Inhoud Voorwoord van de auteurs Hoofdstuk 1 — Achtergrondinformatie 1.1. Politieke en administratieve structuren 1.1.1. Politieke structuur 1.1.2. Centraal en lokaal bestuur 1.1.3. Nederland en Europa 1.2. Bevolking 1.3. Migratie 1.4. Leeftijdsopbouw 1.5. Economie 1.6. Beroepsbevolking en opleidingsniveau 1.6.1. Enige kenmerken van de beroepsbevolking 1.6.2. Werkgelegenheid 1.6.3. Werkloosheid 1.6.4. Opleidingsniveau van de beroepsbevolking
Hoofdstuk 2 — Korte beschrijving van het onderwijssysteem 2.1. 2.2. 2.3. 2.4.
Schooltypen: overzicht Basisonderwijs Speciaal onderwijs (so) Voortgezet onderwijs (vo) 2.4.1. Basisvorming 2.4.2. Voorbereidend beroepsonderwijs (vbo), middelbaar algemeen vormend onderwijs (mavo), hoger algemeen vormend onderwijs (havo), en voorbereidend wetenschappelijk onderwijs (vwo) 2.4.3. Doorstroom van voortgezet onderwijs (vo) naar vervolgonderwijs 2.4.4. Van lager beroepsonderwijs (lbo) naar voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) 2.4.5. Herziening en differentiatie leerwegen voorbereidend beroepsonderwijs (vbo) en middelbaar algemeen vormend onderwijs (mavo) 2.4.6. Vernieuwing van de tweede fase voortgezet onderwijs 2.5. Hoger onderwijs (ho) 2.5.1. Wetenschappelijk onderwijs (wo) 2.5.2. Open Universiteit (ou)
Hoofdstuk 3 — Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie 3.1. Geschiedenis van het beroepsonderwijs 3.1.1. Het ontstaan van vakonderwijs 3.1.2. Van vakonderwijs naar beroepsonderwijssysteem 3.1.3. Van Wagner tot WEB (1983-1996) 3.1.4. Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie, een nieuw wettelijk kader 3.2. Het systeem voor beroepsonderwijs 3.2.1. Middelbaar beroepsonderwijs (mbo) 3.2.2. Leerlingwezen 3.2.3. Hoger beroepsonderwijs 3.3. Volwasseneneducatie 3.3.1. Educatie 3.3.1.1. Basiseducatie en voorgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) 3.3.2. Specifieke scholing 3.3.3. Deeltijd beroepsonderwijs en bedrijfsopleidingen
Hoofdstuk 4 — Regelgeving en financieel kader 4.1. Wet- en regelgeving in het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie 4.1.1. Het wettelijk kader voor beroepsonderwijs en volwasseneneducatie (BVE) 4.1.2. De landelijke organen beroepsonderwijs en kwaliteitsbewaking 4.1.3. Kwalificatiestructuur educatie en eindtermen 4.2. Uitgaven aan en financiering van het (beroeps)onderwijs 4.2.1. Overheidsuitgaven aan onderwijs 4.2.2. Financiering van het beroepsonderwijs 4.2.3. Uitgaven aan beroepsonderwijs en volwasseneneducatie 4.2.4. Fiscale faciliteiten voor duale leerwegen
9 13 13 13 13 14 14 16 17 17 18 18 21 21 22 25 25 27 27 28 28 28 29 30 31 32 33 33 33 35 35 35 37 39 41 42 43 46 50 54 55 56 57 58 63 63 65 66 67 68 68 70 70 73
7
Hoofdstuk 3 Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie 3.1. Geschiedenis van het beroepsonderwijs
35
In de geschiedenis van het Nederlandse beroepsonderwijs kan een aantal periodes worden onderscheiden. De eerste periode, van de tweede helft van de 19e eeuw tot aan 1945 kenmerkt zich door het ontstaan van ambachts- en vakscholen, die aanvankelijk gefinancierd werden vanuit particulier initiatief en later door de overheid. De periode van 1945 tot aan het begin van de jaren tachtig kenmerkt zich door een enorme groei van de deelname aan het beroepsonderwijs. De periode van begin jaren tachtig tot 1996 kenmerkt zich door een herstructurering van het secundair beroepsonderwijs, meer invloed van het bedrijfsleven op het beroepsonderwijs en flexibilisering van leerwegen. Het jaar 1996 vormt voorlopig het sluitstuk van de geschiedenis van het Nederlandse beroepsonderwijs. In dit jaar werd de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) ingevoerd. Met deze wet heeft het beroepsonderwijs zich definitief gevestigd als zelfstandige onderwijsvorm naast het algemeen onderwijs. Bovendien zijn in deze wet het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie in een wet samengebracht. (Zie ook De Bruijn, 1995).
In de periode van het einde van de negentiende eeuw tot 1921 zien we een ontwikkeling van beroepsonderwijs dat vooral door particulier initiatief tot stand kwam naar beroepsonderwijs dat wettelijk geregeld opgenomen werd in het onderwijssysteem. De Nederlandse overheid is lang terughoudend geweest in een wettelijke regeling van het vakonderwijs c.q. het beroepsonderwijs. In de vorige eeuw kwam het vakonderwijs door particulier initiatief tot stand. Voor jongens uit de „werkliedenstand“ werd te Amsterdam in 1861 de eerste ambachtsschool in de vorm van dagonderwijs opgericht. In industriële kring was men niet onverdeeld gelukkig met deze ontwikkeling, omdat daar de voorkeur werd gegeven aan opleidingen in de praktijk van het ambacht. Ondanks de geleidelijke groei van het aantal ambachtsscholen (1921: 83 ambachtsscholen en 51 specifieke „vakscholen“) bleek het niet mogelijk om overal in het land dergelijke scholen met een driejarige opleiding na de lagere school te realiseren. Vakonderwijs werd daarnaast — aanvullend — gegeven in de praktijk van het beroep (leerlingwezen) en als avondonderwijs. Het nijverheidsonderwijs voor meisjes vond zijn startpunt in de eerste industrieschool voor vrouwelijke jeugd (1865: Amsterdam); in 1900 waren er zes scholen van dit type. Omstreeks 1900 ontstonden ook de eerste „middelbare technische scholen“; na de Tweede Wereldoorlog is hieruit het hoger technisch onderwijs voortgekomen. In 1902 werd door de regering een commissie ingesteld die voorstellen moest doen over de reorganisatie van het lager, middelbaar en hoger onderwijs teneinde te komen tot een betere afstemming van de verschillende onderdelen van het onderwijs. Deze commissie wees het onderscheid tussen algemeen onderwijs en beroepsgericht onderwijs af en overwoog om geen aparte wettelijke regeling te treffen voor het vakonderwijs. Om praktische redenen werd dit laatste voorstel niet uitgevoerd. In 1919 werd de Nijverheidsonderwijswet door het parlement aanvaard, zodat deze in 1921 in werking kon treden. In deze wet werd eveneens het leerlingwezen geregeld, dat als een alternatief voor het beroepsonderwijs in dagschoolverband werd beschouwd. Als gevolg van een restrictief subsidiebeleid en een verkorting van de opleidingsduur van het onderwijs aan de ambachtsschool (van drie naar twee jaar) tijdens de crisisperiode (1935) kwam het vakonderwijs — zowel in het dagonderwijs als in het leerlingwezen — niet tot bloei. De verkorting van de opleidingsduur in het nijverheidsonderwijs — gesitueerd na de lagere school — had wel in aanzet tot gevolg dat het leerlingwezen meer werd gezien als een vervolgopleiding voor het onderwijs aan de ambachtsschool.
Hoofdstuk 3 — Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
3.1.1. Het ontstaan van vakonderwijs
1998:
1996: 1997:
1993:
1983: 1985: 1986: 1990: 1991:
Rapport van de commissie Wagner Elfjarige leerplicht Wet op het hoger beroepsonderwijs Rapport van de commissie Rauwenhoff Kaderwet volwasseneneducatie Wetgeving sectorvorming en vernieuwing middelbaar beroepsonderwijs Arbeidsvoorzieningswet Wet op het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs Wet op het cursorisch beroepsonderwijs Wet op de basisvorming Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) Start van de kwalificatiestructuur beroepsonderwijs Start van de kwalificatiestructuur educatie Beroepsopleidingen en educatie zijn ondergebracht in ROC’s
Wet op het leerlingwezen en op het voortgezet onderwijs
Partiële leerplicht voor werkende jongeren
1944 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99
Kort middelbaar beroepsonderwijs
Verlenging van het beroepsonderwijs van drie tot vier jaar
Streekscholen voor beroepsbegeleidend onderwijs
36
Negenjarige leerplicht
Hoofdstuk 3
Figuur 5. Ontwikkeling in het opleidingssysteem
BRON: MOERKAMP, ONSTENK, NAAR VOORBEELD RÖMKENS, VISSER „BEROEPSONDERWIJS EN SCHOLING IN NEDERLAND“, LUXEMBURG 1994.
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
3.1.2. Van vakonderwijs naar beroepsonderwijssysteem
37
Een tweede periode wordt gekenmerkt door een omvangrijke algemene groei en verlenging van de onderwijsdeelname. In de periode 1945-1965 had deze groei wat betreft het beroepsonderwijs vooral invloed op het lager beroepsonderwijs en het leerlingwezen. In de periode daarna zijn met name het middelbaar- en hoger beroepsonderwijs explosief gegroeid. De groei van de onderwijsdeelname aan het voortgezet onderwijs onderstreepte de noodzaak om meer samenhang aan te brengen tussen de verschillende vormen van voortgezet onderwijs. De Wet op het voortgezet onderwijs (De Mammoetwet, 1968) is daarvan het resultaat. Het beroepsonderwijs, zowel op lager, middelbaar als hoger niveau, maakte deel uit van deze wet. Het leerlingwezen werd in een afzonderlijke wet geregeld die in dezelfde periode tot stand kwam. Deze gemeenschappelijke wetgeving kan gezien worden als een uitdrukking van het streven om het algemeen onderwijs en het beroepsonderwijs meer als gelijkwaardige alternatieven naast elkaar te zetten en wederzijdse doorstroommogelijkheden te creëren.
