOP, ’s-Hertogenbosch, 1994 Schulte, P. en P. Steehouder, Cursusplan Nederlands als moedertaal, niveau 2, (SVE, Amersfoort) CINOP, ’s-Hertogenbosch, 1994 Steehouder, P., Doelen Nederlands als moedertaal, (SVE, Amersfoort) CINOP, ’sHertogenbosch, 1991
14
SLO, Examenprogramma's vmbo (concept), Enschede 1999 Verbeek, J., Voorlichtingsbrochure havo/vwo; actuele stand van zaken invoering tweede fase Nederlands, inclusief examenprogramma’s, SLO, Enschede, 1996 Examenprogramma's profielen v.w.o./h.a.v.o. 1999.
15
Schematisch overzicht onderwijseenheden per domein van het leergebied Nederlands Lezen Niveau 6
Schrijven
Spreken en Luisteren
Overige functionele Vaardigheden
Ondersteunende Vaardigheden
5.11 Creatief Schrijven III
5.13 Discussie
5.16 Argumenteren
5.19 Spelling V
5.10 Schriftelijke Presentatie II
5.12 Voordracht
5.15 Solliciteren
5.18 Schrijven in Stijl II
6.3 Samenvatting 6.2 Literatuurgeschiedenis II
Niveau 5
6.1 Literatuur II 5.7 Leesvaardig 5.6 Wereldliteratuur
5.14 Taalsystemen en Taalgebruik
5.5 Literatuurgeschiedenis I 5.9 Zakelijk Schrijven 5.4 Literatuur I 5.3 Studerend Lezen III
5.8 Functioneel Schrijven II
5.17 Oriëntatie op het vak Nederlands in Vervolgopleidingen
5.2 Informatieve Teksten V
Niveau 4
5.1 Voorlezen 4.3 Fictie Lezen 4.2 Studerend Lezen II
4.6 Creatief Schrijven II 4.5 Schriftelijke Presentatie I
4.10 Mondelinge presentatie 4.9 Monoloog
4.12 Beeldtaal
4.16 Schrijven in Stijl I
4.11 Menselijke Communicatie II
4.15 Spelling IV 4.14 Grammatica
4.1 Informatieve teksten IV 4.4 Functioneel Schrijven I 4.8 Luisteren
Niveau 3
3.6 Studerend Lezen I
3.11 Samenvattingen en verslagen
4.7 Gespreksvaardigheid II 3.14 Gespreksvaardigheid I
3.10 Creatief schrijven I
3.13 Spreken
3.9 Brieven
3.12 Spreek- en Luisterstrategieën
3.5 Overzichten 3.4 Leesplezier II 3.3 Instructieteksten
3.20 Vragen en Opdrachten
3.22 Spelling III
3.19 Bibliotheek
3.21 Oriëntatie op het vak Nederlands
3.18 Menselijke Communicatie I
3.8 Aantekeningen maken
3.17 Formulieren
3.7 Schrijven als Proces
3.16 Bronnen en Naslagwerken
3.2 Informatieve Teksten III 3.1 Leesstrategieën
3.15 Vergaderen en Notuleren Niveau 2
2.5 Informatieve Teksten II
2.10 Eigen Verhaal II
2.14 Formele gesprekken
2.17 Zinsbouw
2.4 De Krant II
2.9 Verslag II
2.13 Telefoongesprekken
2.16 Spelling II
2.3 Leesplezier I
2.8 Correspondentie
2.15 Klankgroepen en Lettergrepen
2.2 Je Weg Vinden
2.7 Gegevens Ordenen en Noteren II
2.12 Eenrichtingsverkeer: spreken
2.1 De Post II
Niveau 1
1.5 Informatieve Teksten I
2.6 Personalia en Eigen Administratie 1.10 Eigen Verhaal I
1.4 De Krant I
1.9 Verslag I
1.3 Woord en Beeld 1.2 Borden
1.16 Spelling I
1.12 Groepsgesprekken
1.15 Klankzuivere Woorden
1.11 Informele gesprekken
1.14 Lees- en Schrijfvoorbereiding
1.8 Memo’s 1.7 Gegevens Ordenen en Noteren I
1.1 De Post I 1.6 Personalia
16
2.11 Eenrichtingsverkeer: luisteren 1.13 Zakelijke gesprekken
Schematisch overzicht (op nummer) samenhang blokken per leergebied Nederlands Lezen
Niveau 6
Schrijven
Spreken en Luisteren
Overige functionele Vaardigheden
Ondersteunende Vaardigheden
6.3 6.2 6.1
Niveau 5
5.7 5.6 5.5 5.4
5.11
5.3
5.10
5.2
5.9
5.1
5.8
Niveau 4
5.16
5.19
5.13
5.15
5.18
5.12
5.14
5.17
4.10 4.3
4.6
4.9
4.13
4.16
4.2
4.5
4.8
4.12
4.15
4.1
4.4
4.7
4.11
4.14
Niveau 3 3.6
3.20
3.5
3.11
3.19
3.4
3.10
3.18
3.3
3.9
3.14
3.17
3.2
3.8
3.13
3.16
3.22
3.1
3.7
3.12
3.15
3.21
2.5
2.10
2.4
2.9
2.14
2.3
2.8
2.13
2.17
2.2
2.7
2.12
2.16
2.1
2.6
2.11
2.15
1.5
1.10
1.4
1.9
1.3
1.8
1.13
1.16
1.2
1.7
1.12
1.15
1.1
1.6
1.11
1.14
Niveau 2
Niveau 1
17
Schematisch overzicht samenhang blokken per leergebied Nederlands Lezen
Schrijven
Spreken en Luisteren
6.3 Samenvatting
Overige functionele Vaardigheden
Ondersteunende Vaardigheden
Niveau 6 6.2 Literatuurgeschiedenis II 6.1 Literatuur II
Niveau 5
5.7 Leesvaardig
5.11 Creatief Schrijven III
5.13 Discussie
5.16 Argumenteren
5.19 Spelling V
5.6 Wereldliteratuur
5.10 Schriftelijke Presentatie II
5.12 Voordracht
5.15 Solliciteren
5.18 Schrijven in Stijl II
5.5 Literatuurgeschiedenis I
5.9 Zakelijk Schrijven
5.14 Taalsystemen en Taalgebruik
5.4 Literatuur I
5.8 Functioneel Schrijven II
5.17 Oriëntatie op het Vak Nederlands in Vervolgopleidingen
5.3 Studerend Lezen III 5.2 Informatieve Teksten V 5.1 Voorlezen 4.10 Mondelinge Presentatie Niveau 4
Niveau 3
4.16 Schrijven in Stijl I
4.12 Beeldtaal
4.15 Spelling IV
4.6 Creatief Schrijven II
4.2 Studerend Lezen II
4.5 Schriftelijke Presentatie I
4.8 Luisteren
4.1 Informatieve Teksten IV
4.4 Functioneel Schrijven I
4.7 Gespreksvaardigheid II
4.11 Menselijke Communicatie II
3.6 Studerend Lezen I
3.11 Samenvattingen en Verslagen
3.14 Gespreksvaardigheid I
3.20 Vragen en Opdrachten
3.5 Overzichten
3.10 Creatief Schrijven I
3.13 Spreken
3.19 Bibliotheek
3.4 Leesplezier II
3.9 Brieven
3.12 Spreek- en Luisterstrategieën
3.18 Menselijke Communicatie I
3.3 Instructieteksten
3.8 Aantekeningen Maken
3.2 Informatieve Teksten III
4.9 Monoloog
4.14 Grammatica
3.22 Spelling III 3.21 Oriëntatie op het Vak Nederlands
3.17 Formulieren 3.16 Bronnen en Naslagwerken
3.7 Schrijven als Proces
3.15 Vergaderen en Notuleren
3.1 Leesstrategieën
Niveau 2
4.13 Informatie
4.3 Fictie Lezen
2.5 Informatieve Teksten II
2.10 Eigen Verhaal II
2.4 De Krant II
2.14 Formele
2.17 Zinsbouw
2.9 Verslag II
2.13 Telefoongesprekken
2.16 Spelling II
2.3 Leesplezier I
2.8 Correspondentie
2.15 Klankgroepen en Lettergrepen
2.2 Je Weg Vinden
2.7 Gegevens Ordenen en Noteren II
2.12 Eenrichtingverkeer: S k
2.1 De post II
2.6 Personalia en Eigen Administratie
2.11 Eenrichtingsverkeer: Luisteren
Niveau 1 1.5 Informatieve Teksten I
1.10 Eigen Verhaal I
1.4 De Krant I
1.9 Verslag I
1.3 Woord en Beeld
1.8 Memo’s
1.2 Borden
1.7 Gegevens Ordenen en Noteren I
1.1 De Post I
1.6 Personalia
1.13 Zakelijke Gesprekken
1.16 Spelling I
1.12 Groepsgesprekken
1.15 Klankzuivere Woorden
1.11 Informele Gesprekken
1.14 Lees- en Schrijfvoorbereiding
Voor de samenhang Modulaire Leerlijn Nederlands verwijzen we naar: Modulaire Leerlijn Nederlands, Ella Bohnenn en Paul Steehouder, C
18
INOP Den Bosch
Onderwijseenheid NED.1.1
Onderwijseenheid 1: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
De Post I Nederlands Lezen 1
Begintermen/beginniveau: Geen Eindtermen: Cursisten kunnen hun eigen naam en adres lezen; op eigen naam binnenkomende post in grote lijnen begrijpen en er adequaat op reageren. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat om de volgende tekstsoorten: - adressering en afzender op enveloppen; - zakelijke, formele brieven; - algemene bekendmakingen of aankondigingen; - adreswijzigingen; - wensen en spreuken op prentbriefkaarten; - persoonlijke, informele brieven en kaarten; - reclameboodschappen in briefvorm; - afschriften giro en bank; giro- en bankcheques; - eenvoudige formulieren. Specifiek De Post Cursisten: - kunnen hun eigen post sorteren: op naam gestuurd/algemeen, zakelijk/persoonlijk, belangrijk/niet-belangrijk; - herkennen aan de indeling en andere uiterlijke kenmerken: adresseringen, zakelijke brieven, giro/bankafschriften, eenvoudige formulieren; - kunnen hun eigen giro- of bankrekening begrijpend lezen; - herkennen beginzinnen, slotzinnen en standaardzinnen in officiële brieven, standaardformuleringen in formulieren en veel voorkomende woordcombinaties in de context van post. Aansluitende onderwijseenheden: 1.4 De Krant I 1.5 Informatieve Teksten I 2.1 De Post II Trajecten:
19
Onderwijseenheid NED.1.2
Onderwijseenheid 2: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Borden Nederlands Lezen 1
Begintermen/beginniveau: Eindtermen: Cursisten kunnen aan de hand van borden de weg vinden in een hun onbekende omgeving. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat om de volgende tekstsoorten: - verkeersborden, wegwijzers en pictogrammen; straatnaamborden; - naambordjes van personen en instellingen; - borden die afdelingen of loketten aangeven; - dienstregeling en tijdentabel op een station of bushalte; - graffiti. Specifiek Borden Cursisten: - kunnen een opschrift in zijn geheel overzien zonder te blijven steken in details en durven ook kleine onderdelen van de tekst, die ze niet begrijpen over te slaan; - kunnen indeling in kolommen en rijen begrijpen en er gegevens in terugvinden, bijvoorbeeld in vertrektijden- en openingstijdenbordjes enz.; - kennen en begrijpen vaak voorkomende symbolen en pictogrammen. Aansluitende onderwijseenheden: 1.4 De Krant I 1.5 Informatieve Teksten Trajecten:
20
Onderwijseenheid NED.1.3
Onderwijseenheid 3: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Woord en Beeld Nederlands Lezen 1
Begintermen/beginniveau: Eindtermen: Cursisten maken gebruik van de combinatie beeld en tekst. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat om de volgende tekstsoorten: - wenskaarten; - eenvoudige gebruiksaanwijzingen; - eenvoudige geïllustreerde handleidingen of bedieningsvoorschriften; - het weerbericht in de krant en op televisie; - reclameteksten; - teksten op verpakkingen en etiketten; - stripverhalen; - getekende moppen, cartoons. Specifiek Woord en Beeld Cursisten: - weten, bij wat voor soort teksten dikwijls gebruik gemaakt wordt van de combinatie beeld en tekst en dat in dit soort teksten de informatie zowel door de afbeeldingen als door tekst wordt weergegeven; beeld en tekst zijn aanvullend; - kennen het verschil tussen afbeeldingen als illustraties en afbeeldingen, die een wezenlijk deel van de informatie bevatten; - (her)kennen de systematiek in gebruiksaanwijzingen van het Woord en Beeld-type en de indelingsconventies en tekens in dit soort teksten; - kennen een aantal veel voorkomende beeldmerken en kunnen daarbij horende woorden herkennen; - (her)kennen de gebruikelijke tekens in illustraties bij teksten, zoals pijltjes, gedachte- en spraakwolkjes; - (her)kennen enkele wiskundige tekens, zoals: +, -, x binnen teksten; - herkennen klanknabootsingen in een tekst en in een strip of cartoon; - (her)kennen verschillende lettertypen. Aansluitende onderwijseenheden: 1.4 De Krant I Trajecten: 1.5 Informatieve teksten I
21
Onderwijseenheid NED.1.4
Onderwijseenheid 4: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
De Krant I Nederlands Lezen 1
Begintermen/beginniveau: 1.1 De Post 1 Cursisten kunnen hun eigen naam en adres lezen; op eigen naam binnenkomende post in grote lijnen begrijpen en er adequaat op reageren 1.2 Borden Cursisten kunnen aan de hand van borden de weg vinden in een hun onbekende omgeving. 1.3 Woord en Beeld Cursisten maken gebruik van de combinatie beeld en tekst. Eindtermen: Cursisten lezen de krant globaal op basis van illustraties, koppen, bekende woorden en zinnen en voorkennis over de inhoud. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat om de volgende tekstsoorten: - de krant, een tijdschrift als geheel; - een artikel uit een krant en/of tijdschrift; - berichten in een huis-aan-huisblad, een populair tijdschrift, een clubblad; - kabelkrant; - programmaoverzichten; - inhoudsopgave van krant of tijdschrift; - bestelbonnen, aanvraagformulieren; - strips en cartoons; - gedichten of liedjes in een bekende context. Specifiek De Krant Cursisten: - kennen de verschillen tussen de diverse media en weten wat erin/erop te vinden is en waarvoor zij ze kunnen gebruiken; - weten, dat informatie in de krant en op de televisie subjectief gekleurd is; - weten hoe een krant is opgebouwd en (her)kennen indelingen van krantenartikelen: koppen, kolommen,tekstblokken; zij kennen de leesrichting bij krantenartikelen bestaande uit kolommen; - weten, dat krantenkoppen kort en bondig de kern van een zin weergeven;
22
- (her)kennen letters en andere tekens, zoals die gebruikt worden bij indelingen van overzichten; - (her)kennen verschillende lettertypen; - (her)kennen de indeling van programmaoverzichten. Aansluitende onderwijseenheden: 2.1 De Post II 2.2 Je Weg Vinden 2.3 Leesplezier I 2.4 De Krant II Trajecten:
23
Onderwijseenheid NED.1.5
Onderwijseenheid 5: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Informatieve Teksten I Nederlands Lezen 1
Begintermen/beginniveau: 1.1 De Post I Cursisten kunnen hun eigen naam en adres lezen; op eigen naam binnenkomende post in grote lijnen begrijpen en er adequaat op reageren. 1.2 Borden Cursisten kunnen aan de hand van borden de weg vinden in een hun onbekende omgeving. 1.3 Woord en Beeld Cursisten maken gebruik van de combinatie beeld en tekst. Eindtermen: Cursisten achterhalen wat voor soort informatie teksten bevatten en wat het belang ervan is voor henzelf. Zij kunnen voor hen geschreven teksten precies lezen Inhouden: Tekstsoorten Het gaat om de volgende tekstsoorten: - voorlichtingsmateriaal in de vorm van folders en brochures; - advertenties; - prijslijsten en menu’s; - kassabonnen; - eenvoudige formulieren; - waardebonnen. Specifiek Informatieve Teksten Cursisten: - weten dat de landelijke, provinciale en plaatselijke overheid voorlichtingsmateriaal, nieuwe regelingen, verordeningen en plannen bekend maakt via folders en brochures; - weten waar voorlichtingsmateriaal verspreid wordt (postkantoor, bibliotheek, sociale dienst, arbeidsbureau, huis-aan-huis) en waar ze nadere informatie kunnen verkrijgen; - (her)kennen de specifieke kenmerken van indelingen van prijslijsten en menu’s, kassabonnen, dienstroosters, eenvoudige formulieren, voorlichtingsfolders en brochures; - kunnen afzonderlijke onderdelen van de tekst aanwijzen, zoals koppen, tussenkoppen, illustraties, onderschriften, logo’s en zinnen.
24
Aansluitende onderwijseenheden:
Trajecten:
25
2.1 De Post II 2.2 Je Weg Vinden 2.3 Leesplezier I 2.5 Informatieve Teksten II
Onderwijseenheid NED.1.6
Onderwijseenheid 6: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Personalia Nederlands Schrijven 1
Begintermen/beginniveau: Eindtermen: Cursisten kunnen hun eigen naam en adres en overige veelvuldig gevraagde personalia (over)schrijven en/of correct invullen op formulieren. Indien nodig en wenselijk kunnen/durven zij hulp van anderen te vragen bij het uitvoeren van deze schrijfhandelingen. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat om schrijfhandelingen bij de volgende tekstsoorten: - personalia in eenvoudige formulieren; - presentielijst; - overeenkomsten, ondertekend met handtekening; - acceptgiro, betaalkaart, cheque, kwitantie; - betaal- en geldautomaat. Kenmerken - onderwerp: concreet en binnen een bekende context; gerelateerd aan de eigen ervaringen; - lengte van de tekst is beperkt in omvang, soms beperkt tot enkele woorden; - zinslengte: korte zinnen; - zinstructuur: enkelvoudige zinnen; - woordgebruik: frequent gebruikte woorden en woorden die de cursist zelf gebruikt; - spelling: er worden geen hoge eisen aan de spelling gesteld (spelling niveau 1); - schrijftechniek: handschrift is leesbaar; - vormgeving: in formulieren: geschreven op de daarvoor bestemde ruimten, stippellijnen. Specifiek Personalia Cursisten: - kennen het verschil tussen voornaam, achternaam, meisjesnaam, roepnaam, doopnaam en bijnaam en kunnen voorbeelden geven van situaties, waarin ze gebruikt kunnen worden; - weten in welke situaties zij hun handtekening of naam moeten zetten; - weten wat er allemaal onder ‘personalia’ kan vallen, wanneer en waarom ‘personalia’ gevraagd worden;
26
- kennen de indeling van eenvoudige formulieren, herkennen de vaste kaders waarbinnen zij klein en duidelijk moeten schrijven; - kunnen betalingen doen met behulp van een giro- of bankoverschrijving, acceptgiro; zij kunnen omgaan met betaal- en geldautomaat; - weten dat je getallen in cijfers en letters kunt schrijven; zij kunnen getallen in cijfers schrijven: postcode, geboortedatum of leeftijd, huis- en telefoonnummer; - weten dat postcodeletters met hoofdletter geschreven worden. Aansluitende onderwijseenheden: 1.9 Verslag I 1.10 Eigen Verhaal I Trajecten:
27
Onderwijseenheid NED.1.7
Onderwijseenheid 7: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Gegevens Ordenen en Noteren I Nederlands Schrijven 1
Begintermen/beginniveau: Eindtermen: Cursisten kunnen gedachten verwoorden om op te (laten) schrijven. Ze ordenen gegevens voor zichzelf en schrijven ze zodanig in trefwoorden op, dat zij ze daarmee niet vergeten. Indien nodig en wenselijk kunnen/durven zij hulp van anderen te vragen bij het uitvoeren van deze schrijfhandelingen. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat om de volgende tekstsoorten: - boodschappenlijst; - aandachtspuntenlijst voor telefoongesprek; - prijslijst, inventarislijst; - presentielijst; - kalender, planningslijst. Specifiek Gegevens Ordenen en Noteren Cursisten: - weten dat je lijstjes op verschillende manieren kunt indelen; ze (her)kennen indelingen in kolommen, rijen, rubrieken, op alfabetische volgorde, volgens een andere dan alfabetische volgorde; ze hanteren zelf verschillende indelingen; - bepalen zelf trefwoorden. Aansluitende onderwijseenheden: 1.9 Verslag 1.10 Eigen Verhaal I Trajecten:
28
Onderwijseenheid NED.1.8
Onderwijseenheid 8: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Memo’s Nederlands Schrijven 1
Begintermen/beginniveau: Eindtermen: Cursisten kunnen in informele situaties iets opschrijven dat voor een ander bestemd is. Indien nodig en wenselijk kunnen/durven zij hulp van anderen te vragen bij het uitvoeren van deze schrijfhandelingen. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat om de volgende tekstsoorten: - korte mededeling of vraag in een vertrouwde context, kattebelletje; - wens/ansichtkaart aan bekenden; - brief met een korte boodschap; - Sinterklaasgedicht, poëziealbumversje. Specifiek Memo’s Cursisten: - weten wat voor soort mededelingen in aanmerking komt voor een kattebelletje en wanneer kattebelletjes gebruikt worden; - kennen de indeling van een ansichtkaart; - kunnen een mededeling of vraag in een zin formuleren en dicteren aan zichzelf of aan een ander. Aansluitende onderwijseenheden: 1.9 Verslag I 1.10 Eigen Verhaal I Trajecten:
29
Onderwijseenheid NED.1.9
Onderwijseenheid 9: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Verslag I Nederlands Schrijven 1
Begintermen/beginniveau: 1.6 Personalia Cursisten kunnen hun eigen naam en adres en overige veelvuldig gevraagde personalia (over)schrijven en/of correct invullen op formulieren. Indien nodig en wenselijk kunnen/durven zij hulp van anderen te vragen bij het uitvoeren van deze schrijfhandelingen. 1.7 Gegevens Ordenen en Noteren I Cursisten kunnen gedachten verwoorden om op te (laten) schrijven. Zij ordenen gegevens voor zichzelf en schrijven ze zodanig in trefwoorden op dat zij ze daarmee niet vergeten. Indien nodig en wenselijk kunnen/durven zij hulp van anderen te vragen bij het uitvoeren van deze schrijfhandelingen. 1.8 Memo’s Cursisten kunnen in informele situaties iets opschrijven dat voor een ander bestemd is. Indien nodig en wenselijk kunnen/durven zij hulp van anderen te vragen bij het uitvoeren van deze schrijfhandelingen. Eindtermen: Cursisten maken een kort schriftelijk verslag voor zichzelf met behulp van aantekeningen. Indien nodig en wenselijk kunnen/durven zij hulp van anderen te vragen bij het uitvoeren van deze schrijfhandelingen. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat om de volgende tekstsoorten: - lesverslag; - werkverslag; - dagboekverslag; - briefje met kort verslag van een gebeurtenis. Inzichten en Vaardigheden Specifiek Verslag Cursisten: - kennen de functie van het schriftelijk verslag en kunnen concrete situaties aangeven waarbij een schriftelijk verslag zinvol of nodig is; zij weten ook in welke van die situaties het voor henzelf relevant is om een verslag te kunnen schrijven; - kunnen mondeling verslag doen van een situatie of gebeurtenis op zo’n manier, dat het kan leiden tot een schriftelijk verslag;
30
- kennen de 5 W’s van een verslag en kunnen deze gebruiken bij het maken van een verslag: wie, wat, waar, wanneer en waarom. Aansluitende onderwijseenheden: 2.6 Personalia en Eigen Administratie 2.7 Gegevens Ordenen en Noteren II 2.8 Correspondentie Trajecten:
31
Onderwijseenheid NED.1.10
Onderwijseenheid: 10 Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Eigen Verhaal I Nederlands Schrijven 1
Begintermen/beginniveau: 1.6 Personalia I Cursisten kunnen hun eigen naam en adres en overige veelvuldig gevraagde personalia (over)schrijven en/of correct invullen op formulieren. Indien nodig en wenselijk kunnen/durven zij hulp van anderen te vragen bij het uitvoeren van deze schrijfhandelingen. 1.7 Gegevens Ordenen en Noteren I Cursisten kunnen gedachten verwoorden om op te (laten) schrijven. Zij ordenen gegevens voor zichzelf en schrijven ze zodanig in trefwoorden op dat zij ze daarmee niet vergeten. Indien nodig en wenselijk kunnen/durven zij hulp van anderen te vragen bij het uitvoeren van deze schrijfhandelingen. 1.8 Memo’s Cursisten kunnen in informele situaties iets opschrijven dat voor een ander bestemd is. Indien nodig en wenselijk kunnen/durven zij hulp van anderen te vragen bij het uitvoeren van deze schrijfhandelingen. Eindtermen: Cursisten kunnen eigen ideeën, ervaringen en fantasieën onder woorden brengen en erover schrijven. Indien nodig en wenselijk kunnen/durven zij hulp van anderen te vragen bij het uitvoeren van deze schrijfhandelingen. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om de volgende tekstsoorten: - een persoonlijke brief en kaart; - een dagboektekst; - een gedicht; - een fantasieverhaal; - een ervaringsverhaal; - onderschriften in een fotoalbum. Specifiek Eigen Verhaal Cursisten: - weten, dat in veel culturen en door de geschiedenis heen verhalen vertellen vooraf ging aan verhalen schrijven; zij vergroten hun zelfvertrouwen in vertellen en schrijven en krijgen plezier in taal als communicatiemiddel;
32
- kunnen een verhaal, fictief of gebaseerd op een eigen ervaring, helder en duidelijk vertellen, zodanig dat het ook opgeschreven kan worden; - weten, dat het bij schrijven eerst om de inhoud gaat en dan om de vorm, want er moet eerst een inhoud zijn om aan de vorm te kunnen sleutelen; - weten, dat je bij vormgeving van het eigen verhaal gebruik kunt maken van allerlei hulpmiddelen: letterstempels, wrijfletters, foto’s, illustraties, typemachine, limograaf, tekstverwerker enz. en kunnen een eigen verhaal op papier vormgeven; - weten, welke strategieën zij kunnen gebruiken bij het zelf schrijven van een persoonlijke ervaring: eerst vertellen dan schrijven, goed kijken en onder woorden brengen wat je ziet, associëren en fantaseren. Aansluitende onderwijseenheden: 2.6 Personalia en Eigen Administratie 2.7 Gegevens Ordenen en Noteren II 2.8 Correspondentie Trajecten:
33
Onderwijseenheid NED.1.11
Onderwijseenheid 11: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Informele Gesprekken Nederlands Spreken en Luisteren 1
Begintermen/beginniveau: Eindtermen: Cursisten kunnen een gesprek voeren over alledaagse zaken met bekenden in een ongedwongen sfeer in een vertrouwde omgeving. Inhouden: Situaties Het gaat hierbij om de volgende spreek- en luistersituaties: - informele gesprekken met medecursisten; - een gesprek met buren; - een (verjaardags)bijeenkomst met familie of bekenden; - een telefoongesprek met familie of bekenden; - gesprekken in verenigingsverband; - een praatje op straat, in de winkel. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - weten dat er met verschillende doelen geluisterd en gesproken kan worden. Zij geven voorbeelden van gesprekken die tot doel hebben: ⋅ informatie te geven en/of te krijgen; ⋅ genoegen te verschaffen of beleven; ⋅ een mening te geven, vormen of leren kennen; ⋅ aanwijzingen te geven of krijgen; - weten dat aard en verloop van de communicatie afhankelijk is van de situatie, van het onderwerp, van de communicatiepartners, hun onderlinge verhoudingen en het gespreksdoel. Zij kunnen hun stijl van spreken (afstandelijk of amicaal, formeel of informeel, standaardtaal of dialect) en manier van luisteren (globaal met een half oor of precies, oplettend) enigszins daarbij aanpassen; - kunnen vragen stellen om informatie te verkrijgen over een zaak of onderwerp waar ze persoonlijk belang bij hebben of in geïnteresseerd zijn. Zij durven door te vragen (wie, wat, wanneer, waar, waarom, hoe precies), ook als ze het na een uitleg nog niet direct snappen; - kunnen een adequaat antwoord geven op een aan hen gestelde vraag;
34
- kunnen verslag uitbrengen: ⋅ zij vertellen een belevenis zonder al te veel afdwalen; ⋅ zij brengen een mededeling over en weten de eigen mening te onderscheiden van de mening van anderen; ⋅ plaatsen kritische aantekeningen bij een verhaal ⋅ dat wordt verteld; - kunnen iets uitleggen: ⋅ zij maken de bediening van een hen bekend apparaat duidelijk; ⋅ zij leggen aan een medecursist uit hoe ze zelf een opdracht of oefening hebben uitgevoerd; - kunnen hun gedachten, gevoelens, ervaringen en bedoelingen op persoonlijke wijze uitdrukken: ⋅ zij geven een beschrijving van eigen ervaringen; ⋅ zij verwoorden hun mening; - kennen en hanteren enige elementaire gespreksregels: ⋅ zij geven gespreksgenoten ruimte voor hun inbreng; ⋅ zij richten zich tot de aangesproken persoon; ⋅ zij reageren op wat anderen zeggen en houden zich aan het onderwerp; ⋅ zij spreken verstaanbaar; - weten dat taal en taalvarianten (streektalen, dialecten) dezelfde functies hebben. Zij maken met een voorbeeld duidelijk dat mensen meertalig kunnen zijn, dat taal een belangrijke band tussen mensen kan vormen, dat de gebruikers een emotionele binding met hun taal; - weten dat culturen eigen taalgebruiksregels hebben en talen vaak hun eigen schriftsysteem hebben; - weten dat lichaamshouding, gezichtsuitdrukking en gebaren invloed hebben in communicatie, zo ook de vorm (spreekwoorden, gezegden, uitdrukkingen, letterlijk en figuurlijk taalgebruik) en onuitgesproken bedoelingen (humor, ironie); - weten dat een taal op verschillende manieren gebruikt kan worden. Zij kunnen vanuit hun eigen ervaring of omgeving een voorbeeld geven van: ⋅ verschillen in sociaal bereik van talen en taalvarianten; ⋅ verschillen in sociale waardering van talen en taalvarianten; ⋅ het persoonlijk en maatschappelijk belang van het beheersen van de standaardtaal; ⋅ onderdrukking en misleiding door middel van (verhullend) taalgebruik. - weten dat mondelinge communicatie gebaat is bij regels; zij geven voorbeelden van situaties waarbij taalregels functioneel zijn; zij weten dat regels ten aanzien van taalgebruik door mensen zijn vastgesteld en vaak veranderen;
