bcv0166-9810
pagina 1 van 60
BESLUIT Besluit van de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van de Mededingingswet. Betreft: Zaak 166/Vendex - KBB
INHOUDSOPGAVE I. DE PROCEDURE II. DE PARTIJEN III. DE OPERATIE IV. TOEPASSELIJKHEID VAN HET CONCENTRATIETOEZICHT V. BEOORDELING A. INLEIDING i) Activiteiten van partijen ii) De onderzochte markten B. DETAiLHANDELSMARKTEN 1. Algemene Aspecten van de Afbakening van de RELEVANTE markt a. Algemeen beoordelingskader Productassortimenten Wijze van aanbod b. Productassortimenten verkocht in warenhuizen i) Visie van partijen op de marktafbakening ii) Visies van ondervraagde non-food detailhandelaren iii) Beoordeling
a. b. c. d. e. f. g. h. i. j. k.
Het NEI-rapport Definitie van warenhuizen Productassortimenten verkocht in warenhuizen Specifieke consumentenbehoeften Gerichtheid op winkelen Voordelen van warenhuizen ten opzichte van speciaalzaken Trekkersfunctie Vervangingsconcurrentie Warenhuizen omschreven als een aparte categorie Beleidsdocumenten van partijen en visies van concurrenten Uitspraken in andere jurisdicties
iv) Conclusie 2. DE BEOORDELING VAN DE EFFECTEN VAN DE CONCENTRATIE OP DE MARKTEN VOOR DE VERSCHILLENDE PRODUCTASSORTIMENTEN a. Babykleding i) Afbakening van de relevante productmarkt
a. Omschrijving van het productassortiment babykleding b. De aanbieders van het productassortiment
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 2 van 60
c. Nadere afbakening van de markt d. Conclusie ii) Afbakening van de relevante geografische markt iii) Beoordeling van de effecten van de concentratie
a. Marktposities van partijen b. Structuur van de markt en andere aspecten c. Conclusie b. Dameslingerie i) Afbakening van de relevante productmarkt
a. b. c. d.
Omschrijving van het productassortiment dameslingerie De aanbieders van het productassortiment Nadere afbakening van de markt Conclusie
ii) Afbakening van de relevante geografische markt iii) Beoordeling van de effecten van de concentratie
a. Marktposities van partijen b. Structuur van de markt en andere aspecten c. Conclusie c. Juwelen, bijous, horloges en klokken i) Afbakening van de relevante productmarkt
a. b. c. d.
Omschrijving van het productassortiment juwelen, bijous, horloges en klokken De aanbieders van het productassortiment Nader afbakening van de markt d. Conclusie
ii) Afbakening van de relevante geografische markt iii) Beoordeling van de effecten van de concentratie
a. Marktposities van partijen b. Structuur van de markt en andere aspecten c. Conclusie d. Lederwaren i) Afbakening van de relevante productmarkt
a. b. c. d.
Omschrijving van het productassortiment lederwaren De aanbieders van het productassortiment Nader afbakening van de markt Conclusie
ii) Afbakening van de relevante geografische markt iii) Beoordeling van de effecten van de concentratie
a. Marktposities van partijen b. Structuur van de markt en andere aspecten c. Conclusie
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 3 van 60
C. MARKTEN VOOR WINKELLOCATIES 1. Afbakening van de relevante markt a. De productmarkt i) Opvatting van partijen ii) Zienswijzen van ondervraagde marktpartijen
a. Onderscheid tussen kantoor-, bedrijfs-, horeca- en winkellocaties b. Onderscheid tussen A1-, B- en C-locaties iii) Beoordeling en conclusie
a. Onderscheid tussen kantoor-, bedrijfs-, en winkellocaties b. Onderscheid tussen A1-, B- en C-locaties c. Afbakening van A1-locaties iv) Conclusie b. De geografische markten i) Opvatting van partijen ii) Beoordeling iii) Conclusie 2. BESCHRIJVING VAN DE RELEVANTE MARKTEN EN DE POSITIES VAN PARTIJEN a. De huidige structuur van de aanbod- en vraagzijde i) Marktvolume ii) Structuur van de vraag iii) Structuur van het aanbod b. De trekkers in de verschillende soorten winkelgebieden c. Toegankelijkheid van de markt i) Verhouding vraag en aanbod ii) Toetreding en mutaties op bestaande locaties iii) Toegankelijkheid van nieuwe planmatig opgezette winkelcentra en herontwikkelde delen van winkelcentra 3. Gevolgen van de concentratie i) Zienswijze van RIN ii) Beoordeling VI. CONCLUSIE
I. DE PROCEDURE 1. De Europese Commissie heeft aan het Koninkrijk der Nederlanden medegedeeld dat zij op 3 april 1998 de volledige aanmelding op grond van artikel 4 van Verordening nr. 4064/89 van de Raad betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (hierna: Concentratieverordening) heeft ontvangen van de voorgenomen fusie van de ondernemingen Vendex International N.V. (hierna: Vendex) en N.V. Koninklijke Bijenkorf Beheer KBB (hierna: KBB). In het kader van de nauwe samenwerking tussen de Europese Commissie en de lidstaten heeft de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit (hierna: NMa) een afschrift van deze aanmelding
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 4 van 60
ontvangen. 2. Op 22 april 1998 heeft de Minister van Economische Zaken een kennisgeving in de zin van artikel 9, tweede lid, van de Concentratieverordening verstuurd, waarbij de Europese Commissie om de verwijzing van de zaak wordt gevraagd met het oog op de toepassing van de nationale mededingingswetgeving, omdat de concentratie vooral effecten heeft op de Nederlandse markt en omdat door de concentratie machtsposities dreigen te ontstaan of te worden versterkt waardoor op bepaalde markten in Nederland een daadwerkelijke mededinging op significante wijze wordt belemmerd. 3. Op 26 mei 1998 heeft de Permanente Vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden bij de Europese Unie de beschikking van de Europese Commissie op basis van artikel 9, derde lid, van de Concentratieverordening ontvangen waarbij de Europese Commissie de bovengenoemde voorgenomen concentratie naar de bevoegde autoriteiten van het Koninkrijk der Nederlanden heeft verwezen voor wat betreft de non-food-detailhandelssector in Nederland. Voor wat betreft de andere activiteiten van Vendex en KBB heeft de Commissie de voorgenomen concentratie verenigbaar verklaard met de gemeenschappelijke markt. Met ingang van de datum van ontvangst van deze beschikking door Nederland is de aanmelding van de partijen van de voorgenomen concentratie beschouwd als een melding in de zin van artikel 34 van de Mededingingswet. Van deze melding is mededeling gedaan in Staatscourant 99 van 29 mei 1998. 4. Op 22 juni 1998 is door de directeur-generaal van de NMa op basis van artikel 37 van de Mededingingswet besloten dat voor deze concentratie een vergunning is vereist (hierna: het besluit d.d. 22 juni 1998). Van dit besluit is mededeling gedaan in Staatscourant 117 van 25 juni 1998. 5. De aanvraag om vergunning werd van Vendex en KBB, hierna te noemen partijen, ontvangen op 23 juni 1998. Van de aanvraag is mededeling gedaan in Staatscourant 119 van 29 juni 1998. Partijen hebben de aanvraag vergezeld doen gaan van een aantal opmerkingen naar aanleiding van het besluit d.d. 22 juni 1998. 6. Na ontvangst van de aanvraag om vergunning heeft de NMa nader onderzoek verricht naar de te verwachten gevolgen van de voorgenomen concentratie voor de mededinging. Hierbij zijn vragen gesteld aan concurrenten, brancheorganisaties en aanbieders van winkellocaties. Voorts is in opdracht van de NMa een rapport opgesteld door de heer Thomas Hoehn van het onderzoeksbureau LECG Limited te Londen (hierna: LECG) over de beoordeling van concentraties in de detailhandel in het algemeen. Tevens is in opdracht van de NMa door het onderzoeksbureau NSS Research & Consultancy B.V. te Den Haag (hierna: NSS) op basis van bij NSS aanwezige gegevensbestanden een onderzoek gedaan naar de ontwikkelingen in de detailhandel in verschillende productassortimenten. Ten slotte heeft het onderzoeksbureau EIM te Zoetermeer (hierna: EIM) in opdracht van de NMa een onderzoek verricht naar de structuur van vraag en aanbod van winkellocaties in 10 grote binnensteden en 9 planmatig opgezette winkelcentra. 7. Op 24 juli 1998 zijn nadere vragen ter aanvulling van de aanvraag om vergunning naar partijen uitgestuurd. Op 7 augustus 1998 is deze aanvulling van partijen ontvangen. Daarna is op 31 augustus 1998 een vraag ter aanvulling van de aanvraag om vergunning naar partijen gestuurd. Deze aanvulling is op 2 september 1998 ontvangen. Als gevolg hiervan is de in artikel 44, eerste lid, van de Mededingingswet genoemde termijn van 13 weken, ingevolge artikel 4:15 van de Algemene wet bestuursrecht, in totaal 16 dagen opgeschort geweest. 8. Op 4 september 1998 zijn de punten van overweging die de voorlopige bevindingen bevatten van de Sectie Concentratiecontrole van de NMa met betrekking tot het onderzoek dat na de ontvangst van de aanvraag om vergunning werd uitgevoerd, aan partijen toegezonden. Een versie van deze punten van overweging waarin de door partijen als vertrouwelijke bedrijfsgegevens of anderszins als vertrouwelijk aangemerkte informatie is weggelaten, is bovendien toegezonden aan belanghebbende derden die te kennen hadden gegeven in de procedure gehoord te willen worden. Partijen en belanghebbende derden hebben schriftelijk hun zienswijzen naar aanleiding van de punten van overweging naar voren gebracht. 9. In de loop van de procedure werden van diverse marktpartijen zienswijzen ontvangen. De door partijen ingediende en van derden ontvangen zienswijzen zijn, voor zover van belang voor dit besluit, in het navolgende nader uiteengezet.
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 5 van 60
10. Partijen zijn voorts in de gelegenheid gesteld om hun zienswijze naar voren te brengen over hen betreffende feiten en belangen waarop dit besluit steunt en die door derden zijn verstrekt.
II. DE PARTIJEN 11. Vendex is een naamloze vennootschap, waarvan de aandelen zijn genoteerd aan de Amsterdamse Beurs. Vendex is de moederonderneming van een groep van bedrijven die actief is op het gebied van de detailhandel in food en non-food. Vendex exploiteert een drietal ketens van supermarkten, een keten van warenhuizen en verschillende ketens van speciaalzaken. Daarnaast exploiteerde Vendex ten tijde van de aanmelding van de concentratie bij de Europese Commissie ketens van schoonmaakbedrijven en uitzendbureaus. De activiteiten van Vendex in de sectoren schoonmaakbedrijven en uitzendbureaus zijn na de melding door partijen van de concentratie bij de NMa van Vendex afgesplitst. 12. KBB is een naamloze vennootschap, waarvan de aandelen zijn genoteerd aan de Amsterdamse Beurs. KBB is de moederonderneming van een groep van bedrijven die actief is op het gebied van de detailhandel, zowel door de exploitatie van warenhuisketens als de exploitatie van ketens van speciaalzaken.
III. DE OPERATIE 13. Partijen zijn overeengekomen dat Vendex de zeggenschap over KBB zal trachten te verkrijgen door het uitbrengen van een openbaar bod op alle aandelen KBB die verhandeld worden op de Amsterdamse Beurs.
IV. TOEPASSELIJKHEID VAN HET CONCENTRATIETOEZICHT 14. De concentratie is door de Europese Commissie op basis van artikel 9, lid 3, van de Concentratieverordening doorverwezen naar de NMa voor wat betreft de non-food detailhandelssector in Nederland. Ingevolge artikel 33, tweede lid, van de Mededingingswet valt de concentratie voor wat betreft de non-food detailhandelssector in Nederland daardoor onder het toepassingsbereik van die wet. De operatie is een concentratie in de zin van artikel 27, onder b, van de Mededingingswet. 15. Betrokken ondernemingen, in de zin van het Besluit vaststelling formulieren Mededingingswet (Staatscourant 1 van 2 januari 1998), zijn Vendex en KBB.
V. BEOORDELING 16. In het kader van de onderhavige beslissing op de aanvraag om vergunning moet in overeenstemming met artikel 41, tweede lid, van de Mededingingswet worden onderzocht of als gevolg van de aangemelde concentratie een economische machtspositie zal ontstaan of worden versterkt die tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging in de sector van de non-food detailhandel in Nederland of een deel daarvan op significante wijze wordt belemmerd. A. INleiding i) Activiteiten van partijen 17. Vendex en KBB zijn beide grote detailhandelsondernemingen. Vendex is, na Ahold, de op één na grootste detailhandelsonderneming in Nederland. Volgens partijen exploiteren Vendex en KBB in
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 6 van 60
de non-food detailhandel de warenhuizen van Vroom & Dreesmann (hierna: V&D), De Bijenkorf en Hema. In de warenhuisketens van partijen worden de volgende productassortimenten aangeboden: Vendex productassortimenten
KBB
V&D
Hema
De Bijenkorf
dameskleding
x
x
x
herenkleding
x
x
x
kinder- en babyartikelen
x
x
x
ondergoed/nachtkleding/ zwemkleding/sokken/kousen
x
x
x
meubelen
x
x
x
woningtextiel
x
x
x
doe-het-zelfproducten
x
x
-
wit- en bruingoed
x
x
x
huishoudelijke artikelen (excl. elektr.)
x
x
x
schoeisel (excl. sport)
x
x
x
drogisterij/parfumerie
x
x
x
fietsen
x
x
-
juwelen/sieraden/horloges/klokken
x
x
x
beeld- en geluidsdragers
x
x
x
optische artikelen
-
-
x
speelgoed
x
x
x
fotografie-artikelen
x
x
x
boeken/tijdschriften/kranten
x
x
x
kantoorbenodigdheden
x
x
x
lederwaren
x
x
x
sport- en campingartikelen
x
x
x
overige
x
x
x
18. De winkelketens van speciaalzaken die door partijen worden geëxploiteerd zijn volgens de jaarverslagen over 1997 de volgende: Vendex
Assortiment
America Today
dames- en herenkleding, ondergoed, schoenen
Claudia Sträter
dameskleding
Hunkemöller
ondergoed/nachtkleding/zwemkleding/sokken/kousen
Kien
dames-, heren- en kinderkleding, ondergoed
Kreymborg
dames- en herenkleding, ondergoed
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 7 van 60
Perry Sport
sport en camping, zwemkleding
Scapino
schoenen, dames- en herenkleding
Siebel
juwelen/sieraden/horloges/klokken
Schaap & Citroen
juwelen/sieraden/horloges/klokken
Luigi Lucardi
juwelen/sieraden/horloges/klokken
Kijkshop/Bestsellers
meubelen, doe-het-zelfproducten, wit- en bruingoed, huishoudelijke artikelen, fietsen, juwelen/bijous/horloges, speelgoed, fotografieartikelen
Dixons
wit- en bruingoed, beeld- en geluidsdragers, fotografie-artikelen, kantoorbenodigdheden
Electro-Jacobs/Guco/
audio, video en witgoed
Heijmans/Rovato/
audio, video en witgoed
Valkenberg
audio, video en witgoed
Klick
consumentenelektronica, audio
Prijstopper
audio, video, pc's, huishoudelijke apparaten en witgoed
Hans Anders/
opticiens
Rinck/Van Maaren/
opticiens
Havelaer/
opticiens
Strauss de Ruiter
opticiens
KBB
Assortiment
Praxis
doe-het-zelfproducten
Formido
doe-het-zelfproducten
M&S Mode
dameskleding
Amici Mannenmode
herenkleding
Amici Mode voor de Vrouw
dameskleding
Prénatal
dames-, baby- en kinderkleding
Lampenier
lampen
Decorette
huisdecoratie
Signature Jeans
vrije-tijdskleding
ii) De onderzochte markten 19. In punt 15 van het besluit d.d. 22 juni 1998 is gesteld dat de wijze waarop de detailhandel wordt uitgeoefend, bijvoorbeeld via warenhuizen, postorderbedrijven dan wel speciaalzaken, aanleiding kan zijn tot een nadere segmentering van de markten voor verschillende productassortimenten. Omdat Vendex en KBB verreweg de twee belangrijkste exploitanten van warenhuizen in Nederland zijn, is geconcludeerd dat het, als er sprake is van een aparte markt voor productassortimenten verkocht in warenhuizen, aannemelijk is dat door de concentratie een machtspositie op deze markt dreigt te ontstaan. 20. Tevens is in genoemd besluit gesteld dat, als blijkt dat er geen sprake is van een aparte markt voor productassortimenten verkocht in warenhuizen, de positie van partijen op de markten voor
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 8 van 60
verschillende productassortimenten moet worden onderzocht, waarbij bij de afbakening van deze markten rekening moet worden gehouden met de prijsdifferentiatie en de organisatiestructuur van de aanbieders (zoals ketenvorming of filialisering). 21. Ten slotte is in het besluit d.d. 22 juni 1998 nader ingegaan op één van de belangrijkste concurrentiefactoren voor de non-food-detailhandel in Nederland, het beschikken over winkellocaties die geschikt zijn voor het verkopen van bepaalde productgroepen (punten 48 t/m 64). In punt 97 van het besluit heeft de NMa derhalve aangekondigd dat nader moet worden onderzocht in hoeverre er sprake is van afzonderlijke markten voor A1-locaties voor winkels en welke effecten de concentratie op deze markten zou hebben. 22. In het navolgende zal eerst worden ingegaan op de afbakening van de markten en de effecten van de concentratie op de detailhandelsmarkten (hoofdstuk B. Detailhandelsmarkten). Daarna zal worden ingegaan op de afbakening van de markten voor winkellocaties en de effecten van de concentratie op deze markten (hoofdstuk C. Markten voor winkellocaties). B. DETAiLHANDELSMARKTEN 1. algemene aspecten van de Afbakening van de RELEVANTE markt a. Algemeen beoordelingskader 23. Partijen zijn van mening dat bij de marktafbaking in de non-food detailhandel alleen moet worden gekeken wie bepaalde productassortimenten verkopen en dat de wijze waarop een bepaald productassortiment verkocht wordt daarbij geen rol speelt. Om deze stelling van partijen in algemene zin te onderzoeken heeft de NMa het onderzoeksbureau LECG Ltd. te Londen gevraagd advies te geven omtrent de beoordeling van concentraties in de detailhandel in het algemeen. Op de door LECG voorgestelde benaderingswijze met betrekking tot marktafbakening in de detailhandel zal hierna kort worden ingegaan. 24. LECG stelt dat het voor de bepaling van de relevante markt in mededingings-vraagstukken betreffende de detailhandel van belang is te kijken naar de functie die detailhandelaren hebben als tussenschakel tussen de producent van bepaalde producten en de uiteindelijke consumenten van deze producten. Als zodanig vervult de detailhandelaar een aantal functies. De detailhandelaar onderhandelt namens de individuele consumenten met de producenten. Voorts heeft de detailhandelaar een distributiefunctie omdat hij producten van diverse producenten verzamelt en dichter bij de consument brengt. Ten slotte biedt de detailhandelaar in een bepaalde mate informatie over beschikbaarheid en kwaliteit van producten aan de individuele consument. Een detailhandelaar biedt derhalve niet alleen bepaalde producten ter verkoop, maar biedt een pakket van diensten aan de consument. 25. Uit de analyse van de functies van de detailhandel kunnen de dimensies van concurrentie in de detailhandel worden afgeleid. Volgens LECG zijn er vier dimensies te onderscheiden: prijszetting, geografische locatie, productselectie en het niveau en de kwaliteit van service. Het gewicht van elk van deze dimensies in de positionering van detailhandelaren op de markt kan sterk uiteenlopen wat er toe leidt dat fysiek gelijke producten door verschillende detailhandelaren op verschillende wijzen worden verkocht. 26. Voor de beantwoording van de vraag of fysiek gelijke producten die op verschillende wijzen worden verkocht, behoren tot dezelfde markt of tot verschillende markten is het volgens LECG van belang om te kijken naar de transactiekosten van de consument en de aard van de koopbeslissing. Transactiekosten zijn in dit verband de kosten die gemaakt worden om het product fysiek in handen te krijgen, kosten om uit te zoeken waar en tegen welke prijs producten verkocht worden en kosten van het verkrijgen van informatie over de kwaliteit van producten. De aard van de koopbeslissing kan rationeel zijn waarbij gericht gezocht wordt naar producten, maar de koopbeslissing kan ook meer als impuls genomen worden. Hieruit vloeit voort dat, indien verschillende wijzen van verkoop elk verschillende manieren bieden om de transactiekosten van de consument te overbruggen én tot verschillende soorten koopbeslissingen aan te zetten, het mogelijk is dat de vraagsubstitutie tussen deze wijzen van verkoop zeer gering is en dat dus sprake is van aparte relevante markten, terwijl de verkochte producten identiek zijn. 27. Uitgaande van de hierboven beschreven benadering stelt LECG dat de hypothetische
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 9 van 60
monopolist test in haar traditionele vorm niet de meest geschikte methode voor afbakening van de relevante markten in de detailhandel is. In deze benadering wordt de relevante markt gezien als de kleinste product- en geografische markt waarop het voor een hypothetische monopolist winstgevend is om de prijzen significant en blijvend boven het heersende niveau te verhogen. In essentie komt deze benadering neer op het kwantificeren van kruiselingse prijselasticiteiten. Deze methode legt sterk de nadruk op het fysieke product en de vraag welke producten substituten zijn en richt zich met name op prijzen terwijl uit het bovenstaande blijkt dat daarnaast in de detailhandel een aantal andere dimensies van concurrentie een sterke rol speelt. 28. Eén en ander leidt er volgens LECG toe dat met het oog op de afbakening van relevante markten in de detailhandel niet alleen moet worden gekeken naar de productassortimenten die worden aangeboden, maar dat ook de wijze waarop een detailhandelaar de hierboven genoemde functies vervult in ogenschouw moet worden genomen. Derhalve moet worden gekeken of de producten én de wijzen waarop deze producten worden aangeboden vanuit het oogpunt van de consument voor elkaar substitueerbaar zijn. Indien bij de toepassing van de hypothetische monopolist test rekening wordt gehouden met beide vormen van substitutie worden de in punt 27 genoemde problemen die optreden bij de traditionele toepassing van deze test overwonnen. 29. Voorts is volgens LECG een belangrijk aspect van de toepassing van deze methode dat de uiteindelijke definitie van de relevante markt afhankelijk is van het startpunt van het onderzoek: voor welke ondernemingen met welke positionering op de markt moet worden beoordeeld of zij een economische machtspositie zullen krijgen? 30. Naar de mening van de NMa is in de onderhavige zaak de bovengeschetste methode de juiste benadering om de relevante markten af te bakenen. De meeste concurrenten bevestigen dat bij de marktafbakening in de detailhandel rekening moet worden gehouden met de producten én de wijze van het aanbod. Productassortimenten 31. Naar de mening van partijen moeten de markten afgebakend worden naar productassortimenten en niet naar producten. De samenstelling van deze productassortimenten is door partijen onder meer gebaseerd op het verwachtingspatroon van de consument over de samenstelling van het assortiment; het productassortiment dat traditioneel door de non-food-sector wordt aangeboden; de productgroepen die zijn opgenomen in het Jaarboek Detailhandel; het bestaan van ten minste 150 winkels die het productassortiment in Nederland voeren. 32. Enkele concurrenten zijn van mening dat er aanleiding kan zijn om afzonderlijke markten te definiëren voor de verschillende producten binnen bepaalde assortimenten. Verreweg het merendeel van de concurrenten heeft echter aangegeven het eens te zijn met de afbakening van markten naar productassortimenten zoals partijen hebben gedaan. 33. Naar de mening van de NMa is het gerechtvaardigd om bij de afbakening van de markten in de detailhandel productassortimenten in plaats van producten als uitgangspunt te nemen, net als partijen en het merendeel van de concurrenten doen. Deze conclusie heeft de NMa al eerder getrokken en ook de Europese Commissie gaat van deze benadering uit. Deze benadering sluit het beste aan bij de manier waarop de detailhandel is georganiseerd en bij het daarop gebaseerde verwachtingspatroon van de consument. Wijze van aanbod 34. Wat betreft de verschillende wijzen van aanbod van productassortimenten in de non-food detailhandel kunnen de volgende aspecten een rol spelen voor de marktafbakening. 35. Allereerst dient te worden onderzocht of warenhuizen en speciaalzaken moeten worden onderscheiden. In de onderhavige zaak is deze vraag van groot belang, gelet op het feit dat partijen de belangrijkste warenhuizen in Nederland exploiteren. Het meest voor de hand liggende verschil tussen deze distributievormen is het feit dat warenhuizen zeer verschillende productassortimenten in één winkel aanbieden, terwijl speciaalzaken gericht zijn op één productassortiment dan wel op
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 10 van 60
slechts enkele productassortimenten die een herkenbare samenhang vertonen. 36. Voorts kan het onderscheid tussen gewone winkels waar de consument binnenloopt en postorderbedrijven van belang zijn. Uit de beschikkingspraktijk van de Europese Commissie blijkt dat deze de postorderbedrijven niet tot dezelfde markt rekent als de ondernemingen die vanuit een winkel verkopen. Argumenten hiervoor zijn de geheel eigen vorm van dienstverlening van deze distributiekanalen en het feit dat bepaalde consumenten voor hun aankopen zijn aangewezen op postorderbedrijven. Andere overwegingen van de Commissie in bedoelde zaken waren de geheel eigen kenmerken: de consument maakt thuis een keuze uit een catalogus en niet in aanwezigheid van een verkoper, de producten worden aan huis bezorgd en kunnen bij beschadiging en andere tegenvallers weer teruggestuurd worden, de producten zijn in het algemeen duurder en de organisatie van postorderbedrijven verschilt nogal van die van gewone winkels (intensief gebruik van computer- en communicatie-netwerken, grootschalige opslagfaciliteiten en bijzonder efficiënte methoden van bezorgings- en remboursactiviteiten). 37. In de non-food detailhandel is voor verschillende productassortimenten sprake van een aantal discountaanbieders. Uit de beschikkingspraktijk van de Europese Commissie blijkt dat bij de beoordeling van concentraties op het gebied van de detailhandel in food een onderscheid wordt gemaakt tussen discountwinkels en andere winkels. De argumenten hiervoor zijn dat discountwinkels over het algemeen een sober winkelinterieur hebben, dat zij een minder diepgaand assortiment voeren en dat zij over het hele assortiment alleen laaggeprijsde artikelen aanbieden. Ten aanzien van de non-food detailhandel geldt dit ook voor de zogenaamde textielsupermarkten in de kledingsector en gedeeltelijk voor de ambulante handel. Hoewel de Europese Commissie dit heeft vastgesteld bij het onderzoek van de food detailhandel, zouden deze criteria van vergelijkbare toepassing kunnen zijn op de non-food detailhandel, omdat zij geen betrekking hebben op de specifieke kenmerken van de distributie van food-artikelen of de vraag naar food-artikelen. 38. Voorts moet worden onderzocht in hoeverre er in ander opzicht aanleiding bestaat tot een onderverdeling van bepaalde productassortimentsmarkten op grond van prijs- en kwaliteitsverschillen. Uit de antwoorden van de concurrenten blijkt bijvoorbeeld dat de aanbieders van sommige productassortimenten door hun verschillende positionering naar prijs en kwaliteit niet in even sterke mate concurrentie van elkaar ondervinden. 39. De Europese Commissie heeft in een zaak met betrekking tot de speelgoeddetailhandel in Nederland geconcludeerd dat detaillisten die bepaalde producten niet als basis-assortiment voeren, maar alleen als restcategorie, niet als echte concurrenten kunnen worden beschouwd van de winkels die zich voornamelijk op het onderzochte productassortiment richten of die als warenhuis een volledig aanbod van het onderzochte productassortiment voeren. De Europese Commissie is daarom uitgegaan van een afzonderlijke markt voor speelgoed-speciaalzaken, die een breed assortiment voeren. Drogisterijen, supermarkten en andere winkels, die incidenteel speelgoed aanbieden of slechts een gering aantal producten voeren, werden daarentegen niet tot die markt gerekend. Er is derhalve aanleiding om voor iedere onderzochte productassortimentsmarkt te bekijken of dergelijke ondernemingen al dan niet deel uitmaken van deze markt. 40. Tenslotte moet worden onderzocht in hoeverre de verschillen tussen het grootwinkelbedrijf en de zelfstandige speciaalzaken aanleiding geeft tot een onderverdeling van de markten voor productassortimenten. Het grootwinkelbedrijf onderscheidt zich met betrekking tot inkoopmacht, logistieke organisatie, naamsbekendheid en financiële kracht in sterke mate van ondernemingen met slechts één of enkele lokale vestigingen. Uit het nadere onderzoek van de NMa blijkt dat het grootwinkelbedrijf voordelen heeft bij de toegang tot winkellocaties (vergelijk punt 316). Het grootwinkelbedrijf hanteert met betrekking tot de belangrijkste concurrentieparameters als assortiment, prijs, reclame e.d. een uniform beleid voor het hele land. Met name op de markten voor productassortimenten waar de concurrentie zich vooral richt op de prijs (bijvoorbeeld witgoed) speelt de concurrentie tussen het grootwinkelbedrijf een doorslaggevende rol voor het prijsniveau op de markt. Uit de antwoorden van concurrenten blijkt echter dat hetzelfde verschijnsel zich ook voordoet in branches waar behalve de prijsconcurrentie ook de concurrentie op assortiment of locatie (bijvoorbeeld dameskleding) van belang is. 41. In het navolgende zal allereerst worden ingegaan op de vraag of er sprake is van een afzonderlijke markt voor productassortimenten verkocht in warenhuizen. Gelet op het feit dat een aantal concurrenten van mening is dat de beantwoording van deze vraag los staat van productassortimenten zal de afbakening van de nader onderzochte productassortimenten daarna aan de orde komen.