Als gevolg van enerzijds de keuze van leerlingen voor het algemeen voortgezet onderwijs en anderzijds de relatieve en absolute groei van het individueel beroepsonderwijs (het laagste niveau van het lbo) krijgt het lbo steeds meer het karakter van „restonderwijs“. Het lager beroepsonderwijs (lbo) reageert daarop in eerste instantie door inhoudelijk steeds dichter bij het algemeen voortgezet onderwijs te gaan staan. Het karakter verandert van beroepskwalificerend naar beroepsvoorbereidend. Tegelijkertijd met de invoering van de basisvorming voor 1215 jarigen wordt in de jaren negentig de „kop“ van het lbo ook in naam omgebouwd naar voorbereidend beroepsonderwijs. Dit kan het tij echter nog niet keren. In 1998 worden de leerwegen van mavo en vbo opnieuw ingericht (zie hoofdstuk 2). Het middelbaar beroepsonderwijs, het leerlingwezen en (na 1979) het kort middelbaar beroepsonderwijs groeien in deze periode sterk en worden de aangewezen vormen van onderwijs en opleiding voor vaklieden op uitvoerend en middenkaderniveau. Aparte vermelding verdient de invoering (1979), van het kort middelbaar beroepsonderwijs (kort mbo). Dit is een belangrijke innovatie, omdat de geschiedenis van dit schooltype goed de omslag in de positie van het beroepsonderwijs laat zien. Het kort mbo is in eerste instantie ingericht als vervanging van het leerlingwezen om zowel economische (achterblijven aanbod leerplaatsen) als onderwijspolitieke (drempelloos aanbod) redenen. Vervolgens is het als zelfstandige onderwijsvorm blijven bestaan en vormt het intussen een onmisbare schakel in de kwalificatiestructuur. Inmiddels groeit het, ondanks de aangetrokken conjunctuur, aanzienlijk sneller dan het leerlingwezen. Het was oorspronkelijk bedoeld voor jongeren van 16 tot 18 jaar die niet voldoen aan de toegangseisen voor mbo of leerlingwezen of nog geen keuze hebben kunnen maken. Het programma omvatte daartoe onder meer vormende en oriënterende en schakelende cursussen en beroepsopleidende cursussen, op een niveau gelijk aan dat van het primair leerlingwezen. Het kort mbo kent een voltijds en een deeltijd variant welke in de nieuwe kwalificatiestructuur zijn opgenomen als opleidingen op niveau 2. (zie ook De Bruijn 1997). Het hoger beroepsonderwijs als toepassingsgerichte vorm van hoger onderwijs maakt zich geleidelijk los van het voortgezet onderwijs. Het resultaat treffen we aan in de Wet op het hoger beroepsonderwijs van 1986. Het idee uit de jaren zeventig om meer samenhang te bewerkstelligen tussen het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs heeft in 1993 zijn beslag gekregen door de invoering van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW).
Hoofdstuk 3 — Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
Bij verschillende vormen van beroepsonderwijs binnen het voortgezet onderwijs doen zich tussen 1968 en 1980 de volgende ontwikkelingen voor.
Hoofdstuk 3
38
Figuur 6. Ontwikkelingen in de deelname aan het onderwijs als percentage van de totale leeftijdsgroep 15 jarigen en 16-18 jarigen, 1980-1995 (%) 70
66 58
60
64
61
50 40
38 35
34
34
34
34
30
30
30 23 20
15
15
29
26
15 12
11
10 0 15 jr.
16-18 jr. 1980
15 jr.
16-18 jr. 1985 LBO
AVO
15 jr.
16-18 jr. 1990
15 jr.
16-18 jr. 1995
MBO
Toelichting: de deelname van 15-jarigen aan het mbo is zeer klein, minder dan 3 % van de totale leeftijdsgroep.
BRON: DE BRUIJN, 1997, GEBASEERD OP STATISTISCHE JAARBOEKEN CBS.
In figuur 6 is de ontwikkeling van de deelname aan het voortgezet onderwijs weergegeven in percentages van de totale leeftijdsgroep. Op vijftienjarige leeftijd neemt tweederde van de leeftijdsgroep deel aan een vorm van algemeen voortgezet onderwijs. Dit percentage is tussen 1980 en 1995 gestegen. Van de 16 tot 18 jarigen neemt ongeveer eenderde deel aan het mbo. Het percentage leerlingen dat op deze leeftijd nog in het algemeen voortgezet onderwijs zit, is veel lager dan op 15 jarige leeftijd. De relatieve deelname aan het algemeen voortgezet onderwijs is de afgelopen vijftien jaar gelijk gebleven. De relatieve deelname aan het mbo is gestegen. Dit is vooral het gevolg van de algemene tendens om langer aan het voltijds onderwijs deel te nemen.
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
Figuur 7. Groei van het onderwijs in aantallen (x 1 000), 1965-1995
39
900 800 700 600 500 400 300 200 100 0 1970
1975
LBO
1980
AVO
1985
MBO
1990
1995
HBO
BRON: CBS, ONDERWIJSSTATISTIEKEN.
In figuur 7 is de groei van het beroepsonderwijs en van het algemeen onderwijs op secundair niveau, weergegeven. Duidelijk is de enorme groei van het mbo en het hbo. De deelname aan het mbo is sinds 1970 bijna verviervoudigd. 3.1.3. Van Wagner tot WEB (1983-1996) De discussies over het beroepsonderwijs in de periode 1980-1996 worden sterk gestuurd door adviescommissies onder leiding van top-industriëlen (de commissie Wagner in 1983, de commissie Rauwenhoff in 1990). De adviezen van deze commissies leiden tot beleidsontwikkelingen die gericht zijn op groei, herstructurering en een grotere mate van flexibilisering, dualisering en decentralisatie van het (beroeps)onderwijs. Als beginpunt van deze periode zou dan ook 1983 genomen kunnen worden, wanneer het rapport Wagner verschijnt. De periode eindigt in 1996, wanneer voor het eerst het gehele systeem van beroepsonderwijs en volwasseneneducatie geïntegreerd wordt in een wettelijke en organisatorische samenhang met de invoering van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). In de jaren zeventig waren beleidsinspanningen met betrekking tot het beroepsonderwijs vooral gericht op bestrijding van ongelijke kansen (voor meisjes, allochtonen) en (in mindere mate) op kwaliteitsverbetering. Sinds 1980 is er sprake van een toenemende arbeidsmarktoriëntatie. In de vernieuwingen staat het
Hoofdstuk 3 — Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
1965
Hoofdstuk 3
40
verminderen van de aansluitingsproblemen tussen beroepsonderwijs en arbeid centraal. Dit wil men vooral bereiken door het versterken van de betrokkenheid van het bedrijfsleven bij het beroepsonderwijs. Adviescommissies met een sterke vertegenwoordiging van het bedrijfsleven spelen hierbij een grote rol. De aanbevelingen van een commissie onder leiding van de van de Shell afkomstige Wagner hebben in 1984 geleid tot afspraken tussen overheid en sociale partners over een verdubbeling van het leerlingwezen en een versterking van de aansluiting tussen arbeidsmarkt en mbo (Commissie Wagner, 1984). Binnen het mbo voltrok zich daarnaast vanaf 1990 de SVM-operatie (Sectorvorming en Vernieuwing van het Middelbaar beroepsonderwijs), een operatie waarbij scholen voor mbo met elkaar en met andere vormen van beroepsonderwijs (kort mbo en het beroepsbegeleidend onderwijs) fuseren en een scala aan korte en lange beroepsopleidingen gaan verzorgen. Ook bij de ontwikkeling van opleidingsprofielen en eindtermen van de mbo-opleidingen kreeg het bedrijfsleven een grotere rol. In 1990 bracht een commissie onder leiding van de van Philips afkomstige Rauwenhoff advies uit (Commissie Rauwenhoff, 1990). Dit heeft geresulteerd in convenanten tussen overheid, beroepsonderwijs en sociale partners. Centraal staat hierbij een combinatie van verbetering van de aansluiting en decentralisering. In het convenant zijn afspraken gemaakt over de verdeling van verantwoordelijkheden voor het beroepsonderwijs, startkwalificaties, vraagarticulatie en kwaliteitszorg, dualisering, co-makership en oprichting van landelijke organen van het beroepsonderwijs. Belangrijkste doel van de hervorming is betere integratie van de verschillende leerwegen in een samenhangende kwalificatiestructuur van kortere en langere opleidingen. Daartoe wordt gestreefd naar schaalvergroting via fusie van mboscholen, in toenemende mate ook met andere vormen van beroepsonderwijs. Er wordt geprobeerd in dit proces het bedrijfsleven meer te betrekken bij het beroepsonderwijs. Betrokkenheid van het bedrijfsleven is voor een groot deel van het mbo nieuw. Eindtermen werden voorheen vastgesteld door de minister, terwijl leerplannen gemaakt werden door leerplancommissies, waarin vooral het onderwijs en materiedeskundigen waren vertegenwoordigd. Het bedrijfsleven had hierbij geen directe vertegenwoordiging of verantwoordelijkheid. In 1987 werd per branche een Bedrijfstakgewijs Overleg Onderwijs Bedrijfsleven (BOOB) ingesteld, waarin onderwijs en bedrijfsleven (werkgevers en werknemers) paritair waren vertegenwoordigd. De sociale partners leveren de beroepsprofielen, die door het BOOB worden vertaald in beroepsopleidingsprofielen en eindtermen. Het leerlingwezen kent van oudsher landelijke organen, die verantwoordelijk zijn voor de inhoud van de opleiding, examinering en kwaliteitsbewaking van de praktijkcomponent. De landelijke organen zijn vaak zelfstandige stichtingen, welke tripartiet worden bestuurd door werkgevers, werknemers en (een minimale vertegenwoordiging van het) onderwijsveld. Het bedrijfsleven heeft dus een veel grotere invloed, terwijl bovendien de rol van werknemers expliciet is geregeld. Overigens is, met uitzondering van het centrale niveau, invloed van vakbonden op het beroepsonderwijs minimaal. Zij bemoeien zich alleen in formele zin met het onderwijs, door deelname in de besturen waarin ze vertegenwoordigd zijn. Of hun bemoeienis is, in het kader van werkloosheidsbestrijding, gericht op de toegankelijkheid van het onderwijs voor werklozen. Wel ziet men de opleidingen vaak als „eigen“, hetgeen bijvoorbeeld blijkt uit het toenemend aantal collectieve arbeidsovereenkomsten, waarin afspraken gemaakt worden om een deel van de loonsom te reserveren voor uitbreiding van opleiding in het leerlingstelsel. De formele
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
bevoegdheid van het bedrijfsleven in de landelijke organen betekent niet dat men zich in de praktijk ook altijd actief met de opleiding heeft bezig gehouden. De bemoeienis is duidelijk conjunctuurgevoelig. In tijden van laagconjunctuur wordt de opleiding vaak verwaarloosd, waardoor leerarbeidsplaatsen verdwijnen en de inhoud van de opleiding achter komt te lopen bij de veranderingen in de bedrijfstak. Pas bij toenemende problemen op de arbeidsmarkt krijgen de bedrijven weer aandacht voor het onderwijs. Dan blijken met name bedrijfstakken waar een nauwe band bestaat tussen opleiding en bedrijven effectief te kunnen reageren.