35
- weten dat taalervaringen, schoolervaringen en taalonderwijs grote invloed hebben op iemands taalvaardigheid en zij geven uit hun eigen ervaring een voorbeeld van goed en minder goed aansluitend onderwijs; - kunnen begrippen hanteren, die het hun mogelijk maken over taal te denken en te spreken: betekenis, moedertaal, tweede taal, vreemde taal, dialect, streektaal, vakjargon, groepstaal, meertalig, letterlijk en figuurlijk taalgebruik, spreekwoord, gezegde, uitdrukking, synoniem, gevoelswaarde, formeel, informeel, gespreksregels, uitspraak en articulatie. Aansluitende onderwijseenheden: 2.12 Eenrichtingverkeer: Spreken 2.13 Telefoongesprekken Trajecten:
36
Onderwijseenheid NED.1.12
Onderwijseenheid 12: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Groepsgesprekken Nederlands Spreken en Luisteren 1
Begintermen/beginniveau: Eindtermen: Cursisten nemen actief deel aan een groepsgesprek in een lessituatie. Inhouden: Situaties Het gaat hierbij om de volgende spreek- en luistersituaties: - in de groep luisteren naar een plenaire uitleg; zonodig daarop reageren; - ervaringen uitwisselen; - verslag doen in de groep; - discussie; - gezamenlijk een opdracht uitvoeren; - evaluatiegesprek. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - weten dat er met verschillende doelen geluisterd en gesproken kan worden. Zij geven voorbeelden van gesprekken die tot doel hebben: ⋅ informatie te geven en/of te krijgen; ⋅ genoegen te verschaffen of beleven; ⋅ een mening te geven, vormen of leren kennen; ⋅ aanwijzingen te geven of krijgen; - weten dat aard en verloop van de communicatie afhankelijk is van de situatie, van het onderwerp, van de communicatiepartners, hun onderlinge verhoudingen en het gespreksdoel. Zij kunnen hun stijl van spreken (afstandelijk of amicaal, formeel of informeel, standaardtaal of dialect) en manier van luisteren (globaal met een half oor of precies, oplettend) enigszins daarbij aanpassen; - kunnen vragen stellen om informatie te verkrijgen over een zaak of onderwerp waar ze persoonlijk belang bij hebben of in geïnteresseerd zijn. Zij durven door te vragen (wie, wat, wanneer, waar, waarom, hoe precies), ook als ze het na een uitleg nog niet direct snappen; - kunnen een adequaat antwoord geven op een aan hen gestelde vraag; - kunnen verslag uitbrengen:
37
-
-
-
-
-
-
-
38
⋅ zij vertellen een belevenis zonder al te veel afdwalen; ⋅ zij brengen een mededeling over en weten de eigen mening te onderscheiden van de mening van anderen; ⋅ plaatsen kritische aantekeningen bij een verhaal dat wordt verteld; kunnen iets uitleggen: ⋅ zij maken de bediening van een hen bekend apparaat duidelijk; ⋅ zij leggen aan een medecursist uit hoe ze zelf een opdracht of oefening hebben uitgevoerd; kunnen hun gedachten, gevoelens, ervaringen en bedoelingen op persoonlijke wijze uitdrukken: ⋅ zij geven een beschrijving van eigen ervaringen; ⋅ zij verwoorden hun mening; kennen en hanteren enige elementaire gespreksregels: ⋅ zij geven gespreksgenoten ruimte voor hun inbreng; ⋅ zij richten zich tot de aangesproken persoon; ⋅ zij reageren op wat anderen zeggen en houden zich aan het onderwerp; ⋅ zij spreken verstaanbaar; weten dat taal en taalvarianten (streektalen, dialecten) dezelfde functies hebben. Zij maken met een voorbeeld duidelijk dat mensen meertalig kunnen zijn, dat taal een belangrijke band tussen mensen kan vormen, dat de gebruikers een emotionele binding met hun taal; weten dat culturen eigen taalgebruiksregels hebben en talen vaak hun eigen schriftsysteem hebben; weten dat lichaamshouding, gezichtsuitdrukking en gebaren invloed hebben in communicatie, zo ook de vorm (spreekwoorden, gezegden, uitdrukkingen, letterlijk en figuurlijk taalgebruik) en onuitgesproken bedoelingen (humor, ironie); weten dat een taal op verschillende manieren gebruikt kan worden. Zij kunnen vanuit hun eigen ervaring of omgeving een voorbeeld geven van: ⋅ verschillen in sociaal bereik van talen en taalvarianten; ⋅ verschillen in sociale waardering van talen en taalvarianten; ⋅ het persoonlijk en maatschappelijk belang van het beheersen van de standaardtaal; ⋅ onderdrukking en misleiding door middel van (verhullend) taalgebruik; weten dat mondelinge communicatie gebaat is bij regels; zij geven voorbeelden van situaties waarbij taalregels functioneel zijn; zij weten dat regels ten aanzien van taalgebruik door mensen zijn vastgesteld en vaak veranderen;
- weten dat taalervaringen, schoolervaringen en taalonderwijs grote invloed hebben op iemands taalvaardigheid en zij geven uit hun eigen ervaring een voorbeeld van goed en minder goed aansluitend onderwijs; - kunnen begrippen hanteren, die het hun mogelijk maken over taal te denken en te spreken: betekenis, moedertaal, tweede taal, vreemde taal, dialect, streektaal, vakjargon, groepstaal, meertalig, letterlijk en figuurlijk taalgebruik, spreekwoord, gezegde, uitdrukking, synoniem, gevoelswaarde, formeel, informeel, gespreksregels, uitspraak en articulatie. Aansluitende onderwijseenheden: 2.12 Eenrichtingverkeer: Spreken Trajecten:
39
Onderwijseenheid NED.1.13
Onderwijseenheid 13: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Zakelijke Gesprekken Nederlands Spreken en Luisteren 1
Begintermen/beginniveau: Eindtermen: Cursisten voeren een (telefonisch) gesprek met instanties en deskundigen en zij kunnen daarbij hun eigen belang aangeven en informatie vragen en geven. Inhouden: Situaties Het gaat hierbij om de volgende spreek- en luistersituaties: - gesprekken (ook telefonisch) met instanties en autoriteiten, zoals hulpverleners, dienstverleners, collega’s, ambtenaren, docenten enz.; - informatie vragen over wat ingewikkelder zaken, bijvoorbeeld: reisinformatie bij de NS of bij een reisbureau; - informatie achterhalen uit radio- en tv-uitzendingen, zoals: nieuwsberichten, weerberichten, reportage, interview enz.; - omroepberichten op een station, in een bus of trein enz. volgen; - telefonische informatie van doktersdienst, het weerbericht, vertrektijden enz. oppikken. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - weten dat er met verschillende doelen geluisterd en gesproken kan worden. Zij geven voorbeelden van gesprekken die tot doel hebben: ⋅ informatie te geven en/of te krijgen; ⋅ genoegen te verschaffen of beleven; ⋅ een mening te geven, vormen of leren kennen; ⋅ aanwijzingen te geven of krijgen; - weten dat aard en verloop van de communicatie afhankelijk is van de situatie, van het onderwerp, van de communicatiepartners, hun onderlinge verhoudingen en het gespreksdoel. Zij kunnen hun stijl van spreken (afstandelijk of amicaal, formeel of informeel, standaardtaal of dialect) en manier van luisteren (globaal met een half oor of precies, oplettend) enigszins daarbij aanpassen; - kunnen vragen stellen om informatie te verkrijgen over een zaak of onderwerp waar ze persoonlijk
40
-
-
-
-
-
-
-
41
belang bij hebben of in geïnteresseerd zijn. Zij durven door te vragen (wie, wat, wanneer, waar, waarom, hoe precies), ook als ze het na een uitleg nog niet direct snappen; kunnen een adequaat antwoord geven op een aan hen gestelde vraag; kunnen verslag uitbrengen: ⋅ zij vertellen een belevenis zonder al te veel afdwalen; ⋅ zij brengen een mededeling over en weten de eigen mening te onderscheiden van de mening van anderen; ⋅ plaatsen kritische aantekeningen bij een verhaal dat wordt verteld; kunnen iets uitleggen: ⋅ zij maken de bediening van een hen bekend apparaat duidelijk; ⋅ zij leggen aan een medecursist uit hoe ze zelf een opdracht of oefening hebben uitgevoerd; kunnen hun gedachten, gevoelens, ervaringen en bedoelingen op persoonlijke wijze uitdrukken: ⋅ zij geven een beschrijving van eigen ervaringen; ⋅ zij verwoorden hun mening; kennen en hanteren enige elementaire gespreksregels: ⋅ zij geven gespreksgenoten ruimte voor hun inbreng; ⋅ zij richten zich tot de aangesproken persoon; ⋅ zij reageren op wat anderen zeggen en houden zich aan het onderwerp; ⋅ zij spreken verstaanbaar; weten dat taal en taalvarianten (streektalen, dialecten) dezelfde functies hebben. Zij maken met een voorbeeld duidelijk dat mensen meertalig kunnen zijn, dat taal een belangrijke band tussen mensen kan vormen, dat de gebruikers een emotionele binding met hun taal; weten dat culturen eigen taalgebruiksregels hebben en talen vaak hun eigen schriftsysteem hebben; weten dat lichaamshouding, gezichtsuitdrukking en gebaren invloed hebben in communicatie, zo ook de vorm (spreekwoorden, gezegden, uitdrukkingen, letterlijk en figuurlijk taalgebruik) en onuitgesproken bedoelingen (humor, ironie); weten dat een taal op verschillende manieren gebruikt kan worden. Zij kunnen vanuit hun eigen ervaring of omgeving een voorbeeld geven van: ⋅ verschillen in sociaal bereik van talen en taalvarianten; ⋅ verschillen in sociale waardering van talen en taalvarianten; ⋅ het persoonlijk en maatschappelijk belang van het beheersen van de standaardtaal;
⋅ onderdrukking en misleiding door middel van (verhullend) taalgebruik; - weten dat mondelinge communicatie gebaat is bij regels; zij geven voorbeelden van situaties waarbij taalregels functioneel zijn; zij weten dat regels ten aanzien van taalgebruik door mensen zijn vastgesteld en vaak veranderen; - weten dat taalervaringen, schoolervaringen en taalonderwijs grote invloed hebben op iemands taalvaardigheid en zij geven uit hun eigen ervaring een voorbeeld van goed en minder goed aansluitend onderwijs; - kunnen begrippen hanteren, die het hun mogelijk maken over taal te denken en te spreken: betekenis, moedertaal, tweede taal, vreemde taal, dialect, streektaal, vakjargon, groepstaal, meertalig, letterlijk en figuurlijk taalgebruik, spreekwoord, gezegde, uitdrukking, synoniem, gevoelswaarde, formeel, informeel, gespreksregels, uitspraak en articulatie. Aansluitende onderwijseenheden: 2.11 Eenrichtingverkeer: Luisteren 2.12 Eenrichtingverkeer: Spreken 2.13 Telefoongesprekken 2.14 Formele Gesprekken Trajecten:
42
Onderwijseenheid NED.1.14
Onderwijseenheid 14: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Lees- en Schrijfvoorbereiding Nederlands Ondersteunende Vaardigheden 1
Begintermen/beginniveau: Eindtermen: Cursisten beheersen elementaire, technische vaardigheden, die een basis vormen voor lezen en schrijven. Het gaat om auditieve en visuele waarneming, motoriek, articulatie en het kort onthouden van klanken, beelden en woorden. Inhouden: Tekstsoorten en -kenmerken Het gaat hierbij om de klankzuivere woorden uit de modulen: De Post I, Borden, Woord en Beeld, De Krant I, Informatieve Teksten I, Personalia, Gegevens Ordenen en Noteren I, Memo’s, Verslag I en Eigen Verhaal I uit de modulenlijnen Lezen en Schrijven, niveau 1. Inzichten en Vaardigheden Algemeen Cursisten: - weten dat er gelezen wordt van links naar rechts; - weten dat er een relatie is tussen gesproken en geschreven taal en kunnen deze relatie benoemen; - kunnen visueel materiaal ‘lezen’: beeldmateriaal, logo’s, pictogrammen e.d.; - zien verschillen in vormen en lettervormen (hier op te vatten als specifieke vormen); - krijgen gevoel voor de beweging van het schrijven (grove motoriek); letten op ontspannen schrijfhouding en pengreep; zij ontwikkelen hun schrijfmotoriek; - weten wat zinnen en woorden zijn (auditief); - weten wat letters en woorden (visueel); - kennen het verschil tussen letters en cijfers (visueel); - kunnen ruimtelijke oriëntatiebegrippen hanteren: links, rechts, boven, onder, voor, achter enz.; - kunnen gedachten verwoorden; - kunnen ideeën onthouden om op te schrijven; - kunnen zinnen, woorden en klanken kort onthouden. Tekstniveau Cursisten: - weten dat een langere tekst van links naar rechts en van boven naar beneden gelezen en geschreven
43
wordt; ze kunnen begrippen als vooraan, middenin, achteraan enz. hanteren in teksten; - weten dat een boek van voor naar achteren gelezen wordt. Zinsniveau Cursisten: - kunnen begrippen als vooraan, middenin, achteraan, eerste, laatste, middelste toepassen met betrekking tot woorden in zinnen (zowel auditief als visueel); - kunnen mondeling gedachten formuleren; - kunnen verschillende soorten zinnen onderscheiden: vraagzinnen, bevelende en mededelende zinnen (auditief); - kunnen (mondeling) van mededelende zinnen vraagen bevelende zinnen maken en omgekeerd. Woordniveau Cursisten: - kunnen begrippen als eerste, middelste, laatste toepassen met betrekking tot letters/klanken in woorden (zowel auditief als visueel); - kunnen woorden visueel discrimineren: verschillen/overeenkomsten in woordparen aangeven; - spreken woorden duidelijk uit; ze letten op de articulatie; - horen klankovereenkomsten en klankverschillen. Letterniveau Cursisten: - zien verschillen in op elkaar lijkende lettervormen; - ontwikkelen de fijne motoriek, de schrijfbeweging; - kunnen de begrippen boven, onder, rechts, links in verband brengen met kenmerken van letters; - horen klankverschillen; - letten op de uitspraak van klanken; ze spreken klanken duidelijk uit. Samenhang binnen het vak: Lees- en Schrijfvoorbereiding is een ondersteunend onderdeel bij de modulen van Lezen en Schrijven op niveau 1. Aansluitende onderwijseenheden: 2.15 Klankgroepen en Lettergrepen 2.16 Spelling II 2.17 Zinsbouw Trajecten:
44
Onderwijseenheid NED.1.15
Onderwijseenheid 15: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Klankzuivere Woorden Nederlands Ondersteunende Vaardigheden 1
Begintermen/beginniveau: Eindtermen: Cursisten kunnen eenlettergrepige, klankzuivere woorden lezen en schrijven in zinsverband. Zij hanteren daarbij de spellende en voorspellende leesstrategie. In klankzuivere woorden kunnen ze de klanktekenkoppeling toepassen. Inhouden: Tekstsoorten en -kenmerken Het gaat hierbij om de klankzuivere woorden uit de modulen De Post I, Borden, Woord en Beeld, De Krant I, Informatieve Teksten I, Personalia, Gegevens Ordenen en Noteren I, Memo’s, Verslag I en Eigen Verhaal I uit de modulenlijnen Lezen en Schrijven, niveau 1. Inzichten en Vaardigheden Algemeen Cursisten: - weten wat zinnen, woorden en letters zijn; zij herkennen deze als verschillende eenheden (auditief en visueel); - weten wat het alfabet is; - weten dat er verschillende handschriften zijn; - kunnen hun eigen handschrift lezen en leesbare handschriften van anderen; - schrijven leesbaar; de schrijfhouding en penvoering is niet krampachtig; - zijn eraan gewend om bij schrijven te oefenen op klad. Tekstniveau Cursisten: - kunnen in een tekst zinnen onderscheiden (auditief en visueel); - kunnen een verhaal vertellen, zinnen formuleren en hierin een logische volgorde aanbrengen. Zinsniveau Cursisten: - formuleren eenvoudige zinnen om op te laten schrijven;
45
- weten dat een zin een afgeronde informatie-eenheid is en dat een zin iets anders is dan een regel of een woordgroep; - kunnen klankzuivere, eenlettergrepige woorden in zinsverband lezen en schrijven (bijvoorbeeld aanvullen, invullen van woorden); - kunnen voorspellingen doen op grond van woordvolgorde in zinnen en op grond van context/betekenis (voorspellend lezen op basis van syntactische en semantische voorkennis); - durven met lezen onbekende woorden in zinnen over te slaan en richten zich op bekende woorden en bekende woorddelen (voorspellend lezen op grond van woordbeelden en semantische voorkennis); - herkennen begin en einde van zinnen aan hoofdletter en punt; - gebruiken zelf hoofdletters en punten; - kunnen een zin opdelen in zinsdelen met behulp van functiewoorden en niet-visuele kennis over de opbouw van een zin (semantische en syntactische voorkennis); - laten bij het schrijven ruimte tussen de afzonderlijke woorden. Woordniveau Cursisten: - kunnen eenlettergrepige, klankzuivere woorden lezen en schrijven; - kunnen woorden analyseren in klanken en klankposities bepalen in deze woorden; - kunnen klanken synthetiseren tot woorden; - horen klankverschillen en klankovereenkomsten; - letten op de vorm van letters in woorden en de lengte van woorden en durven mede op grond daarvan voorspellingen te doen bij het lezen van woorden; - gebruiken niet-visuele informatie bij het lezen van woorden (context/betekenis, lettercombinaties); - herkennen woorden (visueel) en kunnen losse letters tot woorden synthetiseren (visueel); - kunnen functiewoorden en veel voorkomende betekenisdragende woorden geautomatiseerd lezen en schrijven (woordbeeld- en klankbeeldherkenning). Letterniveau Cursisten: - weten wat lange en wat korte klanken zijn; - maken de juiste klanktekenkoppeling bij de meest voorkomende klanken en bij de vaak gebruikte letters van het alfabet; zij koppelen de juiste klanken aan de letters en de juiste lettertekens aan de klanken; - benoemen de letters bij klanknaam; - zien kenmerkende verschillen tussen letters;
46
- krijgen gevoel voor de vorm van letters en ontwikkelen hun fijne motoriek; - kunnen zowel hoofdletters als kleine letters lezen en schrijven; - weten dat er verschillende lettertypes zijn; - kunnen verschillende lettertypes lezen; - hanteren de spellende leesstrategie bij het lezen van nieuwe woorden of ter controle van bekende woorden; - kunnen vaak voorkomende lettercombinaties geautomatiseerd lezen. Aansluitende onderwijseenheden: 2.15 Klankgroepen en Lettergrepen 2.16 Spelling II 2.17 Zinsbouw Trajecten:
47
Onderwijseenheid NED.1.16
Onderwijseenheid 16: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Spelling I Nederlands Ondersteunende Vaardigheden 1
Begintermen/beginniveau: Eindtermen: Cursisten kennen het begrip spelling en kunnen enkele spellingsprincipes toepassen. Inhouden: Tekstsoorten en -kenmerken Het gaat hierbij om de klankzuivere woorden uit de modulen De Post I, Borden, Woord en Beeld, De Krant I, Informatieve Teksten I, Personalia, Gegevens Ordenen en Noteren I, Memo’s, Verslag I en Eigen Verhaal I uit de modulenlijnen Lezen en Schrijven, niveau 1. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - weten dat zij bij spelling rekening moeten houden met spellingsregels; - schrijven veel voorkomende eenlettergrepige en samengestelde klankzuivere woorden correct; - kunnen hun eigen naam en adres correct spellen; - gebruiken hoofdletters in eigennamen, plaatsnamen en aan het begin van een zin; - gebruiken een punt aan het eind van een zin; - passen strategieën toe om moeilijke woorden op te schrijven: goed luisteren naar een woord en opschrijven wat je hoort, opzoeken in een zelf aangelegde woordenlijst, op klad verschillende schrijfwijzen uitproberen, deel voor deel schrijven, vragen aan een ander. Samenhang binnen het vak: Spelling is een integraal onderdeel van schrijven op dit niveau. Aansluitende onderwijseenheden: 2.15 Klankgroepen en Lettergrepen 2.16 Spelling II 2.17 Zinsbouw
48
Onderwijseenheid NED.2.1
Onderwijseenheid 1: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
De Post II Nederlands Lezen 2
Begintermen/beginniveau: 1.4 De krant I Cursisten lezen de krant globaal op basis van illustraties, koppen, bekende woorden en zinnen en voorkennis over de inhoud. 1.5 Informatieve teksten I Cursisten achterhalen wat voor soort informatie teksten bevatten en wat het belang ervan is voor henzelf. Ze kunnen voor hen geschreven teksten precies lezen. Eindtermen: Cursisten kunnen binnenkomende post begrijpend lezen en er kritisch en adequaat op reageren. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om de volgende tekstsoorten: - adressering en afzender op enveloppen; - zakelijke, formele brieven; - algemene bekendmakingen of aankondigingen; - adreswijzigingen; - persoonlijke, informele brieven en kaarten; - reclamekrantjes, -folders en reclamebrieven; - afschriften giro en bank; giro- en bankcheques. Specifiek De Post II Cursisten: - kunnen hun eigen post sorteren; - kennen de indeling van adresseringen, brieven, giroen bankafschriften; - kunnen veel voorkomende woordcombinaties, zinsconstructies en standaardzinnen (begin- en slotzinnen) herkennen in brieven, op kaarten en in reclamepost; - weten dat in reclame vaak misleidend of verhullend taalgebruik voorkomt; - kunnen verschillende lettertypen lezen en weten waarom deze gebruikt worden. Aansluitende onderwijseenheden: 2.4 De Krant II 2.5 Informatieve Teksten II Trajecten:
49
Onderwijseenheid NED.2.2
Onderwijseenheid 2: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Je Weg Vinden Nederlands Lezen 2
Begintermen/beginniveau: 1.4 De Krant I Cursisten lezen de krant globaal op basis van illustraties, koppen, bekende woorden en zinnen en voorkennis over de inhoud. 1.5 Informatieve Teksten I Cursisten achterhalen wat voor soort informatie teksten bevatten en wat het belang ervan is voor henzelf. Ze kunnen voor hen geschreven teksten precies lezen. Eindtermen: Cursisten kunnen allerlei schriftelijke bronnen van informatieve hanteren. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om de volgende tekstsoorten: - dienstregelingen op een station of bushalte; - eenvoudige plattegronden, kaarten en atlas; - telefoonboek, Gouden Gids postcodeboek; - woordenboek, eenvoudige encyclopedie; - radio- en televisiegids; - dienstrooster, lesrooster; - inhoudsopgave van boek, tijdschrift of krant, menustructuur op computer. Specifiek Je Weg Vinden Cursisten: - hanteren zoekstrategieën: zoeken op alfabetische volgorde, trefwoorden, inhoudsopgave, index, coderingen enzovoort. - weten dat er in de moderne informatiemaatschappij tal van schriftelijke, visuele en multimediale bronnen geraadpleegd kunnen worden om specifieke informatie op te zoeken, zoals een telefoonboek, spoorboekje, reisplanner, catalogi bij bibliotheek/gemeente enz.; - (her)kennen verschillende vaak gehanteerde indelingen, structuren en schematische weergaven, zoals kolommen en rijen;; - kunnen tweedimensionaal aangeboden gegevens in verband brengen met de omgeving, die er door gerepresenteerd wordt;
50
- kennen en begrijpen veel gebruikte cijfers en andere indelingstekens, symbolen en pictogrammen. Aansluitende onderwijseenheden: 2.4 De Krant II 2.5 Informatieve Teksten II Trajecten:
51
Alfabetisering (combinatie lezen 2 en schrijven 2)
Onderwijseenheid NED.2.3
Onderwijseenheid 3: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Leesplezier I Nederlands Lezen 2
Begintermen/beginniveau: 1.4 De Krant I Cursisten lezen de krant globaal op basis van illustraties, koppen, bekende woorden en zinnen en voorkennis over de inhoud. 1.5 Informatieve Teksten I Cursisten achterhalen wat voor soort informatie teksten bevatten en wat het belang ervan is voor henzelf. Ze kunnen voor hen geschreven teksten precies lezen. Eindtermen: Cursisten ervaren dat lezen plezierig is en voor hen persoonlijk waardevol kan zijn en kiezen zelf teksten die zij leuk, boeiend of interessant vinden. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om de volgende tekstsoorten: - eenvoudige fictie: korte verhalen, romans; - tijdschriften en kranten; - stripverhalen, beeldverhalen, cartoons; - eenvoudige non-fictieboeken: hobbyboeken, journalistieke teksten, geschiedenis; - gedichten, liedjes. Specifiek Leesplezier I Cursisten: - weten dat je voor je plezier kan lezen; - kunnen verschillende soorten fictieteksten onderscheiden: gedichten, romans, toneelstukken; - kennen het verschil tussen fictie en non-fictie; - kennen de verschillende genres, zoals: reisverhalen, detectives, avonturenromans, streekromans, science fiction, strips, stuiverromans, jeugdliteratuur en sprookjes en hebben van verschillende genres (fragmenten van) teksten gelezen; zij kunnen hun persoonlijke voorkeur voor genres aangeven; - kunnen reflecteren op de tekst, die zij lezen en leggen verband tussen het gelezene en hun eigen werkelijkheid; zij kunnen met anderen leeservaringen uitwisselen; - weten waar je aan welke boeken kan komen; - kunnen een waardering uitspreken over een tekst; - kunnen woorden en beelden combineren bij het lezen van stripverhalen, beeldromans en cartoons;
52
- herkennen verschillende lettertypen in bijvoorbeeld stripverhalen en cartoons en weten waarom deze gebruikt worden; - herkennen in gedichten de speciale manier van uitdrukken, zoals: rijmwoorden, gevoelens, fantasie, figuurlijk taalgebruik, met weinig woorden veel zeggen enz.; - weten dat leesplezier behalve met teksten ook te maken heeft met factoren als situatie en omgeving, waarin je leest, ontspanning en rust. Aansluitende onderwijseenheden: 2.4 De Krant II 2.5 Informatieve Teksten II Trajecten:
53
Alfabetisering (Lezen 2 in combinatie met schrijven 2).