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 11 van 60
b. Productassortimenten verkocht in warenhuizen i) Visie van partijen op de marktafbakening 42. Partijen hebben aangegeven dat naar hun mening geen sprake is van een afzonderlijke markt voor warenhuizen en dat voor de afbakening van de markten alleen de verschillende productassortimenten die verkocht worden van belang zijn, zoals herenkleding, dameskleding, ondergoed, parfumerie-artikelen etc. Zij noemen hiervoor de volgende argumenten. 43. In het besluit d.d. 22 juni 1998 is uitgegaan van de definitie van een warenhuis die is opgenomen in het Jaarboek Detailhandel 1997/98. Volgens het Jaarboek Detailhandel 1997/98 zijn warenhuizen te omschrijven als winkels waarin 8 of meer productassortimenten continu verkocht worden en waarbij geen enkel productassortiment meer dan 50% van de totale omzet genereert. Partijen hebben kritiek op deze omschrijving omdat het volgens hen een puur statistische definitie is en omdat niet wordt aangegeven welke productassortimenten in warenhuizen worden verkocht en hoe deze productassortimenten zijn samengesteld. Voorts stellen partijen dat als gevolg van de toenemende branchevervaging ook de winkels van Ikea, Leen Bakker, Blokker, bouwmarkten, tuincentra en andere ondernemingen als "warenhuizen" beschouwd zouden kunnen worden. Bovendien vallen verscheidene vestigingen van V&D en kleine Hema's volgens partijen niet onder deze omschrijving. 44. Naar de mening van partijen is de food-sector in een mededingingsrechtelijke analyse niet vergelijkbaar met de non-food-sector. In de food-sector is het verschil in dienstverlening door een supermarkt in vergelijking met een speciaalzaak (bakker, slager, groentenwinkel) doorslaggevend, omdat supermarkten voldoen aan de behoefte van de consument om wekelijks in één winkelbezoek een voorraad onderling verschillende producten aan te kopen, welke voorraad gedurende de week vervolgens wordt aangevuld met complementaire aankopen in speciaalzaken. Een dergelijke verschillende consumentenbehoefte kan naar de mening van partijen echter niet worden teruggevonden in de non-food-sector, omdat anders dan in de food-sector de consument zijn aankoopbeslissingen kan uitstellen. Het "one-stop-shopping"-principe geldt daarom niet in de nonfood-sector. 45. Tevens voeren partijen aan dat er geen sprake is van een eigen vorm van dienstverlening door het warenhuis. De door warenhuizen aangeboden productassortimenten verschillen niet wezenlijk van de productassortimenten die worden aangeboden in speciaalzaken. Bovendien is de bedrijfsvoering van een warenhuis gestructureerd op grond van de gevoerde productassortimenten. Het aanbod van een grote variëteit aan producten en productassortimenten biedt naar de mening van partijen de consument niet meer gelegenheid tot "winkelen" of "fun-shoppen" dan een speciaalzaak doet. Dit blijkt volgens partijen uit de [...] conversiecijfers (het percentage bezoekers dat daadwerkelijk koper wordt, onderzocht door NSS in opdracht van partijen) per productassortiment voor zowel warenhuizen als voor speciaalzaken. Deze [...] conversieratio's tonen volgens partijen aan dat de consument over het algemeen verschillende winkels bezoekt voordat hij een non-food-aankoop doet. Het feit dat bezoekers van een warenhuis per bezoek gemiddeld [...] kopen, wat leidt tot een [...] conversieratio voor het warenhuis als geheel, geeft volgens partijen slechts aan dat warenhuizen in vergelijking met speciaalzaken een voordeel hebben waartegenover ook weer nadelen staan. Partijen geven echter niet aan wat deze nadelen zouden zijn. 46. Eveneens wijzen partijen erop dat er naar hun mening niet zoiets bestaat als de "core customer" van het warenhuis. De consumentenloyaliteit is gering. Partijen concluderen dit onder meer uit een door hen overgelegd onderzoek naar de vraag welke winkel het vaakst wordt bezocht door vrouwen die op zoek zijn naar damesbovenkleding en welke andere winkels daarnaast ook nog worden bezocht. Een ander door partijen overgelegd onderzoek heeft betrekking op het percentage consumenten dat een aankoop deed bij Hema, De Bijenkorf of V&D en het percentage consumenten dat gedurende hetzelfde "middagje winkelen" ook een aankoop deed bij een speciaalzaak in hetzelfde productassortiment. Partijen zijn bovendien van mening dat de consumenten evengoed in speciaalzaken als in warenhuizen verleid kunnen worden tot het doen van "impulsaankopen". Slechts weinig bezoekers van [...] of van de [...] kunnen volgens partijen als "fun-shoppers" worden beschouwd. Ook tekenen partijen aan dat de winkelende "fun-shopper" zolang hij rondkijkt en niets koopt geen economische relevantie heeft, reden waarom het concept van de "fun-shopper" naar de mening van partijen geen dienst kan doen als marktafbakeningscriterium.
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 12 van 60
47. Het feit dat warenhuizen als "trekkers" voor een winkelcentrum fungeren, is naar de mening van partijen geen argument om warenhuizen als een aparte markt af te bakenen. 48. In opdracht van partijen heeft het Nederlands Economisch Instituut (hierna: NEI) een rapport opgesteld over de wijze waarop in onderhavige zaak de marktafbakening zou moeten geschieden. De theoretische benadering in dit rapport lijkt vooral te zijn gebaseerd op de beginselen die uiteen zijn gezet in de "Merger Guidelines" van de Amerikaanse mededingingsautoriteiten en de bekendmaking van de Europese Commissie inzake de afbakening van de relevante markt. In het NEI-rapport wordt met name ingegaan op de hypothetische monopolist test (zie punt 27). In essentie komt deze benadering neer op het kwantificeren van kruiselingse prijselasticiteiten. In het rapport wordt gesteld dat de kruiselingse prijselasticiteiten in de non-food-detailhandel hoog zijn, hetgeen zou betekenen dat consumenten makkelijk wisselen tussen verschillende aanbieders. Voorts stelt NEI dat voor de analyse van de relevante markt moet worden uitgegaan van een benadering naar productassortimenten. Het product als bedoeld in definities van het begrip relevante markt dient daarbij gezien te worden als het aanbieden van een bepaald assortiment met de daarbij behorende dienstverlening. 49. Tot slot maken partijen melding van enkele beschikkingen van de Europese Commissie, waarin werd geconcludeerd dat parfumspeciaalzaken en speelgoedzaken concurreren met de betreffende afdelingen van een warenhuis. ii) Visies van ondervraagde non-food detailhandelaren 50. De NMa heeft de ondernemingen, die door partijen zelf zijn aangeduid als de belangrijkste concurrenten in de verschillende branches van de non-food detailhandel, gevraagd of er naar hun oordeel een verschil bestaat in koopgewoonten, voorkeuren en aankoopmotieven tussen consumenten die producten kopen in een warenhuis en consumenten die dergelijke producten kopen bij onder andere speciaalzaken. Tevens is deze ondernemingen gevraagd aan te geven of, en zo ja, in welke mate zij concurrentie ondervinden van warenhuizen en van speciaalzaken. 51. Uit de antwoorden van de ondervraagde non-food detailhandelaren blijkt dat de meerderheid van hen stelt dat de concurrentiedruk die zij ondervinden van warenhuizen gelijk of groter is dan de concurrentiedruk die zij ondervinden van speciaalzaken. Een deel van de ondervraagde non-food detailhandelaren is van mening dat er geen verschil in aankoopgewoonten, voorkeuren en aankoopmotieven bij de consumenten bestaat. Een ander deel stelt dat dat wel het geval is en is van mening dat warenhuizen meer inspelen op een behoefte bij de consument om te kunnen winkelen en meer gericht zijn op impulsaankopen. 52. Een aantal ondervraagde non-food detailhandelaren en Retail Innovation Nederland (hierna: RIN) zijn van mening dat warenhuizen een aparte markt vormen. Zij noemen hiervoor de volgende argumenten: anders dan speciaalzaken stellen warenhuizen de consument in staat om op één plaats meerdere producten uit een groot aantal productassortimenten te kopen; de breedte van het assortiment van warenhuizen wordt door geen andere vorm van detailhandel geëvenaard; de focus en het evenwicht binnen de aangeboden assortimenten verschilt bij warenhuizen fundamenteel van speciaalzaken; het formaat van warenhuizen is vele malen groter dan dat van andere winkels; er valt een onbetwistbare consumentenbehoefte te onderscheiden om te winkelen in een warenhuis, vanwege het gemak van een groot aanbod aan productassortimenten, hetgeen leidt tot verlaging van de transactiekosten, de lagere drempel om een warenhuis te bezoeken (het zelfbedieningselement ) en vanwege een zeker uitstralingseffect van warenhuizen. Warenhuizen bieden een optimale gelegenheid tot "fun-shopping"; een warenhuis fungeert in een winkelcentrum als een "anchor store" (trekker); de exploitatie van een warenhuis vereist een andere, grootschalige en gedifferentieerde logistiek, andere know-how en een ander marketingbeleid; de drempels om de Nederlandse markt van warenhuizen te betreden zijn zeer hoog. De afgelopen decennia zijn er dan ook geen nieuwe "klassieke warenhuizen" tot de Nederlandse markt toegetreden; warenhuizen kunnen gebruik maken van acties (bijvoorbeeld Drie Dolle Dwaze Dagen) en door klantenkaarten hun klanten tot relatieve winkeltrouw stimuleren;
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 13 van 60
het feit dat warenhuizen meerdere productassortimenten aanbieden, stelt hen in staat om een gedifferentieerd prijsbeleid te voeren. Dat wil zeggen het voor bepaalde producten of productassortimenten lagere prijzen in rekening brengen en deze prijsverlagingen te compenseren door hogere prijzen voor andere producten of productassortimenten. Voorts maakt het aanbieden van meerdere productassortimenten een warenhuis minder kwetsbaar voor terugslagen in de verkopen in bepaalde productassortimenten als gevolg van versterkte concurrentie van bijvoorbeeld speciaalzaken. 53. Eén non-food detailhandelaar geeft aan dat warenhuizen weliswaar concurrentie ondervinden van speciaalzaken, maar dat het daarbij zou gaan om "vervangingsconcurrentie". Onder vervangingsconcurrentie kan worden verstaan de concurrentiedruk van buiten de relevante markt die beperkingen oplegt aan partijen op de relevante markt. Het feit dat warenhuizen concurrentie ondervinden van speciaalzaken zou aldus het bestaan van een aparte markt voor productassortimenten niet in de weg staan. 54. Tevens wijst dezelfde non-food detailhandelaar op de beschikkingspraktijk van de Europese Commissie inzake de beoordeling van concentraties in de detailhandel. Uit deze beschikkingspraktijk, die met name betrekking heeft op concentraties in de levensmiddelendetailhandel, komt naar voren dat de Europese Commissie van mening is dat supermarkten voldoen in een specifieke consumentenbehoefte die bestaat uit het zich in één winkel kunnen voorzien van het benodigde "mandje" van dagelijkse consumptiegoederen. Volgens deze detailhandelaar leidt toepassing van de door de Europese Commissie in de food detailhandel gehanteerde benaderingswijze op de sector non-food detailhandel tot de conclusie dat er een aparte markt bestaat voor warenhuizen. 55. Ten slotte wijst deze non-food detailhandelaar op besluiten van de Mergers and Monopolies Commission (hierna: MMC) in het Verenigd Koninkrijk en de Europese Commissie waarin de wijze waarop bepaalde producten worden aangeboden als criterium voor de afbakening van afzonderlijke productmarkten wordt gehanteerd terwijl de verkochte producten identiek zijn. Voorts is bij de beoordeling van concentraties tussen warenhuizen in de Verenigde Staten enkele malen een afzonderlijke markt voor warenhuizen afgebakend. Tenslotte zou de beschikkingspraktijk van het Duitse Bundeskartellamt het bestaan van een aparte markt voor producten verkocht in warenhuizen niet uitsluiten. iii) Beoordeling 56. Gelet op het gestelde in de punten 23 tot en met 30 zal hierna worden ingegaan op de vraag of er sprake is van een aparte markt voor productassortimenten verkocht in warenhuizen. Daartoe dient te worden onderzocht of de producten die in warenhuizen en speciaalzaken worden verkocht voor de consument substitueerbaar zijn én dient te worden onderzocht of de wijzen waarop producten worden aangeboden in warenhuizen en in speciaalzaken voor de consument substitueerbaar zijn. a. Het NEI-rapport 57. Met betrekking tot het door partijen overlegde NEI-rapport, waarin de visie van partijen met betrekking tot de marktafbakening wordt ondersteund, kan het volgende worden opgemerkt. De theoretische benadering van NEI is een weergave van de reeds bestaande inzichten over het vraagstuk van marktafbakening, met name de reeds beschreven "hypothetische monopolist"benadering. NEI brengt deze benadering in het rapport nauwelijks in de praktijk. NEI betoogt dat de kruiselingse prijselasticiteiten in de non-food-detailhandel naar verwachting hoog zijn. Het rapport geeft echter geen kwantitatieve onderbouwing van deze elasticiteiten. Voorts geeft het rapport evenmin een onderbouwing van de kruiselingse prijselasticiteiten tussen warenhuizen en speciaalzaken, waaruit zou kunnen blijken dat warenhuizen en speciaalzaken al dan niet met elkaar in concurrentie staan. 58. Ten aanzien van het gebruik van kwantitatieve analyses ter onderbouwing van de "hypothetische monopolist"-benadering kan worden opgemerkt dat daarvoor gegevens over het gedrag van afnemers nodig zijn. In het onderhavige geval is gebleken dat dergelijke gegevens niet zonder lang en grondig onderzoek te achterhalen zijn. Wanneer het gaat om de detailhandel is de uitkomst van enquêtes waarbij consumenten gevraagd worden hoe zij zich in de toekomst zouden gedragen als alle warenhuizen tegelijk een kleine, maar significante en duurzame, prijsverhoging
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 14 van 60
zouden doorvoeren, volgens onderzoeksbureaus niet betrouwbaar. Consumenten zouden op een dergelijke vraag weliswaar rationeel antwoorden, maar betwijfeld kan worden of consumenten in de praktijk ook zo rationeel handelen. 59. De NMa heeft zelf een poging gedaan om de substitueerbaarheid van het aanbod vanuit het gezichtspunt van de consument in het verleden in kaart te brengen door de ontwikkeling van de marktaandelen (gebaseerd op gegevens van NSS) voor damesbovenkleding van zowel de warenhuizen van partijen als van speciaalzaken of ketens van speciaalzaken (van zowel partijen als van andere bedrijven) sinds de toetreding tot de markt van Hennes & Mauritz in 1989 te vergelijken. Doel hiervan was te onderzoeken of geconstateerd zou kunnen worden dat de toetreding van Hennes & Mauritz tot deze markt vergelijkbare effecten heeft gehad op de marktaandelen van speciaalzaken en op die van de warenhuizen van partijen. In de onderzochte periode zijn de marktaandelen van de volgende ketens nauwelijks veranderd: De Bijenkorf, Hema, Claudia Sträter en Peek & Cloppenburg. De aandelen van V&D zijn tot 1996 eveneens weinig veranderd, maar in 1997 duidelijk gestegen. De grootste verliezer in de onderzochte periode is C&A, terwijl de grootste winnaar naast Hennes & Mauritz de keten Miss Etam is. Voorts blijkt dat M&S Mode de meeste schommelingen heeft meegemaakt. Gezien de diversiteit van de bewegingen van de marktaandelen van zowel warenhuizen als speciaalzaken is het niet mogelijk, ten behoeve van het bovengenoemde doel eenduidige conclusies te trekken. 60. De gedachte achter de "hypothetische monopolist"-benadering kan echter ook met behulp van kwalitatieve argumenten en methoden (onder andere standpunten van afnemers en concurrenten, bewijzen van substitutie in het verleden, marktstudies uit het verleden) worden benaderd. In het navolgende zal deze gedachtengang, die ook door LECG en de Europese Commissie wordt gehanteerd, worden toegepast. b. Definitie van warenhuizen 61. Ten aanzien van de in het besluit d.d. 22 juni 1998 gehanteerde definitie (punt 43) waaronder volgens partijen ook winkels als Ikea, Leen Bakker, Blokker, bouwmarkten en tuincentra zouden vallen, terwijl bepaalde vestigingen van [...] en [...] niet daaronder zouden vallen, kan het volgende worden opgemerkt. De door partijen genoemde winkels verkopen inderdaad ook meer dan één productassortiment. Ikea biedt bijvoorbeeld verschillende productgroepen aan die te maken hebben met de inrichting van het huis in ruime zin; hetzelfde geldt voor Leen Bakker; Blokker richt zich specifiek op huishoudelijke artikelen, bouwmarkten op bouwmaterialen en doe-het-zelf-artikelen en de tuincentra op bloemen, planten, tuingereedschap en tuinmeubilair. De verschillende productassortimenten die in genoemde winkels verkocht worden, zijn echter nauw verwant met het basisproductassortiment dat wordt aangeboden of vertonen een herkenbare samengang. De productassortimenten die in een warenhuis worden aangeboden daarentegen vertonen een dergelijke duidelijke samenhang niet. 62. Ook uit de antwoorden van de ondervraagde concurrenten, onderzoeken van NSS en diverse andere publicaties is niet gebleken dat er onduidelijkheid bestaat over wat precies onder een "warenhuis" moet worden verstaan. 63. Gelet op het voorgaande zal hierna worden uitgegaan van de volgende operationele omschrijving: onder een warenhuis is die verkoopvorm te verstaan, waarbij onder één dak 8 of meer productassortimenten continu worden aangeboden door dezelfde onderneming en deze assortimenten naar hun aard geen duidelijke samenhang met elkaar vertonen. 64. Het feit dat wellicht bepaalde vestigingen van [...] en [...] niet aan deze definitie voldoen, is een argument dat relevant kan zijn voor de bepaling van de positie van partijen op een eventuele markt voor productassortimenten verkocht in warenhuizen maar is niet direct relevant voor de afbakening van de relevante markt. c. Productassortimenten verkocht in warenhuizen 65. Uit het onderzoek van de NMa blijkt dat alle productassortimenten die in warenhuizen worden verkocht ook in speciaalzaken worden verkocht. Hoewel het mogelijk is dat Nederlandse warenhuizen andere merken verkopen dan speciaalzaken, is dat niet voldoende om te kunnen concluderen dat warenhuizen andere producten verkopen dan speciaalzaken. Hierbij zij opgemerkt dat niet is gebleken dat het aanbod in Nederlandse warenhuizen met betrekking tot bepaalde
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 15 van 60
productsassortimenten of delen daarvan noemenswaardig breder en dieper is dan dat in Nederlandse speciaalzaken of dat bepaalde delen van productassortimenten vrijwel alleen in warenhuizen worden verkocht, zoals het geval was in een door een ondervraagde non-food detailhandelaar aangedragen uitspraak van de mededingingsautoriteiten in de Verenigde Staten. d. Specifieke consumentenbehoeften 66. Uitgaande van de voorgaande definitie van een warenhuis (punt 63), kan worden geconstateerd dat een warenhuis de consument in vergelijking met een speciaalzaak een veel grotere variëteit aan productassortimenten aanbiedt, waarbij de presentatie en de prijs/kwaliteitsverhouding tussen de verschillende productassortimenten niet veel verschilt. Dit blijkt ook uit het feit dat warenhuizen in staat zijn hun huismerken over verschillende productassortimenten heen aan verschillende producten te verbinden. 67. In het besluit d.d. 22 juni 1998 is gesteld dat een warenhuis een geheel eigen vorm van dienstverlening biedt die zou kunnen voorzien in een specifieke consumentenbehoefte. Door één ondervraagde non-food detailhandelaar is opgemerkt dat deze specifieke behoefte zou bestaan uit een "one-stop-shop" voor een brede behoefte aan huishoudelijke artikelen en kleding (en eventueel etenswaren). 68. Deze stelling lijkt te zijn gebaseerd op het idee dat een consument doelgericht naar een warenhuis zou gaan om in één keer een aantal artikelen uit verschillende productsassortimenten in één en dezelfde winkel te kopen. In de sector food-detailhandel heeft dit diverse malen tot marktafbakeningen geleid die er van uitgaan dat die winkels die in een dergelijke behoefte voorzien tot een aparte markt behoren. Zo heeft de Europese Commissie bijvoorbeeld voor de food-sector een afzonderlijke markt voor supermarkten onderscheiden, omdat supermarkten de consument in de gelegenheid stellen om op één plaats in al zijn dagelijkse behoeften aan levensmiddelen te voorzien (een mandje dagelijkse consumptie-goederen). Gespecialiseerde winkels zoals slagers, bakkers en groentenspeciaalzaken bieden deze dienst niet en kunnen volgens de Commissie daarom niet tot dezelfde markt gerekend worden, voor zover het gaat om de beoordeling van een concentratie tussen supermarkten. 69. De benaderingswijze voor marktafbakeningen in de detailhandel in food-producten kan niet zonder meer direct worden overgenomen in de non-food detailhandel. De producten die in supermarkten verkocht worden, vertonen een duidelijker samenhang en uit overwegingen van verlaging van transactiekosten bestaat er een voorkeur bij de consument om alles onder één dak te kopen. In de non-food detailhandel hecht de consument minder waarde aan lage transactiekosten omdat de consument meer geneigd is rond te kijken in verschillende winkels alvorens een aankoop te doen. Dit heeft ook te maken met het feit dat beslissingen tot aankoop van bepaalde non-food producten kunnen worden uitgesteld terwijl dat wat betreft food-producten slechts in geringe mate het geval kan zijn. Dat consumenten meer geneigd zijn rond te kijken in verschillende winkels blijkt ook uit de door partijen overlegde conversiecijfers (zie punt 45) voor warenhuizen en speciaalzaken in non-food artikelen. Voorts blijkt uit door partijen overlegde gegevens dat bezoekers aan een warenhuis gemiddeld [...] kopen en dus niet een "mandje met verschillende non-food artikelen". Er is niet gebleken dat er een specifieke consumentenbehoefte zou bestaan voor een "mandje van non-food artikelen". Zou de consument al overgaan tot het aanschaffen van meerdere artikelen uit verschillende productassortimenten, dan komen deze extra aankopen meer impulsmatig tot stand en zijn deze veel minder gebaseerd op een rationele behoefte om al deze artikelen in één winkel te kopen. e. Gerichtheid op winkelen 70. In het besluit d.d. 22 juni 1998 is gesteld dat het concept van een warenhuis meer dan dat van een speciaalzaak is gericht op de winkelende consument. Deze stelling is ook naar voren gebracht door enkele ondervraagde non-food detailhandelaren. In het warenhuis kan de consument dan ook eerder dan in de speciaalzaak worden verleid tot het doen van impulsaankopen, omdat ook een consument, die het warenhuis gericht binnenkomt voor één bepaald productassortiment, tijdens zijn gang naar de afdeling voor dat productassortiment geconfronteerd wordt met de producten uit de andere aanwezige productassortimenten en niet alleen, zoals in een speciaalzaak, met de andere tot dat eerste productassortiment behorende producten. Dit blijkt ook uit de [...] conversiecijfers voor het warenhuis als geheel in vergelijking met de conversiecijfers van speciaalzaken. 71. [...] Op grond daarvan kan geconcludeerd worden dat een warenhuis niet zozeer een speciale
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 16 van 60
groep klanten heeft die alleen maar in een warenhuis kopen, maar dat een warenhuis zich vooral richt op de consument in een speciale hoedanigheid: de consument die wil winkelen. Ook de consument die in eerste instantie het warenhuis binnenkomt om gericht een bepaald product te kopen, wordt doordat hij tijdens zijn gang naar dat product of productassortiment geconfronteerd wordt met de andere producten of productassortimenten, overgehaald impulsaankopen te doen. 72. Het aanbieden van de mogelijkheid tot winkelen (of de mogelijkheid de consument te verleiden tot het doen van impulsaankopen) blijkt echter niet exclusief te zijn voor warenhuizen. Uit het nadere onderzoek van de NMa blijkt dat het voor non-food detailhandelaren die bepaalde productassortimenten voeren van belang is om gevestigd te zijn op die locaties die de hoogste passantenstromen kennen (de zogenaamde A1-locaties). De reden hiervoor is dat de non-food detailhandelaren op deze manier profiteren van de externe effecten die uitgaan van het feit dat bezoekers van een bepaalde winkel op hun gang naar deze winkel ook andere winkels passeren. Ook bij de ontwikkeling van nieuwe winkelcentra wordt bij de invulling van het centrum met verschillende typen winkels uitgegaan van deze veronderstelling. Een concentratie van verschillende speciaalzaken in een winkelcentrum is gebaseerd op het idee dat deze verschillende speciaalzaken profiteren van het feit dat consumenten passeren en mogelijk worden verleid tot het doen van impulsaankopen. Niet alleen warenhuizen maar ook winkelcentra bieden de mogelijkheid tot winkelen of het doen van impulsaankopen. De veronderstelling dat een consument mogelijkerwijs makkelijker een warenhuis binnenstapt dan een speciaalzaak is op zich niet voldoende om te kunnen concluderen dat alleen een warenhuis mogelijkheid biedt tot het doen van impulsaankopen. Het is echter wel een aspect dat als concurrentievoordeel meegewogen kan worden in de bepaling van de positie van partijen op een markt. f. Voordelen van warenhuizen ten opzichte van speciaalzaken 73. Ten aanzien van de door non-food detailhandelaren en RIN genoemde mogelijkheid tot het voeren van een gedifferentieerd prijsbeleid, kan het volgende worden opgemerkt. Deze mogelijkheid biedt een warenhuis inderdaad bepaalde concurrentievoordelen. Daartegenover staat dat de mogelijkheden om een dergelijk beleid te voeren beperkt zijn. Immers, een warenhuis kiest net als iedere detailhandelaar voor een bepaalde positionering wat betreft prijs, kwaliteit en service. Specifiek voor een warenhuis is dat deze positionering voor de verschillende productassortimenten niet veel verschilt. Een sterke afwijking van deze positionering voor wat betreft bepaalde productassortimenten zou ten koste gaan van het gehele imago van het warenhuis. Hoewel niet uitgesloten kan worden dat warenhuizen voordelen hebben die voortvloeien uit het aanbieden van meerdere productassortimenten zijn deze voordelen in het geval van warenhuizen eerder te zien als concurrentievoordeel ten opzichte van speciaalzaken dan als een bepalend element in de marktafbakening. Deze voordelen weerhouden de consument er niet van aankopen in warenhuizen te vervangen door aankopen in speciaalzaken. g. Trekkersfunctie 74. In het besluit d.d. 22 juni 1998 is gesteld dat warenhuizen algemeen beschouwd worden als de 'trekkers' van de zogenaamde A1-locaties. Dit zou mee kunnen spelen bij de vraag of sprake is van een aparte markt voor productassortimenten verkocht in warenhuizen. Eén non-food detailhandelaar en RIN hebben aangegeven dat dit een zeer belangrijk argument is. Uit een onderzoek van de NMa onder de belangrijkste vastgoedaanbieders (beleggers en projectontwikkelaars) blijkt echter dat warenhuizen weliswaar als trekkers worden beschouwd, maar dat ook grotere kledingspeciaalzaken als C&A en Hennes & Mauritz door alle ondervraagde vastgoedaanbieders als trekker worden beschouwd. Het zijn van een trekker is dus als zodanig niet een onderscheidend kenmerk van warenhuizen. In algemene zin kan nog worden opgemerkt dat het feit dat een winkel veel bezoekers trekt vaak meer zegt over de marktpositie van deze winkel dan over de markt waarop deze winkel concurreert. h. Vervangingsconcurrentie 75. Eén van de ondervraagde non-food detailhandelaren heeft de stelling naar voren gebracht dat de concurrentie die warenhuizen ondervinden van speciaalzaken beschouwd moet worden als vervangingsconcurrentie. Over deze stelling kan het volgende worden opgemerkt. Het begrip vervangingsconcurrentie kan niet los worden gezien van de afbakening van de relevante markt. Vervangingsconcurrentie kan een rol spelen als een bepaalde markt is afgebakend en er sprake is van een bepaalde mate van concurrentie van buiten de afgebakende markt. De stelling dat de concurrentie die warenhuizen ondervinden van speciaalzaken moet worden gezien als
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 17 van 60