41
Een ander discussiethema in deze periode was de voorgenomen dualisering van het beroepsonderwijs. Het debat betrof vooral bestuurlijke en financiële vraagstukken rond het vergroten van de financiële, organisatorische en inhoudelijke verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven voor het (initiële) beroepsonderwijs. Daarnaast werd de dualisering van de beroepsopleidingen mede nagestreefd om de overgang van beroepsopleidingen naar werk zowel in kwantitatief als kwalitatief opzicht te verbeteren. Dat betekende naast een uitbreiding van de praktijkcomponent ook een uitbreiding van de mogelijke „leerplaatsen“.
Het streven naar dualisering is verlaten en vervangen door het benadrukken van beroepspraktijkvorming. De Commissie dualisering, naar haar voorzitter ook de Commissie Van Veen (oudvoorzitter van de werkgeversvereniging VNO) genoemd, legde in 1993 de nadruk op het naast elkaar laten bestaan van verschillende wegen voor invulling en verbetering van de praktijkcomponent (Commissie Van Veen, 1993). Interessant is dat deze commissie — ongeveer voor het eerst in de discussie! ook uitspraken deed over het doel van de praktijkcomponent in de opleiding. Daarbij werd het begrip „beroepsvorming“ geïntroduceerd ter vervanging van het begrip dualisering. Dit betekent niet alleen een terminologische verschuiving, maar ook een inhoudelijke. De aandacht verschoof van overgang en aansluitingsproblemen naar de inhoudelijke bijdrage van de praktijkcomponent aan het bereiken van de doelen van het beroepsonderwijs in termen van beroepsvaardigheden. Men benadrukt het belang van een substantiële praktijkcomponent in de beroepsopleiding met het oog op belangrijke leerdoelen op het terrein van het aanleren en oefenen van praktische vaardigheden, beroepsrolsocialisatie en reflexief leren werken. De aanbevelingen van de commissie zijn in grote lijnen overgenomen door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (OCenW), waarbij de term beroepsvorming is vervangen door de meer accurate term „beroepspraktijkvorming“. De situering van beroepspraktijkvorming in de verschillende opleidingstypen en leerwegen is vastgelegd in de Wet educatie en beroepsonderwijs. 3.1.4. Beroepsonderwijs een volwasseneneducatie, een nieuw wettelijk kader Tot 1996 bestonden er verschillende wetten voor het mbo en het vavo (de Wet op het voortgezet onderwijs), het leerlingwezen, het deeltijd-mbo en de specifieke scholing voor Arbeidsvoorziening (de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs), de educatie voor volwassenen (de Kaderwet volwasseneneducatie). Op 1 januari 1996 werd de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) van kracht. Deze wet heeft voor het eerst
Hoofdstuk 3 — Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
Dualisering (de uitbreiding van de praktijkcomponent in het mbo) werd in eerste instantie vooral voorgesteld als organisatorische maatregel om de overgang van beroepsopleidingen naar werk zowel in kwantitatief als kwalitatief opzicht te verbeteren. Pedagogisch-didactische overwegingen kwamen nauwelijks naar voren. De convenanten deden geen uitspraken over de precieze vorm waarin dualisering moest plaatsvinden (zoals de verhouding tussen tijd op school en op de werkplek), maar gingen ervan uit dat dit op bedrijfstakniveau zou worden geregeld.
Hoofdstuk 3
42
alle vormen van secundair beroepsonderwijs en volwasseneneducatie in één wet samengebracht. Het hoger beroepsonderwijs is buiten deze wet gebleven. Met deze wetgeving is tevens een duidelijke keus gemaakt voor verdere versterking en integratie van het gehele stelsel van initieel en post-initieel beroepsonderwijs, naast en los van het algemeen onderwijs. Organisatorisch-bestuurlijk is het belangrijkste onderdeel van de WEB de vorming van regionale opleidingencentra (ROC’s). De oorspronkelijke gedachte van sectorale concentratie is verlaten en vervangen door multisectorale regionale concentratie van opleidingen. Een ROC biedt het gehele scala aan „oude“ opleidingen: vormingswerk, basiseducatie, voorgezet algemeen volwassenenonderwijs, leerlingwezen en mbo in ten minste drie sectoren (techniek, economie, dienstverlening en gezondheidszorg, landbouw en natuurlijke omgeving). Dergelijke brede scholengemeenschappen moeten de garantie bieden op maatwerk voor de deelnemers. Door fusies zijn de honderden afzonderlijke kleinere instellingen voor beroepsonderwijs en instellingen voor volwasseneneducatie samengevoegd tot minder dan 50 grote regionale centra. In deze ROC’s wordt onderwijs en training verzorgd voor tussen de 10 000 en 30 000 studenten. Het tweede belangrijke onderdeel van de WEB is de invoering van een landelijke kwalificatiestructuur. De kwalificatiestructuur van het beroepsonderwijs bestaat uit vier niveaus. I. Niveau van eenvoudige uitvoerende werkzaamheden: assistentenopleiding van een half tot één jaar; II. Niveau van uitvoerende werkzaamheden: basisberoepsopleiding van twee tot drie jaar; III. Niveau van volledige zelfstandige uitvoering van werkzaamheden: vakopleiding van twee tot vier jaar; IV. Niveau van volledige zelfstandige uitvoering van werkzaamheden met brede inzetbaarheid dan wel specialisatie: middenkaderopleiding van drie tot vier jaar en specialistenopleiding van één tot twee jaar. Voor de verschillende opleidingen worden twee leerwegen onderscheiden: beroepsbegeleidend (vergelijkbaar met het voormalig leerlingwezen) en beroepsopleidend (vergelijkbaar met het voormalig mbo). De term beroepspraktijkvorming wordt voor beide leerwegen gebruikt. Bij de eerste leerweg ligt de omvang van de beroepspraktijkvorming op meer dan 60 %, bij de tweede tussen de 20 en 60 %. In principe zou elke opleiding in de kwalificatiestructuur langs beide leerwegen moeten kunnen worden gevolgd. Dit is echter nog slechts in beperkte mate feitelijk het geval.
3.2. Het systeem voor beroepsonderwijs Omdat de eerste leerlingen pas in 1997 in de nieuwe structuur zijn gestart, worden in de beschrijving van het systeem voor beroepsonderwijs en volwasseneneducatie nog de oude termen gehanteerd. Het merendeel van de studenten wordt immers nog volgens het oude systeem opgeleid. Wel zal, indien relevant, aangegeven worden welke veranderingen de opleiding ondergaat als gevolg van de invoering van de WEB.
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
3.2.1. Middelbaar beroepsonderwijs (mbo)
43
Het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) verzorgt algemeen en beroepsgericht onderwijs en leidt op voor het middenkader in industrie, dienstverlening en overheid. Het mbo sluit aan op het vbo of het mavo en duurt maximaal vier jaar: lange opleidingen (3 en 4 jaar) leiden op voor middenkaderfuncties en geven aansluiting op het hbo, tussenopleidingen (max. 3 jaar) leiden op tot zelfstandig beroepsbeoefenaar en korte opleidingen (max. 2 jaar) leiden op tot beginnend beroepsbeoefenaar en eventuele doorstroom naar het lange mbo. In de nieuwe kwalificatiestructuur (zie paragraaf 3.1.4) zijn de meeste lange mbo-opleidingen middenkaderopleidingen geworden (niveau 4). De meeste tussenopleidingen zijn vakopleidingen geworden (niveau 3). De meeste korte opleidingen zijn basisberoepsopleidingen geworden (niveau 2). Vier sectoren zijn te onderscheiden: opleidingen voor techniek, landbouw en natuurlijke omgeving, economie en dienstverlening en gezondheidszorg.
In paragraaf 3.1.2 is de groei van het mbo in het algemeen weergegeven. In figuur 8 is de groei per mbo-sector aangegeven, tussen 1970 en 1995. Hierbij moet aangetekend worden dat de cijfers de „grote lijnen“ weergeven. De sectorindeling die in de tabel gebruikt wordt, wordt pas sinds enige jaren als standaardindeling voor alle mbo-opleidingen gehanteerd. De oudere cijfers zijn gebaseerd door een optelling van verschillende typen mbo die toentertijd bestonden. In grote lijnen is te zien dat met name de deelname aan opleidingen in de economische sector sterk gegroeid is.
Figuur 8. Deelname aan het mbo naar sector (in aantallen x 1 000), 1970-1995 100
80
60
40
20
0
1970
1975 Techniek
1980 Landbouw
1985 Economie
1990
1995
Dienstverleningsen gezondheidszorg
BRON: CBS, ONDERWIJSSTATISTIEKEN, DIVERSE JAREN.
Hoofdstuk 3 — Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
Deelname en effectiviteit
Hoofdstuk 3
44
De ongediplomeerde uitstroom uit het beroepsonderwijs is al langere tijd bron van grote zorg. Van Batenburg (1996) berekende het interne rendement van het mbo op basis van gegevens van een cohort leerlingen dat in 1987 startte met een mboopleiding. In tabel 10 zijn de resultaten van deze analyse weergegeven. Van de totale instroom blijkt slechts 55 % het diploma te hebben behaald.
Tabel 10. Rendement van het MBO, cohort 1987 MBO totaal (N=5 190) Ongediplomeerd uit mbo, na leerjaar 1 24 % Ongediplomeerd uit mbo, na leerjaar 2 10 % Ongediplomeerd uit mbo, na leerjaar 3/4 11 % Gediplomeerd na vertraging 16 % Onvertraagd gediplomeerd 39 %
MTO (N=747) 25 % 11 % 5% 18 % 41 %
MEAO MDGO (N=3 793) (N=650) 23 % 23 % 10 % 8% 12 % 8% 18 % 5% 36 % 57 %
BRON: VAN BATENBURG, 1996, GEGEVENS ZIJN GEBASEERD OP EEN STUDIE VAN EEN LEERLINGENCOHORT. IN 1987 IS GESTART MET HET VOLGEN VAN DE SCHOOL- EN VERVOLGLOOPBANEN VAN ZO’N 6 000 LEERLINGEN OP 60 SCHOLEN. DE LEERLINGEN WORDEN GEVOLGD TOT DRIE JAAR NA HET MBO.