Onderwijseenheid NED.2.4
Onderwijseenheid 4: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
De Krant II Nederlands Lezen 2
Begintermen/beginniveau: 1.4 De Krant I 2.1 De Post II Cursisten kunnen binnenkomende post begrijpend lezen en er kritisch en adequaat op reageren. 2.2 Je Weg Vinden Cursisten kunnen allerlei schriftelijke bronnen van informatie hanteren. 2.3 Leesplezier I Cursisten ervaren dat lezen plezierig is en voor hen persoonlijk waardevol kan zijn en kiezen zelf teksten die zij leuk, boeiend of interessant vinden. Eindtermen: Cursisten kunnen zelfstandig de weg in kranten en tijdschriften vinden en kunnen deze naar gelang hun eigen belangstelling en interesse globaal of precies lezen. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om de volgende tekstsoorten: - kranten en tijdschriften als geheel; - eenvoudige artikelen, reportages, interviews; - berichten in huis-aan-huisbladen, landelijke dagbladen, populaire tijdschriften, clubbladen; - kabelkrant; - programmaoverzichten; - bestelbonnen, aanvraagformulieren; - strips en cartoons; - mini-advertenties, reclame- en personeelsadvertenties. Specifiek De Krant II Cursisten: - kennen de verschillen tussen de diverse media en weten wat erin/erop te vinden is en waarvoor zij ze kunnen gebruiken; - weten, dat informatie in krant, tijdschrift en op de televisie ‘subjectief’ gekleurd is; - weten hoe een krant en tijdschrift is opgebouwd en (her)kennen de indeling van artikelen: koppen, inleiding, kolommen, tekstblokken, foto’s/illustraties, onderschrift, auteuraanduiding; - kunnen de programmaoverzichten in de krant begrijpend lezen;
54
- weten, dat kranten en tijdschriften verschillende tekstsoorten bevatten en dat je verschillende leesstrategieën kunt hanteren; - kunnen de diverse advertenties in kranten en tijdschriften begrijpend lezen; - kunnen zinnen herkennen in teksten die in kolommen zijn gezet; Aansluitende onderwijseenheden: 3.1 Leesstrategieën Trajecten: Alfabetisering (Lezen 2 in combinatie met Schrijven 2)
55
Onderwijseenheid NED.2.5
Onderwijseenheid 5: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Informatieve Teksten II Nederlands Lezen 2
Begintermen/beginniveau: 1.5 Informatieve Teksten I 2.1 De Post II Cursisten kunnen binnenkomende post begrijpend lezen en er kritisch en adequaat op reageren. 2.2 Je Weg Vinden Cursisten kunnen allerlei schriftelijke bronnen van informatie hanteren. 2.3 Leesplezier I Cursisten ervaren dat lezen plezierig is en voor hen persoonlijk waardevol kan zijn en kiezen zelf teksten die zij leuk, boeiend of interessant vinden. Eindtermen: Cursisten kunnen informatie opzoeken in lopende teksten, die specifieke informatie bevatten; zij kunnen die informatie gebruiken in hun dagelijks leven. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om de volgende tekstsoorten: - folders en brochures; - een eenvoudig artikel, verslag, notulen, agenda; - formulieren, zoals: declaratieformulieren, eenvoudige vragenlijsten, werkbriefjes, rekeningen, kwitanties, sollicitatieformulieren; - eenvoudig geschreven informatieve boeken. Specifiek Informatieve Teksten II Cursisten: - kennen de indeling van eenvoudige formulieren; - (her)kennen standaardformuleringen in formulieren; - weten dat de landelijke, provinciale en plaatselijke overheid voorlichtingsmateriaal, nieuwe regelingen, verordeningen en plannen bekend maakt via folders en brochures; - weten waar voorlichtingsmateriaal verspreid wordt (postkantoor, bibliotheek, sociale dienst, arbeidsbureau, huis-aan-huis) en waar ze nadere informatie kunnen verkrijgen; - (her) kennen de specifieke kenmerken van indelingen van eenvoudige formulieren, voorlichtingsfolders en brochures; - kunnen afzonderlijke onderdelen van de tekst aanwijzen, zoals koppen, tussenkoppen, illustraties,
56
onderschriften, alinea’s, hoofdstukken, conclusies, samenvattingen; - kunnen verband leggen tussen elkaar opvolgende alinea’s en hoofdstukken in een tekst. Aansluitende onderwijseenheden: 3.1 Leesstrategieën Trajecten: Alfabetisering (Lezen 2 in combinatie met Schrijven 2)
57
Onderwijseenheid NED.2.6
Onderwijseenheid 6: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Personalia en Eigen Administratie Nederlands Schrijven 2
Begintermen/beginniveau: 1.9 Verslag I Cursisten maken een kort schriftelijk verslag voor zichzelf met behulp van aantekeningen. Indien nodig en wenselijk kunnen/durven zij hulp van anderen te vragen bij het uitvoeren van deze schrijfhandelingen. 1.10 Eigen Verhaal I Cursisten kunnen eigen ideeën, ervaringen en fantasieën onder woorden brengen en erover schrijven. Indien nodig en wenselijk kunnen/durven zij hulp van anderen te vragen bij het uitvoeren van deze schrijfhandelingen. Eindtermen: Cursisten kunnen vaak voorkomende formulieren invullen en zelfstandig hun financiële huishouding beheren. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om de volgende tekstsoorten: - aanmeldings- en aanvraagformulieren, verhuisbericht, vragenlijst; - presentielijst en overeenkomsten ondertekenen; - declaratie-, reiskosten- en sollicitatieformulieren; - inkomsten en uitgaven, aanvragen van uitkering, huursubsidie en kinderbijslag; - giro’s en cheques, acceptgiro, betaalkaart en kwitantie. Specifiek Personalia en eigen Administratie Cursisten: - kennen het verschil tussen voornaam, achternaam, meisjesnaam, roepnaam, doopnaam en bijnaam en kunnen voorbeelden aangeven van situaties, waarin ze gebruikt kunnen worden; - weten in welke situaties zij hun handtekening of naam moeten zetten; - weten wat er allemaal onder personalia kan vallen, wanneer en waarom personalia gevraagd worden; - kennen de indeling van formulieren, herkennen de vaste kaders. waarbinnen zij de gegevens klein, duidelijk en exact moeten schrijven; - kennen globaal de regelingen en procedures, waarop de formulieren die zij invullen, betrekking hebben;
58
- weten dat zij formulieren eerst precies moeten lezen, inclusief de toelichtingen en kleine lettertjes, alvorens ze in te vullen; - kunnen betalingen doen met behulp van een giro- of bankoverschrijving, acceptgiro; zij kunnen omgaan met betaal- en geldautomaat; - kunnen getallen in cijfers en letters schrijven; - kunnen zinnen in telegramstijl opschrijven; - kunnen blokletters schrijven. Aansluitende onderwijseenheden: 2.9 Verslag II 2.10 Eigen Verhaal II Trajecten:
59
Alfabetisering (Schrijven 2 in combinatie met Lezen 2)
Onderwijseenheid NED.2.7
Onderwijseenheid 7: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Gegevens Ordenen en Noteren II Nederlands Schrijven 2
Begintermen/beginniveau: 1.9 Verslag I Cursisten maken een kort schriftelijk verslag voor zichzelf met behulp van aantekeningen. Indien nodig en wenselijk kunnen/durven zij hulp van anderen te vragen bij het uitvoeren van deze schrijfhandelingen. 1.10 Eigen Verhaal I Cursisten kunnen eigen ideeën, ervaringen en fantasieën onder woorden brengen en erover schrijven. Indien nodig en wenselijk kunnen/durven zij hulp van anderen te vragen bij het uitvoeren van deze schrijfhandelingen. Eindtermen: Cursisten ordenen en noteren zelfstandig gegevens voor persoonlijke en zakelijke doeleinden. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om de volgende tekstsoorten: - boodschappenlijst; - aandachtspuntenlijst voor telefoongesprek; - prijslijst, inventarislijst; - presentielijst; - kalender, planningslijst; - notities maken tijdens een (telefoon)gesprek; - een agenda gebruiken; - vragen en opdrachten maken in een leersituatie. Specifiek Gegevens Ordenen en Noteren II Cursisten: - kunnen gegevens structureren: ordenen en rubriceren; - kunnen voorbeelden van situaties, gesprekken geven, waarin het handig is om gegevens te noteren en aantekeningen te maken; - kunnen voorbeelden van lijstjes voor zichzelf en voor anderen geven en weten wat de verschillen kunnen zijn; - kunnen kernpunten uit een mondelinge tekst of uit een gesprek halen en noteren; - kennen de indeling van kalenders en agenda’s; - kunnen zinnen in telegramstijl opschrijven.; - kunnen open en gesloten vragen beantwoorden in eenvoudige zinnen;
60
- weten dat je lijstjes op verschillende manieren kunt indelen; ze (her)kennen indelingen in kolommen, rijen, rubrieken, op alfabetische volgorde, volgens een andere dan alfabetische volgorde (bijvoorbeeld een cijferreeks); ze hanteren zelf verschillende indelingen. Aansluitende onderwijseenheden: 2.9 Verslag II 2.10 Eigen Verhaal II Trajecten:
61
Alfabetisering (Schrijven 2 in combinatie met Lezen 2)
Onderwijseenheid NED.2.8
Onderwijseenheid 8: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Correspondentie Nederlands Schrijven 2
Begintermen/beginniveau: 1.9 Verslag I Cursisten maken een kort schriftelijk verslag voor zichzelf met behulp van aantekeningen. Indien nodig en wenselijk kunnen/durven zij hulp van anderen te vragen bij het uitvoeren van deze schrijfhandelingen. 1.10 Eigen Verhaal I Cursisten kunnen eigen ideeën, ervaringen en fantasieën onder woorden brengen en erover schrijven. Indien nodig en wenselijk kunnen/durven zij hulp van anderen te vragen bij het uitvoeren van deze schrijfhandelingen. Eindtermen: Cursisten schrijven zelf brieven en kaarten aan vrienden en bekenden en schrijven ook meer formele brieven. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om de volgende tekstsoorten: - korte mededeling of vraag in een vertrouwde context, kattebelletje; - wens/ansichtkaart aan bekenden; - brief met een korte boodschap; - een brief of briefkaart met een zakelijke mededeling, bestelling of verzoek om informatie; - informele brieven aan vrienden en bekenden. Specifiek Correspondentie Cursisten: - weten wanneer je aan een ander een wens of spreuk schrijft; zij kennen een aantal bestaande spreuken en kunnen zelf wensen en spreuken bedenken en opschrijven; - weten waarom het verstandig is om van officiële brieven en formulieren een kopie te bewaren; - kennen de indeling van persoonlijke en zakelijke brieven en van briefkaarten; - kunnen een zakelijke brief schrijven gebruik makend van de gangbare conventies (briefindeling, nette verzorging, leesbaar, stijl); - kunnen een vraag, een verzoek, een mededeling, een klacht, een bestelling goed geformuleerd opschrijven; - kunnen vragen schriftelijk correct beantwoorden;
62
- kunnen standaard openings- en slotzinnen in zakelijke brieven correct gebruiken. Aansluitende onderwijseenheden: 2.9 Verslag II 2.10 Eigen Verhaal II Trajecten:
63
Alfabetisering (Schrijven 2 in combinatie met Lezen 2)
Onderwijseenheid NED.2.9
Onderwijseenheid 9: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Verslag II Nederlands Schrijven 2
Begintermen/beginniveau: 2.6 Personalia en Eigen Administratie Cursisten kunnen vaak voorkomende formulieren invullen en zelfstandig hun financiële huishouding beheren. 2.7 Gegevens Ordenen en Noteren II Cursisten ordenen en noteren zelfstandig gegevens voor persoonlijke en zakelijke doeleinden. 2.8 Correspondentie Cursisten schrijven zelf brieven en kaarten aan vrienden en bekenden en schrijven ook meer formele brieven. Eindtermen: Cursisten doen schriftelijk verslag van situaties, gebeurtenissen en gevoelens die zij meemaken en ervaren. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om de volgende tekstsoorten: - lesverslag; - werkverslag; - persoonlijk dagboekverslag; - verslag in briefvorm; - verslag in een agenda. Specifiek Verslag II Cursisten: - kennen de functie van het schriftelijk verslag en kunnen concrete situaties aangeven waarbij een schriftelijk verslag zinvol of nodig is; zij weten ook in welke van die situaties het voor henzelf relevant is om een verslag te kunnen schrijven; - weten uit welke elementen een verslag bestaat en hoe een verslag opgebouwd is; - hanteren de 5 W’s bij het schrijven van een verslag. Aansluitende onderwijseenheden: 3.15 Vergaderen en Notuleren Trajecten: Alfabetisering (Schrijven 2 in combinatie met Lezen 2)
64
Onderwijseenheid NED.2.10
Onderwijseenheid 10: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Eigen Verhaal II Nederlands Schrijven 2
Begintermen/beginniveau: 2.6 Personalia en eigen Administratie Cursisten kunnen vaak voorkomende formulieren invullen en zelfstandig hun financiële huishouding beheren. 2.7 Gegevens Ordenen en Noteren II Cursisten ordenen en noteren zelfstandig gegevens voor persoonlijke en zakelijke doeleinden. 2.8 Correspondentie Cursisten schrijven zelf brieven en kaarten aan vrienden en bekenden en schrijven ook meer formele brieven. Eindtermen: Cursisten brengen eigen ideeën, ervaringen, waarnemingen en fantasieën onder woorden en schrijven deze op en afhankelijk van het schrijfplezier dat ze hiermee ervaren, maken ze de keuze om zelf schrijven in hun leven te integreren. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om de volgende tekstsoorten: - een persoonlijke brief en kaart; - een dagboektekst; - een lied of gedicht; - een fantasieverhaal; - een ervaringsverhaal; - onderschriften in een fotoalbum; - plakboeken, collages. Specifiek Eigen Verhaal II Cursisten: - weten, dat in veel culturen en door de geschiedenis heen verhalen vertellen vooraf ging aan verhalen schrijven; zij vergroten hun zelfvertrouwen in vertellen en schrijven en krijgen plezier in taal als communicatiemiddel; - weten dat schrijven niet alleen zakelijke doelen dient, maar dat het schrijven van een eigen verhaal ook een manier is om eigen gedachten, ervaringen, fantasieën en gevoelens uit te drukken; - weten dat je een verhaal/tekst een eigen of creatieve dimensie kunt geven door aandacht te besteden aan de vormgeving: verschillende soorten letters,
65
plaatjes, knipsels, tekeningen, de plaats op het blad enz.; - kunnen/durven prioriteit te geven aan de inhoud van het verhaal, durven gedachten aan het papier toe te vertrouwen en durven schrijffouten te maken; daarna kunnen zij afstand nemen van de eigen tekst en hem zonodig verbeteren op inhoud en vorm; - weten, welke strategieën zij kunnen gebruiken bij het zelf schrijven van een persoonlijke ervaring: eerst vertellen dan schrijven, goed kijken en onder woorden brengen wat je ziet, associëren, fantaseren, brainstormen, trefwoorden opschrijven dan selecteren en in zinnen formuleren. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten: Alfabetisering (Schrijven 2 en combinatie met Lezen 2)
66
Onderwijseenheid NED.2.11
Onderwijseenheid11: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Eenrichtingsverkeer: Luisteren Nederlands Spreken en Luisteren 2
Begintermen/beginniveau: 1.13 Zakelijke Gesprekken Cursisten voeren een (telefonisch) gesprek met instanties en deskundigen en zij kunnen daarbij hun eigen belang aangeven en informatie vragen en geven. Eindtermen: Cursisten luisteren in situaties waarin informatie en instructie verkregen of gegeven wordt. Zij luisteren met een vraag, hanteren een passende strategie en reageren adequaat op de gegeven informatie. Inhouden: Situaties Het gaat hierbij om de volgende luistersituaties: - informatie achterhalen uit radio- en tv-uitzendingen, zoals: nieuwsberichten, weerberichten, reportage, interview enz.; - omroepberichten volgen op een station, in een bus of trein; - instructies volgen over een uit te voeren opdracht of oefening, over een taak in de eigen werksituatie; - een plenaire uitleg volgen in de cursusgroep, voorlichtings- en informatieve bijeenkomsten bijwonen (gemeente, arbeidsbureau, gezondheidscentrum, school, sportclub); - een routebeschrijving begrijpen. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - weten dat er met verschillende doelen geluisterd kan worden. Zij geven voorbeelden van gesprekken die tot doel hebben: ⋅ informatie te krijgen; ⋅ genoegen te beleven; ⋅ een mening te vormen of leren kennen; ⋅ aanwijzingen te krijgen; - kunnen: ⋅ een gegeven opdracht uitvoeren; ⋅ kritische aantekeningen plaatsen bij een verhaal dat wordt verteld; - weten dat taal en taalvarianten (streektalen, dialecten) dezelfde functies hebben. Zij maken met een voorbeeld duidelijk dat mensen meertalig kunnen
67
zijn, dat taal een belangrijke band tussen mensen kan vormen, dat de gebruikers een emotionele binding met hun taal hebben; - weten dat culturen eigen taalgebruiksregels hebben en talen vaak hun eigen schriftsysteem hebben; - weten dat lichaamshouding, gezichtsuitdrukking en gebaren invloed hebben in communicatie, zo ook de vorm (spreekwoorden, gezegden, uitdrukkingen, letterlijk en figuurlijk taalgebruik) en onuitgesproken bedoelingen (humor, ironie); - weten dat een taal op verschillende manieren gebruikt kan worden. Zij kunnen vanuit hun eigen ervaring of omgeving een voorbeeld geven van: ⋅ verschillen in sociaal bereik van talen en taalvarianten; ⋅ verschillen in sociale waardering van talen en taalvarianten; ⋅ het persoonlijk en maatschappelijk belang van het beheersen van de standaardtaal; ⋅ onderdrukking en misleiding door middel van (verhullend) taalgebruik. - weten dat mondelinge communicatie gebaat is bij regels; zij geven voorbeelden van situaties waarbij taalregels functioneel zijn; zij weten dat regels ten aanzien van taalgebruik door mensen zijn vastgesteld en vaak veranderen; - weten dat taalervaringen, schoolervaringen en taalonderwijs grote invloed hebben op iemands taalvaardigheid en zij geven uit hun eigen ervaring een voorbeeld van goed en minder goed aansluitend onderwijs; - kunnen begrippen hanteren, die het hun mogelijk maken over taal te denken en te spreken: betekenis, moedertaal, tweede taal, vreemde taal, dialect, streektaal, vakjargon, groepstaal, meertalig, letterlijk en figuurlijk taalgebruik, spreekwoord, gezegde, uitdrukking, synoniem, gevoelswaarde, formeel, informeel, gespreksregels, uitspraak en articulatie. Aansluitende onderwijseenheden: 3.12 Spreek- en Luisterstrategieën Trajecten:
68
Onderwijseenheid NED.2.12
Onderwijseenheid 12: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Eenrichtingsverkeer: Spreken Nederlands Spreken en Luisteren 2
Begintermen/beginniveau: 1.11 Informele Gesprekken Cursisten kunnen een gesprek voeren over alledaagse zaken met bekenden in een ongedwongen sfeer in een vertrouwde omgeving. 1.12 Groepsgesprekken Cursisten nemen actief deel aan een groepsgesprek in een lessituatie. 1.13 Zakelijke Gesprekken Cursisten voeren een (telefonisch) gesprek met instanties en deskundigen en zij kunnen daarbij hun eigen belang aangeven en informatie vragen en geven. Eindtermen: Inhouden: Situaties Het gaat hierbij om de volgende spreeksituaties: - mondeling verslag doen van een gebeurtenis of situatie; - instructies over een uit te voeren opdracht of oefening, over een taak in de eigen werksituatie geven; - een routebeschrijving geven; - deelnemen aan een vergadering of informatieve bijeenkomst. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - weten dat er met verschillende doelen geluisterd en gesproken kan worden. Zij geven voorbeelden van gesprekken die tot doel hebben: ⋅ informatie te geven; ⋅ genoegen te schaffen; ⋅ een mening te geven; ⋅ aanwijzingen te geven. - weten dat aard en verloop van de communicatie afhankelijk is van de situatie, van de inhoud, van de communicatiepartners, hun onderlinge verhoudingen en het gespreksdoel. Zij kunnen hun stijl van spreken (afstandelijk of amicaal, formeel of informeel, standaardtaal of dialect), hun spreekstrategie (eerst een opstapje in de vorm van een inleidend gesprekje of vraag, met de deur in huis vallen) en
69
-
-
-
-
-
-
-
-
70
luisterstrategie (globaal met een half oor of precies, oplettend) daarbij aanpassen; kunnen vragen om informatie te verkrijgen over een zaak of onderwerp waar ze persoonlijk belang bij hebben of in geïnteresseerd zijn. Zij durven door te vragen (wie, wat, wanneer, waar, waarom, hoe precies), ook als ze het na een uitleg nog niet direct snappen. Zij stellen indien nodig gesloten vragen (waarop alleen ja of nee geantwoord kan worden); kunnen een adequaat antwoord geven op een aan hen gestelde vraag; kunnen verslag uitbrengen: ⋅ zij vertellen een belevenis feitelijk en duidelijk; ⋅ zij brengen een mededeling duidelijk en feitelijk over; kunnen iets uitleggen: ⋅ zij maken de bediening van een hen bekend apparaat duidelijk; ⋅ zij leggen aan een medecursist uit hoe ze zelf een opdracht of oefening hebben uitgevoerd; ⋅ zij geven een route aan in een voor hen bekende omgeving. kunnen hun gedachten, gevoelens, ervaringen en bedoelingen op persoonlijke wijze uitdrukken: ⋅ geven een beschrijving van eigen ervaringen; ⋅ verwoorden hun mening. kennen en hanteren enige elementaire gespreksregels: ⋅ zij geven gespreksgenoten ruimte voor hun inbreng; ⋅ zij richten zich tot de aangesproken persoon; ⋅ zij spreken verstaanbaar; ⋅ zij vragen het woord; ⋅ sluiten aan bij een voorgaande spreker. weten dat taal en taalvarianten (streektalen, dialecten) dezelfde functies hebben. Zij maken met een voorbeeld duidelijk dat mensen meertalig kunnen zijn, dat taal een belangrijke band tussen mensen kan vormen, dat de gebruikers een emotionele binding met hun taal hebben; weten dat culturen eigen taalgebruiksregels hebben en talen vaak hun eigen schriftsysteem hebben; weten dat lichaamshouding, gezichtsuitdrukking en gebaren invloed hebben in communicatie, zo ook de vorm (spreekwoorden, gezegden, uitdrukkingen, letterlijk en figuurlijk taalgebruik) en onuitgesproken bedoelingen (humor, ironie); weten dat een taal op verschillende manieren gebruikt kan worden. Zij kunnen vanuit hun eigen ervaring of omgeving een voorbeeld geven van: ⋅ verschillen in sociaal bereik van talen en taalvarianten; ⋅ verschillen in sociale waardering van talen en taalvarianten;
⋅ het persoonlijk en maatschappelijk belang van het beheersen van de standaardtaal; ⋅ onderdrukking en misleiding door middel van (verhullend) taalgebruik. - weten dat mondelinge communicatie gebaat is bij regels; zij geven voorbeelden van situaties waarbij taalregels functioneel zijn; zij weten dat regels ten aanzien van taalgebruik door mensen zijn vastgesteld en vaak veranderen; - weten dat taalervaringen, schoolervaringen en taalonderwijs grote invloed hebben op iemands taalvaardigheid en zij geven uit hun eigen ervaring een voorbeeld van goed en minder goed aansluitend onderwijs; - kunnen begrippen hanteren die het hun mogelijk maken over taal te denken en te spreken: betekenis, moedertaal, tweede taal, vreemde taal, dialect, streektaal, vakjargon, groepstaal, meertalig, letterlijk en figuurlijk taalgebruik, spreekwoord, gezegde, uitdrukking, synoniem, gevoelswaarde, formeel, informeel, gespreksregels, uitspraak en articulatie. Aansluitende onderwijseenheden: 3.12 Spreek- en Luisterstrategieën Trajecten:
71
Onderwijseenheid NED.2.13
Onderwijseenheid13: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Telefoongesprekken Nederlands Spreken en Luisteren 2
Begintermen/beginniveau: 1.11 Informele Gesprekken Cursisten kunnen een gesprek voeren over alledaagse zaken met bekenden in een ongedwongen sfeer in een vertrouwde omgeving. 1.13 Zakelijke Gesprekken Cursisten voeren een (telefonisch) gesprek met instanties en deskundigen en zij kunnen daarbij hun eigen belang aangeven en informatie vragen en geven. Eindtermen: Cursisten kunnen een persoonlijk en zakelijk telefoongesprek voeren, waarbij ze informatie geven, ontvangen en vragen. Ze hanteren de gangbare regels bij telefoongesprekken. Inhouden: Situaties Het gaat hierbij om de volgende spreek- en luistersituaties: - informeel telefoongesprek; - zakelijk telefoongesprek; - telefonische berichten. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - weten dat er met verschillende doelen geluisterd en gesproken kan worden. Zij geven voorbeelden van gesprekken die tot doel hebben: ⋅ informatie te geven en/of te krijgen; ⋅ genoegen te verschaffen of beleven; ⋅ een mening te geven, vormen of leren kennen; ⋅ aanwijzingen te geven of krijgen. - weten dat aard en verloop van de communicatie afhankelijk is van de situatie, van de inhoud, van de communicatiepartners, hun onderlinge verhoudingen en het gespreksdoel. Zij kunnen hun stijl van spreken (afstandelijk of amicaal, formeel of informeel, standaardtaal of dialect), hun spreekstrategie (eerst een opstapje in de vorm van een inleidend gesprekje of vraag, met de deur in huis vallen) en luisterstrategie (globaal met een half oor of precies, oplettend) daarbij aanpassen; - kunnen vragen om informatie te verkrijgen over een zaak of onderwerp waar ze persoonlijk belang bij
72
-
-
-
-
-
-
-
-
73
hebben of in geïnteresseerd zijn. Zij durven door te vragen (wie, wat, wanneer, waar, waarom, hoe precies), ook als ze het na een uitleg nog niet direct snappen. Zij stellen indien nodig gesloten vragen (waarop alleen ja of nee geantwoord kan worden); kunnen een adequaat antwoord geven op een aan hen gestelde vraag; kunnen: ⋅ hoofdlijnen uit een mededeling halen; ⋅ een gegeven opdracht uitvoeren; ⋅ kritische aantekeningen plaatsen bij een verhaal dat wordt verteld. kunnen verslag uitbrengen: ⋅ zij vertellen een belevenis feitelijk en duidelijk; ⋅ zij brengen een mededeling duidelijk en feitelijk over. kunnen iets uitleggen: ⋅ zij maken de bediening van een hen bekend apparaat duidelijk; ⋅ zij leggen aan een medecursist uit hoe ze zelf een opdracht of oefening hebben uitgevoerd; ⋅ zij geven een route aan in een voor hen bekende omgeving. kunnen hun gedachten, gevoelens, ervaringen en bedoelingen op persoonlijke wijze uitdrukken: ⋅ geven een beschrijving van eigen ervaringen; ⋅ verwoorden hun mening. kennen en hanteren enige elementaire gespreksregels: ⋅ zij geven de gesprekspartner ruimte voor inbreng; ⋅ zij richten zich tot de gesprekspartner; ⋅ zij spreken verstaanbaar; ⋅ zij vragen het woord; ⋅ sluiten aan bij de gesprekspartner. weten dat taal en taalvarianten (streektalen, dialecten) dezelfde functies hebben. Zij maken met een voorbeeld duidelijk dat mensen meertalig kunnen zijn, dat taal een belangrijke band tussen mensen kan vormen, dat de gebruikers een emotionele binding met hun taal hebben; weten dat culturen eigen taalgebruiksregels hebben en talen vaak hun eigen schriftsysteem hebben; weten dat lichaamshouding, gezichtsuitdrukking, gebaren invloed hebben in communicatie, zo ook de vorm (spreekwoorden, gezegden, uitdrukkingen, letterlijk en figuurlijk taalgebruik) en onuitgesproken bedoelingen (humor, ironie); weten dat een taal op verschillende manieren gebruikt kan worden. Zij kunnen vanuit hun eigen ervaring of omgeving een voorbeeld geven van: ⋅ verschillen in sociaal bereik van talen en taalvarianten; ⋅ verschillen in sociale waardering van talen en taalvarianten;
⋅ het persoonlijk en maatschappelijk belang van het beheersen van de standaardtaal; ⋅ onderdrukking en misleiding door middel van (verhullend) taalgebruik. - weten dat mondelinge communicatie gebaat is bij regels; zij geven voorbeelden van situaties waarbij taalregels functioneel zijn; zij weten dat regels ten aanzien van taalgebruik door mensen zijn vastgesteld en vaak veranderen; - weten dat taalervaringen, schoolervaringen en taalonderwijs grote invloed hebben op iemands taalvaardigheid en zij geven uit hun eigen ervaring een voorbeeld van goed en minder goed aansluitend onderwijs; - kunnen begrippen hanteren die het hun mogelijk maken over taal te denken en te spreken: betekenis, moedertaal, tweede taal, vreemde taal, dialect, streektaal, vakjargon, groepstaal, meertalig, letterlijk en figuurlijk taalgebruik, spreekwoord, gezegde, uitdrukking, synoniem, gevoelswaarde, formeel, informeel, gespreksregels, uitspraak en articulatie. Aansluitende onderwijseenheden: 3.12 Spreek- en Luisterstrategieën Trajecten:
74
Onderwijseenheid NED.2.14
Onderwijseenheid 14: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Formele Gesprekken Nederlands Spreken en Luisteren 2
Begintermen/beginniveau: 1.13 Zakelijke Gesprekken Cursisten voeren een (telefonisch) gesprek met instanties en deskundigen en zij kunnen daarbij hun eigen belang aangeven en informatie vragen en geven. Eindtermen: Cursisten kunnen zakelijke gesprekken voeren of persoonlijke gesprekken in een formele setting (arts, ambtenaar, sociale dienst). Inhouden: Situaties Het gaat hierbij om de volgende spreek- en luistersituaties: - informele vragen ontvangen/geven aan een loket; - gesprekken voeren met instanties en autoriteiten, bijvoorbeeld: sociale dienst, gemeenteambtenaar, arts, hulpverlener, dienstverlener; - onderwijsleergesprek voeren; - informatie vragen of klacht uiten in een winkel, restaurant. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - weten dat er met verschillende doelen geluisterd en gesproken kan worden. Zij geven voorbeelden van gesprekken die tot doel hebben: ⋅ informatie te geven en/of te krijgen; ⋅ genoegen te verschaffen of beleven; ⋅ een mening te geven, vormen of leren kennen; ⋅ aanwijzingen te geven of krijgen. - weten dat aard en verloop van de communicatie afhankelijk is van de situatie, van de inhoud, van de communicatiepartners, hun onderlinge verhoudingen en het gespreksdoel. Zij kunnen hun stijl van spreken (afstandelijk of amicaal, formeel of informeel, standaardtaal of dialect), hun spreekstrategie (eerst een opstapje in de vorm van een inleidend gesprekje of vraag, met de deur in huis vallen) en luisterstrategie (globaal met een half oor of precies, oplettend) daarbij aanpassen; - kunnen vragen om informatie te verkrijgen over een zaak of onderwerp waar ze persoonlijk belang bij hebben of in geïnteresseerd zijn. Zij durven door te
75
-
-
-
-
-
-
-
-
76
vragen (wie, wat, wanneer, waar, waarom, hoe precies), ook als ze het na een uitleg nog niet direct snappen. Zij stellen indien nodig gesloten vragen (waarop alleen ja of nee geantwoord kan worden); kunnen een adequaat antwoord geven op een aan hen gestelde vraag; kunnen: ⋅ hoofdlijnen uit een mededeling halen; ⋅ een gegeven opdracht uitvoeren; ⋅ kritische aantekeningen plaatsen bij een verhaal dat wordt verteld. kunnen verslag uitbrengen: ⋅ zij vertellen een belevenis feitelijk en duidelijk; ⋅ zij brengen een mededeling duidelijk en feitelijk over. kunnen iets uitleggen: ⋅ zij maken de bediening van een hen bekend apparaat duidelijk; ⋅ zij leggen aan een medecursist uit hoe ze zelf een opdracht of oefening hebben uitgevoerd; ⋅ zij geven een route aan in een voor hen bekende omgeving. kunnen hun gedachten, gevoelens, ervaringen en bedoelingen op persoonlijke wijze uitdrukken: ⋅ geven een beschrijving van eigen ervaringen; ⋅ verwoorden hun mening. kennen en hanteren enige elementaire gespreksregels: ⋅ zij geven gespreksgenoten ruimte voor hun inbreng; ⋅ zij richten zich tot de aangesproken persoon; ⋅ zij spreken verstaanbaar; ⋅ zij vragen het woord; ⋅ zij sluiten aan bij een voorgaande spreker. weten dat taal en taalvarianten (streektalen, dialecten) dezelfde functies hebben. Zij maken met een voorbeeld duidelijk dat mensen meertalig kunnen zijn, dat taal een belangrijke band tussen mensen kan vormen, dat de gebruikers een emotionele binding met hun taal hebben; weten dat culturen eigen taalgebruiksregels hebben en talen vaak hun eigen schriftsysteem hebben; weten dat lichaamshouding, gezichtsuitdrukking en gebaren invloed hebben in communicatie, zo ook de vorm (spreekwoorden, gezegden, uitdrukkingen, letterlijk en figuurlijk taalgebruik) en onuitgesproken bedoelingen (humor, ironie); weten dat een taal op verschillende manieren gebruikt kan worden. Zij kunnen vanuit hun eigen ervaring of omgeving een voorbeeld geven van: ⋅ verschillen in sociaal bereik van talen en taalvarianten; ⋅ verschillen in sociale waardering van talen en taalvarianten;
⋅ het persoonlijk en maatschappelijk belang van het beheersen van de standaardtaal; ⋅ onderdrukking en misleiding door middel van (verhullend) taalgebruik. - weten dat mondelinge communicatie gebaat is bij regels; zij geven voorbeelden van situaties waarbij taalregels functioneel zijn; zij weten dat regels ten aanzien van taalgebruik door mensen zijn vastgesteld en vaak veranderen; - weten dat taalervaringen, schoolervaringen en taalonderwijs grote invloed hebben op iemands taalvaardigheid en zij geven uit hun eigen ervaring een voorbeeld van goed en minder goed aansluitend onderwijs; - kunnen begrippen hanteren die het hun mogelijk maken over taal te denken en te spreken: betekenis, moedertaal, tweede taal, vreemde taal, dialect, streektaal, vakjargon, groepstaal, meertalig, letterlijk en figuurlijk taalgebruik, spreekwoord, gezegde, uitdrukking, synoniem, gevoelswaarde, formeel, informeel, gespreksregels, uitspraak en articulatie. Aansluitende onderwijseenheden: 3.12 Spreek- en Luisterstrategieën 3.15 Vergaderen en Notuleren Trajecten:
77
Onderwijseenheid NED.2.15
Onderwijseenheid 15: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Klankgroepen en Lettergrepen Nederlands Ondersteunende Vaardigheden 2
Begintermen/beginniveau: 1.14 Lees- en Schrijfvoorbereiding Cursisten beheersen elementaire, technische vaardigheden, die een basis vormen voor lezen en schrijven. Het gaat om auditieve en visuele waarneming, motoriek, articulatie en het kort onthouden van klanken, beelden en woorden. 1.15 Klankzuivere Woorden Cursisten kunnen eenlettergrepige, klankzuivere woorden lezen en schrijven in zinsverband. Zij hanteren daarbij de spellende en voorspellende leesstrategie. In klankzuivere woorden kunnen ze de klanktekenkoppeling toepassen. 1.16 Spelling I Cursisten kennen het begrip spelling en kunnen enkele spellingsprincipes toepassen. Eindtermen: Cursisten weten wat woorddelen zijn en kunnen woorden in klankgroepen (auditief) en lettergrepen (visueel) verdelen. Het verdelen van woorden in klankgroepen en lettergrepen kunnen zij als strategie hanteren bij het schrijven en lezen van voor hen moeilijke, langere woorden. Inhouden: Tekstsoorten en -kenmerken Het gaat hierbij om woorden uit De Post II, Je Weg Vinden, Leesplezier I, De Krant II, Informatieve Teksten II, Personalia en eigen Administratie, Gegevens Ordenen en Noteren II, Correspondentie, Verslag II, Eigen Verhaal II uit de modulenlijnen Lezen en Schrijven, niveau 2. Inzichten en Vaardigheden Algemeen Cursisten: - weten dat de vaardigheid schrijven twee kanten heeft: een inhoudskant (de boodschap: wàt schrijf ik) en een vormkant (het uiterlijk: hoe schrijf ik het); zij weten dat zij in deze moduul met de vormkant van het schrijven bezig zijn; - weten dat een deel van de vormkant spelling is en dat het beheersen van de lettergreepverdeling en
78
-
-
-
bijbehorende regels kan helpen om tot de juiste spelling te komen; weten dat het verdelen van woorden in lettergrepen een strategie is om langere, moeilijke woorden te kunnen lezen; weten dat er een maatschappelijk oordeel kleeft aan correcte spelling; weten wat zinnen, woorden en letters zijn; zij herkennen deze als verschillende eenheden (auditief en visueel); schrijven leesbaar en beheersen de schrijftechniek; oefenen op klad; weten wat er met de termen ‘lettergreep’ en ‘klankgroep’ wordt bedoeld; hanteren de begrippen die het hen mogelijk maken over taal te denken en te spreken: korte en lange klinker, medeklinker, tweetekenklinker (ie, eu, oe, ei, ui, ou, au).