vervangingsconcurrentie is derhalve niet meer dan een impliciete herhaling van de stellingname dat warenhuizen een aparte markt zouden vormen. Om deze reden voegt deze stelling weinig toe aan de reeds eerder naar voren gebrachte argumenten. i. Warenhuizen omschreven als een aparte categorie 76. Het feit dat warenhuizen in diverse publicaties worden genoemd als een aparte categorie binnen de non-food detailhandel, kan niet zonder meer een argument zijn voor het bestaan van een aparte markt voor productassortimenten verkocht in warenhuizen. In één van de door een concurrent verstrekte rapporten van ABN AMRO Hoare Govett wordt inderdaad gesproken over een "department store market". Uit de navolgende tekst onder de betreffende titel blijkt echter dat de Nederlandse warenhuizen wel degelijk concurrentie ondervinden van speciaalzaken. Het rapport zegt hierover: "Department stores have suffered from the rise of specialty chains, which can operate both in inner cities and in the new residential areas which tend to have too small a catchment area for a department store. A group of different specialty stores clustered together can provide a similar range of goods as a department store. Moreover, department stores have tended to lose their competitive price advantage due to the rise of purchasing groups by specialty chains, which enables the smaller stores to benefit from similar economies of scale to department stores". In de door dezelfde concurrent overlegde prospectus ten behoeve van de beursintroductie van Vendex wordt eveneens gesproken over warenhuizen als zijnde een aparte categorie. In de prospectus zelf zijn echter geen aanknopingspunten te vinden voor het bestaan van een aparte markt voor producten verkocht in warenhuizen. j. Beleidsdocumenten van partijen en visies van concurrenten 77. Teneinde te bepalen of de warenhuizen van partijen zelf in hun strategisch beleid rekening houden met eventuele concurrentiedruk vanuit speciaalzaken met productassortimenten die ook in de warenhuizen van partijen worden verkocht, heeft de NMa een aantal beleidsdocumenten van partijen onderzocht [...] Uit deze beleidsdocumenten blijkt dat sterkte-zwakte-analyses zijn gemaakt, waarbij de warenhuizen [...] per productassortiment aan de hand van een uitvoerige lijst parameters zijn vergeleken met speciaalzaken (voor dameslingerie bijvoorbeeld Kreymborg, Livera, Peek & Cloppenburg, C&A, ZIJ e.a.). Voorts blijkt dat per productassortiment gekeken is naar de wijze waarop speciaalzaken die het betreffende assortiment voeren zich positioneren. Daaruit zijn vele ideeën voor verbetering naar voren gekomen. Opvallend is dat voor ieder productassortiment uitgebreid is gekeken naar speciaalzaken maar slechts voor enkele productassortimenten is gekeken naar concurrerende warenhuizen. Uit deze documenten kan worden geconcludeerd [...] concurrentie ondervinden van speciaalzaken [...]. 78. Uit de door partijen overgelegde gegevens blijkt verder dat prijsacties voor bepaalde productassortimenten [...] gedurende de periode van die acties geleid hebben tot hogere marktaandelen voor de betreffende productassortimenten. Voor [...] blijkt dat het marktaandeel [...] stijgt gedurende de actie en voor [...] blijkt de stijging nog groter te zijn. 79. Ook uit de reacties van de ondervraagde non-food detailhandelaren kan worden geconcludeerd dat warenhuizen en speciaalzaken op het niveau van productassortimenten concurrentie van elkaar ondervinden. k. Uitspraken in andere jurisdicties 80. In algemene zin kan ten aanzien van de door hiervoor genoemde non-food detailhandelaar gemaakte verwijzingen naar uitspraken van de Europese Commissie en van mededingingsautoriteiten in het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en de Bondsrepubliek Duitsland het volgende worden opgemerkt. Voorzover het hierbij gaat om marktafbakeningen in de food detailhandel zij verwezen naar de punten 67 tot en met 69 van dit besluit. Voorts kan worden opgemerkt dat, met uitzondering van de zaken in de Verenigde Staten, in geen van de aangedragen zaken een aparte markt voor productassortimenten verkocht in warenhuizen is afgebakend. Wel is door diverse mededingingsautoriteiten geconcludeerd dat de wijze waarop bepaalde producten worden verkocht bepalend kan zijn voor de afbakening van de relevante markt. Daarbij is vooral gekeken naar de breedte en diepte van het aangeboden productassortiment, het belang van het productassortiment in het totale assortiment van een winkel en het belang dat consumenten hechten aan een breed aanbod van artikelen binnen een bepaald productassortiment. Op basis daarvan zijn aparte markten afgebakend voor postorderbedrijven alsmede voor winkels die een brede keuze in bepaalde productassortimenten aanbieden. Detailhandelaren die al dan niet
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 18 van 60
incidenteel een kleine selectie van artikelen uit een bepaald productassortiment aanbieden, werden daarbij niet tot de laatstgenoemde categorie gerekend, terwijl de concurrentiedruk die van deze detailhandelaren uitging wel werd meegewogen in de beoordeling van eventuele marktmacht. 81. Concluderend kan gesteld worden dat de in het vorige punt geschetste benaderingswijze het bestaan van een aparte markt voor productassortimenten verkocht in warenhuizen in theorie noch uitsluit noch bevestigt. Deze benaderingswijze wijkt echter niet significant af van de in de punten 23 tot en met 30 van dit besluit beschreven benaderingswijze. iv) Conclusie 82. Uit het onderzoek van de NMa zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen die er op wijzen dat het voor een hypothetische monopolist op het gebied van warenhuizen in Nederland mogelijk zou zijn om een kleine maar significante en duurzame prijsverhoging van bepaalde producten verkocht in warenhuizen winstgevend door te voeren. In het geval dat een hypothetische monopolist op het gebied van warenhuizen in Nederland een dergelijke prijsverhoging zou doorvoeren, zijn er voor consumenten alternatieven voorhanden in de vorm van speciaalzaken. Warenhuizen ondervinden derhalve concurrentie van speciaalzaken die dezelfde productassortimenten aanbieden. Er is niet gebleken dat warenhuizen, alhoewel zij wat betreft wijze van aanbod op de markt verschillen van speciaalzaken, voorzien in een specifieke consumentenbehoefte die bestaat uit het "one-stop-shop" inkopen van meerdere non-food artikelen uit verschillende productassortimenten of het bieden van de mogelijkheid voor impulsaankopen, die alleen door warenhuizen vervuld kan worden. Wel kan worden geconstateerd dat warenhuizen bepaalde concurrentievoordelen hebben ten opzichte van speciaalzaken doordat zij een groot aantal productassortimenten aanbieden. Dit maakt het mogelijk om voor de consument aantrekkelijke klantenkaarten aan te bieden en acties te voeren waarbij korting wordt gegeven op alle productassortimenten in een winkel. Voorts beschikt een warenhuis over meer flexibiliteit bij het aanpassen van de gevoerde productassortimenten. Deze concurrentievoordelen kunnen van belang zijn voor de beoordeling van de effecten van de concentratie op de verschillende productassortimentsmarkten. 83. Gelet op de voorgaande overwegingen kan de conclusie getrokken worden dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor het bestaan van een aparte markt voor productassortimenten verkocht in warenhuizen in Nederland. 2. De beoordeling van de effecten van de concentratie op de markten voor de verschillende productassortimenten 84. In het navolgende wordt ingegaan op de afbakening van de markten voor productassortimenten die door de concentratie worden beïnvloed. Daarbij gaat het niet alleen om de afbakening van de productassortimenten op zichzelf, maar ook om de verdere onderverdeling naar prijs- en kwaliteitsklassen en naar andere vormen van dienstverlening. Met betrekking tot deze aspecten hebben partijen en concurrenten desgevraagd hun zienswijze naar voren gebracht. Enkele concurrenten hebben ook uit zichzelf gereageerd. 85. In de melding hebben partijen 22 productassortimenten genoemd, waarin Vendex en KBB beide actief zijn. Van deze 22 productassortimenten zijn er 6 waarvoor het gezamenlijke aandeel van partijen groter is dan 15%. Dit zijn de productassortimenten voor 1) dameskleding, 2) kinder- en babyartikelen, 3) ondergoed, nachtkleding, zwemkleding, kousen en sokken, 4) juwelen, sieraden, horloges en klokken, 5) lederwaren en 6) sport- en campingartikelen. 86. Er bestaat naar de mening van de NMa geen aanleiding om ook de productassortimenten nader te onderzoeken, waarop partijen slechts in geringe mate actief zijn en het gezamenlijk aandeel onder 15% ligt, omdat het niet aannemelijk is dat daar een machtspositie zou kunnen ontstaan. Hoewel er in de visie van sommige concurrenten voor de productassortimenten computer-hardware en -software, bruingoed en optische artikelen door de voorgenomen concentratie problemen zouden ontstaan, blijkt uit de door partijen overgelegde gegevens dat KBB hier nauwelijks actief is en dat het aandeel van Vendex hier tussen 5% en 15% ligt. 87. Hoewel partijen voor sport- en campingartikelen gezamenlijk een iets groter aandeel dan 15%, namelijk rond [15-25%] bereiken, is het naar de mening van de NMa niet nodig om verder in te gaan op dit assortiment omdat KBB hier nauwelijks actief is en er dus nauwelijks sprake is van overlap. Ten aanzien van dit assortiment heeft de NMa ook geen reacties van concurrenten ontvangen die
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 19 van 60
wijzen op mededingingsproblemen. 88. In het besluit d.d. 22 juni 1998 is reeds geconcludeerd dat als gevolg van de voorgenomen concentratie op de markt voor dameskleding geen economische machtspositie zal ontstaan of worden versterkt die tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan op significante wijze wordt belemmerd. 89. Gelet op het bovenstaande worden hierna de volgende productassortimenten onderzocht: 1) baby- en kinderartikelen, 2) ondergoed, nachtkleding, zwemkleding, kousen en sokken, 3) juwelen, sieraden, horloges en klokken en 4) lederwaren. 90. In verband met de leesbaarheid wordt voor ieder van deze productassortimenten eerst de relevante productmarkt en de relevante geografische markt afgebakend waarna vervolgens de beoordeling van de gevolgen van de concentratie op die markt plaatsvindt. a. Babykleding i) Afbakening van de relevante productmarkt a. Omschrijving van het productassortiment babykleding 91. Partijen hebben in hun melding de markt voor het productassortiment kinder- en babyartikelen gedefinieerd als één van de relevante productassortimentsmarkten. Onder baby-artikelen zouden volgens partijen zowel kleding als zogenaamde 'hardware'-producten (variërend van rammelaars tot kinderwagens) moeten worden begrepen. De markt van babykleding, zonder de 'hardware'producten, is volgens partijen te beperkt. Partijen wijzen er op dat EIM in zijn Brancheschets 1998 over de detailhandel in baby- en kinderkleding een onderscheid maakt tussen babyspeciaalzaken en kinderkledingzaken en geen aparte categorie van baby-kledingzaken aanduidt. Dit zou er op wijzen dat zelfs kleinere babyspeciaalzaken 'hardware' in hun assortiment voeren. Partijen voeren aan dat praktisch elke babyspeciaalzaak en, in ieder geval, elke keten ook 'hardware' verkoopt omdat een winkel die uitsluitend babykleding verkoopt niet levensvatbaar zou zijn en omdat de consument de verwachting zou hebben meer te vinden dan alleen babykleding. Partijen geven daarentegen in hun melding uitsluitend concurrenten op die actief zijn op de markt voor kinder- en babykleding, zonder 'hardware'. 92. Concurrenten onderscheiden aparte markten voor 'hardware' en babykleding. Navraag onder concurrenten leert dat slechts bepaalde formules zowel kleding als 'hardware' aanbieden. Volgens concurrenten kan er evenmin gesproken worden van een trend om naast 'hardware' (in de toekomst) ook babykleding aan te bieden. Voor de enkele formules die zowel zogenaamde basiskledingstukken voor baby's als 'hardware' verkopen, is en blijft het aandeel 'hardware' belangrijk groter. 93. De formules die, naast Prénatal, babykleding én 'hardware' verkopen, zijn 'Kids Factory' (voorheen Babymeubel Paradijs), 'Beetle', 'Bam Bam' en 'Bébèl'. Baby-Dump is gespecialiseerd in 'hardware' en niet in babykleding. Naast 'hardware' biedt BabyDump slechts een restassortiment aan basiskledingstukken aan. Dit blijkt ook uit advertenties van Baby-Dump waarin het complete leveringsprogramma wordt weergegeven. De filiaalbedrijven BabyStunter en Beter Baby bieden helemaal geen baby- of kinderkleding aan. Zij verkopen slechts kinderwagens, wiegjes e.d. 94. De bewering van partijen dat de keten Adams, die uitsluitend babykleding verkocht, begin dit jaar failliet is gegaan, is juist, maar daar mag niet uit worden geconcludeerd dat er geen sprake is van een markt voor babykleding. 95. Relevant is dat het Hoofdbedrijfschap Detailhandel in het Jaarboek van de Raad voor de Detailhandel 1997/1998 en ook EIM in zijn Brancheschets 1998 de branche baby- en kinderkleding (exclusief 'hardware') afbakenen of zich daartoe beperken. Naar aanleiding van de opmerking van partijen over het door EIM gemaakte onderscheid tussen babyspeciaalzaken en kinderkledingzaken moet opgemerkt worden dat dit een onderscheid betreft binnen de speciaalzaken in baby- en kinderkleding.
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 20 van 60
96. Op basis van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat 'hardware' niet tot het te onderzoeken productassortiment behoort. 97. Een volgende vraag die bij de omschrijving van het productassortiment beantwoord dient te worden, is of er vervolgens nog een onderscheid dient te worden gemaakt tussen baby- en kinderkleding. 98. Zowel NSS als EIM maken een onderscheid tussen baby- en kinderkleding respectievelijk babyen kinderkledingzaken. Voorts blijkt dat kinderkleding niet behoort tot het vaste assortiment van de speciaalzaken in babykleding. Op basis van het bovenstaande is in het onderhavige onderzoek uitgegaan van het productassortiment babykleding. 99. Ten behoeve van het besluit d.d. 22 juni 1998 heeft de NMa NSS de opdracht gegeven om op basis van bij NSS aanwezige gegevensbestanden onderzoek te doen naar de ontwikkelingen in de sector van de detailhandel in onder andere babykleding over 1997. NSS is bij dit eerste onderzoek uitgegaan van babykleding als zijnde alle aankopen voor 0- tot 2-jarigen. Volgens partijen wordt echter een groot deel van deze aankopen in winkeltermen (waar men "maat" in overweging neemt) als peuterkleding geregistreerd (omdat aankopen voor grotere baby's veelal gebeuren in de voor peuters bestemde categorie van artikelen). Om die reden heeft NSS een vervolgonderzoek verricht, waarbij zij gekeken heeft naar de maten van babykleding. De resultaten van dit onderzoek zijn in het onderstaande weergegeven. Hierbij dient opgemerkt te worden dat deze niet of nauwelijks afwijken van de resultaten uit het eerdere onderzoek door NSS, waarbij als babykleding zijn beschouwd alle aankopen voor 0- tot 2-jarigen. b. De aanbieders van het productassortiment 100. Het belangrijkste verkoopkanaal voor babykleding is het grootwinkelbedrijf in confectie. Hiertoe behoren C&A en Marca (deze horen allebei tot C&A Nederland, hierna gezamenlijk: "C&A"), Hennes & Mauritz, Peek & Cloppenburg en Kien. Bijna even belangrijk zijn de speciaalzaken in babykleding. Daarna komen de warenhuizen en de textielsupermarkten (Zeeman Textiel Supers (hierna: Zeeman), Ter Stal Textiel en Hans Textiel). Overige relatief minder belangrijke aanbieders van babykleding zijn de ambulante handel en de postorderbedrijven. 101. Indien in plaats van naar aanbiedersgroepen gekeken wordt naar individuele ondernemingen, dan zijn Vendex en KBB de grootste aanbieders van babykleding in Nederland. 102. Volgens de NSS-cijfers bedroeg de omvang van de detailhandelsmarkt in babykleding in het jaar 1997 rond 240 miljoen gulden en in 1996 rond 255 miljoen gulden. 103. Van de bij de voorgenomen concentratie betrokken partijen is Vendex op de markt voor babykleding actief met V&D en Kien; KBB met Hema, De Bijenkorf en Prénatal. 104. V&D-warenhuizen hebben in het algemeen zowel een breed, als diep assortiment voor de meeste productgroepen. De exploitatie van Kien is gebaseerd op een 'low cost strategy'. Het segment "voor vrouw/moeder en kind" is dominant. Hema heeft over het algemeen een minder diep assortiment (weinig varianten per soort) en voert alleen producten onder de Hema-naam op een relatief klein verkoopoppervlak. De Bijenkorf heeft in het algemeen zowel een aanzienlijk breed, als diep assortiment. Prénatal biedt in haar winkels kleding en 'hardware' voor baby's en kinderen tot 5 jaar en exploiteert tevens een aantal babywarenhuizen. 105. Grote concurrenten van partijen zijn C&A, Zeeman, Hennes & Mauritz en Peek & Cloppenburg. De C&A-formule is een filiaalbedrijf in confectie en schoenen voor dames, heren, kinderen en baby's, gespreid over heel Nederland. Zeeman is een zelfbedienings/discount-formule met als assortiment onder andere babykleding. Zeeman-winkels zijn laag geprijsd en hebben een ondiep assortiment. Hennes & Mauritz is een zelfstandige keten, die modieuze kleding verkoopt in de diverse leeftijdsegmenten. Haar formule richt zich naar eigen zeggen op attractieve (modieuze) kleding. Peek & Cloppenburg voert op dit moment in Nederland 3 formules waarin babykleding in het assortiment is opgenomen (Anson's, Peek & Cloppenburg en Kids Only). Naast babykleding verkoopt Peek & Cloppenburg heren-, dames- en kinderkleding. De formule richt zich op het brede middensegment in de markt. Het assortiment bestaat hoofdzakelijk uit huismerken, aangevuld met een beperkt aanbod externe merken in de grotere filialen. De babykleding is qua positionering in de markt voor de 3 formules gelijk. Het prijsniveau is in relatie tot de markt gemiddeld. Het assortiment
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 21 van 60
is breed en diep. c. Nadere afbakening van de markt 106. Op basis van hetgeen hiervoor is aangegeven (zie punten 34 tot en met 40) wordt in het onderstaande onderzocht of het feit dat verschillende typen verkoopkanalen babykleding aanbieden, aanleiding is de markt voor babykleding verder op te splitsen. a. onderscheid naar prijs- en kwaliteitsklassen 107. Volgens partijen is er geen reden tot nadere opsplitsing van de markt naar prijs- en kwaliteitsklassen, omdat consumenten met name geïnteresseerd zijn in de combinatie van stijl en prijs van de babykleding. Kwaliteit van babykleding is van minder belang omdat de baby groeit en het kledingstuk niet voor een lange periode gebruikt zal worden. 108. De stelling van partijen dat geen afzonderlijke markten naar prijsklassen kunnen worden afgebakend, wordt door de meeste concurrenten op de markt voor babykleding bevestigd. Slechts één concurrent/textielsupermarkt is van mening dat de luxe speciaalzaken een aparte markt zijn; de textielsupermarkten zouden naar zijn mening niet met deze luxe speciaalzaken concurreren. In zijn ogen zou er van een afzonderlijke markt voor het hoge prijssegment gesproken kunnen worden. 109. Partijen richten zich op alle 'prijsranges'. De Bijenkorf, V&D en Prénatal richten zich op het bovenste en middensegment van de markt. Hema en Kien zijn vooral actief in het onderste en middensegment van de markt. De concurrent Zeeman positioneert zich qua prijsstelling naar eigen zeggen in de laagste categorie. Indien de prijzen van Zeeman echter worden vergeleken met de prijzen van Hema, dan valt op dat de prijzen voor de meeste babykledingstukken overeenkomen, met uitzondering van de laagst geprijsde stukken bij Zeeman en de hoogst geprijsde stukken bij Hema. 110. Gelet op de antwoorden van concurrenten, het feit dat partijen zich op alle 'prijsranges' richten en dat er geen sprake is van duidelijke 'breekpunten' tussen de verschillende prijssegmenten is er geen aanleiding om voor het onderhavige onderzoek de markt voor babykleding uit te splitsen naar prijs- en kwaliteitsklassen. b. textielsupermarkten en de ambulante handel 111. Partijen hebben aangegeven dat zij met betrekking tot het productassortiment babykleding rekening houden met en derhalve concurrentie ondervinden van textielsupermarkten. Uit de door partijen overgelegde beleidsdocumenten blijkt dat [...]. [...] beschouwt de gehele markt als haar concurrent, aangezien de klantengroepen van [...] bij beide marktuitersten (textielsupermarkten en luxe speciaalzaken) kopen. 112. Concurrenten (ook die in het hoogste prijssegment) merken op wel degelijk (in een enkel geval zelfs veel) concurrentie te ondervinden van textielsupermarkten, zij het dat deze concurrentie vooral plaats vindt met betrekking tot de basiskledingstukken en veel minder met betrekking tot de modegevoelige kledingstukken. Overigens is deze onderscheiden vorm van concurrentie niet zo relevant, daar een belangrijke concurrent aangeeft dat de redenen voor aanschaf van babykleding veelal functioneel van aard zijn. Dit lijkt er op te duiden dat het mode-element bij babykleding niet van groot belang is. Ook bij hun prijs-strategische beleid houden concurrenten rekening met textielsupermarkten. Een concurrent/textielsupermarkt merkt op dat de grootste concurrent van de textielsupermarkten Hema is, maar dat zij ook op Hennes & Mauritz en C&A letten. 113. Gelet op het bovenstaande is er voor het onderhavige onderzoek geen aanleiding om de textielsupermarkten tot een afzonderlijke markt te rekenen. 114. Net als voor de textielsupermarkten dient voor de ambulante handel te worden nagegaan of deze in het onderhavige geval wel of niet tot een afzonderlijke markt gerekend kan worden. 115. Uit de door partijen overgelegde beleidsdocumenten blijkt dat Hema in het algemeen rekening houdt en derhalve concurreert met de ambulante handel. Een concurrent/textielsupermarkt merkt enerzijds op dat de ambulante handel vergeleken met andere distributievormen nog het meest op
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 22 van 60
de textielsupermarkt lijkt, maar anderzijds dat hij in verband met de mindere mate van vergelijkbaarheid nauwelijks rekening houdt met de ambulante handel. Andere concurrenten houden 'minder veel' tot 'erg weinig' rekening met de ambulante handel. 116. De NSS-cijfers laten zien dat het marktaandeel van de ambulante handel slechts 2,8% bedraagt. Gelet op het kleine marktaandeel van de ambulante handel kan voor het onderhavige onderzoek in het midden worden gelaten of er al dan niet van een afzonderlijke markt voor de ambulante handel sprake is, omdat de uiteindelijke beoordeling hierdoor niet wordt beïnvloed. c. onderscheid tussen grootwinkelbedrijf en zelfstandige speciaalzaak 117. Aangezien het grootwinkelbedrijf zich in sterke mate onderscheidt van ondernemingen met slechts één of enkele lokale vestigingen zal in het hiernavolgende bekeken worden of dit onderscheid er toe leidt dat op de markt voor babykleding een afzonderlijke markt voor het grootwinkelbedrijf moet worden afgebakend. 118. Partijen hebben aangegeven dat zij met betrekking tot het productassortiment babykleding [...] rekening houden met en derhalve concurrentie ondervinden van zelfstandigen. 119. Ook volgens concurrenten/grootwinkelbedrijven zijn lokale speciaalzaken concurrenten die tot de markt gerekend dienen te worden. Een probleem dat door één van deze concurrenten wordt gesignaleerd, is dat deze speciaalzaken moeilijk in beeld zijn te krijgen. Desalniettemin worden de speciaalzaken door deze concurrent in de gaten gehouden, met name wat betreft nieuwe ontwikkelingen. 120. In de Brancheschets van EIM wordt enerzijds geconstateerd dat de lokaal gevestigde speciaalzaken in babykleding ten opzichte van het grootwinkelbedrijf in het nadeel zijn vanwege hun kleinschaligheid en de daarmee samenhangende beperkte mogelijkheden tot het inzetten van marketinginstrumenten. Anderzijds merkt EIM op dat er op de markt voor babykleding commerciële samenwerkingsverbanden, zoals Euretco, actief zijn die ten behoeve van de betrokken detaillisten voor gezamenlijke inkoop, promotie en ondersteunende diensten zorgen. 121. Gelet op het bovenstaande is er voor het onderhavige onderzoek geen aanleiding om de zelfstandige speciaalzaken niet tot de markt voor babykleding te rekenen. d. postorderbedrijven 122. Partijen zijn van mening dat ook de postorderbedrijven tot de relevante markt gerekend moeten worden, alhoewel zij de concurrentiedruk van de postorderbedrijven minder in kaart brengen. Kinder- en babyartikelen (met name 'hardware') zouden voor de postorderbedrijven minder interessant zijn. 123. De meeste concurrenten geven aan dat zij bij de bepaling van hun beleid 'minder veel' rekening houden met de postorderbedrijven. Eén concurrent geeft daarentegen aan juist 'veel' rekening te houden met postorderbedrijven. 124. Uit de NSS-cijfers blijkt dat het marktaandeel van postorderbedrijven in het productassortiment babykleding minder dan 1% bedraagt. Gelet op dit geringe aandeel kan voor het onderhavige onderzoek in het midden worden gelaten of al dan niet van een afzonderlijke markt van postorderbedrijven sprake is, aangezien de uiteindelijke beoordeling hierdoor niet wordt beïnvloed. e. aanbieders die babykleding alleen als restassortiment voeren 125. Op de markt voor babykleding zijn ook aanbieders actief die babykleding alleen als restassortiment voeren. Hierbij dient gedacht te worden aan jeans- en sportzaken (blijkens de Brancheschets van EIM vooral sterk in kleding voor kinderen vanaf 10 jaar), lingeriezaken en supermarkten. Partijen hebben zelf aangegeven dat zij, aangezien supermarkten enkel luiers voeren en een klein assortiment 'hardware', met de concurrentiedruk van supermarkten 'erg weinig' rekening houden. Uit de NSS-cijfers blijkt dat het marktaandeel van de aanbieders die babykleding alleen als restassortiment voeren, lager dan 1% is. Vanwege dit geringe aandeel kan het voor het onderhavige onderzoek in het midden worden gelaten of al dan niet rekening gehouden dient te
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 23 van 60
worden met aanbieders die het productassortiment babykleding alleen als restassortiment voeren, omdat de uiteindelijke beoordeling hierdoor niet wordt beïnvloed. d. Conclusie 126. In het navolgende zal als relevante productmarkt de markt voor de detailhandel in babykleding worden beschouwd. Daarbij is er voor het onderhavige onderzoek geen aanleiding om de markt verder op te splitsen naar prijs- en kwaliteitsklassen. Voorts is er geen aanleiding om textielsupermarkten en kleine zelfstandige speciaalzaken buiten beschouwing te laten. Voor de ambulante handel, postorderbedrijven en winkels die babykleding slechts als restassortiment voeren, zoals bijvoorbeeld jeans- en sportzaken, lingeriezaken en supermarkten, kan voor het onderhavige onderzoek in het midden worden gelaten of zij al dan niet deel uitmaken van deze markt. ii) Afbakening van de relevante geografische markt a. Visie van partijen en concurrenten 127. Zowel partijen als het overgrote deel van de concurrenten zijn van mening dat de relevante geografische markt voor babykleding nationaal is. Zij geven aan dat zij op deze markt met betrekking tot de belangrijkste concurrentieparameters als assortiment, prijs, reclame e.d. voor het hele land hetzelfde beleid hanteren. Voor sommige concurrenten geldt dat in de marge ook nog rekening gehouden wordt met lokale concurrenten. In het algemeen gaat het dan echter om zaken als winkeltijden en lokale reclame-acties (in aanvulling op nationale reclame-acties). Ook gebeurt het dat de samenstelling van het aangeboden assortiment per vestigingsplaats kan verschillen: als van bepaalde producten of bepaalde typen producten uit het totale assortiment bekend is dat zij in de ene vestigingsplaats beter lopen dan in de andere, zullen zij daar eerder of in grotere hoeveelheid in het assortiment opgenomen worden dan in de andere. Dit wordt door concurrenten bevestigd. b. Beoordeling 128. In het door LECG opgestelde rapport wordt er op gewezen dat er met betrekking tot de detailhandel, gelet op het feit dat detailhandelaren op verschillende manieren en in verschillende dimensies met elkaar concurreren, ook voor de afbakening van de relevante geografische markt verschillende mogelijkheden zijn. De afbakening van de relevante markt zal mede afhangen van de te onderzoeken mededingingsaspecten. Hoewel de methode tot afbakening van de relevante markt, waarbij wordt uitgegaan van de vraagzijde van de markt, zou leiden tot een vrij nauwe afbakening van de relevante geografische markt, zal in een situatie waarin nationale of regionale detailhandelsketens onderzocht worden, een nationale of regionale relevante geografische markt afgebakend kunnen worden als deze ketens op nationaal of regionaal niveau met elkaar concurreren. Een dergelijke markt wordt wel een strategische markt genoemd, omdat bij de afbakening ervan rekening wordt gehouden met het strategische gedrag van detailhandelaren en dus met aspecten van de aanbodzijde van de markt, meer dan alleen met het switchgedrag van de consument. 129. Omdat er in de detailhandel voor het onderzochte productassortiment sprake is van meer of minder ver gevorderde ketenvorming moet hiermee bij de afbakening van de relevante geografische markt rekening worden gehouden. Zoals blijkt uit de antwoorden van partijen en concurrenten stellen de grootwinkelbedrijven die actief zijn in het onderzochte productassortiment hun beleid op nationaal niveau vast. Daarbij letten zij met name op die concurrenten die zij op verschillende plaatsen in Nederland tegenover zich vinden, dat wil zeggen de andere grootwinkelbedrijven. Daarnaast volgen zij globaal de ontwikkelingen die zich voordoen bij de zelfstandige speciaalzaken. 130. Bovendien heeft de NMa geen signalen van betrokken marktpartijen ontvangen over problemen ten aanzien van de detailhandelsmarkt voor babykleding op lokaal niveau. 131. Op grond van het bovenstaande worden voor het onderhavige productassortiment de posities van partijen en concurrenten onderzocht op nationaal niveau. iii) Beoordeling van de effecten van de concentratie
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 24 van 60
a. Marktposities van partijen 132. Uitgesplitst naar warenhuizen en ketens en uitgaande van de meest nauwe marktafbakening, waarbij de ambulante handel, het postorderbedrijf en alle aanbieders, die babykleding slechts als restassortiment aanbieden, buiten beschouwing worden gelaten, zijn in de onderstaande tabel het aantal winkels in Nederland, het gemiddelde prijsniveau en de volgens NSS behaalde marktaandelen op de markt voor babykleding van de door de partijen geëxploiteerde warenhuizen en ketens en hun belangrijkste concurrenten weergegeven. ketens
aantal gemiddeldprijs- marktwinkels niveau
aandeel
markt-
positie GWB
aandeel
onderlingstuks GWB
TOTAAL TOTAAL stuks
guldens
positie
onderlingguldens
Prénatal
85
hoog
[...]
[...]
[...]
[...]
Hema
238
laag/ midden
[...]
[...]
[...]
[...]
De Bijenkorf
6
hoog
[...]
[...]
[...]
[...]
V&D
63
midden
[...]
[...]
[...]
[...]
Kien
90
laag/
[...]
[...]
[...]
[...]
midden Combinatie C&A (C&A Nederland)
[30-40] 85
midden/
[30-40]
[40-50]
[40-50]
[5-15]
[5-15]
[5-15]
[5-15]
[0-5]
[0-5]
hoog Marca (C&A Nederland)
31
laag
[0-5]
[0-5]
Bébèl (Euretco)
98
hoog
[0-5]
[0-5]
Zeeman
360
laag
[10-20]
[5-10]
[15-25]
[5-15]
Hans Textiel
102
laag
[0-5]
[0-5]
[0-5]
[0-5]
Ter Stal Textiel
60
midden
[0-5]
[0-5]
[0-5]
[0-5]
Peek & Cloppenburg
29
midden/
[0-5]
[0-5]
[0-5]
[0-5]
midden
[0-10]
[0-10]
[5-15]
[5-15]
midden/
[0-5]
[0-5]
[0-5]
[0-5]
hoog Hennes & Mauritz
30
SuperConfex 9
hoog 133. In verband met de op de markt aanwezige prijsdifferentiatie zijn voor een vollediger beeld ook de marktaandelen naar stuks weergegeven. Aangezien partijen zich op alle prijsranges richten, wijken de marktaandelen van partijen gemeten naar omzet in stuks nauwelijks af van hun marktaandelen gemeten naar omzet in guldens.