In tabel 11 is de bestemming van mbo-gediplomeerden weergegeven. De doorstroom van mbo-gediplomeerden naar het hbo is de laatste vijftien jaar sterk toegenomen. Dit ging ten koste van het percentage leerlingen dat na het behalen van het diploma volledig beschikbaar is voor de arbeidsmarkt.
Tabel 11. Gediplomeerde uitstroom uit het mbo naar bestemming, 1980-1995
In mbo Hbo Deeltijdonderwijs Geen onderwijs
1980 4 8 9 80
1985 7 7 8 77
1990 9 19 10 62
1995 13 26 5 56
BRON: CBS, ONDERWIJSMATRICES, DIVERSE JAREN.
De werkloosheid onder afgestudeerden van het mbo is laag, lager dan het gemiddelde voor Nederland. In 1997 was 4,6 % van de mensen met een mboopleiding werkloos. Het gemiddelde werkloosheidspercentage voor Nederland lag op 5,6 %. Afgestudeerden met een verzorgende of sociaal-agogische opleiding zijn vaker werkloos dan afgestudeerden met een technische of economische opleiding (CBS, Kwartaalschrift Onderwijsstatistieken, 1998 I). Leren in de praktijk en de aansluiting van onderwijs en beroep Zoals ook geschetst in de korte historische beschrijving, heeft het beroepsonderwijs een ontwikkeling doorgemaakt van onderwijs opgezet en vaak ook bekostigd door het bedrijfsleven naar een reguliere vorm van onderwijs geregeld en bekostigd door
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
de overheid. Dit heeft er mede toe geleid dat het beroepsonderwijs verder af kwam te staan van het bedrijfsleven en de concrete beroepsuitoefening. Vanaf het begin van de jaren tachtig is de aansluiting tussen het beroepsonderwijs en de arbeidsmarkt een van de belangrijkste discussiepunten rond het beroepsonderwijs. Twee belangrijke kenmerken van het beroepsonderwijs moeten een goede aansluiting waarborgen: de beroepspraktijkvorming en de eindtermen.
45
Sinds 1993 vormen de eindtermen de belangrijkste richtlijn voor de beroepsopleidingen. In deze eindtermen is vastgelegd wat de studenten na de opleiding moeten kennen en kunnen. De eindtermen werden eerst vastgesteld door het Bedrijfstaksgewijs Overleg Onderwijs Bedrijfsleven (BOOB), overlegorganen per branche georganiseerd, waarin werkgevers en onderwijs vertegenwoordigd waren. Volgens de WEB is dit nu een verantwoordelijkheid voor de landelijke organen beroepsonderwijs. Zij baseren zich daarbij op de voor het betreffende beroep ontwikkelde en door de sociale partners gesanctioneerde beroepsprofielen. Met de invoering van de WEB is al weer de derde generatie eindtermen van kracht geworden, voor het eerst ingericht volgens de vorm die de WEB voorschrijft. De vierde generatie is in voorbereiding. Financiering Het (schoolse) beroepsonderwijs wordt rechtstreeks door het ministerie van OC en W gefinancierd. Sinds 1992 vindt de financiering van de scholen plaats in de vorm van een jaarlijkse eenmalige financiering, de zogenaamde „lumpsum“ -bekostiging. Deze wijze van bekostigen verving het declaratiestelsel waarbij gemaakte kosten (die aan bepaalde vastgelegde normen en regels moesten voldoen), werden gedeclareerd. Met de invoering van de „lumpsum“ -bekostiging hebben scholen meer vrijheid gekregen om de financiële middelen te besteden. In de praktijk heeft dit er echter toe geleid dat sommige scholen niet rond konden komen met het budget, terwijl andere scholen een (bescheiden) winst maakten. In de nabije toekomst zal de bekostiging van het beroepsonderwijs worden gebaseerd op het aantal deelnemers en de geleverde prestaties in de vorm van diploma’s (output financiering). Voor de groepen met een laag instroomniveau geldt daarbij een speciale opslag. Doel van deze systematiek is verhoging van het rendement en voorkoming van tussentijdse uitval. Het nieuwe bekostigingsmodel zou in het jaar 2000 moeten starten.
Hoofdstuk 3 — Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
Hoewel de lange en korte mbo-opleidingen (de beroepsopleidende leerweg) een onderwijsvorm betreft die voor het grootste deel binnen de school plaatsvindt, kennen ook deze opleidingen een praktijkperiode in de vorm van een stage in een bedrijf of instelling. In de beroepsopleidende leerweg betreft dit een periode van minimaal 20 % en maximaal 60 % van de totale opleidingsduur. Leerlingen werken en leren dan gedurende een periode aaneengesloten, of gedurende een langere periode een dag per week (vooral in de korte opleidingen) in een bedrijf. De implementatie van deze wet vereist niet alleen het ontwikkelen van eindtermen voor de praktijkcomponent in de beroepsopleidende leerweg, maar ook van een erkenningsregeling voor leerplaatsen door de landelijke organen voor het beroepsonderwijs (LOB) en van hulpmiddelen voor scholen om praktijkbegeleiding beter vorm te geven. Met name op deze laatste twee punten is nog een lange weg te gaan. Er vinden diverse experimenten plaats hoe dit het beste vorm gegeven kan worden. Naast het opleiden van praktijkopleiders en docenten, wordt daarbij ook gedacht aan het inzetten van informatie- en communicatietechnologie (ICT) om begeleiding op afstand mogelijk te maken.
Hoofdstuk 3
46
3.2.2. Leerlingwezen Het leerlingwezen is een algemene beroepsopleiding onder de gezamenlijke verantwoordelijkheid van onderwijs, overheid en de sociale partners, waarbij één of twee dagen onderwijs op school wordt gevolgd en de andere dagen een opleiding in de praktijk plaatsvindt. Het onderwijsdeel van de leerlingwezenopleiding wordt het beroepsbegeleidend onderwijs genoemd (bbo). De combinatie van praktijk en theorie vormt de essentie van het leerlingwezen. Centraal staat de leerovereenkomst tussen werkgever, leerling en opleidingsorgaan. Het leerlingwezen is toegankelijk voor iedereen vanaf 16 jaar; ook volwassenen kunnen van deze vorm van opleiden gebruik maken. Door bedrijven worden (delen van) de leerlingwezenopleidingen regelmatig gebruikt om het zittende personeel te scholen. Het wordt bekostigd door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Het leerlingwezen kent drie niveaus: — Primaire opleidingen leiden op tot beginnend beroepsbeoefenaar en sluiten aan op het mavo en het vbo; duur 2 tot 3 jaar; — Secundaire opleidingen leiden op tot zelfstandig beroepsbeoefenaar en sluiten aan op de primaire opleidingen leerlingwezen en op de korte opleidingen in het mbo; duur 1 tot 2 jaar; — Tertiaire opleidingen leiden op tot specialistisch beroepsbeoefenaar en sluiten aan op de secundaire opleidingen leerlingwezen en op de tussenopleidingen in het mbo; duur 1 tot 2 jaar. Met de invoering van de WEB wordt het leerlingwezen de „beroepsbegeleidende leerweg“ genoemd. Opleidingen in het kader van het leerlingwezen zijn over het algemeen meer specialistisch van karakter dan de voltijds mbo-opleidingen. Ten opzichte van het mbo (de beroepsopleidende leerweg) heeft het leerlingwezen een status- en imagoprobleem. Men werft voornamelijk de lager opgeleide leerlingen, die opgeleid worden tot het niveau van uitvoerend vakmanschap (niveau 2). Bovendien betreft het leerlingwezen vergeleken met het mbo relatief weinig leerlingen, met uitzondering van de technische opleidingen. Ten gevolge van de fundering in het bedrijfsleven is het aanbod van adequate praktijkleerplaatsen in sommige tijden (conjunctuurgevoeligheid!) en sectoren een probleem. Dit is bijvoorbeeld het geval in de economische sector, waar buiten banken en verzekeringen (die geen leerlingwezentraditie hebben) nauwelijks herkenbare sociale partners zijn te identificeren. Om dit te ondervangen worden varianten van leren in de praktijk gebruikt: roulatie over meerdere bedrijven, praktijksimulatie, offthe-job training. Verreweg het merendeel van de leerlingen heeft echter nog steeds een arbeidsovereenkomst naast de leerovereenkomst. Ze vallen daarmee onder de CAO van de betreffende bedrijfstak en worden volgens de CAO betaald. Soms gaat het om een arbeidsovereenkomst voor de duur van de opleiding. Ook bij leerlingen die een arbeidsovereenkomst en een leerovereenkomst hebben met één bedrijf komt dit regelmatig voor. Maar hier doet zich ook vaak de situatie voor dat de arbeidsovereenkomst geheel los staat van de leerovereenkomst. Dit geldt in ieder geval voor de leerlingen die leerlingwezen volgen als een vorm van bijscholing, dus nadat ze al langere tijd in dienst zijn bij het bedrijf.
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
Deelname en bevordering van de toestroom
47
In de periode vanaf 1950 tot het midden van de jaren zestig heeft het leerlingwezen een grote groei doorgemaakt van minder dan 20 000 naar meer dan 70 000 leerlingen, waarna een lichte teruggang heeft plaatsgevonden. Tussen 1965 en 1981 is het cursistenaantal vrijwel constant gebleven. Als gevolg van de economische recessie in het begin van de jaren tachtig daalde het aantal leerling-werknemers in deze periode met ruim 20 %, mede als gevolg van het sluiten van bedrijfsscholen in branches als de metaal- en de scheepsbouw. Halverwege de jaren tachtig is het leerlingwezen politiek gezien sterk in de belangstelling gekomen. Onder andere als resultaat van het advies van de Commissie Wagner inzake het industrieel herstelbeleid (1983) werd het leerlingwezen ondersteund met subsidies voor bedrijven die deelnemers in dienst nemen en beschouwd als een infrastructureel instrument dat bij moest dragen aan een economisch herstelbeleid en de bestrijding van de te hoge werkloosheid door middel van scholing. Tussen 1983 en 1988 is de jaarlijkse instroom toegenomen van 26 000 tot ruim 52 000 cursisten. De instroom in het leerlingwezen blijft echter een punt van „zorg“. Nam deze instroom aan het eind van de jaren tachtig sterk toe, aan het begin van de jaren negentig kon opnieuw, als gevolg van een terugval in de economie, een daling geconstateerd worden. De deelname is echter nog altijd een stuk groter dan in de jaren zeventig.
160 140 120 100 80 60 40 20 0 1970
1975
1980
1985
1990
1995
(x1 000) % vrouwen
BRON: DEELNEMERSTELLINGEN OCenW (CFI), DE BRUIJN, 1995.
Hoofdstuk 3 — Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
Figuur 9. Deelname aan het leerlingwezen (in aantallen x 1 000)
Hoofdstuk 3
48
Van 1992 tot 1996 liep het Project Extra Impuls Leerlingwezen, beter bekend als PEIL. Kern van de PEIL-activiteit was het inrichten van branche-regio-combinaties (BRC), waarbij minimaal de streekschool, het landelijk orgaan en het arbeidsbureau betrokken moeten zijn. In totaal zijn er zo’n 200 opgericht (Peil, 1996). Daarmee wordt al aangegeven dat alhoewel PEIL zich richt op de stimulering van het leerlingwezen als geheel en de betrokken landelijke organen per regio in één project verenigd zijn, het in feite uitgaat van een sector-specifieke aanpak. De toename in de deelname aan het leerlingwezen betreft zowel de technische beroepen, — waar het leerlingwezen vanouds haar zwaartepunt heeft — alsook administratieve, dienstverlenende en verzorgende beroepen. Steeds meer vrouwen volgen een opleiding in het leerlingwezen. Met name het aandeel leerlingen ouder dan 20 of zelfs 27 jaar neemt sterk toe. Mede daardoor is er ondanks het deels „opdrogen“ van de traditionele recruteringsbron, het lbo, tot 1992 een toename te constateren, zowel in de deelname aan de primaire als aan de voortgezette opleidingen. Na 1992 neemt het aantal leerlingen af, vooral onder schoolverlaters. Dit verlies betekent niet dat men geen beroepsopleiding gaat volgen: het aantal deelnemers aan het kort mbo groeit gestaag door, en compenseert voor meer dan 100 % de afname van leerlingen in het leerlingwezen, vooral in de administratieve en zorgberoepen. Het aantal leerlingen in de verschillende sectoren van het leerlingwezen in totaal is kleiner dan het aantal leerlingen in het lang mbo. Bijvoorbeeld in het jaar 1990 zaten er in totaal 234 000 leerlingen in het mbo in de sectoren techniek, economieadministratie en dienstverlening-gezondheidszorg. In dezelfde sectoren deden 149 000 leerlingen (in het topjaar 1991 gestegen tot 163 000 leerlingen) een opleiding in het kader van het leerlingwezen. Er zijn echter grote verschillen tussen de sectoren. In de sector techniek volgen er meer leerlingen een opleiding in het leerlingwezen dan in het mbo. Deze sector heeft echter ook de grootste daling van leerlingenaantallen sinds 1991. In de andere twee sectoren, economie-administratie en gezondheidszorg-dienstverlening zitten er veel meer leerlingen in het mbo. In Nederland is doorstroming naar een vervolgopleiding na een opleiding in het leerlingwezen nagenoeg niet mogelijk, met uitzondering van de secundaire en tertiaire opleiding in het leerlingwezen zelf, welke echter voornamelijk een verdere specialisering of verdieping van het vakmanschap betekenen, en maar zeer ten dele opleiden voor leidende posities. Doorstroming naar MBO is vooralsnog moeilijk en komt zeer weinig voor. Doorstroming naar HBO was tot de invoering van de WEB niet mogelijk. Met de WEB is voor de tertiaire opleidingen (niveau 4) de mogelijkheid geopend voor doorstroming. In 1998 lopen dienaangaande enkele experimenten, bijvoorbeeld in de opleidingen voor de procesindustrie. Effectiviteit Terwijl de inhoudelijke effectiviteit van het leerlingwezen in het algemeen als goed wordt beschouwd, zeker sinds de vernieuwing van leerplannen en eindtermen sinds 1984, blijft ook ten aanzien van het leerlingwezen het interne rendement zorgen baren. Het rendement, gemeten als degenen die na de nominale duur voor de opleiding (meestal 2 jaar) geen diploma in dezelfde opleiding hebben behaald, is laag. In 1990 was er een gemiddeld rendement van slechts 50 %, met negatieve uitschieters tot 30 % op het niveau van landelijke organen en 10 % voor sommige opleidingen. Ook al zitten er nogal wat problemen aan deze berekeningen en lijkt het berekende
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
uitvalpercentage aan de hoge kant, toch is er reden tot zorg. Met name is niet bekend welk deel van de uitvallers elders dezelfde of een andere beroepsopleiding voortzet (of na langere tijd alsnog een diploma haalt). Het lijkt onjuist om de zo gemeten uitval alleen of grotendeels toe te schrijven aan het voortijdig stoppen met de opleiding. De oorzaak van het lage rendement lijkt niet alleen het voortijdig ophouden met de opleiding te zijn, maar ook het relatief grote aantal leerlingen dat de eerste keer niet slaagt voor het examen (theorie en/of praktijk) (gemiddeld 30 %). Deze groep draagt aanzienlijk bij aan de slechte rendementscijfers. Dit aspect wordt in de discussie onderschat.
49
Landelijke organen nemen tal van initiatieven om uitval en het verbreken van leerovereenkomsten tegen te gaan: het verbeteren van voorlichting, het versterken van het begeleidingsnetwerk in het bedrijf en rond het bedrijf; het versterken van de betrokkenheid van leerling en bedrijf bij de opleiding en van de gemotiveerdheid voor het gediplomeerd afsluiten daarvan. Aansluiting met de beroepspraktijk
De sturing bij het leerlingwezen wordt meestal gevormd door het takenboek, waarbij taken uitgevoerd moeten worden die in het bedrijf daadwerkelijk worden gedaan, en waarbij een combinatie van productie en leren mogelijk is. De oriëntatie op het examen, de aanwezigheid van een begeleider en een externe controle door de consulent leveren verdere mogelijkheden voor sturing. In de praktijk zijn er grote verschillen in de kwaliteit van leerplaatsen en de feitelijk gegeven sturing. De kwaliteitsbewaking van leerplaatsen verschilt per landelijk orgaan. Veel begeleiders doen niet veel meer dan assisteren bij het feitelijke werk, zonder veel didactische extra’s. Een belangrijke ontwikkeling is een verandering in de rol en taak van de consulent. Vanouds was de consulent verantwoordelijk voor de begeleiding van de leerling in het bedrijf. Hij bewaakte zowel de kwaliteit van het leerbedrijf als de voortgang van de leerling. Daarbij was er in diverse landelijke organen al een tendens het accent op begeleiding van de leerling en controle op de voortgang van de opleiding te verschuiven naar advisering van leerbedrijven. Deze ontwikkeling houdt een versterking van de controle op de kwaliteit van de leerbedrijven in. In toenemende mate gaan landelijke organen over tot het kwalificeren van opleiders en het ontwikkelen van criteria voor de erkenning van leerbedrijven. Er is een erkenningsregeling ontwikkeld, waarin de eisen zijn vastgesteld waaraan een leerbedrijf moet voldoen. Naast inhoudelijke eisen (men moet de in de eindtermen vastgestelde taken kunnen verrichten) betreft dit de aanwezigheid van een erkende en opgeleide praktijkbegeleider in het bedrijf en de adequate regeling van randvoorwaarden voor de leerling (betaling, veiligheid, contract enz.). De leerlingbegeleiding vanuit de opleiding is een verantwoordelijkheid geworden van de school. Dit kan beschouwd worden als een behoorlijke uitdaging, gezien het feit dat vanouds in het leerlingwezen de school zich nauwelijks bemoeide met de praktijkcomponent.
Hoofdstuk 3 — Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
De groei van het leerlingwezen in de tachtig jaren impliceerde in veel gevallen een karakterverandering van de leerarbeidsplaats. In het traditionele model is de leerling vanaf het begin in dienst van een bedrijf, waar hij zijn hele opleiding volgt en in principe ook na de opleiding blijft werken, waardoor de opleiding in sterke mate gezien kan worden als de eerste stap in een intern loopbaantraject. Daarnaast zijn tal van nieuwe modellen opgekomen: van afzonderlijke leer hoeken en oefenwerkplaatsen tot simulaties of gemeenschappelijke opleidingsactiviteiten.
Hoofdstuk 3
50
Begeleidingspraktijken en -structuren moeten nog grotendeels worden ontwikkeld. Er wordt op verschillende manieren geprobeerd daar vorm aan te geven, onder andere door het uitproberen van begeleiding op afstand met behulp van informatieen communicatietechnologie (ICT). In de praktijk wordt deze taak wegens het ontbreken van tijd, menskracht en expertise bij de scholen, vooralsnog nog vaak gedaan door de consulent. Financiering De schoolcomponent wordt gefinancierd door de overheid, de praktijkcomponent door het bedrijf, dat daarvoor echter wel subsidies en/of fiscale tegemoetkomingen kan ontvangen. Een toenemend aantal branches kent een opleidingsfonds, dat gevuld wordt met in de CAO afgesproken bijdragen van bedrijven en dat, naast financiering van bijscholing, vaak als hoofdtaak heeft het subsidiëren van leerlingwezenopleidingen. In 1997 zijn fiscale maatregelen van kracht geworden, waarbij bedrijven de opleidingskosten van leerlingen mogen aftrekken. Hierbij is een aantal restricties van kracht die tot kritiek van bedrijven leiden. Zo is het maximum toegestane loon 130 % van het minimumloon, terwijl in een aantal branches de met name oudere leerlingen een hoger inkomen hebben. Gemeenschappelijke opleidingsvoorzieningen die hun leerlingen niet in dienst hebben, maar op stagebasis of met behoud van uitkering werkten, zijn in grote problemen gekomen. 3.2.3. Hoger beroepsonderwijs Het hoger beroepsonderwijs (hbo) is gericht op theoretische en praktische voorbereiding voor het uitoefenen van een beroep. Het hbo sluit aan bij het eindniveau van havo, vwo en mbo (kwalificatieniveau 4). De cursusduur van de voltijds variant is vier jaar. Daarnaast kunnen opleidingen in deeltijd worden gevolgd. Het hbo is onderverdeeld in zeven opleidingssectoren: • • • • • • •
Agrarisch onderwijs Pedagogisch onderwijs Technisch onderwijs Economisch onderwijs Sociaal-agogisch onderwijs Gezondheidszorgonderwijs Kunstonderwijs
In 1986 werd het hbo geregeld in de Wet op het hoger beroepsonderwijs. Tot die tijd viel het onder de werking van de Wet op het voortgezet onderwijs. Deze wet van 1986 was een tussenstap naar verdere aansluiting bij het wetenschappelijk onderwijs. In 1993 zijn alle sectoren van het hoger onderwijs ondergebracht in één wet, de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Vanaf 1984 werd in het hbo de operatie „Schaalvergroting, taakverdeling en concentratie“ doorgevoerd. Doel van de operatie was een versterking van het hbo van voortgezet naar hoger onderwijs. Als gevolg van deze operatie is het aantal hboinstellingen teruggebracht van 348 tot 65 hogescholen.
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
Deelname
51
In tabel 12 is de ontwikkeling van de deelname aan het hbo naar sector weergegeven. Bij deze tabel geldt dezelfde opmerking als ten aanzien van het mbo (figuur 8). De getallen moeten vooral in grote lijnen beschouwd worden, omdat er in de naamgeving en indeling naar sector van de opleidingen tussen 1970 en 1995 het nodige veranderd is. Ook in het hbo is de economische sector het meest gegroeid. De deelname aan de pedagogische opleidingen is juist sterk teruggelopen.
Tabel 12. Deelname aan het hbo naar sector (in aantallen x 1 000), 1970-1995
Techniek Landbouw Economie Pedagogisch Kunst & cultuur Sociaal-agogisch Gezondheidszorg
1970 15 2 4 78 11 5 1
1975 19 3 7 94 14 10 10
1980 23 5 14 96 18 15 15
1985 29 7 28 62 20 14 19
1990 39 10 54 51 22 17 19
1995 51 9 68 39 16 29 19
Van ieder cohort volgt tegenwoordig 35 % een opleiding in het hoger onderwijs. De deelname aan het hoger onderwijs ligt daarmee in Nederland in vergelijking met andere West-Europese landen op een gemiddeld niveau.
Tabel 13. Hoger onderwijs: netto participatiegraad 18- tot 21-jarigen en 22- tot 25-jarigen in 1994
België Frankrijk Finland Nederland Denemarken Engeland Duitsland Zweden Oostenrijk
18-21 jarigen 37 % 33 % 17 % 22 % 9% 24 % 11 % 12 % 12 %
22-25 jarigen 15 % 17 % 27 % 18 % 22 % 8% 17 % 15 % 13 %
gemiddeld 26 % 25 % 22 % 20 % 16 % 16 % 14 % 14 % 13 %
BRON: CSHOB OP BASIS VAN EDUCATION AT A GLANCE 1996; DE NETTO PARTICIPATIEGRAAD HOUDT HIER IN DAT HET AANTAL INGESCHREVENEN VAN DE GROEP 18-21-JARIGEN WORDT GERELATEERD AAN DE BEVOLKINGSGROEP VAN 18-21-JARIGEN.
Bij de internationale vergelijking van de deelname moet rekening worden gehouden met verschillen in de definitie van hoger onderwijs in de verschillende landen. Zo kent het Franse hoger onderwijs een relatief hoge instroom in korte opleidingen. Deze worden in Nederland niet tot het hoger onderwijs gerekend, maar veelal tot het mbo en moet dus worden afgezet tegen de hoge deelname aan het mbo in Nederland.
Hoofdstuk 3 — Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
BRON: CBS, ONDERWIJSSTATISTIEKEN
Hoofdstuk 3
52
Deze verschillen tussen onderwijssystemen worden in OESO-statistieken niet goed zichtbaar. In de totale omvang van de gemiddelde leerweg van jongeren in verschillende landen komt dit wel tot uitdrukking. Wanneer we kijken naar de lengte van de gemiddelde leerweg behoort deze in Nederland, internationaal gezien, tot een van de langste (Education at a glance, OECD 1996). Gemiddeld volgen jongeren in Nederland tussen het 5e en 30e levensjaar ongeveer 17 jaar onderwijs alvorens de arbeidsmarkt te betreden.
Tabel 14. Instroom in het hbo naar vooropleiding (1985, 1990, 1994) Vooropleiding mbo havo vwo hbo/wo indirecte instroom*, totaal gediplomeerde instroom,
absoluut (x1 000) % absoluut (x1 000) % absoluut (x1 000) % absoluut (x1 000) % absoluut (x1 000) % absoluut (x1 000) %
1985 5,6 13 % 15,5 36 % 8,5 20 % 0,9 2% 12,6 29 % 43,0 100 %
1990 12,3 22 % 13,8 25 % 8,9 16 % 0,3 1% 20,8 37 % 56,0 100 %
1994 15,7 26 % 16,9 28 % 8,9 14 % 1,8 2% 18,0 29 % 61,3 100 %
* = leerlingen die het jaar voorafgaand aan instroom in het hbo geen voltijds onderwijs volgden BRON: MOERKAMP & VOLMAN, 1997, GEBASEERD OP CBS ONDERWIJSMATRICES.
Effectiviteit Het patroon van de ongediplomeerde uitval in het hbo is de laatste tien jaar bijna niet veranderd. Tijdens het eerste jaar valt meer dan 20 % uit zonder diploma van de opleiding waarbij men zich had ingeschreven. Gemiddeld is 60 % van een cohort na 3 jaar nog ingeschreven bij dezelfde opleiding (OCenW in Kerncijfers, 1998). Dit betekent dat 40 % van de studenten het hbo ongediplomeerd heeft verlaten of een andere opleiding in het hbo is gaan volgen. Het rendement van het hbo is, na correctie voor studenten die een andere opleiding zijn gaan volgen, 65 % (OCenW, Kerncijfers 1998). De gemiddelde studieduur van studenten in het hbo is 50 maanden. Dit is 4 maanden langer dan de reguliere studieduur van 46 maanden. (Van der Linden & Van der Velden, 1998). Er doen zich hierbij verschillen voor tussen de verschillende opleidingen, maar ook verschillen naar vooropleiding van studenten. In tabel 14 zijn de belangrijkste verschillen weergegeven. Studenten in het hbo met een mbovooropleiding doen gemiddeld korter over de hbo-studie dan studenten met een havo-vooropleiding. Deze informatie is vooral relevant gezien het feit dat studenten in het hbo met een mbo-diploma in een verwante richting vanaf 1998 drie jaar in plaats van vier jaar over de studie mogen doen. Gezien de huidige gemiddelde studieduur lijkt dit niet gerechtvaardigd. Studenten met een mbo-vooropleiding studeren gemiddeld zo’n drie maanden langer dan de reguliere studieduur. Ze studeren wel sneller dan studenten met een havo-vooropleiding maar dit betreft gemiddeld slechts zo’n drie maanden verschil.
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
Tabel 15. Gemiddelde netto studieduur van studenten in het hbo in maanden Hbo-opleiding
Havovooropleiding Landbouw 53,3 Onderwijs 49,4 Techniek 51,7 Economie 54,0 Gezondheidszorg 50,5 Gedrag & maatschappij 47,5 Kunst & cultuur 57,0 Totaal 51,4
Vwovooropleiding 48,8 47,1 47,0 50,6 47,9 47,4 53,7 49,2
Mbovooropleiding 52,8 49,1 48,3 51,8 48,0 46,4 55,3 48,9
53
Totaal 52,2 49,1 48,3 51,8 48,0 46,4 55,3 50,0
Hoger opgeleiden hebben een relatief gunstige arbeidsmarktpositie. De werkloosheid onder hoger opgeleiden is in vergelijking met andere sectoren laag en de participatie van hoger opgeleiden op de arbeidsmarkt is hoog. In 1997 was 4,1 % van de hboopgeleiden werkloos bij een gemiddelde van 5,6 % van de totale beroepsbevolking. Ook de arbeidsmarktparticipatie van hoger opgeleiden is hoog. Van het totaal aantal hbo-opgeleiden participeert 78 % op de arbeidsmarkt. Dit is 20 % meer dan de arbeidsparticipatie van de overige beroepsbevolking. (Enquête Beroepsbevolking 1996, CBS). Uit het panelonderzoek „Verder studeren“ van de Stichting voor Economisch Onderzoek (SEO) en het SCO/Kohnstamm Instituut blijkt echter dat onder hbo’ers (afgestudeerd tussen 1991 en 1995) binnen een jaar na afstuderen sprake is van een werkloosheid van 17,5 %. Hbo’ers blijken relatief veel tijd nodig te hebben voordat de eerste baan gevonden is, gemiddeld negen tot tien maanden. Het percentage afgestudeerden dat een baan heeft waarvoor de eigen opleiding vereist is, is in de loop der jaren gedaald van 83 % (cohort 1989-1990) naar 77 % (cohort 1993/1994). Van de afgestudeerden vindt 22 % een baan beneden hbo-niveau (OCenW, Kerncijfers 1998). Verwacht wordt dat de vraag naar hbo-gediplomeerden de komende jaren zal toenemen. In sommige sectoren wordt er de komende jaren zelfs een tekort verwacht aan hbo’ers. Dit geldt met name voor op hbo afgestudeerde leerkrachten, technici en verpleegkundigen. Financiering De hogescholen krijgen, grotendeels naar rato van het aantal studenten een bedrag waarover zij binnen de randvoorwaarden zelf kunnen beschikken. Dit bedrag ineens is gebaseerd op normatieve taakprofielen die zijn afgeleid uit met de overheid overeengekomen taken. De taakprofielen geven de minimumbehoefte aan middelen aan die nodig zijn voor de verschillende instellingstaken zoals onderwijs, onderzoek, dienstverlening, bestuur en beheer. Aansluiting met de beroepspraktijk De hbo-opleiding is gericht op het verwerven van kennis en vaardigheden voor de uitoefening van een beroep. Alle opleidingen omvatten dan ook beroepspraktijkvorming in de vorm van een stage in een bedrijf of instelling. Om de aansluiting tussen het hbo en de beroepspraktijk verder te verbeteren, zijn er de laatste paar jaar duale vormen van leren ontwikkeld. In een duaal traject zijn studenten op basis van een onderwijs-arbeidsovereenkomst werkzaam in een voor de
Hoofdstuk 3 — Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
BRON: VAN DER LINDEN & VAN DER VELDEN, 1998.
Hoofdstuk 3
54
opleiding relevante functie binnen een bedrijf of instelling. Deze duale trajecten kunnen verschillende vormen aannemen. Enkele jaren geleden zijn bijvoorbeeld experimenten gestart met „coöperatief hbo“, vooral in de economische sector. Na één jaar onderwijs in school volgen 6-maandelijkse perioden waarin werken en leren afgewisseld worden. Een ander voorbeeld is de zogenaamde MKB-route. Hierin wordt het laatste jaar van de opleiding afgerond in een combinatie van leren en werken. Studenten in deze route hebben in dit laatste jaar een functie in het midden- en kleinbedrijf (MKB). Naast deze voorbeelden in de economische sector zijn er voorbeelden van duale leerroutes in de gezondheidszorgopleidingen en in de lerarenopleidingen. De relatie middelbaar beroepsonderwijs (mbo) en hoger beroepsonderwijs (hbo) De laatste twintig jaar is de doorstroom vanuit het mbo naar het hbo gestaag toegenomen. In 1996 stroomde ongeveer een kwart van de mbo-gediplomeerden door naar het hbo. Betrokkenen bij het mbo achten het van groot belang dat de mogelijkheid voor mbo-gediplomeerden blijft bestaan om in het hbo verder te studeren. Deze doorstroommogelijkheid wordt beschouwd als één van de belangrijke verklaringen voor de aantrekkelijkheid van het Nederlandse beroepsonderwijs op secundair niveau. Voor de overheid is de sterke toename van het aantal doorstromers echter ook een bron van zorg. Men wil voorkomen dat het mbo zijn betekenis verliest voor de arbeidsmarkt. Bovendien wordt het havo beschouwd als „eerste leverancier“ van leerlingen voor het hbo. De onderwijstrajecten van studenten uit het mbo die hun opleiding in het hbo vervolgen zijn relatief lange en daardoor dure trajecten. In vergelijking met een havo- afgestudeerde heeft een mbo-student twee tot drie jaar langer onderwijs gevolgd, voordat men aan de hbo-opleiding begint. De overheid heeft kort geleden een tweetal maatregelen genomen die direct of indirect kunnen leiden tot een verminderde doorstroom van mbo-gediplomeerden naar het hbo. In de eerste plaats is de verwachting dat de mbo-opleidingen op niveau 4 van de nieuwe kwalificatiestructuur zwaarder zullen zijn dan de „oude“ lange mboopleidingen (die toegang gaven tot het hbo). Minder leerlingen zullen daardoor aan deze opleidingen deelnemen, waardoor er minder potentiële hbo-doorstromers zullen zijn. In de tweede plaats geldt vanaf het studiejaar 1998 voor mbo-gediplomeerden die doorstuderen in verwante hbo-opleidingen een driejarige in plaats van vierjarige studieduur. Mbo-gediplomeerden in een verwante hbo-opleiding krijgen op basis van hun mbo-diploma vrijstelling voor 42 studiepunten ( = één studiejaar). De verwachting van de overheid is dat deze maatregel de groei van het aantal mbo-studenten dat doorstudeert zal doen afnemen (Moerkamp en Volman, 1997). Anderen verwachten echter dat de verkorting van de studieduur juist meer leerlingen zal doen besluiten om een hbo-opleiding te gaan volgen (Kuhry, 1998). De hbo-opleidingen en de hboraad zijn met de minister van Onderwijs in discussie over de verkorting van de studieduur voor mbo-leerlingen. Deze discussie spitst zich vooral toe op de definitie van „verwantschap“. De studieduurverkorting geldt immers alleen voor mbogediplomeerden in verwante hbo-opleidingen. Voor de overige mbo-leerlingen blijft de studieduur van vier jaar gehandhaafd.
3.3. Volwasseneneducatie Volwassenen (personen boven de 18 jaar) kunnen in Nederland gebruik maken van allerlei educatieve voorzieningen. Dit rapport beperkt zich tot voorzieningen die tot doel hebben volwassenen te kwalificeren voor arbeid en voorzieningen die
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
volwassenen voorbereiden op een vervolgopleiding. Over het algemeen gaat het dan om volwassenen die werkloos zijn of die willen herintreden. Voor beroepsopleidingen kunnen volwassenen in de eerste plaats gebruik maken van voorzieningen die ook voor jongeren toegankelijk zijn, zoals het leerlingwezen. Daarnaast zijn er voor volwassenen specifieke scholingsvoorzieningen die onder de Wet op de arbeidsvoorziening vallen en alleen toegankelijk zijn voor werkloze volwassenen (zie paragraaf 3.3.2). Globaal kan er binnen de volwasseneneducatie gericht op beroepsopleiding en opleiding voor vervolgonderwijs een driedeling gemaakt worden:
55
• De educatie die valt onder de WEB en wordt verzorgd binnen de ROC’s • Specifieke scholing die valt onder de Wet op de arbeidsvoorziening en verzorgd wordt door specifieke scholingsinstanties of door de ROC’s als ze daarvoor door Arbeidsvoorziening zijn ingehuurd • Deeltijdberoepsonderwijs en bedrijfsopleidingen 3.3.1. Educatie
• de invoering van de WEB waardoor het grootste deel van de volwasseneneducatie onder dezelfde wet kwam te vallen als het secundair beroepsonderwijs, • de integratie van de opleidingen voor volwassenen in de regionale opleidingencentra (ROC’s), • de invoering van een kwalificatiestructuur voor de volwasseneneducatie. Na deze veranderingen is de volwasseneneducatie kortweg educatie gaan heten. De educatie is gericht op een goede aansluiting op het beroeps- en voortgezet onderwijs en op het leren functioneren in de samenleving. Met ingang van 1997 worden vier typen opleidingen onderscheiden: — — — —
voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo), opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren, opleidingen Nederlands als tweede taal, opleidingen gericht op sociale redzaamheid.
De regelingen voor het vavo, waarmee de deelnemers een (deel)diploma mavo, havo of vwo kunnen halen, zijn opgenomen in de Wet op het voortgezet onderwijs. De overige opleidingen zijn in de WEB opgenomen. De opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren mikken op het eindniveau van de basisvorming. Ze zijn bedoeld als voorbereiding op een voortgezette opleiding, bijvoorbeeld het vavo, een basisberoepsopleiding, vakopleiding of middenkaderopleiding. Deze laatste drie typen opleidingen zijn de beroepsopleidingen zoals besproken in paragraaf 3.1, maar in de terminologie van de nieuwe kwalificatiestructuur. De opleidingen met een algemeen oriënterend karakter worden nu in de basiseducatie verzorgd. Ze richten zich op een niveau van minimale zelfredzaamheid op het gebied van taal, rekenen en sociale vaardigheden.
Hoofdstuk 3 — Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
Parallel aan de ontwikkelingen in het beroepsonderwijs hebben ook in de volwasseneneducatie de afgelopen jaren grote veranderingen plaatsgevonden. De belangrijkste ontwikkelingen zijn:
Hoofdstuk 3
56
De opleidingen Nederlands als tweede taal (nt2) zijn bedoeld voor niet-Nederlanders om hun taalvaardigheid op aanvaardbaar niveau te brengen. De opleiding wordt op dit moment nog afgerond met een staatsexamen. Het is voor deze opleidingen de bedoeling dat de minister de eindtermen gaat vaststellen, terwijl de instellingen verantwoordelijk worden voor de examinering en de inrichting van het onderwijs. Ook ten aanzien van de volwasseneneducatie zal in eerste instantie de oude benaming gehanteerd worden, omdat dit de namen waren die in het zeer recente verleden gebruikt werden en vaak ook nu nog gehanteerd worden. Bovendien is het statistisch materiaal alleen ten aanzien van de oude typen volwasseneneducatie beschikbaar. 3.3.1.1. Basiseducatie en voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) Onder basiseducatie wordt verstaan: de educatieve activiteiten die volwassenen in staat stellen die kennis, houdingen en vaardigheden te verwerven die ten minste nodig zijn om persoonlijk en in het maatschappelijk verkeer te kunnen functioneren. De basiseducatie kan worden onderverdeeld in activiteiten gericht op het verwerven van taalvaardigheid, rekenvaardigheid en sociale vaardigheid. Cursisten kunnen ook opleidingen volgen die leiden naar vervolgopleidingen bijvoorbeeld in het beroepsonderwijs. Etnische minderheden kunnen via de basiseducatie Nederlands als tweede taal (nt2) leren. De basiseducatie verzorgt dus een groot deel van de educatieve activiteiten die in de nieuwe structuur aangeduid worden als opleidingen gericht op sociale redzaamheid, breed maatschappelijk functioneren en Nederlands als tweede taal. In het vavo kunnen volwassen deelnemers een mavo-, havo-, of vwo-diploma halen. Voor toelating is vereist dat men de leerplicht vervuld heeft. De verschillende schooltypen kunnen daarnaast aanvullende eisen stellen. Deelname De afgelopen 15 jaar is het deelnamepatroon van volwassenen aan vormen van volwasseneneducatie veranderd. De deelname aan cursussen in de basiseducatie is tot 1993 sterk toegenomen, terwijl de deelname aan opleidingen in het vavo al meer dan tien jaar afneemt. Sinds 1993 daalt ook de deelname aan de basiseducatie. De deelnemers aan de basiseducatie waren in het verleden vooral autochtone vrouwen. In 1995 was ruim 60 % van de deelnemers van allochtone herkomst. Ook de vavo-opleidingen hebben een belangrijke verandering doorgemaakt. Hier is met name de leeftijd van de deelnemers veranderd. In het verleden werden de vavoopleidingen vooral gebruikt als tweedekansonderwijs voor ouderen die alsnog een mavo- of havo/vwo-diploma wilden halen. Vandaag de dag zijn veel deelnemers aan vavo-opleidingen onder de 25 jaar. Het zijn leerlingen die het reguliere dagonderwijs hebben verlaten, meestal na ernstige vertraging of na het zakken voor een diploma. Zij proberen in het volwassenenonderwijs alsnog een diploma te behalen.
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
Figuur 10. Deelname aan basiseducatie en vavo in aantallen (x 1 000), 1980-1995
57
35 39 23 53
23
64 29
115
78
125
88
14
1985 Basiseducatie
1990 Vavo: mavo
1995
Vavo: havo/vwo
BRON: CBS, STATLINE.
3.3.2. Specifieke scholing Specifieke scholing omvat opleidingen van overwegend korte duur, die zich richten op deelnemers die hun positie op de arbeidsmarkt willen behouden of verbeteren dan wel een nieuwe positie willen verkrijgen. Hoofddoel is de positie van zwakke doelgroepen op de arbeidsmarkt te versterken. Specifieke scholing valt niet onder de verantwoordelijkheid van het ministerie van Onderwijs, maar is een belangrijk onderdeel van de Arbeidsvoorzieningswet (ministerie van Sociale Zaken). Deze wet schrijft voor dat scholing van werkzoekenden een gezamenlijke bestuurlijke verantwoordelijkheid is van de overheid, werkgevers en werknemers. In dit kader zijn het Centraal Bestuur voor de arbeidsvoorziening (CBA) en 18 regionale besturen voor de arbeidsvoorziening (RBA’s) opgericht. In deze organen zijn de drie belanghebbende partijen vertegenwoordigd. Deze organen hebben als taak de scholing van werkzoekenden kwalitatief en kwantitatief af te stemmen op de behoeften van de arbeidsmarkt in de 18 regio’s. Voor de scholing van werkzoekenden kan gebruik gemaakt worden van de opleidingen gericht op specifieke scholing vallend onder de Arbeidsvoorzieningswet, maar een RBA kan ook gebruik maken van het scholingsaanbod van particuliere opleidingen of van ROC’s. Actief op het gebied van specifieke scholing zijn Centra voor vakopleiding (CV’s) en vrouwenvakscholen.
Hoofdstuk 3 — Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
1980
Hoofdstuk 3
58
De Centra voor vakopleiding bieden technische en administratieve opleidingen, voornamelijk voor werkzoekenden. Het betreft vooral kortlopende opleidingstrajecten met een gemiddelde duur van 7 maanden. De sterk praktijkgerichte opleidingen vertonen, met name in de technische sector, overeenkomst met de opleidingen in het kader van het leerlingwezen. De vrouwenvakscholen zijn bedoeld voor vrouwen van 25 jaar en ouder die nog niet aan het arbeidsproces hebben deelgenomen of daarin wensen terug te keren na een periode van onderbreking. De arbeidsmarktrelevante opleidingen zijn afgestemd op de doelgroep: de opleidingen zijn parttime en de lestijden zijn afgestemd op vrouwen met schoolgaande kinderen. De duur van de opleidingen is maximaal één tot twee jaar. De deelname aan vormen van specifieke scholing is de laatste vijftien jaar sterk toegenomen. De deelname aan de centra vakopleidingen maakte een stijging door van 10 500 deelnemers in 1985 naar 24 000 in 1994 (CBS, onderwijsstatistieken). 3.3.3. Deeltijdberoepsonderwijs en bedrijfsopleidingen Er bestaan diverse mogelijkheden om deeltijd een beroepsopleiding of -cursus te volgen. Meestal gaat het hierbij om opleidingen waaraan in de avonduren wordt deelgenomen, omdat de deelnemers overdag werkzaam zijn. In 1997 volgden 774 000 mensen een deeltijdopleiding of cursus naast hun betaalde baan. Dit is 12 % van de 6,4 miljoen mensen met een betaalde baan. Het aantal mensen dat werk en studie combineert is de afgelopen vijf jaar gedaald. In 1992 volgde 15 % van de mensen met een betaalde baan een opleiding of cursus naast het werk. Hoger opgeleiden blijken werk en studie vaker te combineren dan lager opgeleiden. Van de mensen met een diploma hbo of wetenschappelijk onderwijs volgde 15 % een deeltijdopleiding of cursus, van de mensen met een lagere opleiding was dit 9 % (CBS, Kwartaalschrift Onderwijsstatistieken 1998-1). De belangrijkste vormen van deeltijdonderwijs in de door de overheid gesubsidieerde sector zijn het deeltijd-mbo en het deeltijd-hbo (zie figuur 11).
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
59
Figuur 11. Deelname aan het deeltijd-mbo en deeltijd-hbo in aantallen (x 1 000), 1970-1995
79
53 62 42
60 53
43
1970
1975
34
1980
1985
Deeltijd-mbo
32
1990
1995
Deeltijd-hbo
BRON: CBS, ONDERWIJSSTATISTIEKEN VAN 1950-1991.
In het deeltijd-mbo wordt vooral deelgenomen aan opleidingen in de economische sector (60 % van het aantal deelnemers in 1995). In het deeltijd-hbo kennen vooral de pedagogische opleidingen, de economische opleidingen en de sociaal-agogische opleidingen relatief veel deelnemers. De afname van het aantal deelnemers in het deeltijdonderwijs is vooral het gevolg van een verminderde instroom van jonge deelnemers. Jongeren nemen langer aan het voltijdsonderwijs deel. Sinds de invoering van de WEB is het deeltijd-mbo niet meer apart geregeld. ROC’s kunnen zelf besluiten of ze opleidingen deeltijds dan wel voltijds aanbieden. Naast het deeltijd-mbo en deeltijd-hbo bestaat er een omvangrijk aanbod aan wat over het algemeen „bedrijfsopleidingen“ genoemd wordt. Dit type opleidingen is gericht op een verbetering van de functie- of beroepsuitoefening; ze wordt verzorgd door de bedrijven zelf, door externe opleidingsinstituten of door bedrijfstakorganisaties. Bovendien spelen de laatste jaren ook de ROC’s een rol in het aanbieden van opleidingsactiviteiten aan bedrijven in de vorm van contractonderwijs.
Hoofdstuk 3 — Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
17
21
30
Hoofdstuk 3
60
Mulder en De Grave (1995) omschrijven bedrijfsopleidingen als opleidingen: • waarvoor de werkgever de (gedeeltelijke) bekostigingsverantwoordelijkheid heeft; • waaraan uitsluitend werknemers van de desbetreffende werkgever deelnemen; • waarbij geen sprake is van overheidsbemoeienis met betrekking tot de kwaliteit van opleiders, de doelstellingen van opleidingen, het opleidingsprogramma of de toetsing van de resultaten van de opleidingen bij de cursisten; • die gericht zijn op het huidige of toekomstige functioneren van de werknemers. Juist omdat er zo’n veelheid is aan soorten bedrijfsopleidingen en de definities niet altijd helder zijn, is het moeilijk om een overzicht te geven van deelnemersaantallen, kosten die ermee gemoeid zijn en de soorten cursussen waar het om gaat. Mulder en De Grave (1995) berekenden de opleidingskosten als percentage van de totale loonkosten van een onderneming of instelling. Tabel 16 geeft hiervan een overzicht.
Tabel 16. Opleidingskosten als % van de totale loonkosten van de onderneming of instelling naar bedrijfsklasse en bedrijfsgrootte (1992) Bedrijfsklasse/ Bedrijfsgrootte (werknemers) 5-99 Industrie Openbare Nutsbedrijven Bouw/installatie Handel/horeca Transport/Communicatie Zakelijke dienstverlening Overige dienstverlening Totaal
3,6 % 1,6 % 1,2 % 0,8 % 2,5 % 2,8 % 2,0 %
100-499
500 en meer
Totaal
3,7 % 2,6 % 1,8 % 1,5 % 1,0 % 5,3 % 2,7 % 2,4 %
3,8 % 4,3 % 1,3 % 2,2 % 2,6 % 4,2 % 3,7 % 3,4 %
3,6 % 3,0 % 1,6 % 1,2 % 0,8 % 2,5 % 2,8 % 2,1 %
BRON: MULDER EN DE GRAVE, 1995.
De gegevens in deze tabel zijn gebaseerd op data uit een onderzoek onder bedrijven en instellingen. Bij de Openbare Nutsbedrijven in de grootte-klasse van 5-99 werknemers was de respons te gering, daarom ontbreekt het percentage.
Mulder (1993) berekende tevens wat de totale investering was van bedrijven in deelname aan opleidingsactiviteiten in 1992. Hij komt uit op een investering van het bedrijfsleven van 7,2 miljard. Er zijn echter ook lagere schattingen gemaakt, bijvoorbeeld door het CBS. Die schatten voor het jaar 1993 de investeringen op 3,5 miljard. In tabel 17 is het aantal werknemers in de particuliere sector weergegeven dat in 1993 ten minste één bedrijfsopleiding volgde. Uit deze tabel wordt duidelijk dat er duidelijke verschillen zijn tussen bedrijfstakken en tussen bedrijven van verschillende grootte. In kleine bedrijven wordt er minder aan bedrijfsopleidingen deelgenomen dan in grote bedrijven.
Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
Tabel 17. Werknemers in de particuliere sector die in 1993 ten minste één bedrijfsopleiding volgde In % van het totaal aantal werknemers 25 %
631 240
26 % 22 %
5 219 16 71 154 14 157 86 149
8% 23 % 37 % 22 % 20 % 12 % 43 % 45 % 20 %
201 191 479
13 % 27 % 36 % BRON: CBS, ZAKBOEK ONDERWIJSSTATISTIEKEN1996.
Er bestaan diverse manieren waarop scholingsinspanningen van werknemers en bedrijven worden ondersteund. Een groeiend aantal branches kent scholingsregelingen en opleidingsfondsen, die gevuld worden via een in de CAO afgesproken afdracht van de loonsom, uiteenlopend van een half tot ruim 1,5 procent. Uit deze fondsen kunnen de bedrijven (een deel van) de kosten van door hun werknemers gevolgde opleiding (inclusief in veel gevallen de gederfde loonkosten) vergoed krijgen. Soms is daarvoor een voorwaarde dat het bedrijf een opleidingsplan heeft gemaakt. In diverse branches zijn daarvoor modellen ontwikkeld door de brancheorganisatie. In het algemeen worden ook eisen gesteld aan het soort opleiding dat wordt vergoed. In sommige CAO’s (bv. bouw, metaal) zijn ook afspraken gemaakt over het recht op scholingsdagen van werknemers of voor extra vergoedingen voor doelgroepen als oudere of laagopgeleide werknemers. Tot tamelijk recent werden deze fondsen onderbenut, maar mede als gevolg van actief voorlichtingsbeleid stijgt in veel branches de via de fondsen gesubsidieerde scholingsdeelname snel. De overheid ziet slechts een beperkte rol voor zichzelf in het bevorderen van bedrijfsscholing. De nadruk ligt op voorlichting. Er hebben in het recente verleden enkele specifiek op doelgroepen (vrouwen, ouderen, laagopgeleide werknemers) gerichte subsidieregelingen bestaan, die bedrijven een bijdrage in de scholingskosten geven. Momenteel ligt het accent op fiscale aftrekmogelijkheden voor bedrijven die aan scholing doen. Er wordt gedacht aan een uitbreiding van mogelijkheden voor fiscale tegemoetkoming aan werknemers.
Hoofdstuk 3 — Beroepsonderwijs en volwasseneneducatie
Totaal Waarvan Mannen Vrouwen Waarvan per bedrijfstak • Landbouw en visserij • Industrie en delfstoffen • Energie en waterleiding • Bouwnijverheid • Handel • Horeca • Vervoer en communicatie • Financiële instellingen • Dienstverlening (zakelijk en overige) Waarvan per bedrijfsgrootte • 5-99 werknemers • 100-499 werknemers • 500 en meer werknemers
Absoluut aantal x 1 000 871
61