Woordniveau Cursisten: - schrijven en lezen functiewoorden, klankzuivere mkm-woorden en veel voorkomende meerlettergrepige betekenisdragende woorden; - herkennen voor- en achtervoegsels in woorden; - weten dat lettergrepen en klankgroepen een kort woord of een ‘stukje woord’ zijn; - weten dat een lettergreep open of gesloten kan zijn; - weten dat open en gesloten lettergrepen invloed hebben op de lees- en schrijfwijze van meerlettergrepige woorden; - kunnen meerlettergrepige woorden visueel in lettergrepen en auditief in klanken verdelen; - passen de regel van de open en gesloten lettergrepen foutloos toe. Letterniveau Cursisten: - weten wat lange en wat korte klanken zijn en welke lettertekens daarbij horen; - weten dat ze bij het horen van een lange klank in woorden moeten opletten bij het schrijven ervan: soms wordt de lange klank met slechts één klinker geschreven: ‘praten’; - weten dat ze bij het zien van één korte klinker in woorden moeten opletten bij het lezen ervan: de -ais soms lang: ‘praten’; - weten dat ze bij het horen van een korte klank in meerlettergrepige woorden één klinker moeten schrijven, maar vaak de medeklinker moeten verdubbelen: ‘babbelen’. Samenhang binnen het vak: Klankgroepen en lettergrepen is een integraal onderdeel van lezen en
79
schrijven op dit niveau en is ondersteunend voor de modulen van lezen en schrijven.
80
Onderwijseenheid NED.2.16
Onderwijseenheid 16: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Spelling II Nederlands Ondersteunende Vaardigheden 2
Begintermen/beginniveau: 1.14 Lees- en Schrijfvoorbereiding Cursisten beheersen elementaire, technische vaardigheden, die een basis vormen voor lezen en schrijven. Het gaat om auditieve en visuele waarneming, motoriek, articulatie, en het kort onthouden van klanken, beelden en woorden. 1.15 Klankzuivere Woorden Cursisten kunnen eenlettergrepige, klankzuivere woorden lezen en schrijven in zinsverband. Zij hanteren daarbij de spellende en voorspellende leesstrategie. In klankzuivere woorden kunnen ze de klanktekenkoppeling toepassen. 1.16 Spelling I Cursisten kennen het begrip spelling en kunnen enkele spellingsprincipes toepassen. Eindtermen: Cursisten kunnen de meeste basale spellingsregels correct toepassen. Inhouden: Tekstsoorten en -kenmerken Het gaat hierbij om woorden uit De Post II, Je Weg Vinden, Leesplezier I, De Krant II, Informatieve Teksten II, Personalia en eigen Administratie, Gegevens Ordenen en Noteren II, Correspondentie, Verslag II, Eigen Verhaal II uit de modulenlijnen Lezen en Schrijven, niveau 2. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - voldoen aan de spellingseisen van niveau 1; - schrijven de tweeklanken ie, ei, ij, oe, ui, au, ou, ng, nk, ch in veel voorkomende woorden correct (voorbeeld: hij, zij, zei, wij, wei, tijd, ijs, reis, rijden, auto, zoen, neus, uit, koud, lang, denk, lach, en dergelijke moet goed geschreven worden); - schrijven in woorden de medeklinkercombinaties aan het begin van een woord (bijvoorbeeld: sch, spr, str, schr) en aan het eind van een woord (bijvoorbeeld: rt, -rts, -lf, -rp, -lg) zonder fouten; - passen de volgende spellingsregels foutloos toe: ⋅ lange en korte klank (open en gesloten lettergreep);
81
⋅ verlengingsregel (d/t en b/p aan het eind van een woord; d, t nog niet bij voltooid deelwoorden); ⋅ meervoudsregel op -en en -s; ⋅ de stomme e in -lijk, -ig en -sel; de stomme e in de -e(n) uitgang aan het eind van een woord: lopen, paarse en in de voorvoegsels ge-, be- en ver-. - schrijven de f en de v, de s en de z goed in veel voorkomende woorden: fiets, vier, zon, sla; - gebruiken hoofdletters en punten, komma’s en vraagtekens correct; - passen strategieën toe om correct te spellen: aan anderen vragen, woorden opzoeken in een (eigen) woordenlijst en/of in een woordenboek, op klad verschillende schrijfwijzen proberen. Samenhang binnen het vak: Spelling is een integraal onderdeel van schrijven op dit niveau. Aansluitende onderwijseenheden: 3.22 Spelling III Trajecten:
82
Onderwijseenheid NED.2.17
Onderwijseenheid 17: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Zinsbouw Nederlands Ondersteunende Vaardigheden 2
Begintermen/beginniveau: 1.14 Lees- en Schrijfvoorbereiding Cursisten beheersen elementaire, technische vaardigheden, die een basis vormen voor lezen en schrijven. Het gaat om auditieve en visuele waarneming, motoriek, articulatie, en het kort onthouden van klanken, beelden en woorden. 1.15 Klankzuivere Woorden Cursisten kunnen eenlettergrepige, klankzuivere woorden lezen en schrijven in zinsverband. Zij hanteren daarbij de spellende en voorspellende leesstrategie. In klankzuivere woorden kunnen ze de klanktekenkoppeling toepassen. 1.16 Spelling I Cursisten kennen het begrip spelling en kunnen enkele spellingsprincipes toepassen. Eindtermen: Cursisten worden zich bewust van de structuur van zinnen. Zij weten waaraan je zinnen kunt herkennen en hoe ze opgebouwd kunnen zijn. Zij kunnen deze kennis toepassen bij het zelf maken van zinnen en het lezen van zinnen in teksten. Inhouden: Tekstsoorten en -kenmerken Het gaat hierbij om zinnen uit De Post II, Je Weg Vinden, Leesplezier I, De Krant II, Informatieve Teksten II, Personalia en eigen Administratie, Gegevens Ordenen en Noteren II, Correspondentie, Verslag II, Eigen Verhaal II uit de modulenlijnen Lezen en Schrijven, niveau 2. Inzichten en Vaardigheden Algemeen Cursisten: - weten, dat schrijfvaardigheid twee kanten heeft: inhoud en vorm, die beide even belangrijk zijn als het gaat om leren schrijven; - weten wat teksten zinnen, woorden en letters zijn; zij herkennen deze als verschillende eenheden (auditief en visueel); - zijn eraan gewend om in klad te schrijven;
83
- beheersen de schrijftechniek: juiste schrijf- en zithouding, goede pengreep en papierligging, vloeiende schrijfbeweging; - beschikken over begrippen die het hun mogelijk maken over taal te denken en te spreken: alinea, zin, zinsdeel, woord, komma, punt, hoofdletter, vraagteken, spreektaal, schrijftaal; - kennen het verschil tussen spreektaal en schrijftaal. Zij weten, dat aan spreektaalzinnen andere eisen worden gesteld dan aan schrijftaalzinnen. Zinsniveau Cursisten: - formuleren eenvoudige zinnen om op te laten schrijven (dicteren aan); - schrijven zelfgeformuleerde eenvoudige zinnen zelf (dicteren aan zichzelf) en laten daarbij ruimte tussen de afzonderlijke woorden; - kunnen kort zinnen vasthouden in het geheugen om op te schrijven; - weten dat een zin een afgeronde informatie-eenheid is en dat een zin iets anders is dan een regel of een woordgroep. Zij weten dat een zin bestaat uit woorden; - kennen de opbouw van enkelvoudige zinnen; - kunnen voorspellingen doen op grond van woordvolgorde in zinnen en op grond van context en betekenis (voorspellend lezen op basis van syntactische en semantische voorkennis); - kunnen samengestelde (ingewikkelde) zinnen lezen; - herkennen begin en einde van zinnen aan hoofdletter en punt en gebruiken zelf hoofdletters en punten; - plaatsen komma’s en vraagtekens; - kennen de functie van kern- en sleutelwoorden (functiewoorden) in zinnen; - kunnen op basis van kennis van zinsconstructies (deels syntactische voorkennis/moedertaalgevoel) een zin opdelen in zinsdelen en zinsdelen in een goede volgorde zetten (semantische en syntactische kennis en voorkennis); - kunnen verschillende soorten zinnen onderscheiden: mededelende zinnen en vraagzinnen (herkenningspunten: hoofdletter/punt/uitroepteken/vraagteken). Letterniveau Cursisten: - kunnen zowel hoofdletters als kleine letters lezen en schrijven; - herkennen en schrijven punten, vraagtekens, komma’s en weten dat dit ook hulpmiddelen zijn om greep op de structuur van zinnen te krijgen zowel bij lezen als
84
bij schrijven. Zij weten dat deze leestekens ook bij hardop lezen een functie hebben. Samenhang binnen het vak: Zinsbouw is ondersteunend voor de modulen Lezen en Schrijven van niveau 2.
85
Onderwijseenheid NED.3.1
Onderwijseenheid 1: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Leesstrategieën Nederlands Lezen 3
Begintermen/beginniveau: Lezen niveau 2: 2.1 De Post II Cursisten kunnen binnenkomende post lezen en er kritisch en adequaat op reageren. 2.2 Je Weg Vinden Zij kunnen allerlei verschillende bronnen van informatie hanteren. 2.3 Leesplezier I Zij ervaren dat lezen plezierig en voor hen persoonlijk waardevol kan zijn en kiezen zelf teksten, die zij leuk, boeiend of interessant vinden. 2.4 en 2.5 De Krant II en Informatieve Teksten II Zij kunnen zelfstandig de weg in kranten en tijdschriften vinden en kunnen deze naar gelang hun eigen belangstelling en interesse globaal of precies lezen; zij kunnen die informatie gebruiken in hun dagelijks leven. Eindtermen: Cursisten kunnen de leesstrategieën ‘globaal, zoekend en precies lezen’ zelfstandig toepassen bij verschillende tekstsoorten. Zij maken daarbij gebruik van ondersteunende strategieën om moeilijke tekstgedeelten te overwinnen en relaties in een tekst te onderkennen. Inhouden: Tekstsoorten Allerlei tekstsoorten met verschillen in indeling, vormgeving, structuur, hoeveelheid visuele representaties en onderwerpen. Tekstkenmerken - Onderwerp: aansluitend bij eigen interesses, bekende contexten, maar de onderwerpen kunnen iets minder ‘dichtbij’ of ‘voorspelbaar’ zijn, veronderstelde voorkennis nog beperkt; - Lengte van de tekst: is afhankelijk van de tekstsoort maar mag wel de gemiddelde lengte hebben; - Structuur van de tekst: logisch geordend, duidelijke opbouw, niet te veel gegevens of personen in één keer, een informatie-inhoud per alinea. Bij verhalen: geschreven vanuit een duidelijk perspectief, afgerond einde;
86
- Informatieve waarde van de tekst: redundant, duidelijk gebruik van verwijs- en verbindingswoorden, ook wel moeilijkere, maar wel duidelijke expliciete en impliciete verbanden; - Complexiteit van de zinstructuur: zinnen kunnen langer zijn, enkelvoudig met meer bepalingen of samengesteld met meer eenvoudige bijzinnen, inbeddingen komen voor maar niet veelvuldig; - Woordgebruik, register: ook minder frequent gebruikte woorden, gevarieerd, ook beeldspraak en regelmatig voorkomend formeel taalgebruik; - Vormgeving: illustraties, normaal drukwerk (geen extra wit e.d.), duidelijke indeling met behulp van koppen, tussentitels, alinea-indeling. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - kennen van de meeste tekstsoorten de conventies ten aanzien van de indeling (voorpagina, kolomindeling, aanhef, hoofdstuk-, paragraaf- en alinea-indeling), ten aanzien van de vormgeving (onderstreping, cursief, vet) ten aanzien van de structuur (inleiding, kern, afsluiting); - kunnen zelf vragen stellen ten aanzien van de inhoud; - kunnen globaal lezen: een oriëntatie op de tekst, gebruik makend van koppen, omslag, illustraties, indeling, inhoudsopgave, register; - kunnen precies lezen: een tekst of een tekstgedeelte nauwkeurig lezen, op zo’n manier dat de lezer de vragen die hij zichzelf of die een ander hem stelt ook kan beantwoorden; - kunnen zoekend lezen: gericht specifieke informatie vinden in een tekst; - kunnen visuele representaties (tabellen, diagrammen, tekeningen) lezen en verbinden met de inhoud van een tekst; - kunnen strategieën inzetten om moeilijke tekstgedeelten te overwinnen: gebruik van informatie-bronnen, overslaan, teruglezen, navragen, voorspellen; - kunnen strategieën toepassen om relaties in een tekst te onderkennen: letten op verwijs- en signaalwoorden; - kunnen reflecteren op de inhoud van een tekst: een relatie leggen tussen informatie uit een tekst en de eigen inzichten, ervaringen, wensen en vragen die zij zichzelf gesteld hebben. Aansluitende onderwijseenheden: 3.2 Informatieve Teksten III 3.3 Instructieteksten 3.4 Leesplezier II 3.5 Overzichten 4.11 Menselijke Communicatie II
87
88
Onderwijseenheid NED.3.2
Onderwijseenheid: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Informatieve Teksten III Nederlands Lezen 3
Begintermen/beginniveau: 3.1 Leesstrategieën Cursisten kunnen de leesstrategieën ‘globaal, zoekend en precies lezen’ zelfstandig toepassen bij verschillende tekstsoorten. Zij maken daarbij gebruik van ondersteunende strategieën om moeilijke tekstgedeelten te overwinnen en relaties in een tekst te onderkennen. Eindtermen: Cursisten kunnen voor het lezen van een (verhalende) informatieve tekst een leesvraag (of meerdere leesvragen) bepalen; zij passen hun leesstrategie aan deze vraag aan; zij bepalen afhankelijk van de leesvraag, wat voor hen relevante informatie is; zij kunnen deze informatie vinden in de betreffende tekst; zij kunnen deze informatie begrijpen en hierop kritisch reflecteren. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om de volgende tekstsoorten: Artikelen, brochures, folders, verslagen, interviews, reportages, notulen, non-fictie boeken. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - kunnen verschillende tekstsoorten globaal, precies en zoekend lezen; - kunnen zich zelfstandig oriënteren op het uiterlijk, de inhoud en de structuur van een tekst; - kunnen strategieën inzetten om moeilijke tekstgedeelten te overwinnen: voorspellen, overslaan, teruglezen, navragen, gebruik van informatiebronnen; - kunnen strategieën toepassen om relaties in een tekst te onderkennen: zij letten op verwijs- en signaalwoorden; - kennen van de meeste tekstsoorten de conventies ten aanzien van de indeling (voorpagina, kolomindeling, aanhef, hoofdstuk- en paragraafindeling), ten aanzien van de vormgeving (onderstreping, cursief, vet) en ten aanzien van de structuur (inleiding, romp, afsluiting); - kennen de begrippen hoofdstuk, paragraaf, alinea, zin en woord (taalbeschouwing);
89
- kennen conventies ten aanzien van ordening van gegevens: alfabetisch, chronologie, plaatsbepaling, soort en subsoort; - kunnen een tekst karakteriseren: overtuigend, informatief, activerend; - maken onderscheid tussen hoofd- en bijzaken; - maken onderscheid tussen feiten en meningen; - kunnen argumenten in een tekst achterhalen; - kunnen verticaal en horizontaal gepresenteerde informatie combineren en coördinaten bepalen; zij lezen grafieken en tabellen; - reflecteren kritisch op een tekst door een relatie te leggen met eigen inzichten, meningen en ervaringen; - kunnen een mondelinge samenvatting geven van de gevonden informatie; zij geven met eigen woorden weer waar de tekst over gaat. Aansluitende onderwijseenheden: 3.6 Studerend Lezen I 4.1 Informatieve Teksten IV Trajecten:
90
Onderwijseenheid NED.3.3
Onderwijseenheid 3: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Instructieteksten Nederlands Lezen 3
Begintermen/beginniveau: 3.1 Leesstrategieën Cursisten kunnen de leesstrategieën ‘globaal, zoekend en precies lezen’ zelfstandig toepassen bij verschillende tekstsoorten. Zij maken daarbij gebruik van ondersteunende strategieën om moeilijke tekstgedeelten te overwinnen en relaties in een tekst te onderkennen. Eindtermen: Cursisten kunnen instructieteksten lezen, begrijpen en kunnen deze omzetten in (de bedoelde) handelingen. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om de volgende tekstsoorten: Gebruiksaanwijzingen, geïllustreerde handleidingen en bedieningsvoorschriften bij apparaten, oefeningen en opdrachten in studieboeken, voorschriften en reglementen. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - kunnen een instructietekst globaal lezen, gebruik makend van koppen en tussenkoppen, indeling in inleiding, middenstuk en slot; - kunnen zelf vaststellen welk gedeelte van de tekst belangrijk is om precies te lezen; - kunnen precies lezen: strategieën inzetten om relaties in een tekst te onderkennen, letten op verwijswoorden, tekstgedeeltes over te lezen, moeilijke woorden te overwinnen; - weten dat er in instructieteksten een volgorde van handelingen wordt gegeven; - kennen de betekenis van bepaalde symbolen: pijlen, waarschuwingstekens; - kunnen de inhoud van een tekst verbinden met de daarin opgenomen plattegronden, tabellen, pictogrammen en tekeningen; - kunnen relaties leggen tussen de inhoud van de tekst en eigen ervaringen, kennis en inzichten; - kunnen de handelingen verrichten, die in de tekst zijn aangegeven. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten:
91
Onderwijseenheid NED.3.4
Onderwijseenheid 4: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Leesplezier II Nederlands Lezen 3
Begintermen/beginniveau: 3.1 Leesstrategieën Cursisten kunnen de leesstrategieën ‘globaal, zoekend en precies lezen’ zelfstandig toepassen bij verschillende tekstsoorten. Zij maken daarbij gebruik van ondersteunende strategieën om moeilijke tekstgedeelten te overwinnen en relaties in een tekst te onderkennen. Eindtermen: Cursisten ervaren dat lezen plezierig en waardevol kan zijn. Zij geven een gefundeerd oordeel over een gelezen tekst. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om de volgende tekstsoorten: - Nederlandstalige fictionele teksten; - Nederlandstalige fictionele teksten van auteurs uit herkomstlanden van allochtonen; - vertaalde buitenlandse fictionele teksten; - non-fictie: journalistieke teksten, interviews. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - kunnen verwoorden uit welk motief of doel zij een tekst kiezen en geven daarbij aan hoe zij die tekst lezen; - zijn in staat de moeilijkheidsgraad van een tekst in te schatten en kunnen gunstige voorwaarden creëren om een tekst te lezen (voldoende tijd, rustige omgeving); - kunnen zich zelfstandig oriënteren op het uiterlijk, de inhoud en de structuur van een tekst; - kunnen zelf omgaan met mogelijke struikelblokken (onbekende begrippen, ingewikkelde en onbekende zinstructuren, niet begrepen passages); - kunnen een fictionele tekst zelfstandig analyseren op de volgende aspecten: personages, thema, motieven, en titelverklaring; - kunnen een non-fictie tekst zelfstandig analyseren op de volgende aspecten: hoofd- en bijzaken, feiten en meningen en titelverklaring; - kunnen een tekst een waarde toekennen wat betreft de inhoud; - kunnen omgaan met verschillende waarderingen en interpretaties van een tekst;
92
- kunnen verwoorden welke functies het lezen van de tekst voor hen heeft gehad; - weten waar en hoe zij over literaire en non-fictie teksten kunnen beschikken (openbare bibliotheek, boekhandel). Aansluitende onderwijseenheden: 4.3 Fictie Lezen Trajecten:
93
Onderwijseenheid NED.3.5
Onderwijseenheid 5: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Overzichten Nederlands Lezen 3
Begintermen/beginniveau: 3.1 Leesstrategieën Cursisten kunnen de leesstrategieën ‘globaal, zoekend en precies lezen’ zelfstandig toepassen bij verschillende tekstsoorten. Zij maken daarbij gebruik van ondersteunende strategieën om moeilijke tekstgedeelten te overwinnen en relaties in een tekst te onderkennen. Eindtermen: Cursisten kunnen overzichten lezen en interpreteren; zij halen relevante informatie uit overzichten. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om de volgende tekstsoorten: Programmaoverzichten, dienstroosters, dienstregelingen, prijslijsten, kassabonnen, salarisspecificaties, lesroosters, registers, tabellen, grafieken met verklarende tekst. Tekstkenmerken - Onderwerp: aansluitend bij eigen interesses, bekende contexten, maar de onderwerpen kunnen iets minder ‘dichtbij’ of ‘voorspelbaar’ zijn, veronderstelde voorkennis nog beperkt; - Structuur van de tekst: logisch geordend, duidelijke opbouw, niet te veel gegevens; - Woordgebruik, register: ook minder frequent gebruikte woorden, gevarieerd; - Vormgeving: duidelijke indeling. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - weten dat je met verschillende doelen kunt lezen. - kennen en herkennen overzichten en weten wat hiervan het doel is; - kennen conventies van overzichten: indeling en layout; - kunnen informatie zoeken in overzichten; - kunnen verticaal en horizontaal gepresenteerde informatie combineren; - lezen grafieken en tabellen. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten:
95
96
Onderwijseenheid NED.3.6
Onderwijseenheid 6: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Studerend Lezen I Nederlands Lezen 3
Begintermen/beginniveau: 3.2 Informatieve Teksten III Cursisten kunnen voor het lezen van een (verhalende) informatieve tekst een leesvraag (of meerdere leesvragen) bepalen; zij passen hun leesstrategie aan deze vraag aan; zij bepalen afhankelijk van de leesvraag, wat voor hen relevante informatie is; zij kunnen deze informatie vinden in de betreffende tekst; zij kunnen deze informatie begrijpen en hierop kritisch reflecteren. 3.8 Aantekeningen Maken: Cursisten leggen informatie en afspraken voor zichzelf vast, in formele en minder formele situaties. Zij kunnen van deze aantekeningen een korte samenhangende tekst maken die ook begrijpelijk is voor derden. Eindtermen: Cursisten kunnen studieteksten op zo’n manier verwerken, dat zij de informatie uit de teksten kunnen achterhalen, begrijpen en onthouden; zij maken hierbij doelgericht gebruik van steunhandelingen zoals samenvatten, aantekeningen maken en vraag en antwoord formuleren. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om de volgende tekstsoorten: - artikelen; - studieboeken; - (delen uit) informatieve teksten; - studie- c.q. moduulwijzers. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - maken kennis met verschillende studieteksten, waar zij in hun (verdere) opleiding mee te maken (kunnen) krijgen; - kennen het nut en de functie van herlezen en passen deze strategie toe; - kennen het nut en de functie van hardop of in gedachten herhalen wat ze hebben gelezen en passen deze strategie toe; - kunnen de volgende steunhandelingen toepassen: (mondeling) samenvatten, schema’s maken,
97
aantekeningen maken en vragen en antwoorden formuleren; - kunnen op de inhoud van de teksten reflecteren door een relatie te leggen tussen de informatie in de tekst en informatie die zij reeds hebben. Aansluitende onderwijseenheden: 4.2 Studerend Lezen II Trajecten:
98
Onderwijseenheid NED.3.7
Onderwijseenheid 7: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Schrijven als Proces Nederlands Schrijven 3
Begintermen/beginniveau: Schrijven niveau 2: 2.6 Personalia en eigen Administratie Cursisten kunnen vaak voorkomende formulieren invullen en zelfstandig hun financiële huishouding beheren. 2.7 Gegevens Ordenen en Noteren II Cursisten ordenen en noteren zelfstandig gegevens voor persoonlijke en zakelijke doeleinden. 2.8 Correspondentie Cursisten schrijven zelf brieven en kaarten aan vrienden en bekenden en schrijven ook meer formele brieven. 2.9 Verslag II Cursisten doen schriftelijk verslag van situaties, gebeurtenissen en gevoelens die zij meemaken en ervaren. 2.10 Eigen Verhaal II Cursisten brengen eigen ideeën, ervaringen, waarnemingen en fantasieën onder woorden en schrijven deze op en afhankelijk van het schrijfplezier dat ze hiermee ervaren, maken ze de keuze om zelf schrijven in hun leven te integreren. Eindtermen: Cursisten kennen de verschillende fasen in het schrijfproces. Zij kunnen verschillende technieken hanteren die in deze fasen nodig zijn bij het schrijven van informatieve teksten. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om verschillende tekstsoorten: zakelijk en niet-zakelijk, fictie en non-fictie. Tekstkenmerken - Onderwerp: concreet, bekend, mogelijk iets minder direct gekoppeld aan eigen ervaringen; - Lengte van de tekst: afhankelijk van het soort tekst; - Tekststructuur: redelijk qua samenhang, kan op onderdelen nog logischer; - Zinstructuur: over het algemeen goed lopende samengestelde zinnen met frequente verbindingswoorden;
99
- Woordgebruik: ook minder frequent gebruikte woorden, tamelijk gevarieerd; - Spelling: zie de moduul spelling III; - Interpunctie: hoofdletter, vraagteken, puntkomma, dubbele punt, aanhalingstekens worden waar nodig geplaatst; - Handschrift: leesbaar; - Vormgeving: op de gebruikelijke plaats voorzien van datering, adressering, aanhef, ondertekening, kopjes, alinea-indeling, titel. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - kennen de fasen van het schrijven: de oriëntatie, het bedenken, het formuleren en het verbeteren/herschrijven; - kunnen technieken toepassen die de schrijver helpen bij het bedenken van de inhoud, zoals het beantwoorden van vragen, het brainstormen, het maken van kernwoorden; - stellen het schrijversdoel vast en bedenken voor welke lezersgroep zij gaan schrijven; op basis daarvan worden proces- en producteisen geformuleerd; - maken een opzet of schema voor het schrijven van een informatieve tekst; - schrijven een opzet of schema voor een te schrijven tekst uit; - kunnen een tekst lopend maken door te schuiven in volgorde, alinea’s te wijzigen, te schrappen of toe te voegen; - maken zinnen lopend door woorden en zinsdelen te verschuiven, woorden toe te voegen en te schrappen, frequent voorkomende verbindingswoorden goed te gebruiken; - variëren het woordgebruik; - maken gebruik van de tekstverwerker bij het schrijven en herschrijven; - controleren de spelling van woorden op correctheid (eisen van niveau 3). Zo nodig gebruiken zij hierbij een overzicht van de spellingregels, het groene boekje of een spellingscorrector. Aansluitende onderwijseenheden: 3.8 Aantekeningen maken 3.9 Brieven 3.10 Creatief Schrijven I 3.11 Samenvattingen en Verslagen 4.5 Schriftelijke Presentatie I 4.11 Menselijke Communicatie II Trajecten:
100
Onderwijseenheid NED.3.8
Onderwijseenheid 8: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Aantekeningen Maken Nederlands Schrijven 3
Begintermen/beginniveau: 3.7 Schrijven als Proces Cursisten kennen de verschillende fasen in het schrijfproces. Zij kunnen verschillende technieken hanteren die in deze fasen nodig zijn bij het schrijven van informatieve teksten. Eindtermen: Cursisten leggen informatie en afspraken voor zichzelf schriftelijk vast, in formele en minder formele situaties. Zij kunnen van deze aantekeningen een korte, samenhangende tekst maken die ook begrijpelijk is voor derden. Inhouden: Tekstsoorten en contexten Het gaat hierbij om het noteren van afspraken en om het maken van aantekeningen: - bij het lezen van teksten; - bij het luisteren naar teksten; - bij het kijken naar TV en video; - bij telefoongesprekken; - tweegesprekken; - bij groepsgesprekken. Tekstkenmerken - Onderwerp: concreet, bekend, mogelijk iets minder direct gekoppeld aan eigen ervaringen. - Lengte van de tekst: kort; - Tekststructuur: redelijk qua samenhang, kan op onderdelen nog logischer; - Zinstructuur: goed lopende samengestelde zinnen met frequente verbindingswoorden; - Woordgebruik: ook minder frequent gebruikte woorden, tamelijk gevarieerd; - Spelling: zie de moduul spelling III; - Interpunctie: hoofdletter, vraagteken, puntkomma, dubbele punt, aanhalingstekens worden waar nodig geplaatst; - Handschrift: leesbaar; - Vormgeving: titel, kopjes, alinea-indeling. Inzichten en Vaardigheden Cursisten:
101
- weten dat het zinnig is en nodig kan zijn, om informatie kort voor zichzelf vast te leggen om iets niet te vergeten en om je gedachten te ordenen. Zij geven enkele concrete voorbeelden; - geven met voorbeelden aan waarin schrijfproducten voor jezelf kunnen en mogen verschillen ten opzichte van schrijfproducten voor anderen; - noteren in relevante steekwoorden en korte zinnen; - maken het verband tussen steekwoorden duidelijk door middel van verbindingselementen; - kennen verschillende mogelijkheden om aantekeningen en korte notities in te delen; - selecteren gegevens uit een mondeling betoog: relevant/niet relevant; argumenten, feiten, meningen; - onderscheiden hoofd- en bijzaken tijdens het lezen van en het luisteren naar een tekst; - maken van losse aantekeningen een samenhangend geheel. Aansluitende onderwijseenheden: 4.4 Functioneel Schrijven I 4.5 Schriftelijke Presentatie I Trajecten:
102
Onderwijseenheid NED.3.9
Onderwijseenheid 9: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Brieven Nederlands Schrijven 3
Begintermen/beginniveau: 3.7 Schrijven als Proces Cursisten kennen de verschillende fasen in het schrijfproces. Zij kunnen verschillende technieken hanteren die in deze fasen nodig zijn bij het schrijven van informatieve teksten. Eindtermen: Cursisten kunnen formele brieven duidelijk en leesbaar schrijven. Daarbij worden conventies ten aanzien van uiterlijke verzorging toegepast. Inhouden: Tekstsoorten Klachtenbrief, sollicitatiebrief, een bevestigingsbrief, uitnodigingsbrief, een verzoek. Tekstkenmerken - Onderwerp: concreet, bekend, mogelijk iets minder direct gekoppeld aan eigen ervaringen; - Lengte van de tekst: 1 à 2 A-viertjes; - Tekststructuur: redelijk qua samenhang, kan op onderdelen nog logischer; - Zinstructuur: over het algemeen goed lopende samengestelde zinnen met frequente verbindingswoorden; - Woordgebruik: ook minder frequent gebruikte woorden, tamelijk gevarieerd; - Spelling: zie de moduul spelling III; - Interpunctie: hoofdletter, vraagteken, puntkomma, dubbele punt, aanhalingstekens worden waar nodig geplaatst; - Handschrift: leesbaar; - Vormgeving: op de gebruikelijke plaats voorzien van datering, adressering, aanhef, ondertekening, kopjes, alinea-indeling. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - verzamelen en selecteren relevante informatie, feiten, meningen en argumenten voor de te schrijven brief; - stellen vast voor wie de brief bedoeld is en wat het doel van de brief is. Op basis daarvan bepalen zij de proces- en producteisen;