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 25 van 60
134. Alhoewel er voor het onderhavige onderzoek geen aanleiding is om zelfstandige speciaalzaken niet tot de markt te rekenen, is het voor de beschrijving van de markt en de beoordeling van de verhoudingen daarop van belang om te kijken hoe de aandelen er op de markt voor babykleding uit zien indien het grootwinkelbedrijf afzonderlijk wordt bekeken. Er kan immers niet ontkend worden dat het grootwinkelbedrijf zich in sterke mate onderscheidt van ondernemingen met slechts één of enkele lokale vestigingen. 135. Als uitgegaan wordt van de totale markt, dus inclusief de ambulante handel, het postorderbedrijf en alle aanbieders die babykleding slechts als restassortiment aanbieden, blijkt uit de NSS-cijfers dat Vendex met V&D en Kien een marktaandeel van [5-15%] heeft, terwijl KBB met de ketens Hema, De Bijenkorf en Prénatal een marktaandeel van [15-30%] behaalt. Samen hebben zij op deze totale markt een marktaandeel van [30-40%] naar omzet in stuks en [30-40%] naar omzet in guldens. De grootste concurrenten zijn C&A (inclusief Marca), Hennes & Mauritz, Peek & Cloppenburg en Zeeman met marktaandelen tussen [5-15%] en [0-5%] Alle overige aanbieders hebben zeer kleine marktaandelen. 136. Uitgaande van de meest nauwe marktafbakening, dus exclusief de ambulante handel, het postorderbedrijf en alle aanbieders die babykleding slechts als restassortiment aanbieden, heeft Vendex een marktaandeel van [5-15%] in guldens en KBB een marktaandeel van [15-30%] in guldens, zodat het gecombineerde marktaandeel van partijen [30-40%] in guldens bedraagt. 137. Als alleen de grootwinkelbedrijven met elkaar vergeleken worden, zouden partijen een gezamenlijk aandeel bereiken van [40-50%] naar omzet in stuks en [40-50%] naar omzet in guldens. In die situatie zou Zeeman een aandeel behalen van [10-20%] naar omzet in stuks en [515%] naar omzet in guldens, C&A (inclusief Marca) een aandeel van [5-15%] naar omzet in stuks en [10-20%] naar omzet in guldens en Hennes & Mauritz een aandeel van [5-15%] naar omzet in stuks en [5-15%] naar omzet in guldens. 138. Op basis van de marktaandelen van partijen en rekening houdend met de positie van partijen temidden van de andere grootwinkelbedrijven moet geconcludeerd worden dat partijen na de concentratie een sterke positie op de markt innemen. Bovendien biedt het feit dat partijen het productassortiment ook in hun warenhuizen aanbieden, zoals hierboven in punt 82 al is opgemerkt, hen ten opzichte van de speciaalzaken een aantal voordelen, die moeten worden meegewogen bij de beoordeling van hun positie op de markt. Hiertegenover staat dat partijen in de grootwinkelbedrijven Zeeman, C&A (inclusief Marca) en Hennes & Mauritz concurrenten tegenover zich vinden, die hen een tegenwicht kunnen bieden en waarmee partijen in hun gedrag op de markt rekening zullen moeten houden. b. Structuur van de markt en andere aspecten 139. Behalve de marktaandelen moeten ook de structuur van de markt en andere aspecten worden meegewogen bij de beoordeling van de positie van partijen. 140. Eén concurrent/grootwinkelbedrijf heeft meegedeeld dat hij thans reeds in Nederland geblokkeerd wordt bij het verkrijgen van distributierechten voor belangrijke merken, onder andere Esprit, Mexx en Lapagayo, doordat partijen de exclusiviteit van de leverancier hebben verkregen. 141. Partijen hebben echter aangegeven dat zij met hun ketens geen exclusiviteit van "exclusieve merkproducten" genieten en dat er geen aanwijzingen zijn dat zij deze rechten nu of in de toekomst willen afdwingen. Partijen bestrijden met klem dat zij over exclusieve rechten van de merken Esprit, Mexx en Lapagayo beschikken. 142. Navraag onder andere concurrenten leert dat het belang van merken bij babykleding momenteel niet erg groot is en dat er daarom tot nu toe, maar ook vanwege de eigen huismerken, weinig problemen zijn in verband met exclusieve of selectieve distributie. Naar verwachting van een concurrent zou een concentratie van partijen wel tot gevolg kunnen hebben dat het lastiger wordt (exclusieve) distributierechten van bepaalde merken te krijgen, omdat leveranciers in steeds meer gevallen kwantum-eisen stellen aan detaillisten, waardoor het voor de kleinere ondernemingen in de branche überhaupt moeilijker wordt merken te voeren. Juist omdat merken voor babykleding minder relevant zijn, merkt een andere concurrent daarentegen op dat hij niet verwacht dat door de concentratie op de markt van babykleding een onderneming met een machtspositie zal ontstaan die zich qua prijs onafhankelijk van haar concurrenten zal kunnen gedragen.
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 26 van 60
143. Of partijen wel of geen exclusieve distributie-overeenkomsten hebben afgesloten die betrekking hebben op babykleding doet er bij het onderhavige onderzoek niet veel toe, daar is gebleken dat merken voor babykleding een minder belangrijke rol spelen. 144. Eén concurrent meent dat als gevolg van de onderhavige concentratie de concurrenten moeilijkheden zouden kunnen ondervinden om geschikte leveranciers te vinden. Partijen wijzen er echter op dat warenhuizen volgens de vereniging van producenten in deze branche zelden een grote inkoopmacht verkrijgen door de beperkte orders per artikel. Dit zou met name het geval zijn voor babykleding, aangezien de consument op zoek zou zijn naar een gevarieerd aanbod en een detaillist die omwille van de exclusiviteit die een concurrent geniet een bepaald merk niet kan voeren, krachtig met andere merken of met een ruim aanbod de concurrentiestrijd zou kunnen aangaan. Dit neemt niet weg dat het nieuwe concern van partijen zijn inkoopkracht zou kunnen bundelen en daarmee zou kunnen vergroten. Daar staat tegenover dat op de markt ook andere grootwinkelbedrijven aanwezig zijn en daarnaast andere commerciële samenwerkingsverbanden waarmee concurrenten soortgelijke inkoopvoordelen kunnen behalen als partijen. 145. Van belang is verder om te kijken naar de potentiële concurrentie op en de toetreding tot de markt voor babykleding. In de Brancheschets 1998 over de detailhandel in baby- en kinderkleding stelt EIM dat als gevolg van de huidige babyboom de vraag naar babykleding in 1998 zal toenemen en het aantal aanbieders op deze markt zal groeien. 146. Volgens concurrenten zijn in de afgelopen jaren de volgende ondernemingen tot de markt van babykleding toegetreden: Peek & Cloppenburg met een nieuwe afdeling babykleding, Hennes & Mauritz, het grootwinkelbedrijf 'Adams', dat inmiddels al weer failliet is, de formule 'Bam Bam' en lokale speciaalzaken. De babykledingcollectie van Peek & Cloppenburg is, in de paar jaar dat zij op de markt is, goed aangeslagen. Volgens concurrenten is het voor speciaalzaken in kinderkleding relatief eenvoudig om toe te treden tot de markt van babykleding, aangezien leveranciers van kinderkleding ook babykleding leveren. Dit verschijnsel doet zich thans reeds voor. Toetreding tot de markt van babykleding door aanbieders van 'hardware', bijvoorbeeld meubels, is eveneens mogelijk, maar zal niet eenvoudig zijn, aangezien de voorzieningskanalen anders zijn dan bij kledingspeciaalzaken. Op basis van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat de toetredingsdrempel tot de markt van babykleding niet hoog is. 147. Voor de komende jaren ziet het er voor de baby- en kinderkledingbranche positief uit wat de marktpotentie betreft, aldus de Brancheschets 1998 van EIM. Het totale aantal kinderen zal in Nederland tot het jaar 2005 met rond 16% toenemen. De verwachting is dat de consumptieve bestedingen aan babykleding zullen stijgen. Om die reden zal de concurrentie onder de thans reeds op de markt van babykleding actieve aanbieders toenemen en nog verhevigd worden door nieuwkomers die willen profiteren van de babyboom. In die concurrentiestrijd hebben volgens de Brancheschets van EIM de kleine, zelfstandige speciaalzaken in babymode het voordeel dat zij sterk zijn in kwaliteit en exclusiviteit, hetgeen aansluit op een groeiende groep ouders en grootouders die per kind meer te besteden hebben. De nadelen van de kleine, zelfstandige speciaalzaken kunnen volgens EIM echter grotendeels worden weggenomen door aansluiting bij een commercieel samenwerkingsverband, zoals bijvoorbeeld Euretco, aangezien een dergelijk samenwerkingsverband ten behoeve van de betrokken detaillisten voor gezamenlijke inkoop, promotie en ondersteunende diensten kan zorgen. 148. Door de voorgenomen concentratie zal een marktpartij ontstaan die ongeveer drie keer zo groot is als de navolgende concurrenten. Het gecombineerde marktaandeel van partijen op de totale markt is echter in absolute zin niet zeer hoog. Zelfs niet indien de meest nauwe marktafbakening wordt genomen, te weten zonder rekening te houden met ambulante handel, postorderbedrijf en aanbieders die babykleding slechts als restassortiment voeren. Zou er alleen gekeken worden naar het grootwinkelbedrijf, dan komt het gecombineerde marktaandeel van partijen [...]%. Maar ook in die situatie zullen partijen op deze markt concurrentie ondervinden van andere grootwinkelbedrijven zoals Zeeman, C&A en Hennes & Mauritz, waarmee zij in hun gedrag op de markt rekening zullen moeten houden. 149. Verder spelen, zoals eerder opgemerkt, merken voor babykleding een minder belangrijke rol. Voorts blijken de toetredingsdrempels tot deze markt niet hoog; nieuwe winkelformules komen op. Deze formules spelen in op de nieuwe consument die per kind meer te besteden heeft. Voor aanbieders van 'hardware' vergt toetreding tot de markt van babykleding meer investeringen, maar de mogelijkheid van toetreding bestaat ook voor hen. De verwachting bestaat dat er op korte termijn nieuwkomers op de markt van babykleding zullen komen om te profiteren van de babyboom en het
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 27 van 60
vooruitzicht dat het totale aantal kinderen in Nederland tot 2005 zal blijven groeien. De concurrentiestrijd op deze markt is met het oog op nieuwe consumenten die meer te besteden hebben in het voordeel van kleinschalige speciaalzaken. Het nieuwe concern van partijen zou zijn inkoopkracht weliswaar kunnen bundelen, daartegenover staat echter de aanwezigheid van andere commerciële samenwerkingsverbanden in de sector waarmee concurrenten dezelfde of in elk geval soortgelijke voordelen kunnen behalen als partijen. c. Conclusie 150. Op grond van het voorgaande kan de conclusie worden getrokken dat als gevolg van de voorgenomen concentratie op de onderhavige markt geen economische machtspositie zal ontstaan of worden versterkt, die tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan op significante wijze wordt belemmerd. b. Dameslingerie i) Afbakening van de relevante productmarkt a. Omschrijving van het productassortiment dameslingerie 151. Partijen hebben in hun melding één van de relevante productassortimentsmarkten gedefinieerd als de markt voor het productassortiment ondergoed, nachtkleding, zwemkleding, kousen en sokken. Tot dit productassortiment behoren volgens partijen de volgende producten: onderkleding voor dames, heren en kinderen; foundations; nachtmode; zwemkleding; kousen en sokken. 152. Door verschillende concurrenten is echter aangegeven dat kousen, sokken en panty's (ofwel beenmode) niet tot dit assortiment gerekend kunnen worden, omdat veel aanbieders van dameslingerie geen beenmode in hun assortiment hebben en beenmode ook in speciale beenmodezaken wordt aangeboden. 153. Uit de Brancheverkenning 1998 "Bodyfashion in de schijnwerpers" van EIM blijkt dat ook herenonderkleding en kinderonderkleding niet tot het vaste assortiment van alle dameslingeriezaken behoren. Het grootste deel van de herenonderkleding wordt verkocht in kledingzaken en warenhuizen en kinderonderkleding wordt slechts voor een zeer klein percentage (lager dan 0,5%) verkocht in dameslingeriezaken. 154. Op grond hiervan en gelet op het feit dat het aanbod van de dameslingeriewinkel zich met name richt op damesonderkleding, foundations, nachtmode en zwemkleding, is in het onderhavige onderzoek uitgegaan van het productassortiment dameslingerie, bestaande uit damesonderkleding, foundations, nachtmode en zwemkleding. Echter ook als beenmode, herenonderkleding en kinderonderkleding wel tot het assortiment gerekend zouden worden, dan zou dit de marktaandelen van partijen en hun belangrijkste concurrenten niet wezenlijk beïnvloeden, hetgeen blijkt uit het door partijen in hun melding aangegeven marktaandeel op deze markt, waarbij zij zijn uitgegaan van het assortiment inclusief beenmode en heren- en kinderondergoed. Dit marktaandeel wijkt maar in zeer geringe mate af van het hieronder berekende marktaandeel. b. De aanbieders van het productassortiment 155. De marktomvang van het productassortiment dameslingerie bedroeg in het afgelopen jaar volgens de gegevens van NSS rond de 1.162 miljoen gulden. Het productassortiment wordt aangeboden door speciaalzaken (zelfstandige winkeliers, landelijk georganiseerde filiaalbedrijven en franchise-ketens), warenhuizen, textielsupermarkten, postorderbedrijven en de ambulante handel. Daarnaast worden delen van het assortiment ook aangeboden door supermarkten. 156. Van de aanbieders van dameslingerie vormen de speciaalzaken en de warenhuizen de belangrijkste verkoopkanalen: volgens de cijfers van de Brancheverkenning 1998 van EIM "Bodyfashion in de schijnwerpers" gaat ongeveer 27% van de totale omzet in dameslingerie naar de speciaalzaken en een even groot deel naar de warenhuizen. De kledingzaken (onder deze categorie rekent EIM o.a. ook de textielsupermarkten en de jeans shops) verkopen samen ongeveer 23% en de overige kanalen 5% of minder.
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 28 van 60
157. De bij de voorgenomen concentratie betrokken partijen bieden het productassortiment aan in hun warenhuizen (V&D, De Bijenkorf en Hema) en in twee van de door hen geëxploiteerde ketens van speciaalzaken, Kien en Hunkemöller. Concurrenten zijn Livera en Lindessa (twee franchiseketens van speciaalzaken van de in- en verkooporganisatie Intres), LinChérie (de franchiseketen van de in- en verkooporganisatie Euretco), C&A, Hennes & Mauritz, Marks & Spencer en de textielsupermarkten Zeeman, Hans Textiel en Wibra. c. Nadere afbakening van de markt 158. Zoals hierboven in punten 34 tot en met 40 is aangegeven, kan het feit dat een productassortiment wordt aangeboden door verschillende typen verkoopkanalen, aanleiding geven tot een onderzoek naar de vraag of dit een verdere afsplitsing van de markt voor dat productassortiment rechtvaardigt. Hieronder wordt dit onderzocht voor de markt voor dameslingerie. a. onderscheid naar prijs- en kwaliteitsklassen 159. De verschillende aanbieders op deze markt proberen zich van elkaar te onderscheiden door hun positionering voor wat betreft de aangeboden prijs-kwaliteitsmix: zo zijn de ambulante handel en de textielsupermarkten voornamelijk gericht op het lagere prijssegment, de warenhuizen op het lage/midden-, midden-, dan wel midden-/hogere segment, de in ketens georganiseerde speciaalzaken op het midden-/hogere segment en veel van de zelfstandige speciaalzaken op het hoogste segment. 160. Partijen hebben aangegeven dat het verschil in prijs-kwaliteits-positionering op deze markt naar hun oordeel niet kan leiden tot de afbakening van afzonderlijke markten naar prijssegmenten. Zij wijzen er daarbij op dat consumenten tegenwoordig voor lingerie aankopen doen bij verschillende winkels en verschillende winkeltypes en dus de ene keer een aankoop doen in een textielsupermarkt en een andere keer in een luxe speciaalzaak. Bovendien zijn naar hun oordeel alle winkels in min of meerdere mate in alle prijsklassen aanwezig. 161. Verschillende concurrenten zijn het eens met partijen dat de consument zich steeds minder aan één winkel bindt. Ook in de Brancheverkenning 1998 van EIM wordt dit gesignaleerd. Soms geeft 'gemak' de doorslag en koopt de consument bij het warenhuis of de kledingzaak waar men al was. Een andere keer wil de consument meer aandacht en tijd besteden aan een aankoop en zich uitgebreid laten informeren of uit een groter assortiment van producten een keus maken. In dat geval komt de speciaalzaak eerder in aanmerking. 162. Uit de informatie die door partijen en concurrenten is aangeleverd, blijkt verder dat op deze markt de overgang tussen het lage en het midden- en het midden- en hoge prijssegment van de markt steeds vloeiend is. Er is geen sprake van duidelijke 'breekpunten' tussen de verschillende segmenten. Daardoor is voor ieder segment sprake van overlap met één of meer andere segmenten. Bovendien voeren verschillende concurrenten en ook de in een keten georganiseerde speciaalzaken en de warenhuizen een brede 'range' aan prijsklassen, waardoor zij in meer dan één segment tegelijk actief zijn. 163. Uit een schema dat door de vereniging van producenten in deze sector is overgelegd, blijkt dat er overlap aanwezig is tussen de 'prijsranges' van de belangrijkste aanbieders op deze markt. Uit de door partijen overgelegde beleidsdocumenten over de prijsopbouw van Hema blijkt dat Hema volgens eigen bevinding voor het onderste deel van haar assortiment dameslingerie in concurrentie staat met de ondernemingen, die zich op het lage prijs- kwaliteitssegment richten (zoals de textielsupermarkten, de ambulante handel en Kien), voor het middelste deel van haar assortiment met V&D, C&A en Hennes & Mauritz en voor het bovenste deel met onder meer Peek & Cloppenburg, De Bijenkorf, Hunkemöller en Livera. Uit beleidsdocumenten van Hunkemöller blijkt dat ook Hunkemöller Hema als haar concurrent beschouwt. Uit documenten inzake de prijsstrategie van Kien blijkt dat zowel de ondernemingen in het lage prijs- en kwaliteitssegment als daarnaast ook C&A, V&D, Hennes & Mauritz en Hema als concurrenten van Kien beschouwd worden. 164. Weliswaar ondervinden de luxe speciaalzaken niet in even sterke mate concurrentie van de ondernemingen die zich met name in het lage prijs- en kwaliteitssegment positioneren als van andere meer in het midden- en hoge segment van de markt gepositioneerde ondernemingen, maar de ondernemingen in het lage segment hebben wel invloed op het prijs- en kwaliteitsbeleid van ondernemingen als bijvoorbeeld Hema, Hennes & Mauritz en Kien en daardoor indirect ook weer op
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 29 van 60
het beleid van de ondernemingen die direct met deze bedrijven concurreren. 165. Op grond hiervan kan geconcludeerd worden dat er geen aanleiding is om de markt voor dameslingerie voor het onderhavige onderzoek uit te splitsen naar prijs- en kwaliteitsklassen. b. textielsupermarkten en de ambulante handel 166. Ook de vraag of binnen de markt voor het productassortiment dameslingerie een afzonderlijke markt moet worden onderscheiden voor de textielsupermarkten en de ambulante handel moet naar de mening van partijen negatief beantwoord worden. 167. Verschillende concurrenten die zich in het midden- of midden-hogere prijs- kwaliteitssegment van de markt bevinden, hebben aangegeven dat zij in feite 'erg weinig' of 'minder veel' concurreren met de textielsupermarkten, ook in verband met het feit dat het assortiment van de textielsupermarkten minder breed en diep is dan dat van de speciaalzaken. Een andere concurrent die zich in het lage/middensegment van de markt bevindt, heeft daarentegen aangegeven dat hij 'veel' concurrentie ondervindt van de textielsupermarkten. Ook de vereniging van producenten in deze branche noemt de textielsupermarkten als belangrijke concurrenten op deze markt. De textielsupermarkten hebben van hun kant gezegd dat zij niet veel concurrentie ondervinden van de speciaalzaken in het hogere segment van de markt, maar dat zij veel concurrentie ondervinden van bedrijven als C&A, Hennes & Mauritz, de warenhuizen en met name Hema. 168. Op grond van het feit dat niet alleen door partijen maar ook door concurrenten is aangegeven dat zij de textielsupermarkten als concurrenten beschouwen, is er voor het onderhavige onderzoek geen aanleiding om de textielsupermarkten tot een afzonderlijke markt te rekenen. 169. Met betrekking tot de ambulante handel is het beeld minder duidelijk. Zoals gezegd, geven partijen aan dat zij concurrentie ondervinden van de ambulante handel. Concurrenten, onder andere textielsupermarkten, brengen naar voren dat zij 'minder veel' concurreren met de ambulante handel. De NSS-cijfers laten zien dat het marktaandeel van de ambulante handel slechts 2,9% bedraagt. Gelet op het kleine marktaandeel van de ambulante handel kan voor het onderhavige onderzoek in het midden worden gelaten of al dan niet van een afzonderlijke markt voor de ambulante handel sprake is, omdat de uiteindelijke beoordeling hierdoor niet wordt beïnvloed. c. onderscheid tussen grootwinkelbedrijf en zelfstandige speciaalzaak 170. Zowel partijen zelf als de met hen concurrerende grootwinkelbedrijven hebben aangegeven dat zij in hun gedrag op deze markt in ieder geval in mindere mate, soms zelfs weinig of geen, rekening houden met de concurrentie van lokale aanbieders en dat zij assortimentssamenstelling, prijzen etc. voor het grootste deel afstemmen op andere grootwinkelbedrijven. 171. Het verschil tussen het grootwinkelbedrijf en de zelfstandige speciaalzaak op deze markt komt ook naar voren uit de in de Brancheverkenning 1998 van EIM opgenomen gemiddelde omzetten van speciaalzaken die deel uitmaken van een keten en de omzetten van de zelfstandige speciaalzaken: de omzet per vestiging van dameslingeriespeciaalzaken die zijn aangesloten bij een filiaal- dan wel franchiseketen (zoals Livera, Lindessa, LinChérie en Hunkemöller) bedraagt gemiddeld f. 1.025.000,-- terwijl de omzet van dameslingeriespeciaalzaken zonder concept gemiddeld f. 390.000,-- bedraagt. 172. Wat betreft de assortimentssamenstelling en de prijs-kwaliteitspositionering op deze markt, kan nog opgemerkt worden dat het grootwinkelbedrijf inclusief de warenhuizen zich in het brede middensegment van de markt bevindt en dat de zelfstandige speciaalzaken met name in het hoogste segment van de markt opereren. Het grootwinkelbedrijf werkt veel met huismerken. Voor veel grootwinkelbedrijven vormen de huismerken het grootste deel van het assortiment. Dit geldt echter niet voor bijvoorbeeld Livera en LinChérie, van wie het assortiment voor 70% bestaat uit fabrikantenmerken. Voor de zelfstandige speciaalzaken geldt in het algemeen ook dat het grootste deel van hun assortiment bestaat uit de duurdere fabrikantenmerken. 173. Zowel partijen als de andere met hen concurrerende grootwinkelbedrijven hebben echter aangegeven dat zij met de speciaalzaken concurreren en dat zij deze goed in de gaten houden met name in verband met het lanceren van nieuwe modetrends. Hoewel er sprake is van een verschil in de mate waarin de verschillende aanbieders op deze markt concurrentie van elkaar ondervinden, is
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 30 van 60
er gelet op het bovenstaande voor het onderhavige onderzoek geen aanleiding om de zelfstandige speciaalzaken niet tot de markt te rekenen. d. postorderbedrijven 174. Naar de mening van partijen leidt de onderscheiden vorm van dienstverlening die de postorderbedrijven de consument bieden er niet toe dat postorderbedrijven geen deel zouden uitmaken van de onderhavige markt. Ook concurrenten geven niet aan dat sprake zou zijn van afzonderlijke markten. Wel is er sprake van een verschil in de mate waarin concurrentie ondervonden wordt: de postorderbedrijven zelf noemen andere postorderbedrijven als hun belangrijkste concurrenten. De meeste speciaalzaken beschouwen van hun kant de postorderbedrijven niet als hun belangrijkste concurrenten. 175. Tevens kan geconstateerd worden dat de postorderbedrijven op deze markt geen duidelijk te onderscheiden prijs- of kwaliteitsassortiment voeren in vergelijking met de assortimenten van partijen. 176. Omdat het aandeel van de postorderbedrijven voor dit productassortiment slechts 4,5% bedraagt, kan voor het onderhavige onderzoek in het midden worden gelaten of postorderbedrijven al dan niet tot deze markt gerekend moeten worden, aangezien de uiteindelijke beoordeling hierdoor niet wordt beïnvloed. e. aanbieders die dameslingerie alleen als restassortiment voeren 177. Op de onderhavige markt worden bepaalde producten uit het assortiment aangeboden door ondernemingen die hun hoofdactiviteit op andere assortimenten richten, zoals bijvoorbeeld supermarkten en jeans shops. Deze bedrijven bieden over het algemeen slechts een gering deel van het assortiment aan. Omdat zij maar een gering percentage (2,4%) van de totale omzet in dameslingerie behalen, kan voor het onderhavige onderzoek in het midden worden gelaten of al dan niet rekening gehouden dient te worden met aanbieders die het productassortiment dameslingerie alleen als restassortiment voeren, omdat de uiteindelijke beoordeling hierdoor niet wordt beïnvloed. d. Conclusie 178. In het navolgende zal als de relevante productmarkt de markt voor de detailhandel in dameslingerie nader worden beschreven. Daarbij is er voor het onderhavige onderzoek geen aanleiding om de markt verder op te splitsen naar prijs- en kwaliteitsklassen. Voorts is er geen aanleiding om textielsupermarkten en zelfstandige speciaalzaken buiten beschouwing te laten. Voor de ambulante handel, postorderbedrijven en winkels die dameslingerie slechts als restassortiment voeren, kan in het onderhavige onderzoek in het midden gelaten worden of zij al dan niet deel uitmaken van deze markt. ii) Afbakening van de relevante geografische markt 179. Hetgeen hierboven onder punten 127 tot en met 131 is opgemerkt over de afbakening van de relevante geografische markt voor babykleding is eveneens van toepassing voor de onderhavige markt. iii) Beoordeling van de effecten van de concentratie a. Marktposities van partijen 180. In de onderstaande tabel zijn het aantal winkels in Nederland, het gemiddelde prijsniveau en de volgens NSS behaalde marktaandelen op de markt voor dameslingerie over 1997 van de door de partijen geëxploiteerde warenhuizen en ketens en hun belangrijkste concurrenten weergegeven. Uit de door NSS verzamelde gegevens blijkt dat de marktaandelen over 1996 hier niet of nauwelijks van afwijken. In verband met de op de markt aanwezige prijsdifferentiatie zijn voor een vollediger beeld ook de marktaandelen naar stuks weergegeven.
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
ketens
pagina 31 van 60
aantal winkels
gemiddeldprijs- markt-
markt-
positie GWB
niveau
aandeel
aandeel
TOTAAL
TOTAAL
GWB onderling stuks onderling guldens
stuks
guldens
positie
De Bijenkorf
6
hoog
[...]
[...]
[...]
[...]
Hema
238
laag/ midden
[...]
[...]
[...]
[...]
V&D
63
midden
[...]
[...]
[...]
[...]
Hunkemöller
110
midden
[...]
[...]
[...]
[...]
Kien
90
laag/
[...]
[...]
[...]
[...]
[30-40]
[30-40]
[45-55]
[50-60]
[10-20]
[10-20]
[10-20]
[20-30]
midden Combinatie Livera (Intres)
133
midden/ hoog
Lindessa (Intres)
39
hoog
[0-5]
[0-5]
[0-5]
[0-5]
Zeeman
360
laag
[5-15]
[0-10]
[5-15]
[0-10]
Hans Textiel
102
laag
[0-5]
[0-5]
[0-5]
[0-5]
Wibra
75
laag
[0-5]
[0-5]
[0-5]
[0-5]
C&A
85
midden
[0-5]
[0-5]
[0-5]
[0-5]
Hennes & Mauritz
30
laag/
[0-5]
[0-5]
[0-5]
[0-5]
--
--
--
--
midden Marks & Spencer
2
hoog
181. In de tabel is uitgegaan van de nauwst mogelijke marktafbakening, waarbij de postorderbedrijven, de aanbieders die dameslingerie als restassortiment aanbieden en de ambulante handel niet zijn meegerekend. Uitgaande van deze cijfers zouden partijen na de concentratie op de markt samen een marktaandeel van[30-40] naar omzet in stuks en van [30-30] naar omzet in guldens behalen. Daarbij zijn de marktaandelen van de door partijen geëxploiteerde warenhuizen en ketens bij elkaar opgeteld. Als de postorderbedrijven en de andere bovengenoemde verkoopkanalen wel meegerekend zouden worden, zou het gecombineerde marktaandeel van partijen uitkomen op [30-40%] naar omzet in stuks en [30-40%] naar omzet in guldens. 182. In de tabel is ook aangegeven welke positie partijen en hun belangrijkste concurrenten innemen als alleen de grootwinkelbedrijven met elkaar vergeleken worden. In dat geval zouden partijen een gezamenlijk aandeel hebben van [45-55%] naar omzet in stuks en [50-60%] naar omzet in guldens. In die situatie zou Livera een aandeel bezitten van [10-20%] (stuks) en [20-30%] (guldens) en Zeeman een aandeel van [5-15%] (stuks) en [0-10%] (guldens). 183. Op basis van de marktaandelen van partijen op de totale markt en rekening houdend met de positie van partijen temidden van de andere grootwinkelbedrijven, moet geconcludeerd worden dat partijen na de concentratie een sterke positie op de markt innemen. Bovendien biedt het feit dat partijen het productassortiment ook in hun warenhuizen aanbieden hen, zoals eerder in punt 82 al is opgemerkt, ten opzichte van de speciaalzaken een aantal voordelen, die moeten worden
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 32 van 60
meegewogen bij de beoordeling van hun positie op de markt. Hiertegenover staat dat partijen in de grootwinkelbedrijven Livera en Zeeman concurrenten tegenover zich vinden, die hen een tegenwicht kunnen bieden en waarmee partijen in hun gedrag op de markt rekening zullen moeten houden. b. Structuur van de markt en andere aspecten 184. Daarnaast moeten ook andere aspecten worden meegewogen bij de beoordeling van de positie van partijen. Zo hebben concurrenten erop gewezen dat door de concentratie ook het inkoopvolume van partijen toeneemt. Het zou volgens concurrenten één van de meest voor de hand liggende synergie-aspecten zijn om de inkoopafdelingen van partijen te combineren. Dit zou voor concurrenten tot problemen kunnen leiden bij het vinden van goede leveranciers en bij het verwerven van de rechten om merkartikelen te verkopen. 185. Door de vereniging van producenten in deze sector wordt het ontstaan van dergelijke problemen echter van de hand gewezen, omdat vanwege het internationale karakter van de markt van producenten in kleding in het algemeen en de sterke oriëntatie van Nederlandse leveranciers op de export de inkoopmacht van partijen ten opzichte van de leveranciers slechts zeer betrekkelijk zou zijn. Dit laat onverlet dat het nieuwe concern van partijen de mogelijkheid heeft om zijn inkoopkracht te bundelen en daarmee te versterken. Rekening moet echter gehouden worden met het feit dat op de markt ook andere grootwinkelbedrijven aanwezig zijn en daarnaast andere commerciële samenwerkingsverbanden waarmee concurrenten soortgelijke inkoopvoordelen kunnen behalen als partijen. 186. Met betrekking tot de mogelijke belemmeringen die volgens een concurrent zouden kunnen ontstaan wat betreft het verwerven van de rechten op merkartikelen, kan opgemerkt worden dat De Bijenkorf inderdaad merkartikelen verkoopt. Hema verkoopt echter alleen huismerken en het aandeel van de merkartikelen in het assortiment van V&D en Hunkemöller is kleiner dan in dat van bijvoorbeeld Livera en LinChérie. Met name de zelfstandige speciaalzaken voeren in hun assortiment een groot percentage merkartikelen. Uit hetgeen concurrenten hebben opgemerkt kan bovendien geconcludeerd worden dat het grootwinkelbedrijf er in het algemeen op gericht is het aandeel van de huismerken in zijn assortiment te vergroten, omdat dit winstgevender is. Ook blijkt uit de reacties van andere concurrenten dat zij op dit punt niet echt problemen samenhangend met de concentratie verwachten. 187. Van belang is verder dat zowel uit de al genoemde Brancheverkenning 1998 van EIM voor bodyfashion als ook uit de opmerkingen van partijen en concurrenten blijkt dat de markt voor dameslingerie een groeimarkt is. Enerzijds heeft de consument tegenwoordig meer geld over voor dameslingerie en bestaat er een grotere vraag naar luxere en duurdere producten, anderzijds is ook de omzet in stuks groeiende. De consument koopt vaker dameslingerie, hetgeen mede gestimuleerd lijkt te worden door de omvangrijke reclame-inspanningen, de beschikbaarheid van nieuwe materialen die verwerkt worden en de grotere variatie in het aanbod. 188. De toetreding tot de markt wordt in het algemeen niet problematisch geacht. Uit de genoemde Brancheverkenning van EIM blijkt dat het aantal speciaalzaken ten opzichte van 1992 met circa 10% is toegenomen. Verder kan gewezen worden op Hennes & Mauritz als nieuw tot de markt toegetreden grootwinkelbedrijf en op de 'soft-franchise-formule' LinChérie van Euretco, waarbij zich in drie jaar tijd 15 nieuw gevestigde winkels hebben aangesloten (de keten heeft 30 winkels, ongeveer 15 van deze winkels waren voorheen al aangesloten bij de in- en verkooporganisatie van Euretco, ongeveer 15 nieuw gevestigde winkeliers zijn tot de formule toegetreden). De totstandkoming van deze franchiseketen heeft bovendien de positie van de hierbij aangesloten ondernemingen versterkt. Bovendien kan worden opgemerkt dat steeds meer speciaalzaken in damesbovenkleding ook dameslingerie in hun assortiment opnemen (een voorbeeld daarvan vormt Miss Etam). Ten slotte kan nog gewezen worden op de mogelijkheid die aanbieders van slechts enkele onderdelen van het assortiment hebben om over te gaan tot uitbreiding van hun assortiment op dit punt. 189. Partijen hebben verder gewezen op de al genoemde EIM-Brancheverkenning 1998 over bodyfashion waarin staat dat in de branche een tendens bestaat naar schaalvergroting: leveranciers werken samen of fuseren en detaillisten sluiten zich steeds meer aan bij een samenwerkingsverband. In de Brancheverkenning wordt tevens de verwachting uitgesproken dat het aantal aanbieders van bodyfashion in de komende jaren verder zal toenemen. Ook wordt gesteld dat voor buitenlandse aanbieders de drempels laag zijn, waardoor deze meer en meer tot
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 33 van 60
de Nederlandse markt zullen toetreden. Van de opkomst van nieuwe verkooppunten in de vorm van trendy ketens wordt een positief effect op de branche verwacht, omdat daarmee de belangstelling voor dameslingerie geactiveerd wordt. 190. Het feit dat de ketens van enkele concurrenten franchiseketens zijn waarbij zelfstandige ondernemers zijn aangesloten, kan in vergelijking met een keten van filiaalbedrijven in financieel opzicht nadelen opleveren en tot gevolg hebben dat de besluitvorming binnen een dergelijke keten minder slagvaardig verloopt. Eén van deze ketens heeft er echter op gewezen dat daar ook weer voordelen tegenover staan, doordat de betrokkenheid en know-how van de franchisenemers groter zijn. 191. Partijen hebben er daarnaast op gewezen dat ook [...] op franchisebasis gedreven worden door zelfstandige ondernemers. 192. Op grond van een beoordeling van de totale situatie op de markt, waarbij al de hierboven genoemde punten, zowel met betrekking tot de marktaandelen van partijen als met betrekking tot de structuur en de kenmerken van de betrokken markt, worden meegenomen, moet geconstateerd worden dat door de concentratie weliswaar een marktpartij ontstaat die groter is dan zijn concurrenten, maar dat niet kan worden aangenomen dat deze partij zal beschikken over een machtspositie in die zin dat deze partij zich op de onderhavige markt onafhankelijk van zijn concurrenten, leveranciers en afnemers zal kunnen gedragen. c. Conclusie 193. Op grond van het voorgaande kan de conclusie worden getrokken dat als gevolg van de voorgenomen concentratie op de onderhavige markt geen economische machtspositie zal ontstaan of worden versterkt, die tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan op significante wijze wordt belemmerd. c. Juwelen, bijous, horloges en klokken i) Afbakening van de relevante productmarkt a. Omschrijving van het productassortiment juwelen, bijous, horloges en klokken 194. Partijen hebben in hun melding één van de relevante productmarkten gedefinieerd als de markt voor juwelen, bijous, horloges en klokken, daar deze duurzame artikelen het traditionele productassortiment van de juwelierszaak vormen. 195. EIM, in zijn Brancheschets 1998 over detailhandel in juweliersartikelen, en het Hoofdbedrijfschap Detailhandel, in het Jaarboek Detailhandel, rekenen niet-edelmetalen producten echter niet tot het productassortiment juweliersartikelen. EIM voert daartoe aan dat deze producten, ook wel bijous, doorgaans niet worden aangetroffen in het assortiment van het juweliersbedrijf, maar vooral verkocht worden door bijouteriezaken, warenhuizen, modezaken, ambulante handel, e.d. 196. Een concurrent heeft opgemerkt dat doublé wel tot het productassortiment gerekend dient te worden. Doublé-sieraden zijn weliswaar geen edelmetalen sieraden, maar hebben wel dezelfde modellen als edelmetalen sieraden. De goedkope bijous zouden daarentegen volgens deze concurrent niet langer tot het productassortiment gerekend kunnen worden, aangezien dergelijke bijous niet meer verkocht worden door de juwelierszaak, maar door met name de warenhuizen. 197. Alhoewel bijous minder verkocht worden door de traditionele juwelier is er voor het onderhavige onderzoek aanleiding om ook naar de productgroep van niet-edelmetalen sieraden te kijken. In de eerste plaats worden niet-edelmetalen sieraden verkocht door partijen en in de tweede plaats voert ook de traditionele juwelier doublé-sieraden in zijn assortiment. Voor zover in het navolgende sprake is van juweliersartikelen is het gehele productassortiment en derhalve de gehele markt bedoeld. b. De aanbieders van het productassortiment
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 34 van 60
198. Uit de NSS-cijfers blijkt dat de omvang van de markt voor juweliersartikelen in het jaar 1997 1.480 miljoen gulden bedroeg. De Brancheschets 1998 van EIM over de detailhandel in juweliersartikelen noemt de juwelierszaken als de grootste aanbieders van juwelen en horloges/klokken/wekkers (hierna: uurwerken). Op afstand volgen de warenhuizen en de taxfree shops (vooral Schiphol). Tot slot verkopen ook de groothandel (onder andere Makro) en overige kanalen zoals goud- en zilversmeden, die ook producten direct aan de consument verkopen, juwelen en uurwerken. Verder laat de Brancheschets 1998 van EIM over juweliersartikelen zien dat de doorsnee-juwelier het belangrijkste kanaal is voor de aankoop van sieraden en aanverwante artikelen. Het warenhuis komt op de tweede plaats. Naast de doorsnee-juwelier worden ook nog de zogenaamde luxe juwelier en de inloopjuwelier (beperkt assortiment) onderscheiden als aankoopplaats. Deze worden echter minder vaak bezocht dan de doorsnee-juwelier en het warenhuis. 199. Alle belangrijke landelijke ketens zijn in handen van Vendex, namelijk Luigi Lucardi met 55 vestigingen, Siebel met 43 vestigingen en Schaap & Citroen met 11 vestigingen. Voorts zijn ook de Kijkshop en V&D belangrijke aanbieders van juweliersartikelen. KBB exploiteert op het gebied van juweliersartikelen geen speciaalzaken, maar is met name met De Bijenkorf actief op deze markt en in mindere mate met Hema. 200. Uit de Brancheschets van EIM is op te maken dat naast partijen op de markt nog drie filiaalbedrijven actief zijn, namelijk Diamond Point met 6 vestigingen, J. ten Hoor met 6 vestigingen en Royal Gold met 5 vestigingen, alsmede 3 franchise-organisaties: De Goudhoorn met 17 vestigingen, Strego met 13 vestigingen en Twinkle Juweliers met 10 vestigingen. De marktaandelen van deze ketens zijn echter blijkbaar zo gering dat zij uit het NSS-onderzoek niet naar voren komen. Van de zijde van concurrenten en brancheorganisaties wordt bevestigd dat deze ketens kleinere spelers op de markt zijn dan de aan partijen gelieerde. Tevens zijn er nog twee inkoopcombinaties, Edelsyndicaat, waarbij 44 bedrijven zijn aangesloten en Gold Design Jewellers, waarbij 19 bedrijven zijn aangesloten. De overige afzetkanalen zijn lokale juweliers- en horlogezaken en de ambulante handel. 201. Uit de Brancheschets van EIM en uit de analyse van de goud-, zilver- en uurwerkenbranche uitgevoerd door IPM Research & Advies in opdracht van de Federatie Goud en Zilver (hierna: IPManalyse) blijkt dat met name op het gebied van de samenwerking de goud- en zilverbranche sterk afwijkt van de gemiddelde Nederlandse detailhandel. In de juweliersbranche is de samenwerking en de bereidheid daartoe laag. Juweliers vinden het belangrijk om onafhankelijk en zelfstandig te zijn. Voorts is er nauwelijks sprake van ketenvorming, franchising en gezamenlijke inkoop. Ook branchevervaging is een ontwikkeling die in de juweliersbranche in tegenstelling tot andere branches binnen de detailhandel geen grote rol speelt. Volgens de brancheorganisatie is de concurrentie van branchevreemde aanbieders op deze markt nauwelijks toegenomen. Makro, Maxis, de Kijkshop en postorderbedrijven worden als branchevreemde aanbieders gekwalificeerd. 202. Verder meldt de Brancheschets van EIM dat de voordelen van gezamenlijke inkoop beperkt zijn omdat vaak maar één exemplaar van een artikel wordt gekocht. Bedreiging door het grootwinkelbedrijf was voor juweliers tot nu toe ook nauwelijks aan de orde. Het grootwinkelbedrijf is niet sterk ontwikkeld in deze branche. Thans wordt een dergelijke bedreiging, alhoewel het grootwinkelbedrijf sterker wordt, nog steeds niet gevoeld. Partijen zelf zijn uitzonderingen op de regel dat er in de branche niet wordt samengewerkt, meer in het bijzonder niet (grootschalig) gezamenlijk wordt ingekocht. Vendex wordt door de brancheorganisatie thans reeds gezien als verreweg de belangrijkste speler in de juweliersbranche. 203. Naar de mening van de brancheorganisatie zijn partijen in staat om producten tegen een lagere prijs op de markt te zetten dan andere spelers dat kunnen doen. Qua doelgroep en benadering van de klant zou er volgens de brancheorganisatie tussen partijen en de andere marktspelers echter geen verschil bestaan. Uit de IPM-analyse blijkt dat de meeste andere marktspelers zich vooralsnog op een ruime doelgroep richten. c. Nadere afbakening van de markt 204. In het onderstaande wordt onderzocht of het feit dat verschillende typen verkoopkanalen juweliersartikelen aanbieden, aanleiding is de markt voor juweliersartikelen verder op te splitsen. a. onderscheid naar prijs- en kwaliteitsklassen
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 35 van 60
205. Uit de Brancheschets 1998 van EIM over detailhandel in juweliersartikelen blijkt dat juweliers zich momenteel nog op alle prijssegmenten richten. Zeker met het oog op de toekomst biedt de markt ruimte voor juweliers in het lage, midden- en hoge prijssegment. De IPM-analyse geeft onder andere de belangrijkste conclusies weer uit een consumentenonderzoek. Voor wat het onderscheid tussen juweliers betreft, laten deze conclusies zien dat de inloopjuwelier, zoals de Luigi Lucardiketen van Vendex en soms ook de Kijkshop, volgens de consument goedkoop is, met prijzen stunt en een matige kwaliteit verkoopt. De doorsnee-juwelier is volgens dezelfde consument niet te duur, de luxe juwelier, zoals de Schaap & Citroen-keten van Vendex, daarentegen wel. De warenhuizen verkopen over het algemeen "eenvoudiger sieraden", en derhalve goedkopere sieraden dan de juwelier, aldus de consument. 206. Ook de ketens van het Vendex-concern richten zich op alle 'prijsranges'. De winkels van Schaap & Citroen zijn traditionele, luxe juweliersbedrijven die zich richten op het bovenste segment van de markt. De Siebel-zaken zijn vooral actief in het middensegment, terwijl de Luigi Lucardiwinkels het onderste en het middensegment van de markt bestrijken. 207. Gelet op het feit dat zowel de meeste juweliers (zeker de belangrijkste verkoopkanalen van sieraden en aanverwante artikelen, te weten de doorsnee-juweliers en de warenhuizen), als partijen zich op alle 'prijsranges' richten, is er voor het onderhavige onderzoek geen aanleiding om de markt voor juweliersartikelen uit te splitsen in afzonderlijke markten voor prijsklassen. b. de ambulante handel 208. Partijen geven aan dat het productassortiment juweliersartikelen bijna niet gevoerd wordt door de ambulante handel, zodat 'erg weinig' rekening wordt gehouden met hun concurrentiedruk. 209. Bij de juweliersartikelen richt de ambulante handel zich voornamelijk op het allerlaagste prijsen kwaliteitssegment. Uit de NSS-cijfers blijkt echter dat ook aanbiedersgroepen als de juweliers en de bijouterie-zaken, maar ook de Siebel-keten en de Kijkshop-winkels van partijen zich op het lage prijssegment richten. Hieruit kan worden afgeleid dat partijen in het lage prijssegment wel degelijk concurrentie ondervinden van de ambulante handel. De ambulante handel behoort in het lage prijssegment tot de grootste aanbieders op deze markt, ook al bedraagt het marktaandeel van de ambulante handel op de totale markt slechts 1,9%. 210. Gelet op het bovenstaande kan voor het onderhavige onderzoek in het midden worden gelaten of al dan niet van een afzonderlijke markt voor de ambulante handel sprake is, aangezien de uiteindelijke beoordeling hierdoor niet wordt beïnvloed. c. onderscheid tussen grootwinkelbedrijf en zelfstandige speciaalzaak 211. Partijen hebben aangegeven dat lokale zelfstandigen belangrijke aanbieders zijn op de markt van juweliersartikelen, zodat met hun concurrentiedruk [...] rekening wordt gehouden. 212. Uit de antwoorden van concurrenten blijkt dat de concurrentiedruk van de landelijke ketens groter is dan van de lokale zelfstandigen. Dit wordt bevestigd door de brancheorganisatie. Landelijke ketens beschikken over meer mogelijkheden ten aanzien van huis-aan-huis-folders, marketingmix, acties, vestiging van nieuwe winkels et cetera. Voorts merkt een concurrent op dat, doordat de bezoekfrequentie van een traditionele juwelierszaak zeer gering is (2 à 3 maal per jaar), zij haar zaken slechts laagdrempelig kan maken en in kan spelen op impuls-aankopen indien haar winkels op een A1-lokatie gevestigd zijn. De meeste juweliers bevinden zich op een dergelijke lokatie omdat alleen dan de consument de gelegenheid heeft om te kijken en te vergelijken. De zeer hoge huurprijzen voor deze lokaties laten de traditionele juwelierszaken nog minder financiële ruimte om naamsbekendheid te verwerven door promotie en reclame. Voorts wijst de brancheorganisatie er nog op dat uit onderzoek naar de effecten van de Winkeltijdenwet blijkt dat kleine ondernemers minder gebruik (kunnen) maken van de verruimde openingsmogelijkheden. Opening op de avonduren brengt substantieel hogere kosten met zich mee. Daarnaast kan, aldus de brancheorganisatie, de zelfstandig gevestigde juwelier minder met zijn personeel schuiven dan het grootwinkelbedrijf. Grootschalig gebruik van hulpkrachten en uitzendkrachten is niet goed mogelijk in deze branche waarin vakkennis, deskundigheid en betrouwbaarheid een grote rol spelen. Gevolg is dat de ondernemer, indien hij zijn bedrijfstijd verruimt, zelf langer in de winkel moet staan. Dit is een belangrijke verzwaring van het ondernemerschap. Tot slot noemt de brancheorganisatie de tarieven van de credit card-maatschappijen als knelpunt. De vier credit card-
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 36 van 60
maatschappijen zouden alle aan de zelfstandig gevestigde juwelier hogere tarieven berekenen dan aan andere branches. Als voorbeeld voert de brancheorganisatie aan dat het gemiddelde credit card-tarief voor een transactie voor de zelfstandig gevestigde juwelier ongeveer 4% over het aankoopbedrag is, terwijl VISA voor het grootwinkelbedrijf 60 cent per transactie of 1% over het aankoopbedrag per transactie berekent. 213. Hoewel uit het voorgaande punt duidelijk wordt dat het grootwinkelbedrijf gebruik kan maken van de daar genoemde (schaal)voordelen, is, zoals reeds opgemerkt in punt 202, het grootwinkelbedrijf op de markt voor juweliersartikelen minder ontwikkeld dan op markten voor andere productassortimenten het geval is. 214. Gelet op het voorgaande is er voor het onderhavige onderzoek geen aanleiding om een afzonderlijke markt voor het grootwinkelbedrijf te onderscheiden. d. postorderbedrijven 215. Net als met de lokale zelfstandigen houden partijen 'erg veel' rekening met de concurrentiedruk van postorderbedrijven. Partijen menen dat postorderbedrijven thans reeds belangrijke aanbieders op de markt van juweliersartikelen zijn. Deze mening wordt niet gedeeld. Postorderbedrijven nemen op de markt van juweliersartikelen een bescheiden positie in. Samen met "TV shopping", "direct response to" en Internet nemen postorderbedrijven slechts 5% van de omzet in juweliersartikelen voor hun rekening. Deze situatie zal volgens de IPM-analyse op korte termijn ook niet veranderen. 216. Uit de NSS-cijfers blijkt dat het aandeel van postorderbedrijven in het productassortiment van de juweliersartikelen onder 1,5% ligt. Gelet op dit geringe percentage kan in het onderhavige onderzoek in het midden worden gelaten of postorderbedrijven al dan niet tot deze markt gerekend moeten worden, aangezien de uiteindelijke beoordeling hierdoor niet wordt beïnvloed. e. aanbieders die juweliersartikelen alleen als restassortiment voeren 217. Op de markt voor juweliersartikelen zijn ook aanbieders actief die juweliersartikelen alleen als restassortiment voeren. Hierbij dient gedacht te worden aan benzinestations, drogisterijen, (textiel) supermarkten en dergelijke. Partijen hebben net als voor de ambulante handel aangegeven dat het productassortiment juweliersartikelen bijna niet gevoerd wordt door (textiel)supermarkten, zodat 'erg weinig' rekening wordt gehouden met hun concurrentiedruk. Uit de NSS-cijfers blijkt dat het aandeel van deze aanbieders in het productassortiment van de juweliersartikelen minder dan 3,2% bedraagt. 218. Gelet op het voorgaande kan voor het onderhavige onderzoek in het midden worden gelaten of al dan niet rekening gehouden dient te worden met aanbieders die het productassortiment juweliersartikelen alleen als restassortiment voeren, omdat de uiteindelijke beoordeling hierdoor niet wordt beïnvloed. d. Conclusie 219. In het navolgende zal als relevante productmarkt de markt voor de detailhandel in juweliersartikelen worden beschouwd. Daarbij is er voor het onderhavige onderzoek geen aanleiding om de markt verder op te splitsen naar prijs- en kwaliteitsklassen. Voorts is er geen aanleiding om het grootwinkelbedrijf als afzonderlijke markt te onderscheiden. Voor de ambulante handel, postorderbedrijven en winkels die juweliersartikelen slechts als restassortiment voeren, zoals bijvoorbeeld benzinestations, drogisterijen en (textiel)supermarkten, kan voor het onderhavige onderzoek in het midden worden gelaten of zij al dan niet deel uitmaken van deze markt. ii) Afbakening van de relevante geografische markt 220. Hetgeen hierboven onder punten 127 tot en met 131 is opgemerkt over de afbakening van de relevante geografische markt voor babykleding is eveneens van toepassing voor de onderhavige markt. iii) Beoordeling van de effecten van de concentratie
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 37 van 60
a. Marktposities van partijen 221. Uit de NSS-cijfers blijkt dat het gezamenlijke marktaandeel van partijen op de totale markt [1020%] bedraagt: Vendex [10-20%] en KBB [0-5%]. 222. Indien de ambulante handel, het postorderbedrijf en alle aanbieders, die juweliersartikelen slechts als restassortiment aanbieden, buiten beschouwing worden gelaten, bedraagt het gezamenlijke marktaandeel van partijen [15-25%]: Vendex [10-20%] en KBB [0-5%]. Totale markt juweliersartikelen (inclusief respectievelijk exclusief ambulante handel, postorderbedrijven en aanbieders van een restassortiment) Vendex
KBB
Combinatie
totale markt
[10-20%]
[0-5%]
[10-20%]
zonder ambulante handel etc.
[15-25%]
[0-5%]
[15-25%]
b. Structuur van de markt en andere aspecten 223. Behalve de marktaandelen moeten ook andere aspecten worden meegewogen bij de beoordeling van de positie van partijen. 224. Merken spelen voor sieraden en derhalve ook voor het grootwinkelbedrijf op de markt van juweliersartikelen slechts een bescheiden rol. Binnen het sieradensegment zijn de belangrijkste en bekendste merken te vinden bij de trouwringen. De merken die er zijn, worden gevoerd door groothandelaren en samenwerkingsverbanden. Fabrikantenmerken zijn er nauwelijks. Bij horloges spelen merken wel een belangrijke rol en komen zowel fabrikanten, als groothandels- en winkelmerken voor. Trouwringen en horloges worden echter zowel door het grootwinkelbedrijf als door lokaal gevestigde juweliers verkocht. Ook wat de verkoop van merken betreft, kan geen onderscheid gemaakt worden tussen het grootwinkelbedrijf en lokaal gevestigde juweliers. 225. Van belang is om verder te kijken naar de potentiële concurrentie op en de toetreding tot de markt voor juweliersartikelen. De brancheorganisatie wijst op vergevorderde plannen van de Siebelgroep B.V. om volgend jaar een keten van franchise-ondernemingen te starten. 226. Partijen hebben Twinkle genoemd als de enige toetreder tot de markt. Twinkle is een franchiseformule waarbij inmiddels 10 franchisenemers zijn aangesloten. Ook uit de Brancheschets van EIM blijkt dat het aantal juwelierszaken in Nederland de laatste jaren weinig verandering vertoont. Dit zou met name te maken hebben met de hoge investeringen die men moet doen om tot de markt van juweliersartikelen toe te treden (denk aan voorraden, verzekering en beveiliging). 227. Door de invoering van de euro en het wegvallen van de nationale grenzen verwacht de brancheorganisatie een verhoogde concurrentiedruk vanuit de omringende landen door de vereenvoudigde toegang tot de Nederlandse markt voor juweliersartikelen en de vereenvoudigde mogelijkheden van prijsvergelijking. Naar de mening van de brancheorganisatie zouden winkelketens vanwege hun omvang daartegen beter bestand zijn en daarop beter kunnen inspelen dan de lokaal opererende zelfstandig gevestigde juwelier. De Brancheschets 1998 van EIM meldt dat het mogelijk afschaffen van de invoerrechten en accijnzen binnen de Europese Unie naar verwachting een negatieve invloed zal hebben op de huidige taxfree shops op luchthavens. 228. Hoewel de speciaalzaakketens van partijen ten opzichte van de zelfstandige, lokale winkels over voordelen beschikken en partijen, doordat zij het productassortiment ook in hun warenhuizen aanbieden, ten opzichte van speciaalzaken ook een aantal voordelen hebben, zijn de gezamenlijke marktaandelen in absolute zin niet zeer hoog. Dit verandert ook slechts in zeer geringe mate wanneer de ambulante handel, het postorderbedrijf en alle aanbieders die juweliersartikelen alleen als restassortiment voeren, buiten beschouwing worden gelaten. Bovendien vormen de zelfstandige speciaalzaken verreweg het belangrijkste verkoopkanaal voor sieraden en aanverwante artikelen. Voorts zal door de voorgenomen concentratie nauwelijks een versterking op de markt voor juweliersartikelen plaatsvinden, omdat reeds nu alle belangrijke speciaalzaakketens in één hand zijn
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 38 van 60
en KBB op het gebied van juweliersartikelen geen speciaalzaken exploiteert. c. Conclusie 229. Gelet op de marktaandelen van partijen en het feit dat de versterking van de gezamenlijke positie van partijen op deze markt door de voorgenomen concentratie niet groot is, kan de conclusie worden getrokken dat als gevolg van de voorgenomen concentratie op de onderhavige markt geen economische machtspositie zal ontstaan of worden versterkt, die tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan op significante wijze wordt belemmerd. d. Lederwaren i) Afbakening van de relevante productmarkt a. Omschrijving van het productassortiment lederwaren 230. Partijen en concurrenten zijn het erover eens dat tot het onderhavige productassortiment gerekend kunnen worden lederwarenartikelen als damestassen, koffers, aktentassen, reistassen, portemonnaies en dergelijke. Lederen kleding en schoenen behoren niet tot dit assortiment. Ook EIM gaat in zijn nog te publiceren Brancheschets over de detailhandel in lederwaren over 1998 van deze samenstelling uit. b. De aanbieders van het productassortiment 231. De totale omzet voor het productassortiment lederwaren over 1997 bedroeg volgens de cijfers van het NSS rond de 697 miljoen gulden. De belangrijkste verkoopkanalen voor het assortiment zijn de speciaalzaken met een gezamenlijk aandeel van rond [20-35%] de warenhuizen met een gezamenlijk aandeel van rond [20-30%] en de ambulante handel met rond [0-10%]. Daarnaast wordt het assortiment (of delen daarvan) ook aangeboden door onder meer kledingwinkels, boekhandels/kantoorartikelenzaken, drogisterijen, supermarkten, textielsupermarkten, discounters en huishoudartikelenzaken. 232. Partijen bieden het assortiment aan in hun warenhuizen en daarnaast in de Kijkshop-winkels en de Scapino-winkels van Vendex. 233. Volgens de genoemde Brancheschets van EIM over de detailhandel voor lederwaren zijn er drie andere speciaalzaken in lederwaren met ten minste 7 filialen, te weten Berclouw Lederwaren, Duifhuizen Lederwaren en De Jong Lederwaren. c. Nadere afbakening van de markt 234. In het onderstaande wordt onderzocht of het feit dat verschillende typen verkoopkanalen lederwaren aanbieden, aanleiding is de markt voor lederwaren verder op te splitsen. a. onderscheid naar prijs- en kwaliteitsklassen 235. Partijen hebben aangegeven dat deze markt naar hun oordeel op basis van de voor de andere productassortimenten genoemde argumenten niet opgesplitst kan worden in afzonderlijke markten naar prijs- en kwaliteitsklassen. Bovendien geven zij aan dat het onderhavige productassortiment zo klein is dat de aanbieders op deze markt het zich niet kunnen permitteren om niet in alle prijskwaliteitsklassen vertegenwoordigd te zijn. 236. Ook voor de onderhavige markt is sprake van een vloeiende overgang tussen de verschillende segmenten. Er zijn geen 'breekpunten' tussen de segmenten en de belangrijkste verkoopkanalen, de speciaalzaken en de warenhuizen, zijn in alle segmenten actief. 237. Op grond hiervan kan geconcludeerd worden dat er voor het onderhavige onderzoek geen aanleiding is om de markt uit te splitsen naar prijs- en kwaliteitsklassen.