103
- maken aantekeningen (bij een gesprek), bedenken steekwoorden en maken een opzet of schema van de brief; - maken gebruik van indelingsconventies van formele brieven; - gebruiken gangbare uitdrukkingen in brieven: aanhef, afsluiting en ondertekening, bevestiging van afspraak, verzoek, sollicitatie; - maken een curriculum vitae (levensschets) als bijlage bij een sollicitatiebrief; - maken de tekst lopend door te schuiven in volgorde, alinea’s te wijzigen, te schrappen of toe te voegen; - maken zinnen lopend door woorden en zinsdelen te verschuiven, woorden toe te voegen en te schrappen, frequent voorkomende verbindingswoorden goed te gebruiken; - variëren het woordgebruik; - maken gebruik van de tekstverwerker bij het schrijven en herschrijven; - controleren de spelling van woorden op correctheid (eisen van niveau 3). Zo nodig gebruiken zij hierbij een overzicht van de spellingregels, het groene boekje of een spellingscorrector. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten:
104
Onderwijseenheid NED.3.10
Onderwijseenheid 10: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Creatief Schrijven I Nederlands Schrijven 3
Begintermen/beginniveau: 3.7 Schrijven als Proces Cursisten kennen de verschillende fasen in het schrijfproces. Zij kunnen verschillende technieken hanteren die in deze fasen nodig zijn bij het schrijven van informatieve teksten. Eindtermen: Cursisten kunnen hun ervaringen, gedachten, kennis en inzichten goed onder woorden brengen en kiezen hiervoor een geëigende vorm. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om diverse tekstsoorten, om proza en poëzie. Tekstkenmerken - Onderwerp: concreet, bekend; - Lengte van de tekst: afhankelijk van het soort tekst; - Tekststructuur: redelijk qua samenhang; - Zinstructuur: over het algemeen goed lopende samengestelde zinnen met frequente verbindingswoorden; - Woordgebruik: ook minder frequent gebruikte woorden, tamelijk gevarieerd; - Spelling: zie de moduul spelling III; - Interpunctie: hoofdletter, vraagteken, puntkomma, dubbele punt, aanhalingstekens worden waar nodig geplaatst; - Handschrift: leesbaar. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - kennen de fasen van het schrijven: de oriëntatie, het bedenken, het formuleren en het herschrijven; - kunnen verschillende technieken toepassen om het schrijven op gang te brengen; - kunnen veranderingen aanbrengen in een eigen tekst: volgorde, zinsbouw, woordgebruik en spelling; - kunnen verschillende schrijftechnieken gebruiken als: beschrijven, associëren en schema’s maken; - kennen het verschil tussen de dichtvorm en de verhalende vorm en zij kunnen van beide vormen gebruik maken;
105
- maken de tekst lopend door te schuiven in volgorde, alinea’s te wijzigen, te schrappen of toe te voegen; - maken zinnen lopend door woorden en zinsdelen te verschuiven, woorden toe te voegen en te schrappen, frequent voorkomende verbindingswoorden goed te gebruiken; - variëren het woordgebruik; - hebben aandacht voor stijl (consistentie van toon) en originaliteit; - maken gebruik van de tekstverwerker bij het schrijven en herschrijven; - controleren de spelling van woorden op correctheid (eisen van niveau 3). Zo nodig gebruiken zij hierbij een overzicht van de spellingregels, het groene boekje of een spellingscorrector. Aansluitende onderwijseenheden: 4.6 Creatief Schrijven II Trajecten:
106
Onderwijseenheid NED.3.11
Onderwijseenheid 11: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Samenvattingen en Verslagen Nederlands Schrijven 3
Begintermen/beginniveau: 3.7 Schrijven als Proces Cursisten kennen de verschillende fasen in het schrijfproces. Zij kunnen verschillende technieken hanteren die in deze fasen nodig zijn bij het schrijven van informatieve teksten. 3.8 Aantekeningen Maken Cursisten leggen informatie en afspraken voor zichzelf schriftelijk vast in formele en minder formele situaties. Zij kunnen van deze aantekeningen een korte, samenhangende tekst maken die ook begrijpelijk is voor derden. Eindtermen: Cursisten kunnen samenvattingen en verslagen schrijven, die door de gemiddelde lezer zonder moeite gelezen en begrepen kunnen worden. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hier om de volgende tekstsoorten en contexten: - een samenvatting van een gelezen tekst, een film of documentaire; - een samenvatting van een (groeps)gesprek; - verslag van een bijeenkomst of van een gebeurtenis; - een verslag van activiteiten; - verslag van uitgevoerde werkzaamheden; - verslag van een stage, bezoek of excursie. Tekstkenmerken - Onderwerp: concreet, bekend, mogelijk iets minder direct gekoppeld aan eigen ervaringen; - Lengte van de tekst: afhankelijk van het soort tekst; - Tekststructuur: redelijk qua samenhang, kan op onderdelen nog logischer; - Zinstructuur: over het algemeen goed lopende samengestelde zinnen met frequente verbindingswoorden; - Woordgebruik: ook minder frequent gebruikte woorden, tamelijk gevarieerd; - Spelling: zie de moduul spelling III; - Interpunctie: hoofdletter, vraagteken, puntkomma, dubbele punt, aanhalingstekens worden waar nodig geplaatst;
107
- Handschrift: leesbaar; - Vormgeving: voorzien van titel, kopjes, alineaindeling. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - weten in welke situaties en met welke doelen zij een samenvatting of verslag moeten of willen schrijven en welke eisen er aan zo’n tekst gesteld worden t.a.v. de inhoud, opbouw en vormgeving; - selecteren gegevens: belangrijk/niet belangrijk: voor het doel relevant/niet relevant; argumenten, feiten en meningen; - maken een opzet of schema voor een uit te werken tekst; - passen verschillende ordeningsprincipes toe zoals chronologie, oorzaak-gevolg, vergelijking, opsomming; - gebruiken eerder gemaakte aantekeningen, notities en steekwoorden bij het maken van een lopende tekst; - brengen in een tekst een opbouw en volgorde aan; - geven in een tekst duidelijk een kop, romp en slot aan; - maken de tekst lopend door in de volgorde te schuiven, alinea’s te wijzigen, toe te voegen en te schrappen; - maken zinnen lopend door woorden en zinsdelen te verschuiven, woorden toe te voegen of te schrappen, frequente verbindingswoorden goed te gebruiken; - maken gebruik van de tekstverwerker bij het schrijven en herschrijven; - controleren de spelling van de woorden op correctheid (eisen van niveau 3). Zo nodig raadplegen zij daarbij een overzicht van de spellingsregels en gebruiken zij het groene boekje en/of een spellingscorrector. Aansluitende onderwijseenheden: 4.4 Functioneel Schrijven I 4.5 Schriftelijke Presentatie I Trajecten:
108
Onderwijseenheid NED.3.12
Onderwijseenheid 12: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Spreek- en Luisterstrategieën Nederlands Spreken en Luisteren 3
Begintermen/beginniveau: Niveau 2, spreken en luisteren 2.11 Eenrichtingsverkeer: Luisteren Cursisten luisteren in situaties waarin informatie verkregen of gegeven wordt. Zij luisteren met een vraag, hanteren een passende strategie en reageren adequaat op de gegeven informatie. 2.12 Eenrichtingsverkeer: Spreken Cursisten brengen mondeling een boodschap over aan één of meer luisteraars, zodanig dat de boodschap begrepen wordt. 2.13 Telefoongesprekken Cursisten kunnen een persoonlijk en zakelijk telefoongesprek voeren, waarbij ze informatie geven, ontvangen en vragen. Ze hanteren de gangbare regels bij telefoongesprekken. 2.14 Formele Gesprekken Cursisten kunnen zakelijke gesprekken voeren of persoonlijke gesprekken in een formele setting. Eindtermen: Cursisten weten dat er met verschillende doelen geluisterd en gesproken kan worden. Zij weten dat communicatie afhankelijk is van context, partners en het gespreksdoel. Zij passen hun manier en aanpak van spreken en luisteren hierbij aan. Inhouden: Situaties Het gaat hierbij om de volgende gesprekssituaties: formele gesprekssituaties met één of meer gesprekspartners waarbij doelgericht geluisterd en gesproken wordt. Het kunnen situaties zijn over allerlei onderwerpen van praktische, sociale en beroepsmatige aard. Het karakter van de communicatie kan verschillend zijn: meningsvormend, informatief, reflectief, oriënterend, overtuigend, besluitvormend. Kenmerken De spreek- en luistersituaties hebben de volgende kenmerken: - Onderwerpen sluiten aan bij de interesses en belangen van cursisten.
109
- De structuur van situaties en van gesprekken is minder overduidelijk, ‘beurten’ in gesprekken volgen elkaar afwisselender en sneller op; - De informatiewaarde is redundant, doet beroep op de ‘gemiddelde’ voorkennis; - Woordgebruik: ook minder frequent voorkomende woorden en uitdrukkingen, soms ook formeler mondeling taalgebruik. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - weten dat er met verschillende doelen gesproken en geluisterd kan worden. Zij geven voorbeelden van gesprekken die tot doel hebben: informeren, overtuigen, amuseren, een mening vormen, oriënteren, overtuigen, besluiten; - kennen de drie vormen van mondelinge communicatie: de monoloog, de dialoog en het groepsgesprek; zij weten dat de participanten in deze drie communicatieve situaties verschillende bijdragen moeten kunnen leveren, zowel luisterend als sprekend en zij kunnen hieraan voldoen; - kennen het verschil en de samenhang tussen verbale en non-verbale communicatie; - kunnen tijdens een dialoog of groepsgesprek feedback (positief en negatief) geven en ontvangen; - passen afhankelijk van het doel en de inhoud van de communicatievorm hun luisterstrategie aan. Zij kunnen oriënterend, globaal en intensief luisteren; - passen afhankelijk van het doel en de inhoud van een situatie hun spreekstrategie en toon (formeel, informeel, amicaal, afstandelijk) aan; - kunnen een gesprek voorbereiden: bedenken wat zij willen zeggen hoe zij het willen zeggen (structureren van de inhoud; precies formuleren); - zijn in staat datgene, wat zij willen zeggen, te structureren: chronologische en andere relaties aan te geven, te beschrijven en te argumenteren. Aansluitende onderwijseenheden: 4.8 Luisteren 4.10 Mondelinge Presentatie 4.11 Menselijke Communicatie II Trajecten:
110
Onderwijseenheid NED.3.13
Onderwijseenheid 13: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Spreken Nederlands Spreken en Luisteren 3
Begintermen/beginniveau: 3.12 Spreek- en Luisterstrategieën Cursisten weten dat er met verschillende doelen geluisterd en gesproken kan worden. Zij weten dat communicatie afhankelijk is van context, partners en het gespreksdoel. Zij passen hun manier en aanpak van spreken en luisteren hierbij aan. Eindtermen: Cursisten kunnen zich op zo’n manier mondeling uitdrukken, dat hun intenties duidelijk en begrijpelijk overkomen. Inhouden: Situaties Het gaat hierbij om de volgende situaties: iets uitleggen, iets verzoeken, een boodschap overbrengen, informatie vragen, een ervaring vertellen, een beschrijving geven en een klacht formuleren. Kenmerken De spreek- en luistersituaties hebben de volgende kenmerken: - Onderwerpen sluiten aan bij de interesses en belangen van cursisten; - De structuur van situaties en van gesprekken is minder overduidelijk, ‘beurten’ in gesprekken volgen elkaar afwisselender en sneller op; - De informatiewaarde is redundant, doet beroep op de ‘gemiddelde’ voorkennis; - Woordgebruik: ook minder frequent voorkomende woorden en uitdrukkingen, soms ook formeler mondeling taalgebruik. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - weten dat verschillende gesprekssituaties verschillende doelen hebben en zij passen hun spreekstijl hierbij aan; - kunnen goed verwoorden wat zij willen zeggen; - spreken rustig, duidelijk en articuleren goed; - kunnen in hun boodschap een volgorde aanbrengen. Aansluitende onderwijseenheden: 4.9 Monoloog Trajecten:
111
Onderwijseenheid NED.3.14
Onderwijseenheid 14: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Gespreksvaardigheid 1 Nederlands Spreken en Luisteren 3
Begintermen/beginniveau: 3.12 Spreek- en Luisterstrategieën Cursisten weten dat er met verschillende doelen geluisterd en gesproken kan worden. Zij weten dat communicatie afhankelijk is van context, partners en het gespreksdoel. Zij passen hun manier en aanpak van spreken en luisteren hierbij aan. Eindtermen: Cursisten voeren op een effectieve wijze een formeel zakelijk gesprek. Daarbij spreken en luisteren zij afhankelijk van het doel en de inhoud op een zodanige wijze, dat zij informatie/standpunten achterhalen en begrijpen en er een oordeel over vormen en dat zij hun eigen gedachten, ervaringen en bedoelingen duidelijk en begrijpelijk overbrengen. Inhouden: Situaties Het gaat hierbij om de volgende gesprekken: Gesprekken met één gesprekspartner (dialoog) of meerdere gesprekspartners (2 of 3), waarbij doelgericht geluisterd en gesproken wordt. De onderwerpen zijn van praktische, sociale en beroepsmatige aard. Het karakter van het gesprek kan verschillend zijn: meningsvormend, informatief, reflectief, oriënterend, overtuigend, besluitvormend. Voorbeelden hiervan zijn: - vraaggesprekken; - voortgangsgesprekken; - stagegesprekken; - gesprekken met officiële instanties; - telefoongesprekken; - discussie; - overleg. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - weten dat er met verschillende doelen geluisterd en gesproken kan worden. Zij geven voorbeelden van gesprekken die tot doel hebben: informeren, overtuigen, een mening vormen, oriënteren en besluiten; - bereiden een gesprek voor; zij structureren datgene wat zij willen zeggen of vragen: zij brengen
113
chronologische of andere ordening aan, beschrijven en argumenteren; - passen afhankelijk van het doel en de inhoud van een gesprek hun spreek- en luisterstrategie aan; - kunnen hoofdlijnen uit een gesprek halen, kritische kanttekeningen plaatsen gedurende een gesprek, bepalen welke informatie zij willen geven of hebben, een mening geven of vragen; - durven en kunnen doorvragen; - herkennen open en gesloten vragen; informatieve en suggestieve vragen; - kennen en hanteren elementaire gespreksregels. Zij kunnen het woord vragen, aansluiten bij een andere spreker, zich richten tot de aangesproken persoon en op iets terugkomen; - kennen de conventies, die in verschillende formele gesprekssituaties van toepassing zijn (toon, beschikbare tijd, tutoyeren, verslaglegging); - drukken hun waardering of afkeuring uit en lichten die toe; - vragen naar procedures en consequenties van de te voeren gesprekken (in geval van bijvoorbeeld voortgangsgesprekken, functionerings- of beoordelingsgesprekken, sollicitatiegesprekken); - kunnen een zakelijk telefoongesprek voeren. Aansluitende onderwijseenheden: 4.7 Gespreksvaardigheid II Trajecten:
114
Onderwijseenheid NED.3.15
Onderwijseenheid 15: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Vergaderen en Notuleren Nederlands Overige functionele Vaardigheden 3
Begintermen/beginniveau: 2.9 Verslag II (schrijven niveau 2) Cursisten doen schriftelijk verslag van situaties, gebeurtenissen en gevoelens die zij meemaken en ervaren. 2.14 Formele Gesprekken (spreken en luisteren niveau 2): Cursisten kunnen zakelijke gesprekken voeren of persoonlijke gesprekken in een formele setting (arts, ambtenaar, sociale dienst). Eindtermen: Cursisten kunnen actief deelnemen aan vergaderingen. Zij kunnen de rol van deelnemer, voorzitter en notulist op zich nemen. Inhouden: Situaties Het gaat om (min of meer) formele settings als: Wijkverenigingen, sportverenigingen, medezeggenschapsraden in scholen, huurdersbelangenverenigingen. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - weten dat er verschillende soorten vergaderingen bestaan, afhankelijk van het doel; - kunnen zich voorbereiden op een vergadering; - kunnen een agenda opstellen. Zij weten wat vaste en wisselende agendapunten zijn; - kunnen hun bijdragen aan de vergadering kort en bondig formuleren en zich aan het gespreksonderwerp houden; - kunnen goed luisteren naar wat anderen zeggen, hen uit laten spreken; zij kunnen zich inleven in de mening van gesprekspartners en deze bekritiseren; - maken tijdens een vergadering aantekeningen en werken deze uit in notulen; - kunnen als voorzitter optreden: een vergadering openen, inleiden, sluiten en verschillende agendapunten naar voren brengen, zorgdragen voor de voortgang en discipline. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten:
115
Onderwijseenheid NED.3.16
Onderwijseenheid 16: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Bronnen en Naslagwerken Nederlands Overige functionele Vaardigheden 3
Begintermen/beginniveau: Lezen en schrijven niveau 2 Eindtermen: Cursisten weten welke bronnen en naslagwerken zij kunnen raadplegen als zij een gerichte informatievraag hebben en zij kunnen deze bronnen en naslagwerken zelfstandig gebruiken. Inhouden: Het gaat hierbij om de volgende bronnen en naslagwerken: woordenboeken, encyclopedieën, inhoudsopgaven, trefwoordenregister, geautomatiseerde gegevensbestanden in open-leercentra en bibliotheken, teletekst. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - weten wat voor informatie in verschillende soorten bronnen en naslagwerken te vinden is; - stellen zichzelf vragen ten aanzien van de informatie die zij willen achterhalen; - weten op welke wijze informatie geordend kan zijn: naar inhoud en naar vorm en verder alfabetisch, chronologisch; - weten wat voor soorten woordenboeken beschikbaar zijn en kunnen hierin informatie over woorden achterhalen; daarbij kunnen zij snel zoeken met behulp van de alfabetische ordening; - kunnen een trefwoordenregister (achter) in een studie- of informatieboek raadplegen en de gewenste informatie vinden. Zij zoeken zonodig door naar betere mogelijkheden; - associëren en zoeken door op mogelijke ingangen via andere trefwoorden of andere bronnen als zij niet meteen de gezochte informatie kunnen vinden; - weten wat voor soort informatie is opgeslagen in encyclopedieën en kunnen deze informatie zelfstandig opzoeken; - kunnen boeken zoeken en vinden op onderwerp, auteur of titel, al dan niet met behulp van een medewerker van bibliotheek of open-leercentrum. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten:
116
Onderwijseenheid NED.3.17
Onderwijseenheid 17: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Formulieren Nederlands Overige functionele Vaardigheden 3
Begintermen/beginniveau: Eindtermen lezen, schrijven, spreken en luisteren niveau 2. Eindtermen: Cursisten kunnen veel voorkomende formulieren lezen en invullen Inhouden: Het gaat hierbij om de volgende formulieren: - inschrijfformulieren; - aanvraagformulieren; - bestelformulieren; - sollicitatieformulieren; - declaratieformulieren; - belastingformulieren. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - kennen de conventies en lay-out van formulieren; - lezen algemene informatieve onderdelen van een formulier of de toelichting, voordat zij overgaan tot het eigenlijke invullen; - begrijpen syntactisch complexe zinnen en structureel complexe tekstpassages in formulieren en toelichtingen; - begrijpen grafische signalen; - vullen formulieren duidelijk leesbaar in. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten:
117
Onderwijseenheid NED.3.18
Onderwijseenheid 18: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Menselijke Communicatie I Nederlands Overige functionele Vaardigheden 3
Begintermen/beginniveau: Eindtermen schrijven niveau 2, lezen niveau 2, spreken en luisteren niveau 2. Eindtermen: Cursisten hebben inzicht in de maatschappelijke, culturele en politieke aspecten van taal en taalgebruik op zo’n manier dat zij hun eigen rol en aandeel in communicatieve situaties kunnen overdenken en veranderen. Inhouden: Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - weten dat taal en taalgebruik aan verandering onderhevig zijn en kunnen daar voorbeelden van geven; - weten dat er verbanden zijn tussen taal, opleiding, sociale klasse en sekse; - weten dat in communicatieve situaties niet alleen de taal een rol speelt, maar ook macht en belangen; - weten dat taal verbonden is met cultuur en dat taaluitingen gebonden zijn aan de in die cultuur geldende regels; - weten dat mondelinge communicatie bestaat uit verbale en non-verbale uitingen; - kunnen hun eigen rol en aandeel in concrete communicatieve situaties, waarin zij veelvuldig participeren en analyseren op de rol die macht, belangen, taalwaardering, cultuur en sekse spelen; - kunnen voor zichzelf aangeven op welke aspecten zij hun eigen rol en aandeel in communicatieve situaties willen veranderen en de wijze waarop zij dat kunnen aanpakken. Aansluitende onderwijseenheden: 4.11 Menselijke Communicatie II 4.12 Beeldtaal Trajecten:
118
Onderwijseenheid NED.3.19
Onderwijseenheid 19: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
De Bibliotheek Nederlands Overige functionele Vaardigheden 3
Begintermen/beginniveau: Eindtermen lezen, schrijven, spreken en luisteren niveau 2. Eindtermen: Cursisten zijn vertrouwd met de gebruiksmogelijkheden van de bibliotheek. Zij kunnen zelfstandig informatie zoeken en vinden. Inhouden: Het gaat hier om de volgende informatiebronnen: - fictie: romans, verhalenbundels, gedichtenbundels; - non-fictie: populair wetenschappelijke boeken, (auto)biografieën; - naslagwerken: encyclopedieën, woordenboeken, reisgidsen, overige bronnenboeken; - tijdschriften, kranten (artikelen); - videobanden; - (educatieve)software; - CD-I en CD-Rom. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - weten wat ze van een bibliotheek kunnen verwachten; - weten hoe een bibliotheek haar collecties heeft ingedeeld; - kunnen verschillende manieren van ordening van gegevens onderscheiden, zoals op onderwerp, op trefwoord en alfabetisch; - kennen de verschillende manieren waarop gegevens worden opgeslagen: in kaartenbakken, op fiches, in de computer, op CD-I en CD-Rom en kunnen deze gegevensbestanden raadplegen; - kunnen strategieën hanteren om gegevens te verwerven (zoals zelf zoeken, vragen aan medewerkers); - kunnen met behulp van de strategie van het globaal lezen vaststellen of de gevonden informatie of het gevonden boek aan de vraag voldoet; zo niet dan zoeken zij verder en proberen zij een andere ingang te vinden. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten:
119
Onderwijseenheid NED.3.20
Onderwijseenheid 20: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Vragen en Opdrachten Nederlands Overige functionele Vaardigheden 3
Begintermen/beginniveau: Eindtermen van schrijven niveau 2 en de moduul leesstrategieën van niveau 3. Eindtermen: Cursisten kunnen in leersituaties schriftelijk vragen beantwoorden en opdrachten maken. Het gaat hierbij om studieboeken, studiewijzers, COOprogramma’s, toetsen en mondeling gestelde vragen en opdrachten. Inhouden: Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - herkennen en begrijpen verschillende soorten vragen en opdrachten: vragen naar kennis, inzicht, mening, om iets toe te passen en open, gesloten en meerkeuzevragen; - kunnen schriftelijk antwoord geven op gesloten vragen; - lezen, begrijpen en beantwoorden meerkeuzevragen; - lezen, begrijpen en beantwoorden open vragen; - schrijven korte teksten als antwoord op een gestelde open vraag. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten:
120
Onderwijseenheid NED.3.21
Onderwijseenheid 21: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Oriëntatie en Voorbereiding op het vak Nederlands Nederlands Ondersteunende Vaardigheden 3
Begintermen/beginniveau: 3.1 Leesstrategieën Cursisten kunnen de leesstrategieën globaal, zoekend en precies lezen zelfstandig toepassen bij verschillende tekstsoorten. Zij maken daarbij gebruik van ondersteunende strategieën om moeilijke tekstgedeelten te overwinnen en relaties in een tekst te onderkennen. 3.7 Schrijven als Proces Cursisten kennen de verschillende fasen in het schrijfproces. Zij kunnen verschillende technieken hanteren die in deze fasen nodig zijn bij het schrijven van informatieve teksten. Eindtermen: Cursisten weten uit welke onderdelen het vak Nederlands in het (vmbo)diploma/ certificaatgerichte traject bestaat en zijn voorbereid om zo’n traject te volgen. Zij kunnen zelf beoordelen of zij het vmbotraject willen en kunnen volbrengen. Inhouden: Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - weten dat een opleiding voor een vmbo-certificaat Nederlands hoge eisen stelt aan het zelfstandig leren en het tempo waarin geleerd wordt; - weten dat de leerstof in grote lijnen vast ligt en dat er toegewerkt wordt naar het eindexamen; - kunnen aan de hand van een opdracht een zakelijke tekst (brief, artikel, verslag) schrijven; - maken kennis met de eerste beginselen van het taalkundig en redekundig ontleden; zij kunnen zinnen in zinsdelen verdelen, zij herkennen werkwoorden in zinnen, zij kunnen de o.t.t. en o.v.t. onderscheiden; - kunnen de spellingsregels zoals die voor niveau 3 gelden grotendeels foutloos toepassen; - kunnen enkelvoudige en meervoudige zinnen onderscheiden; - kennen het principe van invuloefeningen; - kunnen langere zakelijke en literaire teksten in een gemiddeld hoog tempo lezen; - kunnen een tekst oriënterend, globaal en studerend lezen. Zij beantwoorden schriftelijk vragen over de tekst;
121
- kunnen en durven in een groep een korte ‘spreekbeurt’ te houden over een hobby, een gelezen boek of een gebeurtenis; - kunnen intensief luisteren naar een klassikale instructie, een radio- of tv-programma. Samenhang binnen het vak: De moduul kan voorafgaan aan een traject dat gericht is op het examen vmbo. Cursisten beheersen de taalvaardigheid op niveau 3. Zij hoeven echter nog niet alle einddoelen van niveau 3 bereikt te hebben. In ieder geval moeten cursisten moeiteloos de belangrijkste leesstrategieën kunnen toepassen bij het lezen van verschillende soorten teksten. Hetzelfde geldt voor het toepassen van schrijftechnieken. Naast eisen, die gesteld worden aan de taalvaardigheid, worden er ook eisen gesteld aan de leervaardigheid. Cursisten moeten al redelijk zelfstandig en in een redelijk tempo kunnen werken. De eindterm is een ondersteunende eindterm en wordt niet apart getoetst. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten:
122
Onderwijseenheid NED.3.22
Onderwijseenheid 22: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Spelling III Nederlands Ondersteunende Vaardigheden 3
Begintermen/beginniveau: 2.16 Spelling II Cursisten kunnen de meeste basale spellingsregels correct toepassen. Eindtermen: Cursisten kunnen de meest voorkomende spellingsregels correct toepassen. Inhouden: Het gaat om de volgende spellingsregels: - meertekenklanken; - regels voor werkwoordsvormen; - mij/mijn, na/naar, liggen/leggen, kennen/kunnen; - s/z, f/v, in meervoudsvormen: huis/huizen, golf/golven Samenhang binnen het vak: De moduul is ondersteunend voor de modulen van Schrijven op niveau 3. Aansluitende onderwijseenheden: 4.15 Spelling IV Trajecten:
123
Onderwijseenheid NED.4.1
Onderwijseenheid 1: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Informatieve Teksten IV Nederlands Lezen 4
Begintermen/beginniveau: 3.2 Informatieve Teksten III Cursisten kunnen voor het lezen van een (verhalende) informatieve tekst een leesvraag (of meerdere leesvragen) bepalen; zij passen hun leesstrategie aan deze vraag aan; zij bepalen afhankelijk van de leesvraag, wat voor hen relevante informatie is; zij kunnen deze informatie vinden in de betreffende tekst; zij kunnen deze informatie begrijpen en hierop kritisch reflecteren. Eindtermen: Cursisten kunnen afhankelijk van hun lezersdoel verschillende soorten informatieve teksten zelfstandig lezen (begrijpen en interpreteren); zij maken hierbij gebruik van de relaties binnen de tekst en kunnen zelf relaties leggen met eigen inzichten, kennis en ervaringen; zij kunnen vragen over en naar aanleiding van de tekst correct beantwoorden; zij geven de hoofdgedachte van een gelezen tekst in eigen woorden weer. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om de volgende tekstsoorten: brochures, folders, verslagen, interviews, reportages, notities, non-fictie boeken, (delen uit) populair wetenschappelijke boeken, korte en lange instructieteksten, artikelen uit kranten en tijdschriften en reclameteksten, elektronische vervaardigde nietlineaire teksten. Tekstkenmerken - Onderwerp: meer abstracte onderwerpen, veronderstelde voorkennis gemiddeld, sluit aan bij de intellectuele en emotionele ontwikkeling van de cursist. - Structuur van de tekst: logisch, maar men kan eisen stellen aan de eigen ‘ordening’ door de lezer, ook meer dan één informatie-eenheid per alinea. - Informatieve waarde van de tekst: hoeft niet erg redundant te zijn: ook moeilijkere verbanden in de tekst, veronderstelde voorkennis is gemiddeld.
124
- Complexiteit van de zinstructuur: de zinnen kunnen lang zijn, enkelvoudig met meer bepalingen of samengesteld met meer bijzinnen die zijn ingebed. - Woordgebruik, register: ook minder frequent voorkomende woorden, gevarieerd, beeldspraak, stijlfiguren komen voor, meer formeel taalgebruik. - Vormgeving: illustraties duidelijk, normaal drukwerk, voorzien van duidelijke koppen, tussentitels, alineaindeling. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - kunnen leesstrategieën hanteren: globaal, intensief en zoekend lezen; - kunnen compenserende strategieën hanteren wanneer de eigen taalkennis tekortschiet: informatie afleiden uit de context, vragen naar betekenis, woordenboek gebruiken; - kunnen de functie van beeld en opmaak in een tekst herkennen: titel, tussenkopjes, illustraties, lettertypes, tekst- en alinea-indeling; - kunnen het schrijfdoel van de auteur aangeven: informatie verstrekken, overtuigen, een mening geven, tot handelen aanzetten, amuseren, gevoelens uitdrukken; - kunnen een tekst indelen in eenheden als inleiding, kern en slot; - kunnen van de kern van een tekst de verschillende deelonderwerpen beschrijven; kunnen van de kern van een tekst de hoofdgedachte van de verschillende tekstdelen geven en de functie van de delen benoemen; - kunnen het hoofdonderwerp en de hoofdgedachte van een tekst aangeven;kunnen met behulp van een voorgestructureerde opdracht van een eenvoudige korte tekst een globale samenvatting geven, waarin hoofdonderwerp en hoofdgedachte en gedachtegang van de tekst worden verwoord; - kunnen op eenvoudig niveau verschillende tekstrelaties herkennen: oorzaak-gevolg, doel-middel, algemene uitspraak-voorbeeld, tegenstelling, opsomming, voorwaarde, argumentatie, conclusie; - kunnen talige middelen herkennen die een schrijver hanteert om zijn of haar doel te bereiken; - kunnen een oordeel geven over de tekst op grond van aanwijsbare tekstgegevens; - kennen van de meeste tekstsoorten de conventies ten aanzien van de indeling (voorpagina, kolomindeling, aanhef, hoofdstuk- en paragraafindeling), ten aanzien van de vormgeving (onderstreping, cursief, vet) en ten aanzien van de structuur (inleiding, kern, afsluiting);
125
- kennen de begrippen hoofdstuk, paragraaf, alinea, zin, woord; - kennen conventies ten aanzien van ordening van gegevens: alfabetisch, chronologie, plaatsbepaling, soort en subsoort; - maken onderscheid tussen hoofd- en bijzaken, tussen feiten en meningen; - kunnen argumenten in een tekst achterhalen; - kunnen verticaal en horizontaal gepresenteerde informatie combineren en coördinaten bepalen; zij lezen grafieken, tabellen en diagrammen; - reflecteren kritisch op een tekst door een relatie te leggen met eigen inzichten, meningen en ervaringen; - kunnen bij een zakelijke tekst gestelde open vragen inhoudelijk juist en correct geformuleerd beantwoorden; - kunnen bij gesloten vragen beoordelen welke van de gegeven antwoorden de juiste is. Samenhang binnen het vak: De cursief gedrukte tekstsoorten, tekstkenmerken, inzichten en vaardigheden zijn onderdeel van het examenprogramma Nederlands vmbo (eindtermen kerndeel NE/K/6 Leesvaardigheid 1 t/m 10). Aansluitende onderwijseenheden: 5.2 Informatieve Teksten V Trajecten:
126
Nederlands vmbo
Onderwijseenheid NED.4.2
Onderwijseenheid 2: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Studerend Lezen II Nederlands Lezen 4
Begintermen/beginniveau: 3.6 Studerend Lezen I Cursisten kunnen studieteksten op zo’n manier verwerken, dat zij de informatie uit de teksten kunnen achterhalen, begrijpen en onthouden; zij maken hierbij doelgericht gebruik van steunhandelingen zoals samenvatten, aantekeningen maken en vraag en antwoord formuleren. Eindtermen: Cursisten kunnen studieteksten op zo’n manier verwerken, dat zij de informatie uit de teksten kunnen achterhalen, begrijpen en onthouden; zij maken hierbij doelgericht gebruik van steunhandelingen zoals samenvatten, aantekeningen maken en vraag en antwoord formuleren, aangevuld met boom- en stroomschema’s maken, rubriceren en categoriseren. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om de volgende tekstsoorten: - artikelen; - studieboeken; - informatieve teksten; - populair-wetenschappelijke boeken; - studie- c.q. moduulwijzers. Tekstkenmerken - Onderwerp: meer abstracte onderwerpen, veronderstelde voorkennis gemiddeld. - Structuur van de tekst: logisch, maar men kan eisen stellen aan de eigen ‘ordening’ door de lezer, ook meer dan één informatie-eenheid per alinea. - Informatieve waarde van de tekst: hoeft niet erg redundant te zijn: ook moeilijkere verbanden in de tekst, veronderstelde voorkennis is gemiddeld. - Complexiteit van de zinstructuur: de zinnen kunnen lang zijn, enkelvoudig met meer bepalingen of samengesteld met meer bijzinnen die zijn ingebed. - Woordgebruik, register: ook minder frequent voorkomende woorden, gevarieerd, beeldspraak, stijlfiguren komen voor, meer formeel taalgebruik. - Vormgeving: illustraties duidelijk, normaal drukwerk, voorzien van duidelijke koppen, tussentitels, alineaindeling.
127
Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - maken kennis met verschillende studieteksten, waar zij in hun (verdere) opleiding mee te maken kunnen krijgen; - kennen het nut en de functie van herlezen en passen deze strategie toe; - kennen het nut en de functie van hardop of in gedachten herhalen wat ze hebben gelezen en passen deze strategie toe; - kunnen de volgende steunhandelingen toepassen: schriftelijk samenvatten, schema’s maken, aantekeningen maken, vragen en antwoorden formuleren, categoriseren en rubriceren; - kunnen op de inhoud van de teksten reflecteren door een relatie te leggen tussen de informatie in de tekst en informatie die zij reeds hebben. Aansluitende onderwijseenheden: 5.3 Studerend Lezen III Trajecten:
128
Onderwijseenheid NED.4.3
Onderwijseenheid 3: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Fictie Lezen Nederlands Lezen 4
Begintermen/beginniveau: 3.4 Leesplezier II Cursisten ervaren dat lezen plezierig en waardevol kan zijn. Zij geven een gefundeerd oordeel over een gelezen tekst. Eindtermen: Cursisten bespreken door hen gelezen fictie met derden; zij schenken hierbij aandacht aan de soort fictie, schrijfstijl van de auteur, personen, inhoud, de relatie met de context en de waarde van het gelezen werk. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om de volgende tekstsoorten: - Nederlandstalige fictionele en literaire teksten; - Nederlandstalige fictionele en literaire teksten van auteurs uit herkomstlanden van allochtonen; - vertaalde buitenlandse fictionele en literaire teksten; - gedicht, kort verhaal, (jeugd)roman, stripverhaal, toneelstuk, cabaret, dagboek, televisieserie, film, journalistiek proza, interviews. Tekstkenmerken - Onderwerp en thema’s : meer abstracte onderwerpen, veronderstelde voorkennis gemiddeld. - Structuur van de tekst: een verhaal kan vanuit meerdere perspectieven zijn geschreven, einde mag open zijn. - Informatieve waarde van de tekst: hoeft niet erg redundant te zijn: ook moeilijkere verbanden in de tekst, veronderstelde voorkennis is gemiddeld. - Complexiteit van de zinstructuur: de zinnen kunnen lang zijn, enkelvoudig met meer bepalingen of samengesteld met meer bijzinnen die zijn ingebed. - Woordgebruik, register: ook minder frequent voorkomende woorden, gevarieerd, beeldspraak, stijlfiguren komen voor. - Vormgeving: illustraties duidelijk, normaal drukwerk, voorzien van duidelijke koppen, tussentitels, alineaindeling. Inzichten en Vaardigheden Cursisten:
129
- kunnen verschillende soorten fictionele teksten herkennen; - kunnen het denken en handelen van de personages in het fictiewerk beschrijven; - kunnen de in het fictiewerk beschreven situatie onder woorden brengen; - kunnen de relatie tussen het fictiewerk en de werkelijkheid toelichten; - kunnen een persoonlijke reactie geven op een fictiewerk en deze toelichten met voorbeelden uit het werk; - kunnen kenmerken van fictie in een fictiewerk herkennen met betrekking tot tijd, ruimte, opbouw en thema; - kunnen relevante achtergrondinformatie verzamelen en herkennen; - kunnen compenserende strategieën gebruiken wanneer de eigen taalkennis tekortschiet: informatie afleiden uit de context, vragen naar betekenis, woordenboek gebruiken; - kunnen een fictiedossier samenstellen, waarin hij/zij verslag uitbrengt van en reageert op gelezen/bekeken fictiewerken; - herkennen de talige middelen die een auteur hanteert: figuurlijk taalgebruik, clichés, persuasieve en suggestieve elementen, feiten en meningen. Samenhang binnen het vak: De cursief gedrukte tekstsoorten, tekstkenmerken, inzichten en vaardigheden zijn onderdeel van het examenprogramma Nederlands vmbo (eindtermen kerndeel NE/K/8 Fictie 1 t/m 9). Aansluitende onderwijseenheden: 5.1 Voorlezen 5.4 Literatuur I 5.5 Literatuurgeschiedenis I 5.6 Wereldliteratuur Trajecten: Nederlands vmbo
130
Onderwijseenheid NED.4.4
Onderwijseenheid 4: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Functioneel Schrijven I Nederlands Schrijven 4
Begintermen/beginniveau: 3.8 Aantekeningen Maken Cursisten leggen informatie en afspraken voor zichzelf schriftelijk vast, in formele en minder formele situaties. Zij kunnen van deze aantekeningen een korte, samenhangende tekst maken die ook begrijpelijk is voor derden. 3.11 Samenvattingen en Verslagen Cursisten kunnen samenvattingen en verslagen schrijven, die door de gemiddelde lezer zonder moeite gelezen en begrepen kunnen worden. Eindtermen: Cursisten kunnen een gegeven probleemstelling, gegeven informatie of een gegeven titel schriftelijk uitwerken tot een leesbare tekst voor een bepaald publiek en weergeven in een formulier. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hier om de volgende tekstsoorten: verslag, ingezonden stuk, artikel, advertentie, formulier, verhaal, enquête, formele en informele brieven, elektronisch vervaardigde tekst. Tekstkenmerken - Teksten richten zich op lezerspubliek in de directe omgeving, officiële instanties, toekomstige werkgevers. - Het taalgebruik is gericht op de verschillende soorten lezerspubliek (woordkeuze, toon, zinsbouw). - Conventies bij tekst- en alinea-opbouw, spelling, interpunctie en uiterlijke verzorging worden gehanteerd. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - kunnen schrijfstrategieën hanteren: uitgaan van een aangeboden schrijfplan, een schrijfplan maken, aangeboden informatie verwerven, verwerken en verstrekken, op basis van reacties en suggesties van anderen de tekst herschrijven; - kunnen compenserende strategieën kiezen en hanteren wanneer de eigen taalkennis tekort schiet:
131
omschrijvingen en parafraseringen gebruiken, schrijfhulpmiddelen gebruiken; - kunnen het schrijfdoel in teksten tot uitdrukking brengen: informatie geven, informatie vragen, overtuigen, een mening geven, tot handelen aanzetten, amuseren, gevoelens uitdrukken; - kunnen het schrijfdoel en taalgebruik richten op verschillende soorten lezerspubliek: ⋅ taalgebruik: woordgebruik, toon, zinsbouw; ⋅ lezerspubliek: directe omgeving, instanties, geadresseerden met een hogere status; - kunnen conventies hanteren met betrekking tot tekstsoorten, tekst- en alinea-opbouw, spelling en interpunctie en uiterlijke verzorging; - kunnen beschikbare elektronische hulpmiddelen in het schrijfproces gebruiken; - kunnen voor zichzelf brainstormen en verschillende invalshoeken/aspecten van de gegeven titel/probleemstelling/informatie belichten; - kunnen hieruit gegevens selecteren, die zij willen gebruiken in hun tekst; - geven helder meningen, argumenten en conclusies weer; - maken de tekst lopend door te schuiven in volgorde, alinea’s te wijzigen, dubbelingen eruit te halen; - maken zinnen lopend door woorden en zinsdelen te verschuiven, woorden toe te voegen en te schrappen, verbindingswoorden en verwijswoorden goed te gebruiken; - drukken gevoelens, bedoelingen en onderlinge relaties tussen personen uit. Samenhang binnen het vak: De cursief gedrukte tekstsoorten, tekstkenmerken, inzichten en vaardigheden zijn onderdeel van het examenprogramma Nederlands vmbo (eindtermen kerndeel NE/K/7 Schrijfvaardigheid 1 t/m 6). Aansluitende onderwijseenheden: 5.8 Functioneel Schrijven II 5.9 Zakelijk Schrijven 5.15 Solliciteren Trajecten: Nederlands vmbo
132
Onderwijseenheid NED.4.5
Onderwijseenheid 5: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Schriftelijke Presentatie I Nederlands Schrijven 4
Begintermen/beginniveau: 3.7 Schrijven als Proces Cursisten kennen de verschillende fasen in het schrijfproces. Zij kunnen verschillende technieken hanteren die in deze fasen nodig zijn bij het schrijven van informatieve teksten. 3.8 Aantekeningen Maken Cursisten leggen informatie en afspraken voor zichzelf schriftelijk vast, in formele en minder formele situaties. Zij kunnen van deze aantekeningen een korte, samenhangende tekst maken die ook begrijpelijk is voor derden. 3.11 Samenvattingen en Verslagen Cursisten kunnen samenvattingen en verslagen schrijven, die door de gemiddelde lezer zonder moeite gelezen en begrepen kunnen worden. Eindtermen: Cursisten kunnen een door hen gedaan onderzoekje schriftelijk presenteren. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat om de volgende teksten: werkstuk, verslag van een onderzoekje, rapport. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - kunnen onderwerp, doel en publiek van de tekst bepalen.danwel aflezen uit de verstrekte schrijfopdracht; - kunnen relevante vragen formuleren, die hij/zij met de tekst wil beantwoorden; - kunnen informatie verwerven uit schriftelijke, mondelinge en audiovisuele bronnen, mede met behulp van informatie- en communicatietechnologie; - kunnen uit deze informatiebronnen relevante inhoudselementen kiezen en deze passend ordenen en verwoorden; - kunnen strategieën hanteren, die op het bereiken van de benodigde lees-, schrijf- en luister/kijkdoelen zijn afgestemd; - kunnen de bewerkte informatie presenteren op een doel- en publiekgerichte wijze.en overeenkomstig de voor de tekstsoort geldende conventies;
133
- kunnen vanuit de vraagstelling en aan de hand van de gegeven informatie duidelijke conclusies trekken; - kunnen hun eigen tekst indelen in hoofdstukken; - kunnen de structuur van de tekst vormgeven door gebruik te maken van kopjes en tussenkopjes, van onderstrepen, cursief, vet, hoofdletter; - maken gebruik van illustraties (foto’s, tekeningen, plattegronden) om hun tekst te verduidelijken; - kunnen gegevens ordenen en in grafieken, tabellen, schema’s weergeven; - kunnen hun bronnen vermelden; - maken de tekst lopend door te schuiven in volgorde, alinea’s te wijzigen, dubbelingen eruit te halen; - maken zinnen lopend door woorden en zinsdelen te verschuiven, woorden toe te voegen en te schrappen, verbindingswoorden en verwijswoorden goed te gebruiken; - gebruiken een tekstverwerker voor het schrijven en herschrijven; - passen de spellingregels, zoals vereist voor niveau 4, toe. Samenhang binnen het vak: De cursief gedrukte tekstsoorten, tekstkenmerken, inzichten en vaardigheden zijn onderdeel van het examenprogramma Nederlands vmbo (eindtermen verrijkingsdeel NE/V/1 Verwerven, verwerken en verstrekken van informatie, verrijkingsdeel NE/V/2 Schrijven op basis van documentatie). Aansluitende onderwijseenheden: 5.10 Schriftelijke Presentatie II Trajecten: Nederlands vmbo
134
Onderwijseenheid NED.4.6
Onderwijseenheid 6: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Creatief Schrijven II Nederlands Schrijven 4
Begintermen/beginniveau: 3.10 Creatief Schrijven I Cursisten kunnen hun ervaringen, gedachten, kennis en inzichten goed onder woorden brengen en kiezen hiervoor een geëigende vorm. Eindtermen: Cursisten brengen hun ervaringen, gedachten, ideeën, fantasieën, kennis en inzichten goed onder woorden en kiezen hierbij een geschikte vorm en een geschikt genre. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om volgende tekstsoorten: verhalen, gedichten, dagboek, lied, hoorspel. Tekstkenmerken In de teksten wordt gebruik gemaakt van literaire stijlmiddelen (figuurlijk taalgebruik, suggestieve elementen) en literaire kenmerken. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - passen verschillende technieken toe om het schrijven op gang te brengen; - kunnen een thema of onderwerp uitwerken en maken hierbij gebruik van verschillende literaire stijlmiddelen (consistentie in toon, variatie in woordgebruik); - maken een tekst lopend en samenhangend; - kiezen een passende vorm (proza, poëzie); - maken zinnen lopend door woorden en zinsdelen te verschuiven, woorden toe te voegen en te schrappen, frequent voorkomende verbindingswoorden goed te gebruiken; - controleren de spelling van woorden op correctheid. Aansluitende onderwijseenheden: 5.11 Creatief Schrijven III Trajecten:
135
Onderwijseenheid NED.4.7
Onderwijseenheid 7: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Gespreksvaardigheid II Nederlands Spreken en Luisteren 4
Begintermen/beginniveau: 3.14 Gespreksvaardigheid I Cursisten voeren op een effectieve wijze een formeel zakelijk gesprek. Daarbij spreken en luisteren zij afhankelijk van het doel en de inhoud op een zodanige wijze, dat zij informatie/standpunten achterhalen, begrijpen en er een oordeel over vormen en dat zij hun eigen gedachten, ervaringen en bedoelingen duidelijk en begrijpelijk overbrengen. Eindtermen: Cursisten kunnen participeren in een gesprek, overleg, discussie of (kleine) vergadering met één of meerdere gesprekspartners; zij bedienen zich hierbij van de geëigende technieken om het gesprek goed te laten verlopen en de gestelde doelen te behalen. Zij spreken en luisteren afhankelijk van het doel en de inhoud op een zodanige wijze, dat zij informatie/standpunten achterhalen, begrijpen en er een oordeel over vormen en dat zij hun eigen gedachten, ervaringen en bedoelingen duidelijk en begrijpelijk overbrengen; zij reageren adequaat op de inbreng van anderen. Inhouden: Situaties Het gaat hierbij om de volgende gesprekken: discussies, overleggen, vergaderingen klasse-, groepsof kringgesprek, telefoongesprekken, interviews en sollicitatiegesprekken. Kenmerken: Het kunnen onderwerpen zijn van praktische, sociale en beroepsmatige aard. Het karakter van het gesprek kan verschillend zijn: meningsvormend, informatief, reflectief, oriënterend, overtuigend, besluitvormend. Het zijn communicatieve situaties die vorm kunnen krijgen in een rollenspel. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - kunnen strategieën hanteren ten behoeve van de gesprekssituatie: zich voorbereiden, informatie verwerven, informatie verwerken, informatie verstrekken, reflecteren op de eigen deelname;
136
- compenserende strategieën kiezen en hanteren wanneer de eigen taalkennis tekortschiet: omschrijvingen gebruiken. parafraseringen gebruiken, non-verbale middelen benutten; - kunnen het spreek-/luisterdoel in de situatie tot uitdrukking: informatie geven, informatie vragen, overtuigen, een mening geven, tot handelen aanzetten; - kunnen het spreek-/luisterdoel en taalgebruik richten op verschillende soorten publiek ( taalgebruik: woordkeus, intonatie, tempo, articulatie, houding, publiek, directe omgeving, instanties, gesprekspartners met een hogere status); - kunnen het spreekdoel van anderen herkennen en de reacties van anderen inschatten; - kunnen het verschijnsel van in Nederland voorkomende taalvarianten onderkennen en er in gesprekssituaties op inspelen (taalvarianten: dialecten, groepstalen, talen van allochtone en andere minderheden, Nederlands als standaardtaal); - drukken zich in communicatieve situaties mondeling uit en reageren adequaat op het mondeling taalgebruik van anderen; - kennen en hanteren elementaire gespreksregels. Zij kunnen het woord vragen, aansluiten bij een andere spreker, zich richten tot de aangesproken persoon en op iets terugkomen; - kunnen de hoofdlijnen in een gesprek bewaken; - vragen naar procedures en consequenties van de te voeren discussies en overleggen; - kunnen hoofdlijnen en beslissingspunten uit een gesprek halen, kritische kanttekeningen plaatsen gedurende een gesprek, bepalen welke informatie zij willen geven of hebben, een mening geven of vragen; - bewaken de procedure, de tijd en de gespreksdoelen; - durven en kunnen doorvragen; - vatten samen, formuleren gemaakte afspraken en conclusies; - bewaken een gelijkwaardige inbreng van alle deelnemers; Samenhang binnen het vak: De cursief gedrukte tekstsoorten, tekstkenmerken, inzichten en vaardigheden zijn onderdeel van het examenprogramma Nederlands vmbo (eindtermen kerndeel NE/K/5 Spreek- en gespreksvaardigheid 1 t/m 6) Aansluitende onderwijseenheden: 5.13 Discussie 5.15 Solliciteren Trajecten: Nederlands vmbo
137
Onderwijseenheid NED.4.8
Onderwijseenheid 8: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Luisteren Nederlands Spreken en Luisteren 4
Begintermen/beginniveau: 3.12 Spreek- en Luisterstrategieën Cursisten weten dat er met verschillende doelen geluisterd en gesproken kan worden. Zij weten dat communicatie afhankelijk is van context, partners en het gespreksdoel. Zij passen hun manier en aanpak van spreken en luisteren hierbij aan. Eindtermen: Cursisten halen specifieke informatie uit een gesproken tekst. Zij begrijpen de inhoud en kunnen hierop adequaat reageren. Zij maken hierbij gericht gebruik van ondersteunende hulpmiddelen. Inhouden: Situaties Een voorlichtingsbijeenkomst, toespraken, uiteenzettingen en verslagen op bijvoorbeeld ouderavonden en verenigingsavonden, nieuws- en actualiteitenrubrieken op radio en televisie, een uitleg of instructie, aanwijzingen, instructieprogramma's, instructieve programma's, interactieve programma's, documentaires, reclameboodschappen, discussies, speelfilms. Kenmerken: Het zijn situaties en teksten die tot doel hebben informatie geven, ervan van overtuigen, tot handelen aanzetten, amuseren, emoties uitdrukken. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - kunnen kijk- en luisterstrategieën hanteren: zoekend luisteren, intensief luisteren; - kunnen compenserende strategieën kiezen en hanteren wanneer de eigen taalkennis tekortschiet: informatie afleiden uit de context, vragen naar betekenis; - kunnen het doel van de makers van een programma aangeven: informatie geven, overtuigen, tot handelen aanzetten, amuseren, gevoelens uitdrukken; - kunnen het hoofdonderwerp, de hoofdgedachte en/of de belangrijkste elementen van een programma aangeven;
138
- kunnen een oordeel geven over een programma op grond van aanwijsbare tekstgegevens; - kunnen een instructie uitvoeren; - kunnen de waarde en de betrouwbaarheid aangeven van de informatie die door de massamedia verspreid wordt; - maken gebruik van de context en de nietlinguïstische ondersteuning van de spreker zoals gebaren, mimiek, geluid en visuele informatie (schema’s, dia’s, tekeningen); - kunnen een gesprekspartner die instructie, uitleg of aanwijzingen geeft, sturen door navragen, vragen om herhaling, zelf herhalen van wat je denkt begrepen te hebben; - maken onderscheid tussen feiten en meningen; - maken aantekeningen tijdens het luisteren naar een gesproken tekst; - kunnen wat verteld is relateren aan wat zij al weten en de van tevoren geformuleerde luistervragen; zij kunnen kritische kanttekeningen plaatsen bij wat zij hebben begrepen. Samenhang binnen het vak: De cursief gedrukte tekstsoorten, tekstkenmerken, inzichten en vaardigheden zijn onderdeel van het examenprogramma Nederlands vmbo (eindtermen kerndeel NE/K/4 Kijk- en luistervaardigheid 1 t/m 7). Aansluitende onderwijseenheden: 5.16 Argumenteren Trajecten: Nederlands vmbo
139
Onderwijseenheid NED.4.9
Onderwijseenheid 9: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Monoloog Nederlands Spreken en Luisteren 4
Begintermen/beginniveau: 3.13 Spreken Cursisten kunnen zich op zo’n manier mondeling uitdrukken, dat hun intenties duidelijk en begrijpelijk overkomen. Eindtermen: Cursisten kunnen mondeling informatie geven voor een bekend en onbekend publiek. Daarbij is de informatie inzichtelijk geordend en is er sprake van een gestructureerde opbouw. Inhouden: Situaties Het gaat hierbij om de volgende situaties: een persoonlijke belevenis vertellen, een situatie beschrijven, een uitleg geven, een standpunt verdedigen, een boek of film bespreken, een toespraak houden. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - weten dat monologen verschillende doelen kunnen dienen: informeren, overtuigen, amuseren, uitleggen, instrueren; - kunnen strategieën hanteren ten behoeve van de spreeksituatie: zich voorbereiden, informatie verwerven, informatie verwerken, informatie verstrekken, reflecteren op eigen deelname; - kunnen compenserende strategieën kiezen en hanteren wanneer de eigen taalkennis tekortschiet: omschrijvingen gebruiken. parafraseringen gebruiken, non-verbale middelen benutten; - kunnen het spreek-/luisterdoel in de situatie tot uitdrukking: informatie geven, informatie vragen, overtuigen, een mening geven, tot handelen aanzetten; - kunnen het spreek-/luisterdoel en taalgebruik richten op verschillende soorten publiek ( taalgebruik: woordkeus, intonatie, tempo, articulatie, houding, publiek, directe omgeving, instanties, gesprekspartners met een hogere status); - kunnen het spreekdoel van anderen herkennen en de reacties van anderen inschatten;
140
- kunnen het verschijnsel van in Nederland voorkomende taalvarianten onderkennen en er in spreeksituaties op inspelen (taalvarianten: dialecten, groepstalen, talen van allochtone en andere minderheden, Nederlands als standaardtaal); - kunnen een monoloog uitvoeren: aandacht voor de luisteraars, inhoud herhalen, samenvatten, een goede presentatie (gebruik van visuele en auditieve hulpmiddelen); - gaan achteraf na of de gestelde doelen zijn bereikt. Samenhang binnen het vak: De cursief gedrukte tekstsoorten, tekstkenmerken, inzichten en vaardigheden zijn onderdeel van het examenprogramma Nederlands vmbo (eindtermen kerndeel NE/K/5 Spreek- en gespreksvaardigheid 1, t/m 6). Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten: Nederlands vmbo
141
Onderwijseenheid NED.4.10
Onderwijseenheid 10: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Mondelinge Presentatie Nederlands Spreken en luisteren 4