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 39 van 60
b. de ambulante handel 238. Volgens de benadering van partijen moet ook voor deze markt de ambulante handel meegerekend worden. Omdat het marktaandeel van de ambulante handel, hoewel dat voor dit assortiment iets groter is [0-10%] dan voor de andere onderzochte markten, niet zodanig is dat de uiteindelijke beoordeling hierdoor wordt beïnvloed, kan voor het onderhavige onderzoek in het midden worden gelaten of de ambulante handel deel uitmaakt van deze markt. c. onderscheid tussen grootwinkelbedrijf en zelfstandige speciaalzaak. 239. Door concurrenten is aangegeven dat met name voor de in deze branche verkochte merkproducten, bijvoorbeeld Samsonite-koffers, geldt dat de rol van het grootwinkelbedrijf voor de bepaling van het prijsniveau op de markt van groot belang is. Anderzijds geven zij aan dat de speciaalzaken zeker deel uitmaken van deze markt. Op grond daarvan is er voor het onderhavige onderzoek geen aanleiding om de zelfstandige speciaalzaken niet tot de markt te rekenen. d. postorderbedrijven 240. Door concurrenten is aangegeven dat postorderbedrijven zijn te beschouwen als volwaardige concurrenten op deze markt. Aangezien postorderbedrijven echter maar een zeer gering percentage van de totale omzet in lederwaren bereiken (minder dan 1%), kan voor het onderhavige onderzoek in het midden worden gelaten of al dan niet sprake is van een afzonderlijke markt voor postorderbedrijven, aangezien de uiteindelijke beoordeling hierdoor niet wordt beïnvloed. e. aanbieders die lederwaren alleen als restassortiment voeren 241. Uit de NSS-cijfers blijkt dat het percentage van de totale omzet van de aanbieders die lederwaren alleen als restassortiment voeren rond 6,5% ligt. Vanwege dit percentage kan voor het onderhavige onderzoek in het midden worden gelaten of al dan niet rekening gehouden dient te worden met deze aanbieders, omdat de uiteindelijke beoordeling hierdoor niet wordt beïnvloed. d. Conclusie 242. In het navolgende zal als relevante productmarkt de markt voor de detailhandel in lederwaren worden beschouwd. Daarbij is er voor het onderhavige onderzoek geen aanleiding om de markt verder op te splitsen naar prijs- en kwaliteitsklassen. Voorts is er geen aanleiding om de zelfstandige speciaalzaken buiten beschouwing te laten. Voor de ambulante handel, postorderbedrijven en winkels die lederwaren slechts als restassortiment voeren, kan in het onderhavige onderzoek in het midden gelaten worden of zij al dan niet deel uitmaken van deze markt. ii) Afbakening van de relevante geografische markt 243. Hetgeen hierboven onder punten 127 tot en met 131 is opgemerkt over de afbakening van de relevante geografische markt voor babykleding is eveneens van toepassing voor de onderhavige markt. iii) Beoordeling van de effecten van de concentratie a. Marktposities van partijen 244. Uit de NSS-cijfers blijkt dat het gezamenlijke marktaandeel van partijen op de totale markt [2030% bedraagt: Vendex[10-20%] en KBB [5-15%]. 245. Indien de ambulante handel, het postorderbedrijf en alle aanbieders, die lederwaren slechts als restassortiment aanbieden, buiten beschouwing worden gelaten, bedraagt het gezamenlijke marktaandeel van partijen [25-35%] in guldens en [25-35%] in stuks: Vendex [15-25%] in guldens en [15-25%] in stuks en KBB [10-20%] in guldens en [10-20%] in stuks. Totale markt lederwaren (inclusief respectievelijk exclusief ambulante handel, postorderbedrijven en
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 40 van 60
aanbieders van een restassortiment) Vendex
KBB
Combinatie
totale markt
[10-20%]
[5-15%]
[20-30%]
zonder ambulante handel etc.
[15-25%]
[10-20%]
[25-35%]
246. Volgens het NSS-onderzoek behaalt één door EIM genoemde keten van speciaalzaken op de totale markt een marktaandeel van minder dan 1%; de marktaandelen van de andere twee door EIM genoemde ketens van speciaalzaken komen niet uit het NSS-onderzoek naar voren. Op grond van deze cijfers kan enerzijds geconcludeerd worden dat partijen op de markt een sterke positie innemen. b. Structuur van de markt en andere aspecten 247. Daarbij komt dat concurrenten hebben aangegeven dat de concurrentie van de zijde van de warenhuizen voor de speciaalzaken zwaar is. Ook EIM constateert dat de speciaalzaken de afgelopen 5 jaar een deel van hun klanten zijn kwijtgeraakt aan het warenhuis. Het percentage filiaalbedrijven van speciaalzaken in 1997 is volgens EIM ten opzichte van 1991 gedaald. Rond 35% van de speciaalzaken is aangesloten bij één van de twee inkoopverenigingen. Daarnaast wordt door de speciaalzaken ook nog voor een belangrijk deel van het assortiment rechtstreeks ingekocht bij Nederlandse leveranciers. 248. Anderzijds moet geconcludeerd worden dat het marktaandeel van partijen in absolute zin niet zeer groot is. Tegelijkertijd blijkt uit de antwoorden van concurrenten dat de toetredingsdrempel tot deze markt zeer laag is. Bovendien blijkt dat op deze markt in sterke mate sprake is van branchevervaging. Er is sprake van een ontwikkeling in die zin dat ook allerlei andere winkels hun assortiment uitbreiden met de tot dit productassortiment behorende producten. Dit geldt bijvoorbeeld voor tot het grootwinkelbedrijf behorende ketens van schoenenwinkels, kledingwinkels en huishoudartikelenzaken als Bata, Bristol, Hennes & Mauritz en Blokker. Door concurrenten is aangegeven dat dergelijke aanbieders als volwaardige aanbieders op deze markt zijn aan te merken. 249. Hoewel partijen na de concentratie met een marktaandeel van [...]% de grootste aanbieder worden op deze markt zal hun positie, gelet op de branchevervaging en de druk die uitgaat van de potentiële concurrentie door de zeer lage toetredingsdrempels tot deze markt, niet zodanig zijn dat er van een economische machtspositie van partijen kan worden gesproken in die zin dat partijen zich onafhankelijk van concurrenten, leveranciers of afnemers zullen kunnen gedragen. c. Conclusie 250. Gelet op het voorgaande kan de conclusie worden getrokken dat als gevolg van de voorgenomen concentratie op de onderhavige markt geen machtspositie zal ontstaan of worden versterkt, die tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan op significante wijze wordt belemmerd. C. MARKTEN VOOR WINKELLOCATIES 1. Afbakening van de relevante markt a. De productmarkt 251. Winkellocaties zijn van groot belang voor de non-food detailhandel. Alle ondervraagde concurrenten van partijen hebben aangegeven dat geschikte winkellocaties van doorslaggevende invloed zijn op hun positie op de afzonderlijke markten voor productassortimenten. Omgekeerd is de positie van een detailhandelaar (bekendheid bij de consument, assortiment, trekkersfunctie etc.) belangrijk voor de omstandigheden waaronder hij toegang krijgt tot goede winkellocaties. Derhalve maakt de markt voor winkellocaties op vergelijkbare wijze als de inkoopmarkten voor verschillende productgroepen bestanddeel uit van de sector van de non-food detailhandel in Nederland. Voorts
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 41 van 60
blijkt uit het onderzoek van de NMa dat partijen op de markt voor winkellocaties in de belangrijkste binnensteden gezamenlijk de grootste vragers zijn. Tegen deze achtergrond is een analyse van de markt voor winkellocaties noodzakelijk om de effecten van de voorgenomen concentratie voor wat betreft de sector van de non-food detailhandel in Nederland goed te kunnen beoordelen. 252. Voor zover in onderhavige zaak een markt voor winkellocaties wordt onderzocht, is dit noodzakelijk om de positie van partijen als vragers op deze markt te beoordelen. Hoewel Vendex en KBB ook in zekere mate eigenaar zijn van winkellocaties wordt het grootste deel hiervan gebruikt voor eigen winkels, dus concern-intern. In geringe mate zijn partijen echter ook zelf actief als verhuurder. De rol van partijen als aanbieders van winkellocaties aan derden is echter zeer beperkt (zie punt 305). 253. De relevante productmarkt omvat alle producten en/of diensten die op grond van hun kenmerken, hun prijzen en beoogd gebruik door de consument als onderling uitwisselbaar worden beschouwd. Wanneer het de bedoeling is de positie van ondernemingen als vragers op een bepaalde markt te onderzoeken, moet bij de afbakening van de relevante productmarkt worden uitgegaan van de substitutie ofwel de uitwijkmogelijkheden vanuit het oogpunt van de aanbieders op deze markt. Dit houdt in dat de volgende aspecten moeten worden onderzocht: de breedte van het aanbod en de functionele substitueerbaarheid van de aangeboden producten; de invloed van de voorkeuren vanuit de vraagzijde op het aanbod; de verschillende groepen vragers. 254. In het volgende wordt derhalve onderzocht of er sprake is van een afzonderlijke markt voor winkellocaties ten opzichte van kantoor-, bedrijfs- en horecalocaties. Een dergelijk onderscheid wordt onder meer gesuggereerd door diverse rapporten uit de vastgoedsector. Tevens zal worden onderzocht of er wat betreft winkellocaties sprake is van afzonderlijke markten voor verschillende locatie-kwaliteiten, te weten A1-, B- en C- locaties. Dit onderscheid wordt zowel door vastgoedaanbieders gemaakt als door een groot aantal detailhandelsondernemingen die naast partijen als concurrerende vragers van winkellocaties actief zijn. i) Opvatting van partijen 255. Partijen hebben tijdens de procedure meermaals opmerkingen gemaakt die van belang zijn voor de vraag of sprake is van aparte markten voor A1-winkellocaties. 256. Partijen hebben een rapport van het onderzoeksbureau 'D&P Onderzoek en Advies' (hierna: D&P) overgelegd waarin wordt ingegaan op A1-locaties. D&P geeft aan dat er geen algemeen aanvaarde definitie is van A1-locaties in binnensteden. Als illustratie heeft D&P een overzicht verstrekt van definities die worden gehanteerd door op dit gebied actieve onderzoekers en adviseurs. In al deze definities komen bepaalde aspecten terug, zoals de aanwezigheid van trekkers en een hoog percentage filiaal- en franchiseketens. Andere aspecten, zoals de voetgangersintensiteiten, hoge huren en een gering percentage food detailhandel en nietwinkelvestigingen (horeca en dienstverlening) worden niet in alle definities genoemd. 257. D&P merkt op dat het wel mogelijk is om alle winkelgebieden onder te verdelen in A-, B- en Clocaties, maar dat de keuze voor de daarbij gehanteerde criteria altijd subjectief is. D&P heeft de naar eigen zeggen echter uiterst subjectieve - keuze gemaakt voor het criterium voetgangersintensiteit voor de indeling van winkelgebieden in A-, B- en C- locaties. Bovendien is volgens D&P een dergelijke vaststelling altijd een momentopname, terwijl de praktijk uitwijst dat A1locaties procesmatig tot stand komen en voortdurend zijn onderworpen aan veranderingen (bijv. door de komst of het vertrek van een trekker, herinrichtingsactiviteiten) en daarom ten minste jaarlijks moeten worden aangepast. 258. Voorts hebben partijen de visie van Prof. Dr. J.G. Lambooy, hoogleraar ruimtelijke economie en economische geografie aan de universiteiten van Amsterdam en Utrecht, met betrekking tot de definitie van A1-locaties overgelegd. De heer Lambooy benadrukt dat de term 'A1-locatie' minder nauwkeurig is dan men dikwijls schijnt te denken. Het begrip is ingevoerd door makelaars, vastgoedeigenaren en projectontwikkelaars die er een indicatie in zagen voor de (potentiële) huuropbrengsten. Voor de beoordeling van de gevolgen van de voorgenomen concentratie moet
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 42 van 60
echter volgens de heer Lambooy worden uitgegaan van het marktgedrag van de consumenten. Vanuit deze optiek is het veel minder duidelijk wat de specifieke afgrenzing en de betekenis van een A1-locatie is, omdat de consumenten veeleer gericht zijn op het gehele winkelgebied. Wel kan er een wederzijdse aantrekkingskracht optreden tussen de voetgangers en de (top)winkels c.q. trekkers. Naar de mening van de heer Lambooy zijn niet alleen de detailhandelsvestigingen trekkers in een bepaald winkelgebied, maar valt deze rol ook toe aan de horeca, musea en andere (openbare) voorzieningen. Bovendien is volgens de heer Lambooy het onderscheid tussen A1locaties en andere locaties veelal uiterst moeilijk te maken en daardoor vaak arbitrair. 259. Partijen stellen dat het gevestigd zijn op een A1-locatie geen noodzakelijke voorwaarde is om in de detailhandel te overleven. Naar hun mening garandeert een A1-locatie geen volumestijging of grotere rentabiliteit. Verscheidene voorbeelden tonen volgens partijen bovendien aan dat een A1locatie absoluut niet noodzakelijk is om naamsbekendheid te verwerven. Filiaalbedrijven zoals Wibra, America today, Megapool en Scapino hebben met een uitegekiend assortiment en met een bijbehorende marketing-mix naamsbekendheid verworven zonder op een A1-locatie te zijn gevestigd. Sommige detailhandelszaken hebben juist een voorkeur voor andere locaties dan die in de binnenstad. Als voorbeeld wordt Ikea genoemd waar bepaalde assortimenten worden verkocht die ook door warenhuizen worden aangeboden, maar die perifeer beter verkopen dan in de binnenstad. Partijen stellen voorts dat een A1-locatie een ruimtelijk netwerk is dat aan de uiteinden makkelijk kan worden uitgebreid waardoor nieuwe toetreders op eenvoudige wijze en tegen lagere kosten kunnen profiteren van de passantenstroom naar de reeds aanwezige speciaalzaken en warenhuizen. 260. Desgevraagd hebben partijen uiteengezet op grond van welke criteria zij locaties voor hun warenhuis- en ketenfilialen kiezen. Partijen wijzen erop dat wanneer hierbij een gewenste winkelstand A, B of C wordt genoemd het gaat om een grove indicatie, niet gekoppeld aan enige definitie van 'standing' en 'huurniveau' die dient ter oriëntering bij het zoeken naar nieuwe locaties. Voor alle winkelketens (speciaalzaken en warenhuizen) zijn de volgende criteria van belang: A-, B- of C-stand van de winkellocatie; minimum frontbreedte; grootte van het verzorgingsgebied; minimum netto verkoopvloeroppervlakte (VVO); indicatie betreffende voorkeur voor het aantal verkooplagen; daarnaast wordt vaak de gewenste omgeving van de desbetreffende winkel geschetst (bijv.: 'locaties in grotere regionale kernen in winkelstraten met andere hoogwaardige aanbieders'). Voor de drie warenhuizen worden de volgende locatiecriteria genoemd: [...] ii) Zienswijzen van ondervraagde marktpartijen 261. De belangrijkste aanbieders van winkellocaties in Nederland zijn enerzijds vastgoedbeleggers en particuliere vastgoedeigenaren. Anderzijds spelen projectontwikkelaars een belangrijke rol bij de ontwikkeling van nieuwe winkelcentra en van substantiële toevoegingen aan het bestaande winkelapparaat. Projectontwikkelaars spelen met name een rol als aanbieder van nieuwe winkellocaties, doordat zij tijdens de ontwikkelingsfase van een winkelcentrum de ruimtes in het centrum op de markt aanbieden waarna over het algemeen het winkelcentrum in gevulde staat aan een vastgoedbelegger wordt verkocht. Het is juist in deze fase dat voor nieuw aanbod de concurrentiestrijd tussen de verschillende vragers op de markt plaatsvindt. 262. De grootste groep vragers naar winkellocaties in binnensteden zijn de non-food detailhandelaren. a. Onderscheid tussen kantoor-, bedrijfs-, horeca- en winkellocaties 263. Het merendeel van de vastgoedaanbieders gaat bij de afbakening van de vastgoedmarkt uit van de criteria prijs, functionele geschiktheid en publiekrechtelijke barrières (zoals bestemmingsplannen), welke criteria met elkaar verweven zijn. 264. Ten aanzien van het criterium prijs wordt opgemerkt dat de huurprijzen van kantoor- en bedrijfsruimte en van winkelruimte zeer uiteen lopen. Dit wordt bevestigd door een rapport van DTZ Zadelhoff, 'Visie achter de feiten: De Nederlandse markt voor commercieel vastgoed', 1996 (hierna:
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 43 van 60
DTZ-rapport) en door het 'Vastgoedbericht 1998' van de FGH Bank N.V. (hierna: FGH-rapport) . Voorts blijkt uit deze rapporten dat de huurprijzen voor kantoor-, bedrijfs- en winkelruimtes over de periode 1991 tot en met 1997 geen gelijke ontwikkeling hebben doorgemaakt (zie grafiek).
Bron: FGH-rapport 265. Ten aanzien van de functionele uitwisselbaarheid van kantoor-, bedrijfs-, winkellocaties en locaties voor dienstverlening en horeca wordt door de vastgoedaanbieders het volgende opgemerkt. De eisen aan de grootte en de omgeving van winkellocaties verschillen in hoge mate van de desbetreffende eisen voor kantoor- en bedrijfsruimte. Winkels moeten in ieder geval een ingang op de begane grond hebben en bij voorkeur een vensterfront. Terwijl binnen een winkel in beginsel geen daglicht noodzakelijk is en winkellocaties dus niet veel ramen hoeven te hebben, is dit voor kantoren juist andersom. Voorts valt een kantoor niet te verhuren als het niet mogelijk is een minimum aan parkeerruimte te garanderen. Dit is in de binnensteden vrijwel onmogelijk. De eisen aan locaties voor winkelaanverwante horeca en voor dienstverlening, voor zover deze gericht zijn op grote passantenstromen, verschillen niet van de eisen aan winkellocaties. Daarentegen zit de avondhoreca gewoonlijk meer in de toeloopstraten van de duurste en drukste winkelstraten. Naar de mening van verscheidene aanbieders komt het niet vaak voor dat winkellocaties door horeca worden gebruikt of omgekeerd en vindt er daadwerkelijk weinig substitutie plaats. 266. Ten aanzien van publiekrechtelijke beperkingen wordt erop gewezen dat de vestiging van commerciële activiteiten alleen mogelijk is als de gemeentelijke bestemmingsplannen dit toelaten. In deze plannen worden woon-, winkel-, bedrijfs- en kantoorgebieden gescheiden. De bestemmingsplannen zelf behelzen over het algemeen binnen de gebieden voor winkels (centrumvoorzieningen) geen verdergaande specificering voor wat betreft horeca en/of dienstverlening. Het gebeurt echter wel dat de gemeente regulerend ingrijpt teneinde overlast te voorkomen als er zich bijvoorbeeld te veel horeca op bepaalde plekken gaat vestigen. 267. In de visie van de ondervraagde non-food detailhandelaren bestaat er geen twijfel over het bestaan van een aparte markt voor winkellocaties ten opzichte van kantoor- en bedrijfslocaties. Daarbij verwijzen zij evenals de vastgoedaanbieders naar de gemeentelijke bestemmingsplannen die over het algemeen winkellocaties of centrumvoorzieningen als zodanig benoemen, naar de verschillen in huurprijzen voor winkel- en kantoorlocaties, naar de toenemende specialisering van makelaars, beleggers en projectontwikkelaars op winkellocaties en naar de verschillende oppervlakte-eisen van de detailhandel ten opzichte van kantoren. De meeste non-food detailhandelaren zien daarentegen geen verschil tussen food, non-food winkellocaties en horecalocaties, voor zover uitgegaan wordt van A1-winkellocaties. b. Onderscheid tussen A1-, B- en C-locaties 268. Aan de vastgoedaanbieders is gevraagd in hoeverre een onderscheid kan worden gemaakt tussen A1-, B- en C-winkellokaties. Alle aanbieders van winkelvastgoed bevestigen dat het onderscheid tussen A1-, B- en C-locaties een redelijk geaccepteerd gegeven is. Het belangrijkste criterium in de visie van de aanbieders is de waarde van de locatie die op haar beurt gerelateerd is aan de passantenstromen, de omzet die een winkel op een bepaalde locatie kan realiseren, de hoogte van de huurprijs en het rendement voor de eigenaar. Over het algemeen zouden A1-locaties samenvallen met het kernwinkelgebied van een bepaalde plaats; als B-locaties worden gezien de
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 44 van 60
zogenaamde toeloopstraten gelegen net buiten het kernwinkelgebied en C-locaties zijn de secundaire of overige winkellocaties. Tegelijkertijd zou de aanduiding A1, B of C altijd een relatieve zijn, dat wil zeggen dat de kwalificatie van een locatie in de tijd sterk kan veranderen. 269. Met betrekking tot de definitie van A1-locaties worden de volgende elementen door alle ondervraagde vastgoedaanbieders genoemd: hoogste huurniveaus; hoge omzetten per m2; hoog percentage (landelijk opererend) filiaal- en franchisebedrijven (50-75%); hoog percentage detailhandel per strekkende meter gevellengte; hoogste lokale passanten-/bezoekersintensiteit. Sommige aanbieders noemen factoren die feitelijk het zelfde uitdrukken, zoals het 'opgehangen zijn' van een A1-winkelgebied tussen twee of meer belangrijke trekkers, sterke nadruk op non-food detailhandel, (uitsluitend) voetgangersgebied, tweezijdig bewinkelde straten. Er bestaat een verschil van mening tussen de aanbieders of elke stad een A1-locatie kent dan wel of alleen de zogenoemde regionaal verzorgende hoofdwinkelcentra en de grote regionaal verzorgende stadsdeelcentra over A1-locaties beschikken. 270. Verder bevestigen de ondervraagde vastgoedaanbieders de opvatting van partijen dat niet iedere detailhandelaar een voorkeur heeft voor een A1-locatie. De locatiekeuze blijkt afhankelijk te zijn van het assortiment dat door een detailhandelaar wordt aangeboden. Op A1-locaties zijn met name winkels gevestigd met een hoge vloerproductiviteit en een hoge marge waardoor het mogelijk wordt om de relatief hoge huren te kunnen dragen. De voorkeur voor deze locaties is mede gebaseerd op aspecten als bewezen aantrekkelijkheid door branchegenoten, bekendheid bij consumenten en nabijheid van concurrenten. Het gaat in de regel om branches waarbij de vergelijking van assortimenten door de consument bijzonder belangrijk is. Desalniettemin heeft het gebruik van een pand, bezien vanuit de aanbieder, geen invloed op de vaststelling of een pand behoort tot het A1-gebied of niet; het A1-locatiebegrip is locatiegebonden, niet product- of assortimentgebonden. 271. Het merendeel van de ondervraagde non-food detailhandelaren heeft aangegeven dat het voor hun formule(s) zeer belangrijk is om op A1-locaties in binnensteden gevestigd te zijn en bevestigt daarmee de zienswijze van de vastgoedaanbieders met betrekking tot het onderscheid tussen A1-, B- en C-locaties. Deze detailhandelaren zijn aanbieders van de volgende productgroepen: mode (dames, heren, kinderen), boeken, juweliersartikelen, speelgoed, huishoudelijke artikelen en geluidsdragers. 272. Wat betreft aanbieders van sportartikelen en schoenen worden uiteenlopende antwoorden gegeven. Het merendeel van deze winkeliers merkt op dat zij een groot belang hebben bij A1locaties, omdat zij er inmiddels voor hebben gekozen om in de 'prime-league' te spelen. Deze keuze zou grote aanpassingen vergen wat betreft de gehele organisatie van het detailhandelsbedrijf (logistiek, beeldvorming, reclame). Zodra de investeringen die deze aanpassingen met zich meebrengen eenmaal gedaan zijn, is het bedrijfseconomisch niet reëel om een winkel op andere dan op A1-locaties te vestigen. Andere aanbieders van schoenen (qua prijsstelling gericht op de onderkant van het middensegment) en sportartikelen geven aan ook of zelfs bij voorkeur op Blocaties vestigingen te onderhouden, onder meer omdat daar de voor hun assortiment nodige ruimte betaalbaar is. 273. Detailhandelaren die actief zijn op het gebied van wit- en bruingoed en computerartikelen hebben echter geen belang bij A1-locaties. Zij zijn gericht op locaties die met de auto goed bereikbaar zijn en op grotere panden met lagere prijzen per vierkante meter. Fotowinkels hebben blijkbaar ook minder belang bij A1-locaties, zonder dat de ondervraagde ondernemingen dit nader toelichten. 274. Uit het FGH-rapport komt naar voren dat de huurprijzen tussen A1-, B- en C-locaties afhankelijk van de binnenstad in zeer hoge mate van elkaar verschillen. Een aantal voorbeelden: Kalverstraat/Nieuwendijk (Amsterdam, A1) hebben huurprijzen tussen 1200 en 2000 gulden/m2, terwijl in dezelfde stad de Ferdinand Bolstraat (niet A1) huurprijzen heeft tussen 750 en 900 gulden/m2 en de Utrechtsestraat (niet A1) tussen 450 en 600 gulden/m2, Spuistraat (Den Haag, A1) heeft huurprijzen tussen 1300 en 1500 gulden/m2 terwijl Korte Poten (niet A1) huurprijzen heeft
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 45 van 60
tussen 600 en 700 gulden/m2, Guldenstraat (Groningen, A1) heeft huurprijzen tussen 750 en 1250 gulden/m2, terwijl de Zwanestraat (niet A1) huurprijzen heeft tussen 500 en 600 gulden/m2. iii) Beoordeling en conclusie a. Onderscheid tussen kantoor-, bedrijfs-, en winkellocaties 275. Uit het onderzoek van de NMa kan worden geconcludeerd dat winkellocaties ten opzichte van kantoor- en bedrijfslocaties afzonderlijke markten vormen gezien de publiekrechtelijke beperkingen door bestemmingsplannen, de verschillende ligging van deze locaties, de verschillende behoeften van de locatievragers, verschillen in prijzen en prijsontwikkelingen en de specialisatie van verschillende aanbieders op deze markten. b. Onderscheid tussen A1-, B- en C-locaties 276. Ten aanzien van het onderscheid tussen A1-, B- en C-locaties kan worden geconcludeerd dat binnen winkelgebieden locaties kunnen worden onderscheiden in verschillende categorieën op grond van de hoogte van de huur, de winkeldichtheid, het percentage landelijke ketens, de passanten- en bezoekersintensiteit en de bereikbaarheid van het winkelgebied. Hoewel de vastgoedbeleggers ook andere winkellocaties in hun portefeuille hebben en projectontwikkelaars ook projecten buiten A1-stand ontwikkelen, is er bezien vanuit de aanbodzijde, met name gelet op het verschil qua huurprijs, voldoende reden om te concluderen dat winkellocaties op A1-stand een afzonderlijke markt vormen. Vanuit de vraagzijde van de markt bezien kan worden geconcludeerd dat detailhandelaren voor hun winkelformule over het algemeen een duidelijke voorkeur hebben voor een bepaalde winkellocatie. Gebleken is dat er een groep vragers naar winkelpanden is die uitsluitend locaties op A1-stand zoekt. 277. Op A1-locaties zijn naast winkels ook in een beperkte mate dienstverlenings- en horecabedrijven gevestigd. Er is geen aanleiding om binnen de A1-gebieden een onderscheid tussen winkellocaties (food en non-food), horeca-locaties en locaties voor andere dienstverlening te maken, voor zover deze locaties een vergelijkbare huur opleveren en zonder meer door andere aanbieders/exploitanten kunnen worden gebruikt. Zoals reeds is opgemerkt onder punt 253 moet voor de beoordeling van de positie van partijen als vragers naar winkellocaties bij de afbakening van de markt worden uitgegaan van de uitwijkmogelijkheden vanuit het oogpunt van de aanbieders op deze markt. Voor de vastgoedaanbieders maakt het geen verschil wie het pand huurt als de huurder maar de huur kan betalen. 278. De stelling van partijen dat A1-locaties niet kunnen worden afgebakend omdat deze voortdurend zijn onderworpen aan veranderingen en derhalve ten minste jaarlijks moeten worden aangepast, kan niet worden aanvaard. Het mededingingstoezicht heeft vaker met sectoren te maken die zich kenmerken door voortdurende veranderingen. Een verwijzing naar de dynamiek in een sector kan daarom niet tot de conclusie leiden dat markten niet kunnen worden afgebakend. De effecten die uitgaan van deze dynamiek kunnen echter wel worden meegewogen in de uiteindelijke mededingingsbeoordeling. 279. De door partijen naar voren gebrachte stelling dat elke keuze voor een criterium ten behoeve van een onderverdeling van binnensteden in A-, B- en C-locaties subjectief (D&P-rapport) of zelfs arbitrair (Lambooy) is, kan eveneens niet worden aanvaard. Zowel uit de door D&P genoemde definities van A1-locaties als uit de verstrekte informatie van vastgoedaanbieders komen criteria naar voren die eenduidig zijn en een controleerbare afbakening mogelijk maken. c. Afbakening van A1-locaties 280. Volgens D&P zijn er in Nederland verschillende typen winkelcentra te onderscheiden: binnensteden zijn de belangrijkste winkelconcentraties in het land en de grootste winkelgebieden in een woonplaats, ten minste 400 winkels; hoofdwinkelcentra (100 t/m 400 winkels) en kernverzorgende winkelcentra (minder dan 100 winkels) zijn eveneens de grootste winkelcentra in een woonplaats; stadsdeelcentra (meer dan 25 winkels) en buurtwinkelcentra (minder dan 25 winkels) zijn daarentegen kleinere winkelconcentraties met een ondersteunende functie ten opzichte van binnensteden of hoofdwinkelcentra. De non-food detailhandel is in de ondersteunende winkelcentra van minder belang dan in de hoofdwinkelcentra.
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 46 van 60
281. Voor de nadere analyse van de markten voor A1-winkellocaties heeft EIM in opdracht van de NMa de marktstructuur in de tien grootste binnensteden van Nederland onderzocht (Utrecht, Rotterdam, Den Haag, Eindhoven, Groningen, Arnhem, Breda, Tilburg, Apeldoorn, Enschede). Tevens heeft EIM 9 planmatig opgezette winkelcentra geselecteerd op basis van vierkante-meterprijzen en de beschikbaarheid van data op korte termijn. Deze winkelcentra zijn de hoofdwinkelcentra Amstelveen - Binnenhof, Zoetermeer Stadshart, Almere Stad en Leidschendam Leidschenhage, het kernverzorgende winkelcentrum Nieuwegein - Cityplaza en de stadsdeelcentra Rotterdam - Oosterhof, Rijswijk - In den Boogaard, Nijmegen - Dukenburg, Haarlem - Schalkwijk. 282. Naar de mening van de NMa kan voor de beoordeling van de effecten van de concentratie op de lokale markten voor A1-winkellocaties worden volstaan met een onderzoek van de bovengenoemde winkelcentra. Ten eerste is bij deze selectie rekening gehouden met alle steden waar De Bijenkorf een vestiging heeft (zie voetnoot 25). Ten tweede is rekening gehouden met verschillende soorten winkelcentra. Ten derde heeft de NMa tijdens het onderzoek geen informatie ontvangen die aanleiding geeft om bepaalde andere winkelcentra te onderzoeken. Noch door partijen noch door concurrenten is kritiek naar voren gekomen wat betreft de keuze die de NMa heeft gemaakt. 283. Om te kunnen komen tot een juiste en controleerbare vaststelling van de omvang van het A1gebied in de geselecteerde steden heeft EIM in samenspraak met de NMa een definitie voor de afbakening van A1-locaties ontwikkeld. Daarbij is uitgegaan van de volgende uitgangspunten. De gehanteerde definitie dient: a) aan te sluiten bij de gangbare opvattingen over A1-locaties, b) eenduidig te zijn en c) controleerbaar te zijn. 284. Op basis van deze uitgangspunten en de door partijen, D&P en de vastgoedaanbieders naar voren gebrachte definities zijn de volgende criteria voor A1-locaties geformuleerd. Om te kwalificeren als A1-locatie: dient ten minste 50% van alle winkels te behoren tot een filiaal- of franchiseketen; dient meer dan 50% van de totale gevellengte te worden ingenomen door winkelpanden; moeten de kernwinkelstraten een aaneengesloten gebied vormen. Voor de onderzochte binnensteden zijn alle straten of delen van straten door EIM getoetst aan deze criteria. De (delen van) straten die aan de geformuleerde criteria voldoen, worden tot het A1winkelgebied gerekend. Straten die duidelijk doorsneden worden door een andere straat of door water, zijn aan beide zijden van de doorsnijding afzonderlijk getoetst aan de geformuleerde criteria. 285. Bovendien moeten in het gebied dat door de toepassing van deze criteria ontstaat winkels aanwezig zijn die een trekkersfunctie (zie punt 314) voor het winkelgebied vervullen. In enkele binnensteden komt het voor dat het postadres van trekkers als V&D en De Bijenkorf aan een straat liggen die op basis van de criteria niet tot het A1-winkelgebied gerekend worden. Deze trekkers zijn wel meegenomen in het A1-winkelgebied omdat zij als trekker in de binnenstad een bepalende factor voor het desbetreffende A1-gebied hebben of direct tegen het A1-gebied aanliggen of omdat zij hun ingang hebben aan een straat die wel tot het A1-gebied gerekend wordt. 286. Partijen hebben ten aanzien van de in punten 284 en 285 genoemde criteria gesteld dat het in hun ogen belangrijkste criterium - de passantenstromen - in deze definitie wordt genegeerd. Hierbij kan worden opgemerkt dat dit criterium in lang niet alle door D&P overgelegde definities voorkomt en dat, afgezien van de door D&P genoemde steden Leiden, Hilversum en Breda, partijen geen informatie hebben verstrekt op basis waarvan het A1-gebied op basis van dit criterium zou kunnen worden afgebakend. Voorts stelt EIM in reactie op deze kritiek dat het criterium passantenstromen zelf op zich geen garantie biedt voor eenduidige en controleerbare meetgegevens. 287. Ten aanzien van de uitkomsten van de toepassing van de in punten 284 en 285 genoemde criteria op concrete situaties in binnensteden hebben partijen opgemerkt dat de door EIM als A1locaties aangeduide gebieden in een aantal steden groter zijn dan het werkelijke A1-gebied doordat een tegen het A1-gebied aanliggende vestiging van een trekker meegenomen wordt. Dit zou leiden tot een overwaardering van het oppervlakte-aandeel van Vendex en KBB. 288. In reactie hierop kan gesteld worden dat, waar het gaat om winkelstraten waar geen warenhuis is gevestigd, niet valt in te zien waarom een ruimere marktafbakening tot een overwaardering van de positie van partijen zou leiden. Waar het gaat om straten die tot het gebied zijn gerekend
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 47 van 60
vanwege de aanwezigheid van een warenhuis zou acceptatie van de redenering van partijen betekenen dat de invloed die uitgaat van de aanwezigheid van een naburig warenhuis op de waardering van de straat wordt genegeerd. Tegen deze achtergrond is het naar de mening van de NMa gerechtvaardigd om bij de afbakening van A1-gebieden rekening te houden met vestigingen van zodanig liggende trekkers. 289. Enkele non-food detailhandelaren en RIN hebben opgemerkt dat de NMa voor een nauwere afbakening van A1-locaties had moeten kiezen (alleen voetgangersgebied, niet meer dan 10% nietwinkelvestigingen). Deze stelling wordt echter niet gemotiveerd. Zoals reeds in punt 276 is uiteengezet, is de aanwezigheid van horeca en dienstverleningsvestigingen in de visie van de aanbieders van locaties op A1-stand in binnensteden geen reden om een onderscheid tussen verschillende vragers naar deze locaties te maken. Voor zover een criterium zoals voetgangersgebied zou worden opgenomen, zou dit in enkele steden ertoe leiden dat de rol van sommige trekkers onderschat wordt omdat deze juist buiten het voetgangersgebied liggen. iv) Conclusie 290. Gelet op het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen winkellocaties enerzijds en kantoor- en bedrijfslocaties anderzijds. Voorts vormen A1-winkellocaties een aparte productmarkt die te onderscheiden is van B- en C-winkellocaties. b. De geografische markten i) Opvatting van partijen 291. Partijen gaan ervan uit dat winkellocaties op nationale schaal moeten worden onderzocht. Dit blijkt uit hun kritiek op het eerste EIM-onderzoek dat naar hun mening een scheef beeld van de werkelijkheid weergeeft omdat het is gebaseerd op een selectie van winkelcentra die niet representatief is voor de positie van partijen op A1-locaties in Nederland. ii) Beoordeling 292. Voor de afbakening van de geografische markt met betrekking tot A1-winkellocaties zijn de volgende aspecten van belang: de aard van het product, de structuur van de aanbod- en de vraagzijde, en de alternatieven voor deze respectievelijke marktpartijen. 293. De aard van het product winkellocaties is duidelijk lokaal. Uit de antwoorden van partijen, hun concurrenten en van de vastgoedaanbieders is tevens met nadruk naar voren gebracht dat de waarde van een winkellocatie in hoge mate afhankelijk is van de lokale omgeving van dit specifieke pand: ligt het in een groot of klein winkelgebied, in de voetgangerszone of net daarbuiten, is er parkeergelegenheid etc. 294. Door de ondervraagde vastgoedaanbieders wordt een toename van concentratie van eigendom van winkelpanden bij institutionele beleggers verondersteld. Deze professionele beleggers (in toenemende mate ook buitenlandse beleggers) zullen ernaar streven een gevarieerde portefeuille op te bouwen en hun eigendom over verschillende steden te spreiden. Aan de vraagzijde kan worden geconstateerd dat het aantal landelijke ketens op vrijwel alle afzonderlijke detailhandelsmarkten voor verschillende productassortimenten groeit. Dit betekent dat op de vraagen de aanbodzijde steeds meer (hoofdzakelijk) nationaal opererende ondernemingen actief zijn. 295. In onderhavige zaak is het echter niet aannemelijk dat de markt voor A1-locaties zich door de toenemende uitbreiding van de activiteiten van aanbieders en vragers op nationale schaal tot een nationale markt heeft ontwikkeld. Immers, vraag en aanbod treffen elkaar, gelet op de aard van het product, op lokale schaal. Een aanbieder van een winkelpand in Amersfoort kan dit pand alleen in Amersfoort verhuren. Een vrager naar een winkelpand zal het voornemen hebben om een vestiging in een bepaalde plaats te beginnen. Zelfs indien wordt uitgegaan van een tot de Nederlandse markt toetredende detailhandelaar die, om een economische basis voor zijn Nederlandse activiteiten op te bouwen, een minimaal aantal vestigingen moet realiseren, wordt de vraag naar winkelruimte op
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 48 van 60
lokale schaal uitgeoefend. Mogelijkerwijs is voor deze vrager in eerste instantie een vestiging in stad A uitwisselbaar met een vestiging in stad B als deze voldoet aan bepaalde eisen (bijv. A1winkelgebied). Desalniettemin blijft de keuze voor een locatie een lokale keuze, omdat een ondernemer die zich in Nederland wil vestigen een bepaalde nationale spreiding zal nastreven en derhalve ook in bepaalde steden vestigingen zal willen hebben. 296. Wat betreft de geografische marktafbakening voor de nader onderzochte productassortimenten wordt geconcludeerd dat er sprake is van een nationale markt hoewel ook daar vanuit de vraagzijde een lokale marktafbakening de meest voor de hand liggende is. Anders dan bij de onderzochte productassortimenten (prijs- en assortimentsbeleid worden op nationaal niveau vastgesteld) kunnen echter bij de winkellocaties per stad grote verschillen in prijzen worden vastgesteld. Uit onderstaande grafiek, die gebaseerd is op gegevens uit het DTZ-rapport, blijken de verschillen in prijzen tussen verschillende steden.
Bron: DTZ-rapport iii) Conclusie 297. Gelet op het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de markten voor A1-locaties, zoals deze zijn gedefinieerd in punten 284 en 285, in geografisch opzicht lokale markten zijn. 2. BESCHRIJVING VAN DE RELEVANTE MARKTEN EN DE POSITIES VAN PARTIJEN 298. Voor de beoordeling van de effecten van de voorgenomen concentratie wordt in het navolgende aandacht besteed aan de belangrijkste binnensteden en een aantal planmatig opgezette winkelcentra waarin Vendex en KBB beiden actief zijn als vragers naar winkellocaties. Allereerst zal de structuur van de aanbodzijde en de vraagzijde, alsmede de posities van partijen als vragers worden geanalyseerd. Daarna wordt de rol van trekkers voor winkelcentra uiteengezet. Vervolgens zal de toegankelijkheid van de markt worden beschreven waarbij speciale aandacht wordt besteed aan de ontwikkeling van nieuwe planmatig opgezette winkelcentra en de (her) ontwikkeling van bestaande winkelgebieden in binnensteden. 299. In het navolgende zal blijken dat hierbij rekening moet worden gehouden met de bijzonderheden van de markten voor winkelllocaties. Zo brengt de aard van het product met zich mee dat het aantal transacties op deze markten zeer gering is. Voorts is van belang dat een winkellocatie een product is waarbij schaalvoordelen van aanbieders of vragers geen belangrijke rol spelen. In deze samenhang zal ook nader worden ingegaan op de invloed van de trekkers. Tenslotte kan worden opgemerkt dat het in onderhavige zaak gaat om de beoordeling van de gevolgen van de concentratie op de vraagzijde van deze markten. a. De huidige structuur van de aanbod- en vraagzijde
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 49 van 60
i) Marktvolume 300. Voor het onderzoek van de vraagzijde van de markt heeft EIM de reeds genoemde binnensteden en planmatig opgezette winkelcentra (zie punt 281) onderzocht. EIM heeft hiervoor volgens de onder de punten 284 en 285 beschreven criteria per binnenstad dan wel winkelcentrum het marktvolume van de A1-locaties op basis van vierkante meters verkoopvloeroppervlakte vastgesteld. Voor de analyse van de bezettingsaandelen van partijen en hun concurrenten op deze markten is EIM uitgegaan van data van D&P over het aantal vierkante meters verkoopvloeroppervlakte. 301. Naar de mening van partijen is het niet correct om de verkoopvloeroppervlakte als het belangrijkste criterium te nemen voor de beschrijving van de positie van partijen op A1-locaties, omdat in warenhuispanden de hogere etages een veel lager rendement hebben - en dus een veel lagere marktwaarde - dan de begane grond. Indien alle door partijen gebruikte vierkante meters gewoon bij elkaar worden opgeteld, zouden de marktaandelen van partijen overdreven worden gepresenteerd. Partijen hebben echter geen alternatieve methode voor de beschrijving van de positie van detailhandelaren op een markt voor winkelvastgoed voorgesteld. 302. Naar de mening van de NMa is het geen alternatief om alleen naar het aantal winkelpanden te kijken, omdat zelfs de begane grond van een warenhuis veel groter is dan het gemiddelde pand van een speciaalzaak. Partijen hebben dan ook een dergelijke benadering niet aangevoerd. Voorts moet rekening worden gehouden met het feit dat er naast de warenhuizen ook andere winkelketens zijn die hun vestigingen op meerdere verdiepingen exploiteren. Dit geldt met name voor C&A, Peek & Cloppenburg, sportwinkels en sommige schoenenwinkels. Bovendien heeft ook niet ieder warenhuis meerdere verdiepingen; vooral Hema is vaak alleen op de begane grond gevestigd. 303. Gelet op het feit dat de vastgoedaanbieders over het algemeen in vierkante meters verkoopvloeroppervlakte rekenen, zal in het navolgende de beschrijving van de structuur van de markt eveneens hierop worden gebaseerd. Voorts heeft EIM ten aanzien van Vendex en KBB een onderscheid gemaakt tussen de vierkante meters in warenhuizen en de vierkante meters in speciaalzaken. Om zichtbaar te maken welk vloeroppervlak zich over meerdere etages uitstrekt (in casu de warenhuizen V&D en De Bijenkorf) en welk vloeroppervlak zich met name op de begane grond bevindt, zijn de locaties van Hema tot de groep van speciaalzaken gerekend, omdat deze veelal uitsluitend op de begane grond gevestigd zijn. 304. Voor zover eigenaar en gebruiker van een bepaald winkelpand dezelfde onderneming zijn, maken de respectievelijke vierkante meters verkoopvloeroppervlakte wel onderdeel uit van het marktvolume. De NMa heeft in voorafgaande zaken geconcludeerd dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen producten en/of diensten die concern-intern worden gebruikt en producten en/of diensten die op de markt worden aangeboden, voor zover aannemelijk is dat de concernintern gebruikte producten en/of diensten naar verwachting niet zonder meer beschikbaar zijn voor derden. In onderhavige zaak moet enerzijds rekening worden gehouden met het feit dat een winkelpand waarvan partijen eigenaar zijn en dat wordt gebruikt door een formule uit het concern, door partijen zonder meer kan worden verhuurd aan derden voor het geval dat het concern-intern gebruik van het pand niet meer zinvol lijkt. Anderzijds heeft Vendex in de afgelopen jaren een groot aantal winkelpanden verkocht aan vastgoedbeleggers. Door deze panden vervolgens te huren is Vendex in de desbetreffende steden vrager naar winkelpanden geworden. Voorts is van belang dat de meeste verhuurde winkelpanden voor zeer lange termijn zijn verhuurd (zie punt 325) en daarmee voor lange termijn gebonden zijn. Gelet op het een en ander is er voor de vaststelling van het marktvolume onvoldoende aanleiding om een onderscheid te maken tussen concern-intern gebruikte panden en verhuurde panden. ii) Structuur van de vraag 305. Uit de volgende twee grafieken blijkt voor de onderzochte binnensteden en planmatige opgezette winkelcentra: de verdeling van het totaal aantal vierkante meters op A1-locaties naar de functies: food detailhandel, non-food detailhandel en horeca/diensten; de aandelen van het totaal aantal vierkante meters verkoopvloeroppervlakte op A1-stand die door Vendex en KBB worden gebruikt (onderverdeeld in warenhuizen en overige ketens); het aandeel dat door de overige formules (gezamenlijk) wordt gebruikt; en
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 50 van 60
het aantal dat door zelfstandige winkeliers (gezamenlijk) wordt gebruikt. [Twee grafieken zijn vervangen door de niet vertrouwelijke tabel in bijlage 1] 306. Uit deze grafieken komt naar voren dat de structuur van de vraag in binnensteden enerzijds en de overige winkelcentra anderzijds zeer verschillend is, doordat de sectoren food, horeca en diensten in de overige winkelcentra een veel belangrijkere rol spelen dan in de binnensteden. 307. Voor de beoordeling van de positie van partijen als vragers naar A1-locaties moet bovendien rekening worden gehouden met het feit dat zij in alle onderzochte binnensteden ook eigenaar van winkelpanden zijn en deze winkelpanden grotendeels zelf gebruiken (zie tabel punt 314). Ten aanzien van de planmatig opgezette winkelcentra hebben partijen slechts in twee winkelcentra zelf eigendom en wel in zeer geringe omvang. In de onderstaande tabel worden de van derden gehuurde aandelen in vierkante meter verkoopvloeroppervlakte op A1-stand van partijen naast hun bezettingsaandelen weergegeven: Aandeel partijen als huurders en als gebruikers van winkellocaties Vendex/KBB
VVO gehuurd van derden (in % van VVO op A1-stand)
totaal VVO in gebruik (in % van VVO op A1-stand)
Utrecht
[30-40]
[30-40]
Eindhoven
[10-20]
[25-35]
Arnhem
[0-10]
[50-60]
Rotterdam
[10-20]
[30-40]
Den Haag
[0-10]
[40-50]
Groningen
[0-10]
[20-30]
Tilburg
[20-30]
[20-30]
Breda
[20-30]
[25-35]
Enschede
[0-10]
[30-40]
Apeldoorn
[0-10]
[20-30]
Amstelveen-Binnenhof
[35-45]
[40-50]
Zoetermeer-Stadshart
[20-30]
[20-30]
Almere-Stad
[0-10]
[0-10]
Niewegein-Cityplaza
[10-20]
[10-20]
Rotterdam-Oosterhof
[10-20]
[10-20]
Nijmegen-Dukenburg
[5-15]
[5-15]
Rijswijk/Boogaard
[5-15]
[20-30]
Leidschendam-Leidschenhage
[20-30]
[20-30]
Haarlem-Schalkwijk
[20-30]
[20-30]
Bron: EIM, De ruimtelijke positie van KBB en Vendex, 1998 308. Concurrenten hebben naar voren gebracht dat voor de beoordeling van de marktpositie van een vrager op de vastgoedmarkt ook moet worden gekeken naar het aantal ketens dat door deze vrager wordt geëxploiteerd. Naast Vendex en KBB zijn er andere detailhandelsconcerns die meerdere non-food-ketens exploiteren. De onderneming Hollands Winkel Bezit exploiteert 6 ketens
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 51 van 60
(rond 145 vestigingen) met een voorkeur voor locaties op A1-stand, MacIntosh 5 ketens (rond 190 vestigingen), Blokker 5 ketens (rond 1200 vestigingen) en C&A 2 ketens (rond 125 vestigingen). Vendex exploiteert 11 ketens (rond 540 vestigingen) en KBB 4 ketens (rond 530 vestigingen) met een voorkeur voor locaties op A1-stand. Conclusie 309. Uit het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat Vendex en KBB wat betreft de bezetting van A1-locaties in de onderzochte binnensteden gezamenlijk de grootste gebruiker zijn. Het grootste deel van de door hun bezette vierkante meters verkoopvloeroppervlakte wordt bezet door hun warenhuizen. Als huurders van winkellocaties is hun positie minder sterk dan uit de bezetting van verkoopvloeroppervlakte blijkt, omdat partijen ook zelf eigenaar van winkellocaties zijn. In alle binnensteden is er naast partijen een groot aantal overige vragers naar A1-locaties met name op het gebied van de non-food detailhandel, maar ook uit de sectoren food detailhandel, diensten en horeca. 310. Wat betreft de onderzochte hoofdwinkelcentra, kernverzorgende winkelcentra en stadsdeelcentra blijkt dat (met uitzondering van Amstelveen-Binnenhof) de sectoren food detailhandel, diensten en horeca een veel belangrijkere rol spelen dan in de binnensteden (vergelijk grafieken). Partijen bereiken hier als vragers marktaandelen tussen de [...]% en de [...]%. In alle onderzochte winkelcentra zijn er naast partijen voldoende overige vragers uit alle groepen van vragers naar A1-locaties. 311. Het hoofdwinkelcentrum Amstelveen is het enige winkelcentrum waar partijen als vragers een aandeel van bijna [...]% bereiken. Dit winkelcentrum is kort geleden in aanzienlijke mate uitgebreid. In het oude deel (Amstelveen-Binnenhof) waren Hema en V&D gevestigd, alsmede twee ketens behorende tot KBB en 6 ketens behorende tot Vendex. In het nieuwe deel is inmiddels een Bijenkorf gevestigd, alsmede 1 verdere keten behorende tot KBB en 4 behorende tot Vendex. Bovendien zijn 17 verdere nieuwe winkelpanden ontstaan waarin speciaalzaken van andere detailhandelsconcerns zitten. Ook de andere twee belangrijkste trekkers C&A en Hennes & Mauritz zijn in Amstelveen gevestigd. iii) Structuur van het aanbod 312. Zoals reeds gesteld in punt 261 zijn de belangrijkste aanbieders van bestaande winkelpanden op A1-locaties enerzijds particuliere beleggers en anderzijds professionele vastgoedbeleggers. In binnensteden is het aandeel van professionele beleggers de laatste jaren toegenomen en het aandeel van particuliere eigenaren en eigenaar-gebruikers sterk afgenomen. De vastgoedaanbieders hebben het volgende beeld van de eigendomstructuur van het winkelvastgoed in Nederland geschetst: er zijn rond 15 miljoen vierkante meters winkelruimte in Nederland. Daarvan zijn rond 10 miljoen vierkante meters beleggingswaardig. De waarde per vierkante meter is gemiddeld 5.000 gulden (op basis van 400 gulden huurwaarde) en daarmee bedraagt de winkelruimtewaarde in Nederland 50 miljard gulden. Daarvan zijn panden met een totale waarde van rond 10 miljard gulden in de handen van professionele beleggers, terwijl het grootwinkelbedrijf gezamenlijk eigenaar is van winkelpanden met een waarde van 5-7 miljard gulden. Geen van de professionele beleggers heeft een vastgoedportefeuille in winkelpanden met een totale waarde van meer dan 2 miljard gulden. Derhalve is sprake van een grote mate van versnippering van eigendom. 313. EIM heeft de eigendomsverhoudingen wat betreft winkelpanden in de A1-winkelgebieden in de binnensteden van Utrecht, Eindhoven, Arnhem, Rotterdam, Den Haag, Groningen, Tilburg, Breda, Enschede en Apeldoorn onderzocht. Daarvoor is gebruik gemaakt van de eigendomsgegevens zoals deze geregistreerd zijn bij het Kadaster. Hieruit blijkt dat in de grote Nederlandse binnensteden het eigendom van winkelvastgoed minder versnipperd is dan op nationale schaal. 314. Vendex en KBB zijn in alle nader onderzochte binnensteden zelf eigenaar van winkellocaties. Tegelijkertijd zijn partijen zoals uit onderstaande tabel blijkt meestal zelf gebruiker van hun panden en treden maar in zeer beperkte mate als verhuurder op. Het is niet te verwachten dat partijen in de nabije toekomst hun panden op grote schaal gaan verhuren. Eigendom van partijen in vierkante meters in A1-winkelgebieden
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 52 van 60
Eigendom (in % van VVO op A1-stand)
eigen gebruik(in % van VVO op A1stand)
verhuurd aan derden (in % van VVO op A1-stand)
Vendex
KBB
Vendex/KBB
Vendex/KBB
Utrecht
[...]
[...]
[...]
-
Eindhoven
[...]
[...]
[...]
-
Arnhem
[...]
[...]
[...]
[0-5]
Rotterdam
[...]
[...]
[...]
-
Den Haag
[...]
[...]
[...]
[0-10]
Groningen
[...]
[...]
[...]
[0-5]
Tilburg
[...]
[...]
[...]
-
Breda
[...]
[...]
[...]
[0-5]
Enschede
[...]
[...]
[...]
[0-5]
Apeldoorn
[...]
[...]
[...]
[0-5]
Bron: EIM, De ruimtelijke positie van KBB en Vendex, 1998 315. Voor het overige komt uit deze analyse naar voren dat in de onderzochte steden geen sprake is van een sterke positie van enkele professionele beleggers of van andere eigenaren die winkelpanden verhuren. 316. Bij planmatig opgezette winkelcentra zijn de eigendomsverhoudingen in het algemeen anders dan in de historisch gegroeide binnensteden, omdat deze door een projectontwikkelaar meestal in hun geheel worden verkocht aan één eigenaar. Ook hier heeft EIM onderzoek gedaan naar de eigendomsverhoudingen in de in punt 281 genoemde planmatig opgezette winkelcentra. In deze winkelcentra hebben Vendex en KBB slechts in zeer beperkte mate eigendom, waarvan slechts enkele panden in enkele winkelcentra worden verhuurd aan derden. Nederlandse en buitenlandse beleggingsmaatschappijen zijn in het algemeen de belangrijkste eigenaren van deze winkelcentra. b. De trekkers in de verschillende soorten winkelgebieden 317. Uit het onderzoek van de NMa blijkt dat de aanwezigheid van zogenaamde trekkers van groot belang is voor de aantrekkelijkheid van een winkelgebied of winkelcentrum voor consumenten. Trekkers kunnen worden omschreven als formules die een autonome aantrekkingskracht op consumenten uitoefenen, dat wil zeggen dat die formules voor een groot aantal consumenten het hoofddoel van het bezoek aan een winkelcentrum vormen. Het gaat telkens om formules die door breedte c.q. diepte van het aanbod veel bezoek trekken. 318. Partijen hebben aangegeven dat hun warenhuisformules De Bijenkorf, Hema en V&D weliswaar sterke trekkers zijn, maar hebben er tevens op gewezen dat warenhuizen niet de enige formules zijn die een trekkersfunctie uitoefenen. Uit het door partijen verstrekte D&P onderzoek blijkt het volgende: D&P maakt een onderscheid tussen trekkers (De Bijenkorf, V&D, Hema, C&A), A-subtrekkers (belangrijkste modeketens, schoenenketens, sportketens, lingerieketens en parfumeriezaken) en B-subtrekkers (onder meer wit-en bruingoed-aanbieders, computerwinkels, fotowinkels en reisbureaus). Derhalve gaat ook D&P ervan uit dat de warenhuizen van partijen naast C&A de belangrijkste trekkers in een binnenstad zijn. 319. De ondervraagde vastgoedaanbieders hebben op de vraag welke soort winkels (of andere diensten) een trekkersfunctie in een winkelgebied uitoefenen als volgt geantwoord. In hun visie moet in eerste instantie gekeken worden naar de functie van het winkelcentrum zelf. In buurtwinkelcentra zijn het met name de supermarkten die de trekkersfunctie uitoefenen met misschien een huishoudelijke winkel (Blokker, Marskramer) als subtrekker. In stadsdeelcentra wordt de trekkersfunctie veelal uitgeoefend door supermarkten, algemene warenhuizen (V&D, Hema) en
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 53 van 60
modezaken (met name C&A, inmiddels ook Hennes & Mauritz) gezamenlijk. In de binnensteden zijn in de visie van vastgoedaanbieders warenhuizen en grotere modezaken de belangrijkste trekkers. Op de vraag welke detailhandelsbedrijven als trekker moeten worden gezien voor het A1-gebied in binnensteden worden door alle vastgoedaanbieders De Bijenkorf, V&D, Hema, C&A en Hennes & Mauritz genoemd. Daarnaast wordt door enkelen een aantal subtrekkers genoemd waaronder diverse modewinkels en winkels voor huishoudelijke artikelen. 320. De vastgoedaanbieders bevestigen verder nog hetgeen partijen naar voren brengen over de trekkracht van een winkelcentrum in zijn geheel: Een trekker kan nooit alleen staan, maar heeft een kwalitatief goede omgeving nodig, bestaande uit andere winkels, horeca en andere diensten, om de trekkersfunctie te kunnen uitoefenen. Er bestaat dus een wederzijdse afhankelijkheid van elkaar. 321. RIN heeft aangegeven dat alleen de warenhuizen De Bijenkorf, V&D en Hema kunnen worden beschouwd als trekkers. Dit zou volgen uit de omzet, de benodigde winkeloppervlakte en het soort winkel. Modezaken zouden immers in vergelijking met warenhuizen een geringere aantrekkingskracht hebben dan een warenhuis omdat zij slechts één of enkele productassortimenten aanbieden. Derhalve zouden C&A en Hennes & Mauritz noch individueel noch gezamenlijk een trekkersfunctie kunnen uitoefenen die vergelijkbaar is met de trekkersfunctie van de warenhuizen. Eén van deze concurrent merkt op dat de toetreding van een nieuwe trekker in Nederland onwaarschijnlijk is omdat door de voorgenomen concentratie een dominante positie op de markt voor warenhuizen ontstaat. 322. Naar de mening van de NMa zijn de door RIN genoemde criteria voor de trekkersfunctie niet doorslaggevend. Voor zover de hoogte van de omzet en/of de benodigde verkoopvloeroppervlakte wordt bekeken, zal dit enerzijds ertoe leiden dat de drie warenhuizen onderling in hoge mate afwijken van elkaar, anderzijds zal het onderscheid tussen bijvoorbeeld Hema en C&A of Hennes & Mauritz niet erg groot zijn. Voorts blijken naar de mening van de vastgoedaanbieders zowel C&A als Hennes & Mauritz in een toereikende mate voor passantenstromen te zorgen dat deze formules een trekkersfunctie voor een binnenstad kunnen vervullen. Hennes & Mauritz wordt bovendien pas sinds enkele jaren als trekker beschouwd. 323. Op grond hiervan wordt er in het volgende van uitgegaan dat wat betreft A1-winkelgebieden in de binnensteden De Bijenkorf, V&D, Hema, C&A en Hennes & Mauritz de belangrijkste trekkers zijn. Toetreding van trekkers is, gelet op de ontwikkeling van Hennes & Mauritz, niet uitgesloten. Wat betreft hoofdwinkelcentra, kernverzorgende winkelcentra en stadtsdeelcentra zijn naast de genoemde warenhuizen en modezaken ook de grote supermarktketens als trekkers aan te merken. c. Toegankelijkheid van de markt i) Verhouding vraag en aanbod 324. Uit het DTZ-rapport blijkt dat het totale aanbod van winkelruimte in de periode van 1990 tot en met 1996 is gestegen van 450.000 m2 in 1990 tot 600.000 m2 in 1996. Dat wordt verklaard uit het feit dat in deze periode vele nieuwbouw- en renovatieprojecten zijn afgerond. Tegelijkertijd is de daadwerkelijk verhuurde winkelruimte in de periode in eerste instantie gestegen van 300.000 m2 in 1990 tot 450.000 m2 in 1993, maar daarna weer gedaald tot 375.000 m2 in 1996. In 1997 is het aantal beschikbare vierkante meters verkoopvloeroppervlakte weer gestegen. Er is volgens DTZ op landelijke schaal sprake van een overschot aan winkelruimte. Ten aanzien van het verschil tussen vraag en aanbod heeft één vastgoedaanbieder opgemerkt dat, hoewel er in kwantitatieve zin genoeg aanbod is, er toch schaarste bestaat aan passende panden omdat met name nieuwe ketens veelal zoeken naar grotere panden op A1-locaties. Deze panden zijn schaars en de huurprijzen daarvan zijn relatief hoog. Deze visie is door partijen bevestigd. 325. Het aanbod wordt tevens beperkt door de lange duur van de huurcontracten, waarvoor de vastgoedaanbieders over het algemeen een voorkeur hebben. Volgens partijen worden kleine en middelgrote winkelpanden meestal gehuurd voor een periode van 5 jaar plus 5 optiejaren, of voor 10 jaar. Indien een warenhuis te huur wordt aangeboden, varieert de looptijd volgens partijen van 10, 15 tot 20 jaar, met doorlopende opties voor 5 of 10 jaar. Dit leidt ertoe dat het aantal vrijkomende panden beperkt is en derhalve het aantal transacties wat betreft het bestaande winkelapparaat gering is. Voorts hebben de vastgoedaanbieders een voorkeur voor het grootwinkelbedrijf als huurder omdat zij van deze huurders een grotere zekerheid in financiële opzicht verwachten.
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 54 van 60
326. Gelet op de schaarste van geschikte A1-winkellocaties kan worden geconcludeerd dat er sprake is van aanbiedersmarkt, dat wil zeggen dat de uitgangspositie van de aanbieders van winkelpanden ten opzichte van de vragers sterker is. ii) Toetreding en mutaties op bestaande locaties 327. Tevens heeft EIM een poging gedaan om het aantal toegetreden winkelvestigingen in de onderzochte steden vast te stellen. Uit dit onderzoek blijkt dat per jaar ongeveer 2% van het bestaande bestand aan winkellocaties in binnensteden van exploitant wisselt. In planmatig ontwikkelde winkelcentra ligt dit percentage iets hoger. EIM heeft echter geconcludeerd dat de resultaten van dit onderzoek niet representatief zijn omdat de volledigheid van het onderzoek wordt geschat op slechts tussen 30% en 50%. Uitgaande van deze mate van volledigheid zou de werkelijke mutatiegraad substantieel hoger (2 tot 3 maal) liggen. Partijen hebben in reactie op dit onderzoek eveneens gesteld dat de mutatiegraad substantieel hoger is dan 2%. 328. Uit een onderzoeksrapport dat werd geïnitieerd door prof. ir. H. de Jonge, hoogleraar vastgoedbeheer en ontwikkeling aan de Technische Universiteit Delft, komt het algemene beeld dus niet uitgesplitst naar afzonderlijke steden en A1-gebieden - naar voren dat het aantal in Nederland aanwezige buitenlandse ketens is gestegen van 35 begin jaren '90 tot 62 in 1998. Het is aannemelijk dat rond een derde van de toegetreden ketens, met name in de sectoren mode en persoonlijke verzorging, bij voorkeur vestigingen in de binnensteden gezocht zullen hebben. Als toetreders voor de modesector worden de ketens HCS Harley Davidson, Polo Ralph Lauren, Levi Strauss en Dockers genoemd. De Spaanse modeketen Mango penetreerde op de kledingmarkt voor jonge, modebewuste vrouwen; Frans Morgan, een Franse modeketen, opende dit jaar twee vestigingen in Amsterdam. Hennes & Mauritz, toegetreden in 1989, is inmiddels tot een trekker doorgegroeid. In de sector persoonlijke verzorging zijn Boots en Douglas erbij gekomen en in de sportsector Foot Locker. De overige toetreders zijn voornamelijk buiten de A1-locaties van binnensteden en hoofdwinkelcentra actief zoals food discounters Lidl en Aldi, de tuincentra Hornbach en Marktkauf en de kledingdiscounter TK Maxx. 329. Ten aanzien van bestaande winkelcentra stellen de vastgoedaanbieders dat trekkers geen noemenswaardig invloed hebben ten aanzien van de opvulling van leegkomende winkelruimten in een winkelcentrum. Voor zover het eigendom van de winkelpanden in winkelcentrum versnipperd is, bestaat er geen mogelijkheid voor de trekker, die eigenaar of huurder van een winkelpand is, om invloed te hebben op de beslissing van de eigenaar van het vrijkomende pand. Invloed door een trekker is derhalve slechts denkbaar voor zover de eigenaar van het vrijkomende winkelpand tegelijkertijd eigenaar van een door deze trekker gehuurd winkelpand is. De vastgoedaanbieders wijzen er echter op dat ook in zo'n situatie de trekker niet al te veel mogelijkheden heeft om de eigenaar onder druk te zetten. Hij is immers gebonden aan zijn huurcontract. Wel kan de trekker zijn huurcontract opzeggen. Een dergelijke bedreiging is echter slechts dan geloofwaardig als de trekker zonder grote problemen een alternatieve winkellocatie in hetzelfde winkelcentrum kan vinden. Gelet op de behoefte van de trekkers aan grote winkellocaties en de schaarste van juist dit soort locaties op A1-stand is dit niet aannemelijk. Conclusie 330. Als een winkelpand vrijkomt heeft de eigenaar een grote keuzemogelijkheid tussen verschillende vragers naar winkelruimte (non-food detailhandelaren, dienstverleners of horecabedrijven) die niet tot de concerns van de trekkers Vendex, KBB, Hennes & Mauritz of C&A horen. Zelfs als een vastgoedeigenaar reeds panden aan één van de trekkers heeft verhuurd, is het niet aannemelijk dat hij daardoor bij zijn beslissing over de invulling van een vrijkomend pand onder druk kan worden gezet door deze trekker. Voor de duur van het huurcontract heeft de trekker geen middelen in zijn handen om de eigenaar ertoe te brengen een bepaalde huurder wel of niet te accepteren. Uit het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat er, zo lang er voldoende vragers naar winkelruimte zijn, geen reden is om aan te nemen dat een trekker een noemenswaardige invloed op de invulling van vrijkomende winkelpanden heeft. 331. Gelet op de aard van het product en de lange duur van de huurcontracten kan voorts worden geconcludeerd dat het marktaandeel van een detailhandelsconcern als vrager naar winkellocaties op zich niet veel zegt over de vraagmacht van deze vrager. Anders dan bij vele andere producten kan een vrager naar winkellocaties geen voordeel putten uit het feit dat hij veel winkellocaties vraagt. Van groter belang is of er voldoende vragers overblijven. Gelet op de overige vragers en het aantal toetreders in de afgelopen jaren is hieraan voldaan. Het is derhalve in onderhavige zaak van
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 55 van 60
minder belang dat de relatieve positie van de concurrenten ten opzichte van Vendex en KBB erg gering is. iii) Toegankelijkheid van nieuwe planmatig opgezette winkelcentra en herontwikkelde delen van winkelcentra 332. Voorts moet worden onderzocht in hoeverre trekkers een wezenlijk invloed kunnen uitoefenen bij de opvulling van nieuw geschapen winkellocaties op A1-stand. In de afgelopen jaren zijn enerzijds nieuwe winkelcentra planmatig opgezet, anderzijds heeft in aanzienlijke mate herontwikkeling van winkelgebieden binnen bestaande winkelcentra plaatsgevonden waardoor de beschikbare winkelruimte in belangrijke mate is vergroot. Visie van partijen 333. Naar de mening van partijen zijn het de gemeenten, projectontwikkelaars en financiers die de touwtjes in handen hebben bij het ruimtelijk ordeningsbeleid en de (her)ontwikkeling van winkelcentra. De invloed van de detailhandel is gering. Wel is het volgens partijen zo dat de vestiging van een V&D of een andere trekker een (re)vitaliserende functie heeft voor een winkelcentrum. 334. In de reeds aangehaalde zienswijze van prof. Lambooy (zie punt 258) wijst deze erop dat wat betreft het locatiebeleid van de detailhandel de gemeenten de belangrijkste marktpartij zijn en ook in de toekomst zullen blijven, doordat zij bestemmingsplannen vaststellen, vergunningen verlenen en in het algemeen een grote invloed hebben op de (her)ontwikkeling van winkelcentra. 335. Naar de mening van partijen hebben trekkers geen enkele beslissingsmacht bij de (her) ontwikkeling van winkelcentra. Ter staving van hun standpunt hebben partijen een document overlegd waarin recente ontwikkelingen van winkelcentra in een aantal Nederlandse binnensteden worden beschreven en per project uiteen wordt gezet welke rol Vendex en/of KBB erbij heeft gespeeld en op welke wijze partijen hebben geprobeerd invloed uit te oefenen op deze ontwikkelingen. Uit het rapport blijkt volgens partijen dat hun invloed op de ontwikkeling van een winkelcentra zeer klein is. Een aantal recente projecten in binnensteden zullen hierna worden belicht (zie punten 347 tot en met 352). Visies van de vastgoedaanbieders 336. Naar de mening van de vastgoedaanbieders kunnen in beginsel gemeente, detailhandelsondernemingen, eigenaren en projectontwikkelaars een belang hebben bij de (her) ontwikkeling van een winkelgebied. De gemeente is meestal geïnteresseerd in een goed functionerend en aantrekkelijk winkelcentrum en in een optimale verzorging van de inwoners. Projectontwikkelaars zullen proberen het initiatief voor (her)ontwikkeling op te pakken als zij daarvoor reële kansen zien. Een detailhandelsonderneming zal met name een belang bij (her) ontwikkeling hebben als het gaat om het heroverwegen van zijn eigen posities (uitbreiden of inkrimpen). Een belegger kan eveneens een belang hebben bij het opwaarderen van een reeds bestaand pand. Niet zelden gaat het derhalve om een iteratief proces, hetgeen betekent dat zowel de gemeente, de projectontwikkelaar als het detailhandelsbedrijf en mogelijkerwijs de belegger belang bij de (her)ontwikkeling hebben en de mogelijkheid van realisering aftasten. 337. De vastgoedaanbieders benadrukken dat zodra het om de uitvoering van een project gaat, de beslissingen worden genomen door degenen die het risico lopen. Meestal zijn dat de projectontwikkelaars. 338. Door alle vastgoedaanbieders wordt benadrukt dat een goed branchepatroon een onmisbare voorwaarde is voor het functioneren van een winkelcentrum. Heel vaak vindt met betrekking tot de "branchering" overleg plaats in het kader van brancheselectiecommissies waarin vertegenwoordigers van de projectontwikkelaar, de gemeente, de Kamer van Koophandel en ondernemersorganisaties plaats hebben. De ondervraagde projectontwikkelaars hebben echter aangegeven dat zij als risicodragende partij de uiteindelijke beslissing nemen over de invulling van het winkelcentrum en dat zij zich daarbij niet altijd gebonden voelen aan het branchepatroon. 339. De vastgoedaanbieders geven aan dat het belangrijk is om reeds in een vroeg stadium van een project in de binnenstad verzekerd te zijn van de aanwezigheid van een trekker, voor zover er
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 56 van 60
niet reeds één trekker of verschillende trekkers tegen het nieuwe project aanliggen. De situatie is mogelijkerwijs anders als het gaat om kleinere winkelcentra waarin een supermarkt de trekkersfunctie zal uitoefenen. Het verhuren van de kleinere panden in een nieuw ontwikkeld winkelcentrum is volgens de vastgoedaanbieders vrijwel onmogelijk als niet kan worden aangegeven welke trekker in het winkelcentrum komt of er tegen aan ligt. Enkelen geven aan dat zonder de handtekening van een trekker onder een huurcontract de bouwstart vrijwel nooit plaatsvindt. Tegelijkertijd merken zij op dat de ontwikkeling van volwaardige winkelcentra in groeisteden zoals Almere, Nieuwegein of Zoetermeer in de toekomst niet meer aan de orde zal komen. Toekomstige projecten hebben veeleer het karakter van een substantiële toevoeging aan of een opwaardering van bestaande winkelcentra. 340. De meningen van beleggers en projectontwikkelaars, die met name grote projecten in de binnensteden realiseren, lopen uiteen als het gaat om de invloed van de trekkers op de initiële invulling van het winkelcentrum. De beleggers stellen dat de trekkers geen enkele invloed kunnen uitoefenen op de invulling van het centrum. Een deel van de projectontwikkelaars stelt daarentegen dat trekkers wel invloed kunnen uitoefenen. Eén van hen merkt op dat het voorkomt dat tussen de projectontwikkelaar en de trekker afspraken worden gemaakt over de verdere invulling van het centrum waarmee ongewenste concurrentie voorkomen wordt en de overige ketens van de warenhuis-ondernemingen bij voorkeur toegang krijgen tot winkelpanden. Een ander deel van de projectontwikkelaars stelt echter dat de invloed van trekkers op de initiële invulling zeer klein is. Voorts merkt één projectontwikkelaar op dat een trekker alleen invloed zou kunnen uitoefenen indien hij zelf als risicodragende partij betrokken is bij de ontwikkeling van een winkelcentrum, maar dat zelfs dan deze invloed marginaal is. 341. Tenslotte hebben vastgoedaanbieders desgevraagd aangegeven dat er voor- en nadelen zijn bij het verhuren van een groot deel van een winkelcentrum aan één huurder. Als voordelen worden genoemd dat een kapitaalkrachtige huurder meestal een langdurig huurcontract tekent en garant staat voor de betaling van de huurpenning en dat het beheer en het onderhandelen over huurcontracten makkelijker wordt omdat er minder contractpartners zijn. Als nadelen worden genoemd dat het beleggingsrisico minder gespreid is, de huren onder druk kunnen komen te staan, het hele winkelcentrum kwetsbaar is als een grote huurder besluit tot sanering e.d. en dat het derhalve moeilijker wordt het winkelcentrum na de ontwikkeling aan een belegger te verkopen. Visies van andere detailhandelsondernemingen 342. Met betrekking tot de invloed van een trekker op de uiteindelijke invulling van nieuw ontwikkelde winkelcentra zijn vragen gesteld aan een groot aantal detailhandelsbedrijven die als vrager van winkellocaties op de markt aanwezig zijn. Daarbij is aan deze groep gevraagd of zij in de afgelopen vijf jaren problemen hebben ondervonden bij de verwerving van A1-locaties welke naar hun mening zijn terug te voeren op de respectievelijke posities van Vendex en KBB. Daarbij is ook gevraagd concreet aan te geven om welke situaties het ging. 343. Uit de antwoorden van detailhandelsondernemingen blijkt het volgende. Van de 12 ketens, die hebben geantwoord dat een vestiging op een A1-locatie van zeer groot belang is om te kunnen overleven, hebben er 6 aangegeven geen problemen te hebben ondervonden. Twee daarvan hebben opgemerkt dat voor hen de verwerving van locaties niet van groot belang is omdat zij reeds een uitgebreide dekking hebben in Nederlandse binnensteden. Diverse ketens hebben aangegeven te verwachten dat, gelet op de schaarste, het in de toekomst moeilijker zal worden geschikte locaties te vinden. Van de detailhandelsbedrijven die hebben gezegd problemen ondervonden te hebben, konden er een drietal concrete voorbeelden noemen. Het bleek daarbij in twee gevallen te gaan om organisaties van zelfstandige ondernemers die een voorkeur hadden voor een bepaalde locatie, maar de door hen gewenste locatie door een keten behorende tot Vendex werd ingenomen. In een ander geval ging het om een modeketen die in het algemeen behoefte heeft aan relatief grote panden en geen locatie kon verwerven in een nieuw te ontwikkelen winkelcentrum. 344. RIN heeft erop gewezen dat in de nabije toekomst de winkelcentra van Alphen aan den Rijn, Bergen op Zoom, Delft, Den Haag, Hoofddorp, Nieuwegein, Spijkenisse en Utrecht-Hoog Catharina zullen worden herontwikkeld. Naar zijn mening zullen partijen gezamenlijk een dominante rol bij deze ontwikkelingen kunnen spelen. 345. Bij nadere beschouwing blijkt echter dat de trekkers van één van de partijen hier of reeds gevestigd zijn (Hema in alle genoemde winkelcentra; V&D in Alphen aan den Rijn, Bergen op Zoom, Delft, Den Haag, Utrecht; De Bijenkorf in Den Haag) of dat er geen voldoende draagvlak voor een
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 57 van 60
dergelijke vestiging in de desbetreffende stad blijkt te zijn (De Bijenkorf in alle steden behalve Den Haag). De herontwikkeling in Hoofddorp is reeds gaande en omvat plannen voor de vestiging van een V&D. Plannen voor Nieuwegein en Spijkenisse zijn niet bekend. 346. Voorts heeft RIN opgemerkt dat herontwikkelingsprojecten die in de nabijheid van trekkers plaatsvinden altijd zijn aangewezen op de commerciële en financiële medewerking van deze trekkers. Naar de mening van RIN volgt hieruit een principiële afhankelijkheid van projectontwikkelaars van de nieuwe combinatie. RIN wijst er echter zelf op dat in bestaande binnensteden de warenhuizen en speciaalzaken van partijen veelal reeds gevestigd zijn. Onderzoek naar (her)ontwikkelde winkelcentra in binnensteden 347. Ter illustratie van de vraag of trekkers in significante mate invloed kunnen uitoefenen op de invulling van een (her)ontwikkeld winkelcentrum in de binnenstad met ketens behorende tot de trekker is een aantal recent gereedgekomen grote winkelcentra in binnensteden nader onderzocht. De volgende winkelcentra zijn onderzocht: Kalvertoren (Amsterdam), Barones (Breda), Heuvelgalerie (Eindhoven), Beurstraverse (Rotterdam) en Binnenhof (Amstelveen). Gekeken is in hoeverre Vendex en/of KBB invloed hebben kunnen uitoefenen op de daadwerkelijke invulling van de centra. Behalve bij de Heuvelgalerie in Eindhoven waren Vendex en/of KBB bij alle projecten betrokken omdat zij reeds tegen het herontwikkelde gebied aan gevestigd waren (Kalvertoren, Barones, Beurstraverse) en/of omdat een deel van hun eigen vestiging betrokken was bij de herontwikkeling (Kalvertoren, Barones) of omdat voor één van de warenhuizen een nieuwe vestiging in het project was voorzien (Amstelveen). De analyses zijn gemaakt op basis van door partijen overgelegde stukken, gegevens van D&P en EIM over bezetting van winkelcentra alsmede informatie van projectontwikkelaars. 348. Het winkelcentrum Kalvertoren bevindt zich op de kop van de Kalverstraat in Amsterdam. Het centrum is ontwikkeld door Vendex (onder meer door de inbreng van eigendom) en Multi Vastgoed op een stuk grond waar een afdeling van de plaatselijke V&D was gevestigd. In het centrum is een Hema-vestiging opgenomen die van elders is verplaatst en de kantoor- en boekenafdeling van het tegenovergelegen V&D-warenhuis in de Kalverstraat. Naast deze vestigingen van Vendex en KBB heeft geen verhuur plaatsgevonden aan ketens behorende tot een van beide bedrijven. 349. Het winkelcentrum De Barones in Breda ligt in het centrum van de stad en is ontwikkeld door MAB en Vendex. Het betreft hier een winkelcentrum dat als het ware aan de bestaande V&Dvestiging is vastgeplakt die daarbij tevens zeer ingrijpend is verbouwd. Ondanks het feit dat Vendex zeer nauw betrokken was bij de ontwikkeling (onder meer door de inbreng van eigendom), blijkt dat in het nieuw ontwikkelde deel geen enkele Vendex-keten is gevestigd. 350. De Heuvelgalerie betreft een project in de binnenstad van Eindhoven. Naar eigen zeggen hebben Vendex en KBB geen verzet gepleegd tegen de ontwikkeling van het centrum. Ze zijn er ook niet bij betrokken geweest als trekker omdat zowel V&D, als De Bijenkorf en Hema reeds elders in de binnenstad van Eindhoven zijn gevestigd. In de Heuvelgalerie zijn slechts 3 ketens behorende tot Vendex en KBB gevestigd. Dit betreft minder dan 10% van het totale verkoopvloeroppervlak. 351. De Beurstraverse betreft een project in de binnenstad van Rotterdam dat is ontwikkeld door Multi Vastgoed. Het gaat hierbij om het gebied tussen de reeds gevestigde trekkers V&D, Hema, De Bijenkorf en kledingzaken als Peek & Cloppenburg en C&A. Door al de detailhandelsorganisaties is actief medewerking verleend door in voorkomend geval onroerend goed in te brengen of door verbouwing van bestaande gebouwen. Daarbij is de V&D-vestiging verkleind. In de Beurstraverse zijn 3 ketens behorende tot Vendex gevestigd en 1 KBB-keten. Daarnaast is het grootste deel van het verkoopvloeroppervlak bezet door andere detailhandelaren waaronder vele buitenlandse ketens. 352. Op de uitbreiding van het Stadshart in Amstelveen werd reeds ingegaan in punt 311. De ontwikkeling van het nieuwe deel was in handen van MAB in samenwerking met KBB dat aanzienlijke investeringen heeft gedaan. [...], maar heeft dit niet geleid tot het stopzetten van het project. Als gekeken wordt naar de invulling van het nieuwe deel kan worden geconstateerd dat daar slechts 1 keten behorende tot KBB is gevestigd en vier ketens behorende tot Vendex. Daartegenover staan 17 vestigingen van speciaalzaken die niet tot partijen behoren. Conclusie
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 58 van 60
353. Uit het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de grote trekkers van partijen geen sterke invloed kunnen uitoefenen bij de invulling van nieuwe winkelcentra voor zover het gaat om wijk-, stadsdeel of kernverzorgende winkelcentra. In deze winkelcentra vervullen immers ook supermarkten een zeer belangrijke trekkersfunctie (zie punten 310, 319 en 323). Voor de aanbodzijde van de markt bestaat er derhalve voldoende keuze tussen verschillende trekkers. 354. Voor zover het gaat om de herontwikkeling van een deel van een binnenstad of hoofdwinkelcentrum kan worden geconstateerd dat de grote trekkers van partijen in het verleden evenmin een substantiële invloed hebben kunnen uitoefenen op de invulling. Bij vier van de vijf recent afgeronde herontwikkelingsprojecten zijn partijen betrokken geweest doordat onderdelen van hun eigen panden deel uitmaakten van het project. Desalniettemin werden de nieuw geschapen winkelpanden maar voor een zeer klein deel door winkelformules van partijen bezet. Maar zelfs als partijen een zekere invloed zouden kunnen uitoefenen op de initiële invulling van een herontwikkelingsproject, dan gaat het hier toch slechts om een onderdeel van het hele winkelcentrum. Hieruit kan worden geconcludeerd dat partijen door hun trekkers geen dominante invloed op het hele winkelcentrum krijgen. Bovendien zijn er naast de trekkers van partijen ook andere winkelformules die in binnensteden en hoofdwinkelcentra een belangrijke trekkersfunctie innemen. 355. Voorts is er geen logische reden om te veronderstellen dat trekkers niet zouden meewerken aan projecten die leiden tot een kwalitatieve verbetering van het winkelgebied in hun omgeving. Ook naar de mening van de vastgoedaanbieders is voor de aantrekkingskracht van een winkelcentrum in zijn geheel een trekker met een kwalitatief hoogstaande omgeving noodzakelijk. 356. Een substantiële invloed zouden partijen op grond van de combinatie van hun trekkers derhalve slechts dan kunnen uitoefenen als het gaat om de oprichting van nieuwe volwaardige binnensteden danwel hoofdwinkelcentra. Deze situatie zal zich naar verwachting op korte of middellange termijn niet voordoen, gelet op de winkeldichtheid en de bevolkingsdichtheid in Nederland. 357. Derhalve blijkt de daadwerkelijke invloed die partijen op grond van hun trekkers op de invulling van winkelpanden kunnen uitoefenen beperkt te zijn. 3. Gevolgen van de concentratie i) Zienswijze van RIN 358. RIN heeft met grote nadruk naar voren gebracht dat naar haar mening de nieuwe combinatie een dominante rol zal innemen ten opzichte van de vastgoedaanbieders. Deze belanghebbende gaat uit van een nauwere afbakening van de markt die geen rekening houdt met de visie van de aanbodzijde van de markt, hoewel dit cruciaal is voor de marktafbakening wanneer het gaat om de beoordeling van het ontstaan van vraagmacht (zie punt 253). Voorts houdt RIN geen rekening met het feit dat partijen gedeeltelijk gebruik maken van eigen winkelpanden (zie punt 314). Dit leidt ertoe dat partijen gezamenlijk naar de mening van de concurrent een groter markaandeel als vrager naar winkellocaties bereiken dan uit de analyse van de NMa naar voren komt. Bovendien gaat RIN ervan uit dat algemene warenhuizen de enige echte trekkers van een winkelcentrum zijn (zie echter punten 319 en 323). Voorts heeft RIN een andere inschatting van de invloed die een trekker kan uitoefenen op de invulling van vrijkomende of nieuwe winkelpanden, onder meer omdat de bijzonderheden van het product winkellocatie buiten beschouwing worden gelaten (zie punten 330, 331 en 344 tot en met 346). Derhalve gaat RIN bij zijn conclusies uit van verkeerde veronderstellingen. ii) Beoordeling 359. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat er een groot aantal aanbieders van winkelpanden in bestaande winkelcentra is. Daarbij zijn enkele grotere partijen, meestal Nederlandse of buitenlandse beleggingsmaatschappijen, en een zeer groot aantal particuliere aanbieders. Waar professionele vastgoedbeleggers een rol spelen in het aanbod in binnensteden is hun aanbod sterk geografisch verspreid. 360. Partijen zijn in enkele steden op A1-stand zelf eigenaar van een groot aantal vierkante meters verkoopvloeroppervlakte. Hieronder vallen Arnhem, Den Haag, Groningen en Enschede. Het
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 59 van 60
grootste deel van deze vierkante meters gebruiken zij voor hun eigen formules. Tegelijkertijd zijn partijen in deze steden nauwelijks actief als vragers naar winkellocaties met aandelen tussen [...]% in Enschede en [...]% in Groningen. 361. In de overige onderzochte binnensteden en planmatig opgezette winkelcentra zijn Vendex en KBB de twee met afstand grootste vragers naar winkellocaties. Hoewel partijen gezamenlijk na de concentratie met afstand de grootste vrager naar winkellocaties in alle onderzochte winkelcentra zullen zijn, is uit het onderzoek gebleken dat een groot marktaandeel van een vrager naar A1winkellocaties op zich geen aanleiding geeft om te veronderstellen dat deze vrager een vraagmachtpositie heeft ten aanzien van de vastgoedaanbieders, voor zover gegarandeerd is dat er voor de vastgoedaanbieders voldoende uitwijkmogelijkheden overblijven. Hieraan is voldaan, gelet op de algemene schaarste van geschikte winkellocaties, het feit dat er steeds nog een groot aantal andere vragers aanwezig is, waaronder detailhandelsconcerns met meerdere ketens zoals C&A, Blokker en Macintosh, vele andere ketenbedrijven en een groot aantal zelfstandige detailhandelaren, verschillende dienstverleners en horecabedrijven en het feit dat in de afgelopen jaren verschillende detailhandelsketens in Nederland zijn toegetreden die winkellocaties op A1stand zoeken. 362. Het feit dat partijen gezamenlijk over drie van de vijf belangrijkste trekkers wat betreft binnensteden en hoofdwinkelcentra beschikken, leidt eveneens niet tot een eenzijdige afhankelijkheid van de vastgoedaanbieders van partijen. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat de invloed van trekkers op de invulling van het winkelaanbod beperkt is. Voor zover trekkers in zekere mate invloed kunnen uitoefenen bij de initiële invulling van herontwikkelde delen van bestaande winkelcentra, leidt dit nog niet tot een substantiële invloed ten aanzien van invulling van het hele winkelcentrum. 363. Het feit dat enkele zelfstandige winkeliers hebben opgemerkt dat zij bijzonder veel moeite hebben met betrekking tot toegang tot goede winkellocaties kan eerder worden toegeschreven aan de voorkeur van professionele vastgoedbeleggers voor grootwinkelbedrijven als huurder ten opzichte van zelfstandige winkeliers vanwege de grotere zekerheid die het grootwinkelbedrijf biedt. Dit leidt tot een algemene toetredingsbelemmering voor zelfstandige winkeliers ten opzichte van het grootwinkelbedrijf, maar is niet een gevolg van de positie van Vendex en KBB afzonderlijk of gezamenlijk. 364. Gelet op het bovenstaande heeft de voorgenomen concentratie niet tot gevolg dat de nieuwe combinatie als vrager naar A1-winkellocaties op de lokale markten in Nederland een machtspositie zal krijgen. Derhalve kan kan worden geconcludeerd dat als gevolg van de concentratie geen economische machtspositie zal ontstaan of worden versterkt waardoor een daadwerkelijke mededinging in Nederland of een deel daarvan op significante wijze wordt belemmerd. VI. CONCLUSIE 365. Op grond van het voorgaande is de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit tot de conclusie gekomen dat de concentratie voor wat betreft de sector van de non-food detailhandel in Nederland binnen de werkingssfeer van het in hoofdstuk 5 van de Mededingingswet geregelde concentratietoezicht valt. De directeur-generaal is van oordeel dat door de voorgenomen concentratie geen economische machtspositie zal ontstaan of worden versterkt waardoor een daadwerkelijke mededinging in de sector van de non-food detailhandel in Nederland of een deel daarvan op significante wijze wordt belemmerd. 366. Gelet op het bovenstaande deelt de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit mede dat voor de concentratie waarop de aanvraag om vergunning betrekking heeft, een vergunning wordt verleend. Datum: 5 oktober 1998.
w.g. A.W. Kist directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006
bcv0166-9810
pagina 60 van 60
Tegen dit besluit kan degene, wiens belang rechtstreeks bij dit besluit is betrokken, binnen zes weken na bekendmaking van dit besluit een gemotiveerd beroepschrift indienen bij de arondissementsrechtbank te Rotterdam, sector bestuursrecht, Postbus 50951, 3007 BM, Rotterdam. Bijlage terug
Aan de inhoud van deze pagina's kunt u geen rechten ontlenen.
file://E:\archief1998\besluiten\bcv\bcv0166-9810.htm
20-10-2006