Begintermen/beginniveau: 3.12 Spreek- en Luisterstrategieën Cursisten weten dat er met verschillende doelen geluisterd en gesproken kan worden. Zij weten dat communicatie afhankelijk is van context, partners en het gespreksdoel. Zij passen hun manier en aanpak van spreken en luisteren hierbij aan. Eindtermen: Cursisten kunnen mondeling een presentatie geven over een door hen onderzocht onderwerp, aan een publiek. Daarbij is de informatie inzichtelijk geordend zodat de vraagstelling, werkwijze en gevonden informatie duidelijk herkenbaar zijn. Inhouden: Situaties Het gaat hierbij om de volgende situaties: een spreekbeurt houden, een referaat houden, een lezing geven. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - weten dat monologen verschillende doelen kunnen dienen: informeren, overtuigen, amuseren, uitleggen, instrueren; - kunnen een monoloog voorbereiden: bepalen van het doel, het publiek, bedenken van de inhoud, structureren van de inhoud (chronologische of andere ordening, beschrijven, argumenteren), precies formuleren; - kunnen een monoloog houden voor een bekend publiek; zij letten hierbij op de opbouw en op een goede presentatie (gebruik van visuele en auditieve hulpmiddelen); - spreken rustig, duidelijk en articuleren goed en letten op de non-verbale aspecten (houding, gebaren); - gaan achteraf na of de gestelde doelen zijn bereikt. Aansluitende onderwijseenheden: 5.12 Voordracht 5.16 Argumenteren Trajecten:
142
Onderwijseenheid NED.4.11
Onderwijseenheid 11: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Menselijke Communicatie II Nederlands Overige functionele Vaardigheden 4
Begintermen/beginniveau: 3.1 Leesstrategieën Cursisten kunnen de leesstrategieën ‘globaal, zoekend en precies lezen’ zelfstandig toepassen bij verschillende tekstsoorten. Zij maken daarbij gebruik van ondersteunende strategieën om moeilijke tekstgedeelten te overwinnen en relaties in een tekst te onderkennen. 3.7 Schrijven als Proces Cursisten kennen de verschillende fasen in het schrijfproces. Zij kunnen verschillende technieken hanteren die in deze fasen nodig zijn bij het schrijven van informatieve teksten. 3.12 Spreek- en Luisterstrategieën Cursisten weten dat er met verschillende doelen geluisterd en gesproken kan worden. Zij weten dat communicatie afhankelijk is van context, partners en het gespreksdoel. Zij passen hun manier en aanpak van spreken en luisteren hierbij aan. 3.18 Menselijke Communicatie I Eindtermen: Cursisten hebben inzicht in de maatschappelijke, culturele en politieke aspecten van taal en taalgebruik op zo’n manier dat zij het Nederlands als communicatiemiddel gebruiken in formele en informele taalgebruikssituaties. Inhouden: Het gaat om de volgende situaties: Bij andere schoolvakken, vervolgonderwijs, beroepsuitoefening. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - weten dat taal en taalgebruik aan verandering onderhevig zijn en kunnen daar voorbeelden van geven; - weten dat er verbanden zijn tussen taal, opleiding, sociale klasse en sekse; - weten dat in communicatieve situaties niet alleen de taal een rol speelt, maar ook macht en belangen; - weten dat taal verbonden is met cultuur en dat taaluitingen gebonden zijn aan de in die cultuur geldende regels;
143
- geven onderscheid weer tussen dialecten, groepstalen en het Nederlands als standaardtaal; - kunnen achtergronden van verschillen in gesproken taal, het ontstaan van taalverschillen en het in stand blijven en veranderen ervan, toelichten; - weten dat mondelinge communicatie bestaat uit verbale en non-verbale uitingen; - kunnen hun eigen rol en aandeel in concrete communicatieve situaties, waarin zij veelvuldig participeren, analyseren op de rol die macht, belangen, taalwaardering, cultuur en sekse spelen; - kunnen voor zichzelf aangeven op welke aspecten zij hun eigen rol en aandeel in communicatieve situaties willen veranderen en de wijze waarop zij dat kunnen aanpakken; - kunnen de maatschappelijke rol die de media spelen in de communicatie toelichten. Aansluitende onderwijseenheden: 5.14 Taalsystemen en Taalgebruik Trajecten:
144
Onderwijseenheid NED.4.12
Onderwijseenheid 12: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Beeldtaal Nederlands Overige functionele Vaardigheden 4
Begintermen/beginniveau: 3.18 Menselijke Communicatie I Cursisten hebben inzicht in de maatschappelijke, culturele en politieke aspecten van taal en taalgebruik op zo’n manier dat zij hun eigen rol en aandeel in communicatieve situaties kunnen overdenken en veranderen. Eindtermen: Cursisten begrijpen en interpreteren beeldtaal als communicatiemiddel; zij kunnen zich een oordeel over beeldtaal vormen en adequaat reageren. Inhouden: Het gaat hierbij om het volgende materiaal: (speel)films, radio en televisieprogramma’s, nieuwsberichten, documentaires, reclameboodschappen, discussieprogramma’s, toneel, animatiefilms, amusementsprogramma’s, diaseries, foto’s en tekeningen. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - herkennen soorten beeldtaal en delen beeldtaal in naar doel, inhoud en vorm (bijvoorbeeld: film, documentaire, animatie, reclame, nieuwsbericht, discussieprogramma, instructiefilm, voorlichtingsfilm); - kunnen het doel van de makers van een programma aangeven: informatie geven, overtuigen, tot handelen aanzetten, amuseren, gevoelens uitdrukken; - kunnen beeldmateriaal indelen in verschillende genres; - kunnen een boodschap destilleren uit beeldtaal; - herkennen de gebruikte middelen, waarmee de boodschap wordt overgebracht (middelen: woord, beeld en geluid en de samenhang daartussen; subjectief taalgebruik; de keuze, volgorde en lengte van de behandelde onderwerpen); - bepalen hun kijkdoel en geven aan of globaal kijken of intensief kijken noodzakelijk is. - kunnen het hoofdonderwerp, de hoofdgedachte en/of de belangrijkste elementen van een programma aangeven;
145
- kunnen een oordeel geven over een programma op grond van aanwijsbare tekstgegevens; - herkennen op welke wijze in gesproken taal en/of beeldtaal gevoelens, bedoelingen en onderlinge relaties tussen personen uitgedrukt worden. Samenhang binnen het vak: De cursief gedrukte tekstsoorten, tekstkenmerken, inzichten en vaardigheden zijn onderdeel van het examenprogramma Nederlands vmbo (eindtermen kerndeel NE/K/4 Luister- en kijkvaardigheid 3,4, en 5). Aansluitende onderwijseenheden: 5.14 Taalsystemen en Taalgebruik Trajecten: Nederlands vmbo
146
Onderwijseenheid NED.4.14
Onderwijseenheid 14: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Grammatica Nederlands Ondersteunende Vaardigheden 4
Begintermen/beginniveau: Eindtermen lezen en schrijven niveau 3. Eindtermen: Cursisten hebben inzicht in de structuur van geschreven en/of gesproken taal; zij kunnen zinnen redekundig ontleden en woordsoorten benoemen. Inhouden: Inzichten en vaardigheden Cursisten: - kunnen enkelvoudige en samengestelde zinnen onderscheiden; - kunnen een enkelvoudige zin redekundig ontleden en daarbij onderscheid maken tussen zinsdelen, persoonsvorm, werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde, onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp en bijwoordelijke bepaling; - kunnen de belangrijkste woordsoorten benoemen: zelfstandige werkwoorden, hulp- en koppelwerkwoorden, lidwoorden, bijvoeglijke en zelfstandige naamwoorden, voorzetsels, telwoorden, bijwoorden, voegwoorden, persoonlijk-, aanwijzend-, bezittelijk-, vragend-, wederkerend-, en betrekkelijk voornaamwoord. Samenhang binnen het vak: Deze moduul is niet voorwaardelijk voor een andere moduul. In deze moduul wordt het ontleden binnen de moduul Oriëntatie op het vak Nederlands, niveau 3 herhaald; er is een aantal begrippen aan toegevoegd. Deze moduul is ondersteunend voor hen die meer inzicht willen verkrijgen in de structuur van de taal of een vreemde taal willen bestuderen. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten:
147
Onderwijseenheid NED.4.15
Onderwijseenheid 15: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Spelling IV Nederlands Ondersteunende Vaardigheden 4
Begintermen/beginniveau: 3.22 Spelling III Cursisten kunnen de meest voorkomende spellingsregels correct toepassen. Eindtermen: Cursisten kunnen de spellingregels correct toepassen. Inhouden: Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - kunnen de spellingseisen toepassen zoals geformuleerd op niveau 3, zoals de meervoudsuitgangen, hoofdletters; - kunnen de regels voor de spelling van werkwoordsvormen toepassen; - kunnen veel voorkomende woorden uit het Frans, Engels en latinismen correct schrijven; - maken gebruik van de volgende woordtekens in frequent voorkomende woorden: logé, crèche, enquête; van de apostrof (’sHertogenbosch), van het afbrekingsteken (afbreking); - maken gebruik van de leestekens; - maken gebruik van tussenletters; - beheersen de nieuwe spellingregels, zoals ingegaan op 1 augustus 1996. Aansluitende onderwijseenheden: 5.19 Spelling V Trajecten:
148
Onderwijseenheid NED.4.16
Onderwijseenheid 16: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Schrijven in Stijl I Nederlands Ondersteunende Vaardigheden 4
Begintermen/beginniveau: Eindtermen lezen en schrijven niveau 3. Eindtermen: Cursisten kunnen levendige teksten schrijven door te variëren met zinslengten, zinsconstructies en woordgebruik. Inhouden: Tekstsoorten en -kenmerken Allerlei tekstsoorten, langere teksten; de onderwerpen kunnen zowel vertrouwd en concreet zijn als minder vertrouwd en abstracter; er wordt gebruik gemaakt van talige stijlmiddelen. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - verzamelen en selecteren relevante informatie, feiten, meningen, ideeën en argumenten voor de te schrijven tekst; - stellen het lezerspubliek vast en bepalen het doel, de aard en de gewenste schrijfstijl van de tekst (zakelijk, informeel, literair); - zien tot welke problemen zinslengte kan leiden en kunnen de zinslengte variëren; zij maken gebruik van enkelvoudige zinnen en samengestelde zinnen; - maken een correct gebruik van voegwoorden, verwijswoorden en signaalwoorden; - maken gepast gebruik van de lijdende vorm; - kunnen het woordgebruik variëren, en beschikken hiervoor over synoniemen, homoniemen, vaste vergelijkingen, uitdrukkingen, spreekwoorden en tegenstellingen; - maken correct gebruik van: beknopte bijzin, samentrekking, ontkenning, inversie; - kennen de begrippen contaminatie, pleonasme en tautologie; - kennen de effecten van herhalingen; - kennen de effecten van het schrijven in een bepaalde tijd (tegenwoordige tijd, verleden tijd, voltooide tijd, toekomende tijd); - maken gebruik van een tekstverwerker voor het schrijven en herschrijven; - passen de spellingsregels, zoals vereist voor niveau 4, correct toe.
149
Samenhang binnen het vak:
Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten:
150
Aan deze eindterm kan worden gewerkt voorafgaand aan of tegelijkertijd met 4.4 Functioneel Schrijven I en 4.5 Schriftelijke Presentatie I. 5.18 Schrijven in Stijl II
Onderwijseenheid NED.5.1
Onderwijseenheid 1: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Voorlezen Nederlands Lezen 5
Begintermen/beginniveau: 4.3 Fictie Lezen Cursisten ervaren dat lezen van fictie plezierig en waardevol kan zijn. Zij kunnen een aantal gebruikte stijlmiddelen herkennen en kunnen fictionele teksten benoemen. Zij kunnen een tekst plaatsen in een literaire of culturele traditie. Zij geven een gefundeerd oordeel over een gelezen tekst. Eindtermen: Cursisten kunnen een tekst, tekstfragment of gedicht op zo’n manier voorlezen dat zij blijk geven van begrip van de inhoud, het karakter en het doel van de gelezen tekst. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om literaire teksten: delen uit roman, verhaal, novelle, secundaire literatuur, gedichten, kinderboeken. Kenmerken: geen beperkingen. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - maken een analyse van een (deel van een) tekst en leggen relaties naar het voorlezen (sfeer, opbouw van spanning); - maken bij het voorlezen adequaat gebruik van intonatie, tempo en volume. Samenhang binnen het vak: Deze moduul is geplaatst in de lijn lezen. De moduul Fictie lezen van niveau 4 gaat eraan vooraf. Aan deze moduul kan worden gewerkt in samenhang met of geïntegreerd met de moduul Literatuur I en II. De moduul bevat geen eindtermen van het examenprogramma havo/vwo vernieuwde tweede fase. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten:
151
Onderwijseenheid NED.5.2
Onderwijseenheid 2: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Informatieve Teksten V Nederlands Lezen 5
Begintermen/beginniveau: 4.1 Informatieve Teksten IV Cursisten kunnen afhankelijk van het lezersdoel verschillende soorten informatieve teksten zelfstandig lezen, begrijpen en interpreteren; zij maken hierbij gebruik van relaties binnen de tekst en kunnen zelf relaties leggen met eigen inzichten, kennis en ervaringen; zij kunnen vragen over en naar aanleiding van de tekst correct beantwoorden; zij geven de hoofdgedachte van een gelezen tekst in eigen woorden weer. Eindtermen: Cursisten beantwoorden vragen na het lezen van informatieve teksten die zij voorgelegd krijgen. Deze vragen hebben betrekking op: - de hoofdgedachte van (delen van) de tekst; - hoofd- en bijzaken; - de relaties binnen de tekst; - (de waarde van) de gehanteerde meningen en argumenten; - het begrip van de tekst. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat om: uiteenzetting, betoog, beschouwing; veelal in de vorm van artikelen in tijdschriften, kranten, opiniebladen, (populair-) wetenschappelijke tijdschriften en thema-gerichte tijdschriften. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - stellen op grond van het belangrijkste schrijfdoel vast tot welke tekstsoort de betreffende tekst hoort: uiteenzetting, beschouwing, betoog; Een uiteenzetting houdt in dat objectief uitleg gegeven wordt, indelingen worden aangeduid en samenhangen en processen worden verduidelijkt. Een beschouwing houdt in dat interpretaties, verklaringen en opinies ter overweging worden aangeboden. Een betoog houdt in dat een duidelijk standpunt wordt bepaald dat met voldoende steekhoudende argumenten wordt gerechtvaardigd.
152
Bij schrijfdoelen kan gedacht worden aan informeren, uiteenzetten, ter overweging aanbieden, overtuigen en tot actie aanzetten. - wijzen de onderwerpen en hoofdgedachten van de gehele teksten en van tekstgedeelten aan; zij parafraseren deze indien expliciet aanwezig; zij verwoorden deze indien impliciet aanwezig; - benoemen inhoudelijke en functionele relaties die expliciet of impliciet tussen tekstonderdelen aanwezig zijn. Inhoudelijke en functionele relaties zijn bijvoorbeeld: verwijzing, oorzaak-gevolg, doel-middel, stelling-argument-subargument, algemene uitspraaktoelichting, constatering -voorbeeld; - identificeren en interpreteren standpunten en argumenten, feiten en meningen; - reflecteren kritisch op een tekst door een relatie te leggen met eigen inzichten, meningen en ervaringen. Samenhang binnen het vak: Deze moduul gaat vooraf aan de moduul Studerend lezen III. De moduul Informatieve teksten IV gaat vooraf aan deze moduul. De cursief gedrukte inzichten en vaardigheden zijn onderdeel van het examenprogramma.havo/vwo vernieuwde tweede fase (de eindtermen 1 t/m 4, 19). In het moduul Leesvaardig komen deze eindtermen ook aan de orde, maar zijn uitgebreid met het analyseren en beoordelen van een betoog en het samenvatten daarvan (eindtermen 5, 6, 20 en 21). Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten: Nederlands - havo/vwo tweede fase
153
Onderwijseenheid NED.5.3
Onderwijseenheid 3: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Studerend Lezen III Nederlands Lezen 5
Begintermen/beginniveau: 4.2 Studerend Lezen II Cursisten kunnen studieteksten op zo’n manier verwerken dat zij de informatie uit de teksten kunnen achterhalen, begrijpen en onthouden; zij maken hierbij doelgericht gebruik van steunhandelingen zoals samenvatten, aantekeningen maken, vraag en antwoord formuleren, aangevuld met boomschema’s maken, rubriceren en categoriseren. Eindtermen: Cursisten bestuderen langere studieteksten, dat wil zeggen dat zij de informatie uit deze teksten achterhalen, begrijpen en onthouden. Inhouden: Tekstsoorten Studieteksten en studieboeken. Tekstkenmerken: Het gaat hierbij om langere studieteksten (meer dan 2000 woorden) en studieboeken zoals die gebruikt worden in het eindexamen havo/vwo en het eerste jaar hbo en wo. De onderwerpen zijn verschillend. Informatie wordt compact (niet redundant) weergegeven. Verwijzingen binnen de tekst kunnen impliciet zijn. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - geven aan in langere teksten (meer dan 2000 woorden) en in boeken wat zij globaal moeten weten en wat zij precies moeten onthouden; - brengen structuur aan in teksten teneinde het inzicht in de tekst te vergroten; - maken gebruik van ondersteunende handelingen om het onthouden van informatie te bevorderen (kernwoorden, samenvatting, schema’s, rubriceren, categoriseren); - herlezen en herhalen voor zichzelf relevante informatie. Samenhang binnen het vak: De moduul Studerend lezen II gaat vooraf aan deze moduul.
154
Aansluitende onderwijseenheden:
155
De moduul bevat geen eindtermen van het examenprogramma havo/vwo vernieuwde tweede fase. 6.3 Samenvatting
Onderwijseenheid NED.5.4
Onderwijseenheid 4: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Literatuur 1 Nederlands Lezen 5
Begintermen/beginniveau: 4.3 Fictie Lezen Cursisten bespreken door hen gelezen fictie met derden; zij schenken hierbij aandacht aan de soort fictie, schrijfstijl van de auteur, personen, inhoud, de relatie met de context en de waarde van het gelezen werk. Eindtermen: Cursisten lezen literaire werken vanaf 1880 tot heden en ontwikkelen op basis hiervan een eigen literaire voorkeur en leessmaak; leeservaringen worden gerelateerd aan diverse levensvragen; de eigen perceptie en waardering van het literaire werk worden onderbouwd door uitspraken over inhoud, context en vorm van het werk. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om de volgende literaire teksten: proza, toneelstukken en poëzie Tekstkenmerken De teksten zijn in het Nederlands geschreven en hebben een erkende literaire kwaliteit. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - zijn in staat leerervaringen op te doen door het lezen van een gevarieerd aanbod aan teksten, zodat zij in aansluiting op persoonlijke voorkeuren leessmaak kunnen ontwikkelen; - zijn in staat aan de hand van literaire teksten een aantal leerervaringen op te doen ten aanzien van aspecten van de maatschappij, op grond waarvan zij hun visie op de werkelijkheid en hun plaats daarbinnen kunnen ontwikkelen; - brengen beargumenteerd verslag uit van persoonlijke leeservaringen; - hanteren adequate tekstbenaderingswijzen waarmee minder direct toegankelijke teksten of genres gelezen kunnen worden; Aandachtspunten hierbij zijn: ⋅ het inlevingsvermogen van de cursist;
156
⋅ het oog krijgen voor het bestaan (in heden en verleden) van geheel verschillende opvattingen over aard en functie van literatuur. Het is noodzakelijk aandacht te besteden aan het leesproces en de wijze waarop een literaire tekst kan worden benaderd. Men zou hierbij bijvoorbeeld kunnen denken aan het leren omgaan met: ⋅ ironie; ⋅ dubbele bodems; ⋅ historiciteit; ⋅ experimentele vormen; ⋅ poëtisch taalgebruik. Een tekst kan op verschillende wijzen benaderd, begrepen en gewaardeerd worden: ⋅ vanuit de lezer(s); ⋅ de opvattingen van de auteur; ⋅ biografische gegevens; ⋅ de maatschappelijke context; ⋅ de conventies die voor het betreffende genre gelden; ⋅ tijdgenoten e.d. - verzamelen en selecteren relevante achtergrondinformatie en maken hierbij gebruik van schriftelijke, mondelinge en audiovisuele bronnen, mede met behulp van ICT; Relevante achtergrondinformatie: ⋅ bekende naslagwerken voor Nederlandse literatuur; ⋅ voor de cursist toegankelijke letterkundige publicaties; ⋅ recensies en besprekingen in dag- en weekbladen en audio-visule bronnen (boekenprogramma's, interviews met auteurs, enzovoort). - beschrijven, verdiepen en evalueren hun persoonlijke leeservaring; In de beschrijving geeft de cursist een persoonlijke reactie op het werk, motiveert zijn boekkeuze en geeft de inhoud kort weer. De verdieping is gekoppeld aan een specifieke verwerkingsopdracht. De opdracht kan gericht zijn op: ⋅ het bespreken van de belangrijkste passages; ⋅ de bespreking van lezersactiviteiten, zoals het opbouwen van verwachtingen en het zich identificeren met bepaalde verhaalpersonen; ⋅ de analyse van eigen respons in relatie tot de tekst of ter beschikking gestelde achtergrondinformatie; ⋅ de vergelijking van de eigen leeservaring met die van de medecursisten of professionele lezers (critici, docent); ⋅ de karakterisering van de personages; ⋅ de analyse van de spanningsopbouw; ⋅ de behandeling vanuit de biografie van de schrijver en diens opvattingen;
157
⋅ de vergelijking met ander werk van de betreffende auteur; ⋅ de vergelijking met andere auteurs of literaire werken; ⋅ de behandeling vanuit cultuur-historische of maatschappelijke context. De evaluatie houdt een eindoordeel in over het boek en een evaluatie van de eigen leerervaring en verdieping, waarbij de cursist onder meer aandacht besteedt aan wat hij moeilijk, verwarrend of onduidelijk vond. Opmerking: De beschrijving, verdieping en evaluatie kan plaatsvinden rond een bepaald thema of aspect van de maatschappij. - kunnen literaire tekstsoorten onderscheiden en aangeven waarin deze zich qua leesdoel en leeswijze onderscheiden van niet-literaire en non-fictionele tekstsoorten; - kunnen het gangbare begrippenapparaat toepassen: ⋅ algemeen: fictie, literatuur, lectuur, thema, motief, metafoor, symbool, ironie, literaire stijl, poëtica; ⋅ proza: verteller, perspectief, verteltijd/vertelde tijd, fabel/sujet, vooruitwijzing/terugverwijzing, ruimte, personage, genre, tekstsoort; ⋅ poëzie: bladspiegel, wit, rijm, metrum, ritme, enjambement, dichtvorm. - kunnen met behulp van bovengenoemde literaire begrippen literaire teksten (of fragmenten hieruit) analyseren, interpreteren en waarderen. Samenhang binnen het vak: De cursief gedrukte inzichten en vaardigheden zijn onderdeel van het examenprogramma.havo/vwo vernieuwde tweede fase (eindtermen havo 26 t/m 34). Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten: Nederlands havo tweede fase
158
Onderwijseenheid NED.5.5
Onderwijseenheid 5: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Literatuurgeschiedenis I Nederlands Lezen 5
Begintermen/beginniveau: 4.3 Fictie Lezen Cursisten bespreken door hen gelezen fictie met derden; zij schenken hierbij aandacht aan de soort fictie, schrijfstijl van de auteur, personen, inhoud, de relatie met de context en de waarde van het gelezen werk. Eindtermen: Cursisten kunnen een overzicht geven van de hoofdlijnen van de geschiedenis van de literatuur, perioden en stromingen onderscheiden en kenmerken van deze perioden en stromingen relateren aan gelezen werken; zij plaatsen gelezen werken in een cultuurhistorisch perspectief. Inhouden: Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - hebben kennis van de chronologie en de globale karakteristieken van de voornaamste perioden van de westerse cultuur in het algemeen en van de Nederlandse cultuur in het bijzonder; - hebben kennis van belangrijke verschuivingen in de loop der tijd ten aanzien van inhoud, vorm en opvattingen; - onderscheiden die eigenschappen van teksten op grond waarvan tijdvakken of stromingen worden ingedeeld; - hebben oog voor veranderingen in de thematiek, de ontwikkeling van de vorm en genres, opvattingen over literatuur; - gaan in op zowel het bijzondere (unieke, incidentele) als het meer algemene (constante, regelmatige) in de tekst en de literatuurgeschiedenis. Samenhang binnen het vak: Deze moduul wordt voorafgegaan door de moduul fictie lezen. De moduul bevat geen eindtermen van het examenprogramma havo/vwo vernieuwde tweede fase. Aan deze eindtermen kan geïntegreerd worden gewerkt samen met de moduul Literatuur I. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten:
159
Onderwijseenheid NED.5.6
Onderwijseenheid 6: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Wereldliteratuur Nederlands Lezen 5
Begintermen/beginniveau: 4.3 Fictie Lezen Cursisten bespreken door hen gelezen fictie met derden; zij schenken hierbij aandacht aan de soort fictie, schrijfstijl van de auteur, personen, inhoud, de relatie met de context en de waarde van het gelezen werk. Eindtermen: Cursisten kunnen literaire Nederlandstalige en vertaalde werken persoonlijk waarderen. Zij maken gebruik van verschillende manieren van tekstbenadering en van relevante secundaire informatie. Inhouden: Tekstsoorten Proza, poëzie en drama Tekstkenmerken: Literaire werken van verschillende Nederlandse en nietNederlandstalige auteurs uit verschillende culturele tradities, perioden en stromingen. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - verwerven inzicht in inhoudsaspecten (thema, motief, personage)en vormaspecten (genre, taalgebruik, stijl); zij maken hierbij gebruik van verschillende manieren van tekstbenadering; - plaatsen de gelezen werken in een culturele, historische en maatschappelijke context en maken hierbij gebruik van secundaire literatuur; - verwoorden hun waardering en persoonlijke leeservaring voor zichzelf en voor anderen; zij beschikken voer een begrippenapparaat om over literaire werken te praten. Samenhang binnen het vak: Deze moduul wordt voorafgegaan door de moduul Fictie. De moduul bevat geen eindtermen van het examenprogramma havo/vwo vernieuwde tweede fase. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten:
161
Onderwijseenheid NED.5.7
Onderwijseenheid 7: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Leesvaardig Nederlands Lezen 5
Begintermen/beginniveau: 4.1 Informatieve Teksten IV Cursisten kunnen afhankelijk van het lezersdoel verschillende soorten informatieve teksten zelfstandig lezen, begrijpen en interpreteren; zij maken hierbij gebruik van relaties binnen de tekst en kunnen zelf relaties leggen met eigen inzichten, kennis en ervaringen; zij kunnen vragen over en naar aanleiding van de tekst correct beantwoorden; zij geven de hoofdgedachte van een gelezen tekst in eigen woorden weer. Eindtermen: Cursisten beantwoorden vragen na het lezen van informatieve teksten die zij voorgelegd krijgen. Deze vragen worden gesteld vanuit de optiek analyseren, interpreteren en beoordelen en hebben betrekking op: - de tekstsoort; - onderwerp en de hoofdgedachte van (delen van) de tekst; - de relaties binnen de tekst; - (de waarde van) de gehanteerde meningen en argumenten; - de beoordeling van de tekst. Zij kunnen de tekst (of gedeelte van de tekst) beknopt samenvatten. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat om: uiteenzetting, betoog, beschouwing; veelal in de vorm van artikelen in tijdschriften, kranten, opiniebladen, (populair-) wetenschappelijke tijdschriften en thema-gerichte tijdschriften. Tekstkenmerken Er wordt een onderscheid gemaakt tussen de teksten die op het havo worden gebruikt en die op het vwo worden gebruikt. De vwo-teksten zijn complexer, van een abstracter niveau en kennen meer impliciete relaties. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - stellen op grond van het belangrijkste schrijfdoel vast tot welke tekstsoort de betreffende tekst hoort: uiteenzetting, beschouwing, betoog.
162
Een uiteenzetting houdt in dat objectief uitleg gegeven wordt, indelingen worden aangeduid en samenhangen en processen worden verduidelijkt. Een beschouwing houdt in dat interpretaties, verklaringen en opinies ter overweging worden aangeboden. Een betoog houdt in dat een duidelijk standpunt wordt bepaald dat met voldoende steekhoudende argumenten wordt gerechtvaardigd. Bij schrijfdoelen kan gedacht worden aan informeren, uiteenzetten, ter overweging aanbieden, overtuigen en tot actie aanzetten. - wijzen de onderwerpen en hoofdgedachten van de gehele teksten en van tekstgedeelten aan; zij parafraseren deze indien expliciet aanwezig; zij verwoorden deze indien impliciet aanwezig; - benoemen inhoudelijke en functionele relaties die expliciet of impliciet tussen tekstonderdelen aanwezig zijn. Inhoudelijke en functionele relaties zijn bijvoorbeeld: verwijzing, oorzaak-gevolg, doel-middel, stelling-argument-subargument, algemene uitspraaktoelichting, constatering-voorbeeld; - identificeren en interpreteren standpunten en argumenten; - onderscheiden verschillende argumenten op basis van feiten, geloof, gevolgen, gezag, intuïtie, nut of wetenschap; - onderkennen typen redeneringen op basis van: oorzaak - gevolg; voor- en nadelen; overeenkomst of vergelijking; - beoordelen een betoog op aanvaardbaarheid, op grond van type redenering, consistentie, controleerbaarheid en relevante gegevens over de bron en op grond van benodigde ondersteuning, geldigheid van redeneringen en correct gebruik van typen redeneringen; - onderkennen drogredenen zoals: onjuist beroep op causaliteit, het maken van een verkeerde vergelijking, het autoriteitsargument, de overhaaste generalisatie, de cirkelredenering, de persoonlijke aanval, het ontduiken van de bewijslast, het vertekenen van een standpunt, het bespelen van publiek; - maken een samenvatting van de tekst (of tekstgedeelte) van ongeveer 10% van de oorspronkelijke tekst, die goed geformuleerd is en los van de uitgangstekst te begrijpen is. Woorden en zinswendingen uit die tekst mogen wel worden gebruikt. Samenhang binnen het vak: De cursief gedrukte inzichten en vaardigheden zijn onderdeel van het examenprogramma havo/vwo vernieuwde
163
tweede fase (eindtermen havo/vwo 1 t/m 6, 19 t/m 23). Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten:
164
Nederlands havo/vwo - tweede fase
Onderwijseenheid NED.5.8
Onderwijseenheid 8: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Functioneel Schrijven II Nederlands Schrijven 5
Begintermen/beginniveau: 4.4 Functioneel Schrijven I Cursisten kunnen een gegeven probleemstelling, gegeven informatie of een gegeven titel schriftelijk uitwerken tot een leesbare tekst voor een bepaald publiek en weergeven in een formulier. Eindtermen: Cursisten kunnen een functionele schrijftaak of een aantal functionele, al dan niet samenhangende, schrijftaken uitvoeren op basis van een op dat moment gegeven opdracht. Inhouden: Tekstsoorten Opstel, betoog, beschouwing, verhaal, artikel, (ingezonden) stuk, (ingezonden) brief, folder, (deel van) brochure, pleidooi. Tekstkenmerken: De geschreven teksten voldoen aan de gestelde conventies en spellingseisen, hebben een duidelijk doel en zijn geschreven voor een bepaald lezerspubliek. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - kunnen vanuit verstrekte informatie relevante inhoudselementen kiezen en ordenen voor een te schrijven tekst; - kunnen verschillende invalshoeken en aspecten met betrekking tot de inhoud van de te schrijven tekst belichten en de informatie selecteren die zij willen gebruiken in de tekst; - maken een opzet/schema en werken dit uit in een tekst met een duidelijke opbouw voor een bepaald lezerspubliek; - kunnen op schrift overtuigen, informeren, uiteenzetten, ter overweging aanbieden, tot actie aanzetten; - herschrijven een geschreven tekst of delen hiervan, mede op basis van geleverd commentaar; - maken bij het formuleren, reviseren en presenteren gebruik van de mogelijkheden van ICT, waaronder tekstverwerking en telecommunicatie;
165
- schrijven een tekst volgens de geëigende conventies en de bijbehorende spellingseisen. Samenhang binnen het vak: Deze moduul wordt voorafgegaan door de moduul Functioneel schrijven I. De moduul bevat geen eindtermen van het examenprogramma havo/vwo vernieuwde tweede fase. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten:
166
Onderwijseenheid NED.5.9
Onderwijseenheid 9: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Zakelijk Schrijven Nederlands Schrijven 5
Begintermen/beginniveau: 4.4 Functioneel Schrijven I Cursisten kunnen een gegeven probleemstelling, gegeven informatie of een gegeven titel schriftelijk uitwerken tot een leesbare tekst voor een bepaald publiek en weergeven in een formulier. Eindtermen: Cursisten kunnen zakelijke teksten schrijven in het kader van werk of maatschappelijke participatie, die voldoen aan de eisen die in die situatie worden gesteld. Inhouden: Tekstsoorten Brief, notitie, verslag, notulen, brochure, hand-out, offerte. Tekstkenmerken De geschreven teksten voldoen aan de conventies en specifieke eisen die worden gesteld en aan de spellingseisen die gelden op niveau 5. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - kennen en beschrijven de context waarin de teksten geschreven moeten worden; - kennen de specifieke eisen waaraan de teksten moeten voldoen, of vragen deze na; - brengen context en eisen in in de leersituatie; - brengen doel, context en publiek in samenhang en passen hun schrijfstijl en toon hierbij aan; - schrijven doelgericht: zij kunnen informeren, uiteenzetten, ter overweging aanbieden, overtuigen, tot actie aanzetten; - voorzien de tekst van een heldere opbouw; de zinsconstructies zijn correct; - passen de spelling- en interpunctieregels van niveau 5 toe. Samenhang binnen het vak: De moduul Functioneel schrijven I gaat eraan vooraf. Deze moduul bevat geen eindtermen van het examenprogramma havo/vwo vernieuwde tweede fase. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten:
167
Onderwijseenheid NED.5.10
Onderwijseenheid 10: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Schriftelijke Presentatie II Nederlands Schrijven 5
Begintermen/beginniveau: 4.5 Schriftelijke Presentatie I Cursisten kunnen een door hen uitgevoerd onderzoekje schriftelijk presenteren. Eindtermen: Cursisten kunnen een gedocumenteerde tekst schrijven op basis van en met behulp van zelf gekozen en bestudeerd materiaal. Inhouden: Tekstsoorten Verslag, beschouwing, betoog (in de vorm van artikel, ingezonden stuk, notitie, essay) Tekstkenmerken Vormconventies moeten in overeenstemming zijn met de gekozen tekstsoort. De bronverwijzingen zijn correct en er is sprake van een adequate typografische verzorging. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - kunnen vanuit verstrekte en/of verzamelde informatie relevante inhoudselementen ontwikkelen, kiezen en ordenen voor een te schrijven tekst; - maken hierbij gebruik van schriftelijke, mondelinge en audiovisuele bronnen, mede met behulp van ICT; - kunnen de verkregen informatie verwoorden in overeenstemming met het gegeven doel en in een voor het aangeduide publiek adequate stijl, met een correct gebruik van de regels van de spelling, interpunctie en de zinsbouw, en van inhouds- en vormconventies. Het gaat bij het schrijven op basis van verzamelde informatie om de tekstsoorten: uiteenzetting, beschouwing, betoog. Een uiteenzetting houdt in dat objectief uitleg gegeven wordt, indelingen worden aangeduid, en samenhangen en processen worden verduidelijkt. Een beschouwing houdt in dat interpretaties, vergelijkingen, verklaringen en opinies ter overweging worden aangeboden.
169
Een betoog houdt in dat een duidelijk standpunt wordt bepaald dat met voldoende steekhoudende argumentatie wordt gerechtvaardigd. De drie tekstsoorten kunnen in allerlei vormen worden gegoten, bijvoorbeeld: artikel, ingezonden stuk, notitie (=paragraafsgewijs kort stuk), essay. De inhoudsconventies zijn afhankelijk van de gegeven tekstsoort, doel en publiek. Bij vormconventies gaat het in ieder geval om: ⋅ correcte verwijzingen naar bronnen; ⋅ een adequate typografische verzorging. Overige vormconventies zijn afhankelijk van de gekozen tekstsoort. Bij schrijfdoelen kan gedacht worden aan: informeren, uiteenzetten, ter overweging aanbieden, overtuigen, tot actie aanzetten. Bij publiek moet gedacht worden aan een lezerspubliek dat breder is dan de leraar: ⋅ medecursisten of lezers van de schoolkrant; ⋅ een buitenschools publiek (bijvoorbeeld wijkbewoners, natuurbeschermers, lezers van een bepaalde krant of een bepaald tijdschrift). - kunnen de geschreven tekst reviseren, mede op basis van geleverd commentaar; - maken bij het formuleren, reviseren en presenteren van de tekst gebruik van de mogelijkheden van ICT, waaronder tekstverwerking en telecommunicatie; Samenhang binnen het vak: Aan deze moduul gaat de moduul Schriftelijke presentatie I vooraf. De cursief gedrukte inzichten en vaardigheden zijn onderdeel van het examenprogramma havo/vwo vernieuwde tweede fase (eindtermen havo/vwo 14 t/m 16). Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten: Nederlands havo/vwo - tweede fase
170
Onderwijseenheid NED.5.11
Onderwijseenheid 11: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Creatief Schrijven III Nederlands Schrijven 5
Begintermen/beginniveau: 4.6 Creatief Schrijven II Cursisten brengen hun ervaringen, gedachten, ideeën, fantasieën, kennis en inzichten goed onder woorden en kiezen hierbij een geschikte vorm en een geschikt genre. Eindtermen: Cursisten schrijven drama, proza of poëzie; zij werken thema, plot en personage(s) uit met behulp van literaire kenmerken en literaire stijlmiddelen. Inhouden: Tekstsoorten Verhalen, romans, gedichten, dagboek, fabel, lied, drama, hoorspel. Tekstkenmerken In de teksten moet gebruik zijn gemaakt van literaire kenmerken en literaire stijlmiddelen. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - weten dat een tekst aan zeggingskracht wint wanneer er bewust gebruik gemaakt is van specifieke vormen stijlelementen; - kunnen een thema uitwerken en maken hierbij gebruik van verschillende facetten, perspectieven, tijdsverloop; - kunnen een plot opbouwen; - kunnen personages uitwerken tot personen die tot de verbeelding spreken; - maken bij het schrijven van poëzie gebruik van: bladspiegel, klank, rijm, dichtvorm, strofenbouw, metrum, ritme; - passen de volgende stijlfiguren toe: herhaling, opsomming, ironie, overdrijving, tegenstelling, paradox, eufemisme; - kennen de kracht van beeldspraak en passen deze toe. Samenhang binnen het vak: De moduul Creatief schrijven II gaat vooraf aan deze moduul. De moduul bevat geen eindtermen van examenprogramma havo/vwo vernieuwde tweede fase. Aansluitende onderwijseenheden:
171
Trajecten:
172
Onderwijseenheid NED.5.12
Onderwijseenheid 12: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Voordracht Nederlands Spreken en Luisteren 5
Begintermen/beginniveau: 4.10 Mondelinge Presentatie Cursisten kunnen mondeling een presentatie geven over een door hen onderzocht onderwerp, aan een publiek. Daarbij is de informatie inzichtelijk geordend zodat de vraagstelling, werkwijze en gevonden informatie duidelijk herkenbaar zijn. Eindtermen: Cursisten houden een voordracht voor een publiek over een door hen onderzocht onderwerp; zij maken hierbij gebruik van audiovisuele hulpmiddelen. Zij reageren adequaat op reacties die door het publiek naar voren worden gebracht. Inhouden: Het gaat hierbij om de volgende vormen van voordracht: uiteenzetting, betoog, beschouwing. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - kunnen relevante inhoudselementen verzamelen, ordenen en formuleren, en daarbij gebruik maken van schriftelijke, mondelinge en audiovisuele bronnen, mede met behulp van ICT; - presenteren de inhoud op een voor de doelgroep adequate wijze en maken hierbij zonodig gebruik van audiovisuele hulpmiddelen. Bij een uiteenzetting geven zij objectief uitleg en verduidelijken zij indelingen, samenhangen en processen. Bij een beschouwing worden interpretaties, vergelijkingen, verklaringen en opinies ter overweging aangeboden. Bij een betoog wordt er een duidelijk standpunt bepaald, gerechtvaardigd door voldoende steekhoudende argumentatie. - reageren inhoudelijk en vormelijk adequaat op vragen en kritiek die door luisterende medecursisten naar voren worden gebracht. Samenhang binnen het vak: De moduul Mondelinge presentatie I gaat vooraf aan deze moduul. De cursief gedrukte inzichten en vaardigheden zijn (keuze)onderdeel van het examen havo-vwo in de vernieuwde
173
tweede fase (eindtermen havo/vwo 7 t/m 9, 24 en 25). Gekozen kan worden tussen Voordracht, Discussie of een combinatie van beide. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten:
174
Nederlands - havo/vwo tweede fase
Onderwijseenheid NED.5.13
Onderwijseenheid 13: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Discussie Nederlands Spreken en Luisteren 5
Begintermen/beginniveau: 4.7 Gespreksvaardigheid II Cursisten kunnen participeren in een overleg, discussie of (kleine) vergadering; zij bedienen zich hierbij van de geëigende technieken om het gesprek goed te laten verlopen en de gestelde doelen te behalen. Zij spreken en luisteren afhankelijk van het doel en de inhoud op een zodanige wijze, dat zij informatie/ standpunten achterhalen en begrijpen en er een oordeel over vormen en dat zij hun eigen gedachten, ervaringen en bedoelingen duidelijk en begrijpelijk overbrengen. Eindtermen: Cursisten nemen actief deel aan een discussie. Zij verwoorden op adequate wijze meningen en standpunten, argumenten, oplossingen en geven informatie; zij beoordelen bijdragen van anderen; zij nemen initiatief, verhelderen bijdragen, vatten samen, trekken conclusies; zij nemen ruimte en geven ruimte. Inhouden: Situaties Het gaat hierbij om de volgende spreek- en luistersituaties: discussie, debat of een combinatie van beide. Kenmerken - De discussie kan betrekking hebben op een of meer van de drie fasen die bij besluitvormingsprocessen in groepen spelen, namelijk: beeldvorming; oordeelsvorming; besluitvorming. - Bij de groepsdiscussie ligt de nadruk meer op coöperatie, bij het debat meer op het beargumenteerd verdedigen dan wel bestrijden van een bepaald standpunt. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - kunnen relevante inhoudskenmerken verzamelen, ordenen en formuleren, en daarbij gebruik maken van schriftelijke, mondelinge en audiovisuele bronnen, mede met behulp van ICT; - kunnen inhoudelijke bijdragen leveren, zoals (voorlopige) meningen en standpunten, argumenten pro en contra, oplossingen;
175
- presenteren gespreksbijdragen op adequate wijze. - reageren inhoudelijk en vormelijk adequaat op bijdragen van andere deelnemers. Het gaat hierbij om: ⋅ het adequaat volgen en beoordelen van bijdragen van anderen; ⋅ het nemen van initiatief; ⋅ het geven van informatie; ⋅ het stellen van problemen; ⋅ het samenvatten en verhelderen van bijdragen; ⋅ het vragen om verheldering; ⋅ het zodanig deelnemen aan de gedachtewisseling dat aan alle deelnemers mogelijkheden worden geboden om aan de gedachte-ontwikkeling bij te dragen. Samenhang binnen het vak: De moduul Gespreksvaardigheid II gaat aan deze moduul vooraf. Aan deze moduul kan worden gewerkt in samenhang met de moduul Voordracht. De cursief gedrukte inzichten en vaardigheden zijn (keuze-)onderdeel van de eindtermen mondelinge taalvaardigheid voor het examen havo/vwo in de vernieuwde tweede fase (eindtermen havo/vwo 10 t/m 13). Gekozen kan worden tussen: Voordracht, Discussie of een combinatie van beide. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten: Nederlands - havo/vwo tweede fase
176
Onderwijseenheid NED.5.14
Onderwijseenheid 14: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Taalsystemen en Taalgebruik Nederlands Overige functionele Vaardigheden 5
Begintermen/beginniveau: 4.11 Menselijke Communicatie II Cursisten hebben inzicht in de maatschappelijke, culturele en politieke aspecten van taal en taalgebruik op zo’n manier dat zij het Nederlands als communicatiemiddel gebruiken in formele en informele taalgebruikssituaties. 4.12 Beeldtaal Cursisten begrijpen en interpreteren beeldtaal als communicatiemiddel; zij vormen zich een oordeel over beeldtaal en waarderen beelden als vormgegeven producten. Eindtermen: Cursisten geven blijk van kennis over het hedendaagse taalgebruik. Zij geven voorbeelden van taalvariaties en zij geven een gefundeerd oordeel over taalgebruik van specifieke taalgebruikers, in specifieke situaties, of met een specifiek doel; zij kunnen hier een voordracht over houden, een tekst over schrijven, of een gegeven opdracht hierover uitvoeren. Inhouden: Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - kennen de volgende begrippen en/of kunnen hiervan voorbeelden geven: standaardtaal, dialect, groeptaal, Nederlands als tweede taal, Nederlands als vreemde taal, moedertaal, mannentaal, vrouwentaal, jargon, beeldtaal, ICT-taal; - herkennen specifiek taalgebruik in specifieke situaties (zoals taalgebruik in de media, beeldtaal, politiek, reclame, informatica); - analyseren specifieke situaties op: taalgebruik, positie van taalgebruikers, context. Samenhang binnen het vak: Deze moduul wordt voorafgegaan door de modulen Beeldtaal en Menselijke communicatie II op niveau 4. Deze moduul bevat geen eindtermen van het examen havo-vwo tweede fase. In de tweede fase kan deze moduul (of onderdelen hiervan) wel een onderwerp zijn voor het aan te leggen schrijfdossier. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten:
177
Onderwijseenheid NED.5.15
Onderwijseenheid 15: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Solliciteren Nederlands Overige functionele Vaardigheden 5
Begintermen/beginniveau: 4.4 Functioneel Schrijven I Cursisten kunnen een gegeven probleemstelling, gegeven informatie of een gegeven titel schriftelijk uitwerken tot een leesbare tekst voor een bepaald publiek en weergeven in een formulier. 4.7 Gespreksvaardigheid II Cursisten kunnen participeren in een overleg, discussie of (kleine) vergadering; zij bedienen zich hierbij van de geëigende technieken om het gesprek goed te laten verlopen en de gestelde doelen te behalen. Zij spreken en luisteren afhankelijk van het doel en de inhoud op een zodanige wijze dat zij informatie/standpunten achterhalen en begrijpen, er een oordeel over vormen, en dat zij hun eigen gedachten, ervaringen en bedoelingen duidelijk en begrijpelijk overbrengen. Eindtermen: Cursisten weten wat er bij een sollicitatie van hen wordt verwacht, kunnen een sollicitatiebrief schrijven en een sollicitatiegesprek voeren. Inhouden: Situaties Het gaat hierbij om sollicitatiegesprekken, om sollicitatiebrieven, sollicitatieformulieren en gesprekken, al dan niet telefonisch, waarin om informatie wordt gevraagd, om advertenties. Inzichten en vaardigheden Cursisten: - weten hoe een sollicitatieprocedure kan verlopen; - kunnen telefonisch informatie vragen over de functie. - kunnen een sollicitatieformulier invullen; - kennen de functie van een gedegen voorbereiding en voeren deze uit; - zijn zich bewust van hun positie tijdens een sollicitatiegesprek en reflecteren op hoe zij overkomen; - kunnen in een sollicitatiegesprek dieper ingaan op vragen en om nadere informatie vragen; - geven een adequate reactie op of naar aanleiding van het gesprek.
179
Samenhang binnen het vak:
Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten:
180
Functioneel Schrijven I en Gespreksvaardigheid II gaan vooraf aan deze moduul. De moduul bevat geen eindtermen van het examen havo/vwo.
Onderwijseenheid NED.5.16
Onderwijseenheid 16: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Argumenteren Nederlands Overige functionele Vaardigheden 5
Begintermen/beginniveau: 4.1 Informatieve Teksten IV Cursisten kunnen afhankelijk van hun lezersdoel verschillende soorten informatieve teksten zelfstandig lezen (begrijpen en interpreteren); zij maken hierbij gebruik van de relaties binnen de tekst en kunnen zelf relaties leggen met eigen inzichten, kennis en ervaringen; zij kunnen vragen over en naar aanleiding van de tekst correct beantwoorden; zij geven de hoofdgedachte van een gelezen tekst in eigen woorden weer. 4.8 Luisteren Cursisten halen specifieke informatie uit een gesproken tekst. Zij begrijpen de inhoud en kunnen hierop adequaat reageren. Zij maken hierbij gericht gebruik van ondersteunende hulpmiddelen. 4.10 Mondelinge Presentatie Cursisten kunnen mondeling een presentatie geven over een door hen onderzocht onderwerp, aan een publiek. Daarbij is de informatie inzichtelijk geordend, zodat de vraagstelling, werkwijze en gevonden informatie duidelijk herkenbaar zijn. Eindtermen: Cursisten kunnen in schriftelijke en mondelinge teksten de opgezette argumentatie opsporen en analyseren op waarde; zij kunnen zelf een geldige argumentatie opzetten en mondeling en schriftelijk verwerken. Inhouden: Tekstsoorten en situaties Betogen, beschouwingen, uiteenzettingen, opiniërende teksten, debat, discussie. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - kunnen standpunten en argumenten identificeren en interpreteren; - kunnen verschillende argumenten onderscheiden zoals argumenten op basis van feiten, gevolgen, gezag, intuïtie, nut of wetenschap; - kunnen typen redeneringen onderkennen op basis van oorzaak-gevolg, voor- en nadelen, overeenkomst of vergelijking;
181
- kunnen een betoog beoordelen op aanvaardbaarheid op grond van type redenering, consistentie, controleerbaarheid en relevante gegevens over de bron en op grond van benodigde ondersteuning, geldigheid van redeneringen en correct gebruik van typen redeneringen; - kunnen drogredeneringen onderkennen zoals: onjuist, beroep op causaliteit, het maken van een verkeerde vergelijking, het autoriteitsargument, de overhaaste generalisatie, de cirkelredenering, de persoonlijke aanval, het ontduiken van de bewijslast, het vertekenen van een standpunt, het bespelen van publiek; - kunnen materiaal verzamelen en ordenen voor het opzetten van een betoog; - kunnen een betoog op adequate wijze structureren en presenteren. Samenhang binnen het vak: De cursief gedrukte inzichten en vaardigheden zijn onderdeel van het examen havo/vwo in de vernieuwde tweede fase van het voortgezet onderwijs (eindtermen havo/vwo 19 t/m 25). De moduul kan in combinatie of geïntegreerd met de modulen Functioneel schrijven II, Schriftelijke presentatie II, Leesvaardigheid en Voordracht en/of Discussie worden aangeboden. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten: Nederlands havo/vwo - tweede fase
182
Onderwijseenheid NED.5.17
Onderwijseenheid 17: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Oriëntatie op het Vak Nederlands in Vervolgopleidingen en Beroep Nederlands Ondersteunende Vaardigheden 5
Begintermen/beginniveau: Eindtermen: Cursisten verwoorden de eisen met betrekking tot kennis van en vaardigheid in de Nederlandse taal in vervolgopleidingen en beroep. Inhouden: Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - hebben informatie ingewonnen over vervolgopleidingen waarin het vak Nederlandse taalen letterkunde een rol speelt; - zijn nagegaan in hoeverre zij studiehouding, belangstelling en vaardigheden bezitten die wenselijk dan wel noodzakelijk worden geacht voor zulke vervolgopleidingen; - hebben informatie ingewonnen over eisen, die aan de beheersing van het Nederlands worden gesteld, in beroepen die zij zouden willen uitoefenen. Samenhang binnen het vak: Globaal wordt verondersteld dat cursisten functioneren op een taalvaardigheidsniveau 4. Er gaat geen moduul aan vooraf. De cursief gedrukte inzichten en vaardigheden zijn onderdeel van de eindtermen van het examen havo/vwo in de vernieuwde tweede fase voortgezet onderwijs (eindtermen havo 35 en 36, eindtermen vwo 37 en 38). Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten: Nederlands havo/vwo - tweede fase
183
Onderwijseenheid NED.5.18
Onderwijseenheid 18: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Schrijven in Stijl II Nederlands Ondersteunende vaardigheden 5
Begintermen/beginniveau: 4.16 Schrijven in Stijl I: Cursisten kunnen levendige teksten schrijven door te variëren met zinslengten, zinsconstructies en woordgebruik. Eindtermen: Cursisten herkennen verschillende vormelementen in teksten en kunnen zelf enkele vormelementen toepassen. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat om de volgende tekstsoorten: gedichten, verhalen, romans, novellen, essays, beschouwingen, betogen. Het gaat hierbij om de volgende vormelementen: beeldspraak, klank en rijm, metrum en ritme, stijlfiguren, strofenbouw, compositie (chronologie, gebruik 1e/3e persoon, briefvorm, dagboek, hoofdstukindeling). Tekstkenmerken - Onderwerp: geen beperkingen. - Lengte van de tekst: afhankelijk van de tekstsoort. - Tekststructuur: goede samenhang. - Zinsstructuur: goedlopende, langere, samengestelde zinnen. - Woordgebruik: gevarieerd. - Spelling en interpunctie: zie moduul Spelling IV. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - kennen de volgende stijlfiguren: herhaling, opsomming, overdrijving, tegenstelling, paradox, eufemisme, ironie; - kennen de functie van deze stijlfiguren en passen deze adequaat toe in (eigen) teksten; - herkennen beeldspraak, kennen de functie van beeldspraak en passen deze adequaat toe in eigen teksten; - herkennen beginrijm, eindrijm en binnenrijm en passen deze toe in eigen teksten; - herkennen en maken gebruik van rijmschema’s;
184
- herkennen en maken gebruik van metrum en ritme; - herkennen en maken gebruik van klinkerrijm en medeklinkerrijm. Samenhang binnen het vak: De moduul Schrijven in stijl I gaat vooraf aan deze moduul. De moduul bevat geen eindtermen van het havo/vwo examen. De moduul kan ondersteunend zijn voor de modulen schrijven op niveau 5. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten:
185
Onderwijseenheid NED.5.19
Onderwijseenheid 19: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Spelling V Nederlands Ondersteunende Vaardigheden 5
Begintermen/beginniveau: 4.15 Spelling IV Cursisten kunnen de spellingregels correct toepassen. Eindtermen: Cursisten spellen alles correct; zij maken gebruik van de regels van de spelling en de interpunctie. Inhouden: Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - maken correct gebruik van de leestekens: streepje, trema, apostrof, accenttekens; - spellen niet frequente woorden correct; bijvoorbeeld practicum, quotum, laptop; - vervoegen nieuwe woorden en woorden die overgenomen zijn uit een andere taal volgens de Nederlandse spellingregels: faxte, gecoacht. Samenhang binnen het vak: De moduul wordt vooraf gegaan door de moduul Spelling IV. De moduul bevat geen eindtermen van het havo/vwo examen. De moduul is ondersteunend voor de modulen schrijven op niveau 5. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten:
186
Onderwijseenheid NED.6.1
Onderwijseenheid 1: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Literatuur II Nederlands Lezen 6
Begintermen/beginniveau: 4.3 Fictie Lezen Cursisten bespreken door hen gelezen fictie met derden; zij schenken hierbij aandacht aan de soort fictie, schrijfstijl van de auteur, personen, inhoud, de relatie met de context en de waarde van het gelezen werk. Eindtermen: Cursisten lezen literaire werken vanaf de Middeleeuwen tot heden en ontwikkelen op basis hiervan een eigen literaire voorkeur en leessmaak; leeservaringen worden gerelateerd aan diverse levensvragen; de eigen perceptie en waardering van het literaire werk worden onderbouwd door uitspraken over inhoud, context en vorm van het werk. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om de volgende literaire teksten: proza, toneelstukken en poëzie Tekstkenmerken De teksten zijn in het Nederlands geschreven en hebben een erkende literaire kwaliteit. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - zijn in staat leerervaringen op te doen door het lezen van een gevarieerd aanbod aan teksten, zodat zij in aansluiting op persoonlijke voorkeuren leessmaak kunnen ontwikkelen; - zijn in staat aan de hand van literaire teksten een aantal leerervaringen op te doen ten aanzien van aspecten van de maatschappij, op grond waarvan zij hun visie op de werkelijkheid en hun plaats daarbinnen kunnen ontwikkelen; - brengen beargumenteerd verslag uit van gelezen werken; - hanteren adequate tekstbenaderingswijzen waarmee minder direct toegankelijke teksten of genres gelezen kunnen worden; - verzamelen en selecteren relevante achtergrondinformatie en maken hierbij gebruik van schriftelijke, mondelinge en audiovisuele bronnen, mede met behulp van ICT;
187
- beschrijven, verdiepen en evalueren hun persoonlijke leeservaring; - kunnen literaire tekstsoorten onderscheiden en aangeven waarin deze zich qua leesdoel en leeswijze onderscheiden van niet-literaire en non-fictionele tekstsoorten; - kunnen het gangbare begrippenapparaat toepassen: ⋅ algemeen: fictie, literatuur, lectuur, thema, motief, metafoor, symbool, ironie, literaire stijl, poëtica; ⋅ proza: verteller, perspectief, verteltijd/vertelde tijd, fabel/sujet, vooruitwijzing/terugverwijzing, ruimte, personage, genre, tekstsoort; ⋅ poëzie: bladspiegel, wit, rijm, metrum, ritme, enjambement, dichtvorm; - kunnen met behulp van bovengenoemde literaire begrippen literaire teksten (of fragmenten hieruit) analyseren, interpreteren en waarderen. Samenhang binnen het vak: De moduul Fictie op niveau 4 gaat eraan vooraf. De cursief gedrukte inzichten en vaardigheden maken deel uit van het vwo-examen van de vernieuwde tweede fase (eindtermen vwo 26 t/m 34). Deze moduul kan geïntegreerd worden met de moduul Literatuurgeschiedenis II wanneer er toegewerkt wordt naar het vwo-examen. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten: Nederlands - vwo tweede fase
188
Onderwijseenheid NED.6.2
Onderwijseenheid 2: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Literatuurgeschiedenis II Nederlands Lezen 6
Begintermen/beginniveau: 4.3 Fictie Lezen Cursisten bespreken door hen gelezen fictie met derden; zij schenken hierbij aandacht aan de soort fictie, schrijfstijl van de auteur, personen, inhoud, de relatie met de context en de waarde van het gelezen werk. Eindtermen: Cursisten kunnen een overzicht geven van de hoofdlijnen van de geschiedenis van de literatuur, perioden en stromingen benoemen en kenmerken van deze perioden en stromingen relateren aan gelezen literaire werken; zij plaatsen gelezen werken in een cultuurhistorisch perspectief. Inhouden: Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - hebben kennis van de chronologie en de globale karakteristieken van de voornaamste perioden van de westerse cultuur in het algemeen en van de Nederlandse cultuur in het bijzonder; - hebben kennis van de belangrijkste verschuivingen in de loop der tijd ten aanzien van inhoud, vorm en opvattingen; - onderscheiden die eigenschappen van teksten op grond waarvan tijdvakken of stromingen worden ingedeeld; - hebben oog voor veranderingen in de thematiek, de ontwikkeling van vorm en genres en opvattingen over literatuur; - gaan in op zowel het bijzondere (unieke, incidentele) als het meer algemene (constante, regelmatige) in de tekst en de literatuurgeschiedenis. Samenhang binnen het vak: De cursief gedrukte inzichten en vaardigheden maken deel uit van het vwo-examen van de vernieuwde tweede fase (eindtermen vwo 35 en 36). Deze moduul kan geïntegreerd worden met de moduul Literatuur II wanneer er toegewerkt wordt naar het vwo-examen. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten: Nederlands vwo - tweede fase
189
Onderwijseenheid NED.6.3
Onderwijseenheid 3: Leergebied: Domein: Subdomein: Niveau:
Samenvatting Nederlands Lezen 6
Begintermen/beginniveau: 5.3 Studerend Lezen III Cursisten kunnen studieteksten op zo’n manier verwerken, dat zij de informatie uit de teksten kunnen achterhalen, begrijpen en onthouden; zij maken hierbij doelgericht gebruik van steunhandelingen zoals samenvatten, aantekeningen maken en vraag en antwoord formuleren, aangevuld met boom- en stroomschema’s maken, rubriceren en categoriseren. Eindtermen: Cursisten maken een samenvatting van teksten en tekstgedeelten (maximaal 2200 - 2300 woorden. Deze samenvatting bevat niet meer dan 500 woorden en is los van de uitgangstekst te begrijpen; de voornaamste elementen uit de tekst zijn in hun onderlinge samenhang verwoord. Inhouden: Tekstsoorten Het gaat hierbij om de volgende tekstsoorten: - artikelen uit tijdschriften, kranten, opiniebladen, populair-wetenschappelijke tijdschriften en themagerichte tijdschriften (nieuwsberichten, reportages, opinieteksten, essays); - studieteksten. Tekstkenmerken De omvang van de samenvatting is ongeveer 25% van de oorspronkelijke tekst. In de tekst mogen woorden en zinswendingen uit de uitgangstekst worden gebruikt. Inzichten en Vaardigheden Cursisten: - reduceren een gelezen tekst tot de hoofduitspraak/hoofduitspraken met bijbehorende ondersteuning of (belangrijke) ondergeschikte uitspraken; - geven de onderlinge verbanden correct weer tussen de verschillende hoofduitspraken en/of tussen de hoofduitspraak en de ondersteunende ondergeschikte uitspraken;
- redigeren de nieuw ontstane tekst zodanig dat deze een adequate ordening kent en op zichzelf te lezen en te begrijpen is; - hanteren de geëigende tekstconventies. Samenhang binnen het vak: Aan deze moduul gaat de moduul Studerend lezen II vooraf. Deze moduul bevat geen eindtermen van het examen havo-vwo tweede fase. Aansluitende onderwijseenheden: Trajecten: