BEROEPSPRAKTIJK EN ARCmTECTUURONDERWIJS
libliotheek TU Delft
III\U\II\II\ C
OOl3S1lS S2
2414 592
6
ARcmTECTUURONDERWIJS IN NEDERLAND 2
Onderzoeksinstituut OTB Technische Universiteit Delft Thijsseweg 11, 2629 JA Delft tel. 015-783005
BEROEPSPRAKTIJK EN ARCffiTECTUUR-
ONDERWIJS
A. Straub
Delftse Universitaire Pers, Delft 1995
De serie Architectuuronderwijs in Nederland wordt uitgegeven door: Delftse Universitaire Pers Stevinweg 1 2628 CN Delft tel. 015-783254 In opdracht van: Onderzoeksinstituut OTB Thijsseweg 11 2629 JA Delft
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG Straub, A. Beroepspraktijk en architectuuronderwijs / A. Straub. Delft: Delftse Universitaire Pers. - 111. (Architectuuronderwijs in Nederland, ISSN 1383-7257 ; 2) Onderzoek uitgevoerd door Onderzoeksinstituut OTB. - Met lito opg. ISBN 90-407-1158-5 NUGI 923/724 Trefw.: bouwkunde ; Nederland / arbeidsmarkt ; architecten / onderwijs en arbeidsmarkt; Nederland. No part of this book may be reproduced in any form by print, photoprint, microfilm or any other means without written permis sion from the publisher. Delft University Press, Delft, The Netherlands.
INHOUDSOPGAVE
1
IN'LEIDIN'G . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.1 Vooraf............. . .. .. . . . . . . . . . ... ...... 1.2 Doel van het onderzoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 1. 3 Onderzoeksvragen.... . . . . . . . . . . . . . . . . .. .... ... 1.4 Werkwijze. . .. ... . . . ... .... .. .. . .... .. .. .... 1. 5 Opbouw van het rapport ... . .... . . . . . . . . . . . . . ... .
1 1 2 3 4
2
OPLEIDING EN BEROEPSPRAKTUK . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 5 2.1 Inleiding. . .... .. ... .. . ... .. . ... . . . . . . . . . . . . 5 2.2 De arbeidsmarkt van hoger opgeleide bouwkundigen ... ..... 5 2.3 Het architectenbureau als werkgever . . . . . . . . ... .. .... 10 2.4 Positie van de architect in het bouwproces . . . . . . . . . . . . . .. 18 2.5 Conclusies..... . . . . . . . . . . . . ... . .. .. ..... .... 24
3
VOORBEREIDING IN ARCHITECTUURONDERWUS OP BEROEPSPRAKTUK . . ... . . . . . . . . . . . ........ . . . ... 3.1 Inleiding . . . . . . . . . . .. ... . . . . . . . . . . .... .. . . . . 3.2 Beroepsbeeld en beroepsoriëntatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 3.3 Werken in de praktijk: studenten universiteit ... . . . . . . . . .. 3.4 Werken in de praktijk: studenten van academies .. . . . . . . . . . 3.5 Conclusies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
27 27 27 32 33 34
WENSEN VAN BEROEPSPRAKTUK OVER ARCHITECTUURONDERWUS . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 4.1 Inleiding....... ....... . ... .... . . . . . . . . . .. .. 4.2 Inhoud van de opleiding ....... . ... . .. . . . . . . . . . . . 4.3 Duur van de opleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.4 Algemeen oordeel van afgestudeerden .. .. .. ...... .... . 4.5 Inschrijving in het Architectenregister .... . . . . . . . . . . . . . 4.6 Conclusies. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
37 37 39 46 48 51 52
4
5
SAMENVATTING EN CONCLUSIES . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 55
LITERATUUR
o.o
••••••
••
••••••
••••••••••••••
•
•
••••••
59
BULAGEI STEEKPROEF EN RESPONS ENQUÊTE ARCHITECTUURONDERWIJS EN BEROEPSPRAKTIJK . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 63 BULAGE2 INGESCHREVENEN IN HET ARCHITECTENREGISTER EN UITSTROOM VAN DE OPLEIDINGEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .. 67
1
INLEIDING
1.1 Vooraf Veranderingen in de beroepspraktijk van architecten kunnen de aanleiding zijn om de programma's in het architectuuronderwijs te wijzigen. In dit rapport staat het onderwijs aan universiteiten en academies van Bouwkunst centraal. Wie architectuuronderwijs aan de academies van Bouwkunst met goed gevolg heeft afgelegd kan het beroep architect uitoefenen. Dit kan ook via het architectuuronderwijs aan de faculteiten Bouwkunde in Delft en Eindhoven maar het onderwijs hier heeft tevens een meer wetenschappelijke invalshoek. Het is niet automatisch zo dat iemand met een afgeronde opleiding het beroep architect gaat uitoefenen. Dit streeft de opleiding ook niet na. De Wet op de Architectuurtitel heeft de invloed die beroepspraktijk en architectuuronderwijs op elkaar hebben formeler gemaakt. Deze wet biedt de mogelijkheid opleidingseisen te stellen aan nieuwe inschrijvers van het Architectenregister.
1.2 Doel van het onderzoek Doel van dit onderzoek is de invloed van beroepspraktijk en architectuuronderwijs op elkaar nader te inventariseren. Dat betekent zichtbaar maken welke eisen de beroepspraktijk aan het onderwijs stelt, welke ontwikkelingen de beroepspraktijk doormaakt en hoe het onderwijs de studenten voorbereidt op de beroepspraktijk. Het onderzoek kan aangeven welke relatie de beroepspraktijk heeft met de inhoud van het architectuuronderwijs. Inzicht kan tot verbetering enlof aanpassing van het onderwijsprogramma leiden. Gezien de maatschappelijke betekenis van het architectuuronderwijs kan dit ook betekenen dat de aansluiting tussen architectuuronderwijs en beroepspraktijk voldoende gewaarborgd is. De discussie om de opleidingsduur aan de universiteiten te verlengen en een 'praktijkjaar' in te voeren speelt hier ook een belangrijke rol. "Na vier jaar studie is de afgestudeerde student architectuur van de universiteit nog geen zelfstandig architect", is een veel gehoorde mening.
1
In dit deelonderzoek beperken we ons tot de huidige situatie. De geschiedenis komt aan de orde in een ander onderzoek. 1 In deze rapportage staan de uitkomsten centraal van de gehouden enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk. We hebben deze enquête in november 1994 gehouden onder bijna achthonderd architecten, die ingeschreven staan in het Architectenregister . In de bijlagen is achtergrondinformatie te vinden over de aantallen ingeschreven architecten in het Architectenregister , de uitstroom van de architectuuropleidingen aan de twee faculteiten Bouwkunde in Delft en Eindhoven en de zes academies van Bouwkunst en de steekproef en respons van de enquête.
1.3 Onderzoeksvragen De te beantwoorden vragen van het onderzoek beroepspraktijk en architectuuronderwijs zijn: 1. Hoe ziet de beroepspraktijk van afgestudeerde architecten eruit en welke ontwikkelingen zijn erin waar te nemen? 2. Wat is het beroepsbeeld van de architectuurstudent en hoe informeert het architectuuronderwijs de studenten over de beroepspraktijk? 3. Hoe kijken afgestudeerde architecten terug op het architectuuronderwijs: welke eisen stelt zijn of haar beroepspraktijk aan het onderwijs en hoe wordt de opleiding achteraf gewaardeerd? 4. Welke wettelijke eisen gelden voor inschrijving in het Architectenregister? De eerste onderZoeksvraag kan zowel kwantitatief als kwalitatief worden beantwoord. Deze onderzoeksvraag valt uiteen in deelvragen naar de arbeidsmarkt van afgestudeerde architecten, functiedifferentiatie op de arbeidsmarkt van architecten, loopbaanontwikkelingen en de positie en taakopvatting van de architect in het bouwproces. We gaan in dit onderzoek niet diep in op de discussie over de taakopvatting van de architect. Belangrijk zijn wel de taken en functies van bouwkundig ingenieurs, in het bijzonder architecten, in het bouwproces en de taakverdeling op architectenbureaus. Het verschil tussen afgestudeerden van de Technische Universiteit en de academies van Bouwkunst is bij het beantwoorden belangrijk. Is bijvoorbeeld het ontwerpen voorbehouden aan afgestudeerden van academies van Bouwkunst enlof enkele architecten die in naam aan het bureau verbonden zijn. Het onderzoek doet geen uitspraken over de huidige en toekomstige behoefte aan bouwkundigen, in het bijzonder architecten. De tweede onderzoeksvraag zoekt een antwoord op welk beroepsbeeld de studenten architectuur hebben en hoe zij zich op hun beroep oriënteren. Wat komt de student
1
2
Zie: Kooijman, D., 1995, Wortels van het architectuuronderwijs, Architectuuronderwijs in Nederland I, Delft (DUP) .
te weten over de toekomstige beroepspraktijk, werkgevers, soort functies, reilen en zeilen van architectenbureaus en op welke wijze? Wat is de plaats van praktijkwerk in de diverse opleidingen? Het derde deel van het onderzoek richt zich op de afgestudeerde en inmiddels werkzame architectuurstudent op de opleiding. Welke eisen de beroepspraktijk stelt aan het architectuuronderwijs wordt beantwoord vanuit het gezichtspunt van de afgestudeerde architect en niet vanuit dat van de werkgevers. Aan de orde komen hiaten in kennis en vaardigheden en gewenste kenmerken, accenten en duur van de opleidingen. Een probleem bij het beantwoorden van deze onderzoeksvragen is dat degene die opgeleid is tot architect in de praktijk zeer waarschijnlijk een groot aantal andere activiteiten zal verrichten. Ook als men werkzaam is op een architectenbureau kunnen de taken zeer divers zijn. Dit hangt ten dele samen met het aantal werknemers, de organisatie en werkwijze van het bureau. Activiteiten gericht op ontwerpen nemen soms slechts een klein deel van de totale werktijd in. Tevens mag niet vergeten worden dat de opleidingen in de loop der jaren sterk veranderd zijn en dat ervaringen na vele jaren soms gekleurd worden weergegeven.
1.4 Werkwijze De enquête over de relatie architectuuronderwijs en beroepspraktijk is het belangrijkste hulpmiddel geweest om de onderzoeksvragen te beantwoorden. Een literatuurstudie geeft met name antwoorden op de vragen naar de taakopvatting, de functiedifferentiatie en de loopbaanontwikkelingen van architecten. Het Economisch Instituut Bouwnijverheid (EIB) stelde in 1989 een behoefteraming op van het aantal hoger opgeleide bouwkundigen. Dit gebeurde in opdracht van de Verkenningscommissie Bouwkunde. We hebben personen geënquêteerd die ingeschreven staan bij het Bureau Architectenregister . Dit bestand is persoonsgericht. De Wet op de Architectentitel regelt wie zich, op grond van opleiding enlof ervaring, kan laten inschrijven in het Architectenregister en zich op grond van die inschrijving architect mag noemen (titelbescherming) . Inschrijving in het architectenregister kan als architect, stedebouwkundige, tuin- en landschapsarchitect en interieurarchitect. Het steekproefbestand werd gevormd door de architecten die in het Architectenregister staan ingeschreven. Criteria die een rol speelden bij het trekken van de steekproef waren: - onderscheid tussen afgestudeerden van academies en universiteiten; - een ruime vertegenwoordiging van recent afgestudeerden; - het schoolsysteem voor en na de invoering van de tweefasenstructuur in 1983. Het onderscheid tussen afgestudeerden van academies en universiteiten spreekt eigenlijk voor zich gezien de zeer grote verschillen in studieprogramma's, studieduur en studenten. De opleidingen hebben tevens een sterk verschillend doel. We hebben een ruime vertegenwoordiging van recent afgestudeerden nagestreefd omdat degenen die allang zijn afgestudeerd antwoorden kunnen geven die zeer gekleurd worden 3
door ervaring. Daarnaast is het onderwijs inhoudelijk de laatste twintig jaar sterk veranderd. Dat maakte tevens een onderscheid in universitaire studenten van voor en na de invoering van de tweefasenstructuur wenselijk. Om de loopbaanperspectieven te onderzoeken was het ook gewenst om oudere respondenten te verkrijgen. Geenquêteerd zijn afgestudeerden van academies van Bouwkunst, afgestudeerd in de periode 1986 tot en met 1993 en afgestudeerden van Technische Universiteit Delft (TUD) en Technische Universiteit Eindhoven (TUE), afgestudeerd in de periode 1986-1987 en 1990-1993. Afgestudeerden in 1990-1993 zijn zogenaamde nieuwe stijlers: studenten van na de invoering van de tweefasenstructuur. Door de enquête uit te zetten onder ruim achthonderd afgestudeerden konden we een goed kwantitatief beeld krijgen. De schriftelijke enquête omvat behalve (gesloten) vragen ook een aantal stellingen. De vragenlijst van de enquête bestond uit zoveel mogelijk gesloten antwoordcategorieën met ruimte voor toelichtingen. Een methodisch probleem van vragenlijsten met gesloten antwoordcategorieën vormt uiteraard de keuze van deze antwoordcategorieën. De antwoorden zouden in een bepaalde richting gestuurd kunnen worden. Dat was ook bij deze enquête niet helemaal uitgesloten. Door proefenquêtes te houden zonder gestructureerde antwoordcategorieën, en een uitgebreide literatuurstudie, waarvan ook verslag wordt gedaan, is dit echter zoveel mogelijk ondervangen. Daarnaast hebben veel respondenten de antwoorden voorzien van uitgebreide toelichtingen. De respons op de enquête was vrij hoog. De nettorespons van de enquête is 59%. Door het beperkte aantal respondenten van de TU Eindhoven konden we een nader onderscheid in de analyse tussen afgestudeerden van de TU Eindhoven en de TU Delft niet altijd maken.
1.5 Opbouw van het rapport In elk van de volgende hoofdstukken komt een van de onderzoeksvragen aan de orde. Hoofdstuk 2 beschrijft de beroepspraktijk van de architect. Hoofdstuk 3 gaat in op het beroepsbeeld en de 'beroepsoriëntatie. In hoofdstuk 4 komen de wensen vanuit de praktijk aan het architectuuronderwijs en de gewenste accenten van het architectuuronderwijs aan bod. Hoofdstuk 5 geeft een korte samenvatting en conclusies.
4
2 OPLEIDING EN BEROEPSPRAKTIJK
2.1 Inleiding Dit hoofdstuk laat in het kort zien hoe de beroepspraktijk van de bouwkundig ingenieur en met name de architect eruit ziet. Wat zijn de taken van de architect, hoe groot is de behoefte aan architecten en wie is zijn/haar werkgever? De resultaten ervan vergelijken we vervolgens met de antwoorden op de enquête Architectuur en beroepspraktijk. Het deelonderzoek Wortels van het architectuuronderwijs (Kooijman, 1995) zet de werkzaamheden van de architect, de positie van de architect en de maatschappelijke waardering hiervoor, in relatie tot de opleiding, in een historisch perspectief. Op deze plaats geven ·we een korte schets van de veranderde positie van de architect in het bouwproces in de laatste twintig jaar en blikken we naar de toekomst. Als de positie van de architect verandert en andere partijen de oorspronkelijke taken van de architect overnemen, heeft dat gevolgen voor de inrichting van de opleiding tot architect. Paragraaf 2.2. gaat nader in op de arbeidsmarkt van bouwkundigen. De derde paragraaf geeft aandacht aan de belangrijkste werkgever voor afgestudeerde architecten, het particuliere architectenbureau. In de vierde paragraaf komen de positie en de werkzaamheden van de architect aan bod. In 2.5 volgen conclusies.
2.2 De arbeidsmarkt van hoger opgeleide bouwkundigen Het loopbaanonderzoek bouwkundigen en civiele technici van het Koninklijk Instituut voor Ingenieurs (KIvI)en de Nederlandse Ingenieursvereniging (NIRIA) (1988) geeft een verdeling van respondenten, opgesplitst naar opleiding, over werkgevers, in 1987 (zie tabel 2.1). Bijna 40% van de afgestudeerden van academies van Bouwkunst werkt op een architectenbureau, 30% werkt bij de overheid en 17% is zelfstandig gevestigd. Te verwachten is dat de zelfstandige vestiging voor bijna 100% betrekking heeft op een architectenbureau.
5
Tabel 2.1
Werkgevers van bouwkundigen in 1987, opleiding Technische Universiteit Delft, Technische Universiteit Eindhoven en academies van Bouwkunst, in procenten
Werkgever Overheid Architectenbureaus & bedrijven met eigen ontwerpafdeling Ingenieurs- of adviesbureau Zelfstandig gevestigd Produktie overig * Universiteit Overig Totaal
TUD
TUE
Academies
29 18
19 11
28 39
9 14 13 4 13
21 5 15 5 24
4 17 4
100
100
100
7
* Onder meer beheerders, aannemers; Bron: KIvI/NIRIA, 1988; bewerking OTB. Onder de afgestudeerde bouwkundigen van technische univerSIteIten komt een grotere spreiding over werkgevers voor. Opmerkelijk zijn de grote verschillen tussen afgestudeerden van TUD en TUE. Slechts 5 % van de afgestudeerden van de TU Eindhoven heeft zich zelfstandig gevestigd. Het hoge percentage dat onder de onduidelijke groep 'overig' gerangschikt is, kan dit misschien verklaren. Een groot aantal onderzoeken wijst erop dat veel bouwkundig ingenieurs zelfstandig gevestigd zijn. De cijfers zijn soms wel wat tegenstrijdig. Een procentuele afname van de zelfstandige vestiging is er wel uit af te leiden (o.a. Dijkstra e.a., 1976; KIvIlNIRIA, 1983; Lintsen, 1985). Volgens Lintsen was de arbeidsverhouding van bouwkundig TH-ingenieurs naar arbeidsverhouding in 1979: 29% (semi)overheid, 46% bedrijfsleven en 25% zelfstandig ondernemer.
Tabel 2.2
Verwachtingen werkzame bouwkundig ingenieurs per sector, in 1996, in procenten
Werkgever
%
Overheid Architectenbureau Adviesbureau Zelfstandig ondernemer Beheerders en beleggers Bouwbedrijven en toeleverende industrie Projectontwikkelaars Overig Werkloos
19 18 14 13 13 10 5
Totaal Bron: faculteit der Bouwkunde Delft, 1993; bewerking OTB.
6
3 5 100
Tabel 2.3
Type werkkring afgestudeerden TUE, faculteit bouwkunde, afstudeerdifferentiatie architectonisch ontwerpen en alle afstudeerdiffe-
rentiaties samen, in procenten, in maart 1993 Type werkkring Overheid Semi-overheid Non-profit e.a. Particuliere werkgever Eigen bedrijf Aantallen
Architectonisch ontwerpen
AlJe differentiaties
16 9 4 43 28
21 9 6 49 15
437
1222
* Percentages werkloos, arbeidsongeschikt, onbekend, enz. zijn niet in de analyse opgenomen; Bron: faculteit Bouwkunde Eindhoven, 1993; adressenbestand afgestudeerden TUE. De belangrijkste werkgevers van de afgestudeerde bouwkundig ingenieurs van de Technische Universiteit in Delft zijn traditioneel de centrale overheid, de lokale overheid en het architectenbureau. Daarnaast vestigt een (groot) aantal afgestudeerden zich als zelfstandig ondernemer. Tabel 2.2. geeft de verwachtingen van bouwkundig ingenieurs uit Delft over hun werkkring aan in 1996. De overheid en het architectenbureau zijn de grootste werkgevers. De TU heeft een vrij lage verwachting over het zelfstandig ondernemingsschap van ingenieurs vergeleken met de voornoemde onderzoeken, namelijk 13 %. Dit lijkt vooral gebaseerd op de verwachting dat de uitstroom van afgestudeerden met als richting architectuur vanaf 1990 veel lager zal zijn. De werkkring van afgestudeerden van de faculteit Bouwkunde in Eindhoven en de afstudeerrichting architectonisch ontwerpen, op grond waarvan inschrijving in het Architectenregister mogelijk is, staat in tabel 2.3. Van de afgestudeerden met differentiatie architectonisch ontwerpen heeft 28 % een eigen bedrijf. Dat zijn bijna allemaal architectenbureaus, wijst een analyse naar type ingenieurspraktijk uit (namelijk een ontwerppraktijk). Dat onderschrijft de zelfstandige vestiging van veel architecten. Van het totaal aantal afgestudeerden heeft 15% een eigen bedrijf. Dat is bijna gelijk aan het geschatte aandeel TUD-ers, namelijk 13% (tabel 2.2). Bij de overheden (Rijk, provincie, gemeente) werkt 16% (totaal 21 %). Dat komt ook overeen met de verwachtingen die de TU Delft heeft. Ramingen van de behoefte aan hoger opgeleide bouwkundigen
Een belangrijke determinant voor de kwantitatieve en kwalitatieve vraag naar bouwkundigen is en blijft de bouwproduktie. Het EIB stelt terecht: "Alhoewel de inhoud van de opleidingen ongetwijfeld van invloed zal zijn op de werkgelegenheid van afgestudeerden, zal het accent voor wat betreft de vraag naar bouwkundigen vooral worden bepaald door het activiteitenniveau van de relevante bedrijfstak(ken). Dit niveau wordt voor een belangrijk deel bepaald door de vraag naar bouwproduktie en de intensiteit van het beheer van de bestaande voorraad". Het EIB maakt in zijn 7
behoefteraming aan hoger opgeleide bouwkundigen uit 1989 een onderscheid tussen bouwkundigen die direct en die indirect te maken hebben met de bouwproduktie (Beereboom e.a., 1989). Bij de eerste categorie moet worden gedacht aan bouwkundigen die werken bij bouwbedrijven, architectenbureaus, installateurs en toeleveranciers. De tweede categorie is vooral te vinden bij beleggers, projectontwikkelaars, eigen onderhoudsdiensten van bedrijven, woningcorporaties, marktonderzoekbureaus en overheden. Het EIB constateerde dat in de periode 1960 - 1986 het aandeel directe bouwkundigen in het totaal aantal bouwkundigen sterk afnam van ongeveer 80% in 1960 tot 40% in 1986. Het aantal bouwkundigen steeg in deze periode van ruim 7.000 in 1960 tot zo'n 17.000 in 1986. Positief voor de werkgelegenheid van ontwerpers is de geringere omvang van de bouwprojecten. In opdracht van het bestuur van de faculteit der Bouwkunde heeft het Onderzoeksinstituut OTB kanttekeningen geplaatst bij de raming van de behoefte aan hoger opgeleide bouwkundigen door het EIB (Conijn e.a., 1989). De vraag komt tenminste 20% hoger uit dan de raming van het EIB. Men heeft kritiek op de raming van de toekomstige vraag naar 'indirecten' . Een raming van deze categorie bouwkundigen moet zelfstandig plaatsvinden. De indirecte koppeling van deze categorie met de ontwikkeling van de bouwproduktie die het EIB maakt is een onjuiste benaderingswijze. Volgens de onderzoekers van het OTB is er een duidelijk verband met de ontwikkeling van de gebouwenvoorraad. Het groeiende belang van het beheer van de gebouwenvoorraad zal tot een grotere vraag naar bouwkundigen leiden. Tevens wijst het OTB op het groeiend aantal bouwkundigen dat part-time zal werken - versterkt door de grote instroom van vrouwen -, verkorting van het 'arbeidsleven' en de doorstroming van hoger beroepsonderwijs naar het wetenschappelijk onderwijs. De vraag naar voorraadgebonden bouwkundigen zal dus sterk groeien. De kanttekeningen van het OTB hebben een gering effect op de vraag naar vormgevers. De verwachtingen over de trends in de bouwproduktie zijn, na het moment waarop het EIB zijn berekeningen deed, zijn een beetje veranderd. De nieuwbouw van woningen is begin jaren negentig teruggelopen. Investeringen in (woning)verbeteringen en onderhoud zijn toegenomen. Het verloop van de produktie aan utiliteitsgebouwen is, eerder dan het EIB aangaf, veranderd. In 1989 verwachtte het EIB dat het niveau van produktie zich tot het midden van de jaren negentig zou handhaven. De nieuwbouwinvesteringen in deze sector zijn echter in de afgelopen jaren sterk teruggelopen. Onbekend is of deze nieuwe ontwikkelingen van grote invloed zijn op de kwantitatieve en kwalitatieve vraag naar hoger opgeleide bouwkundigen. Het Research centrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA) heeft berekend dat in het jaar 2000 een verwacht aanbodtekort aan hoger opgeleid bouwkundigen en civiele technische ingenieurs ontstaat (ROA, 1994).
Ramingen van de behoefte aan vormgevers/architecten De Verkenningscommissie Bouwkunde heeft getracht vast te stellen in welke verhoudingen de vijftaakprofielen die de commissie heeft onderscheiden over de jaarlijkse uitstroom verdeeld zouden moeten zijn. De commissie erkent het globale beeld dat
8
geschetst wordt. Voor het taakprofiel 'vormgever' of architect, dat in deze studie centraal staat, is gezien het vele materiaal een nauwkeuriger schatting te maken. Om de behoefte aan architecten te bepalen zijn we uitgegaan van de vervangingsvraag. Het aantal directe bouwkundigen zal niet of nauwelijks stijgen. Een geringe wijziging in de samenstelling van de bouwopgave zal waarschijnlijk geen aanleiding geven tot een beduidend hogere behoefte aan architecten. Tabel 2.4 geeft een indicatie van de verwachtingen die de commissie heeft over het type bouwkundige dat in de markt gevraagd wordt. De BNA noemt zestig tot honderdtwintig architecten per jaar als bandbreedte waarbinnen de reële vraag naar architecten zich naar alle waarschijnlijkheid afspeelt. De BNA wijst erop dat velen zich architect noemen, maar in een marginale bedrijfssituatie opereren (Verkenningscommissie Bouwkunde, 1989). Een kwart van de geënquêteerde architectenbureaus en projectontwikkelaars, betrokken in het EIBonderzoek, verwacht dat de behoefte aan vormgevers stijgt. De meeste respondenten denken dat de behoefte gelijk zal blijven of had hierover geen mening (Beereboom, 1989). Omdat de arbeidsproduktiviteit op de architectenbureaus toeneemt neemt de vraag naar architecten wellicht iets af. Toename van de arbeidsproduktiviteit komt door technologische ontwikkelingen, waaronder automatisering van het vervaardigen van tekeningen, bestekken opstellen en calculaties uitvoeren. Daardoor wordt het mogelijk met minder mensen meer werk te doen. Na een groot aantal overwegingen schat de Verkenningscommissie Bouwkunde de vraag naar architecten gemiddeld tussen de zeventig en honderd personen per jaar, waarbij twintig tot dertig stedebouwkundigen en enkele landschapsarchitecten moeten worden opgeteld (Verkenningscommissie Bouwkunde, 1989).
Tabel 2.4
Taakprofielen en verwachtingen over het type bouwkundige dat in de markt gevraagd wordt, in procenten HBO
WO
Totaal
Technisch specialist Project-/procesmanager Vormgever Beheerder Ruimtelijk planner
25-35% 25-35% 10-15% 10-15% 5-10%
15-25% 15-25% 35-45% 15-25% 5-10%
25-35% 25-35% 15-25% 10-20% 5-10%
Aantallen
400/450
200/250
600/700
Taakprofiel
Bron: Verkenningscommissie Bouwkunde, 1989.
9
2.3 Het architectenbureau als werkgever
Aantal en omvang van architectenbureaus De meeste Nederlandse (particuliere) architectenbureaus zijn klein tot zeer klein: één tot vijf personen. In de periode 1980-1990 is het aantal particuliere architectenbureaus sterk gedaald. Vanaf 1990 stijgt het aantal weer. Ook het aantal architecten dat werkt bij deze bureaus stijgt, zie tabel 2.5. Van alle respondenten van de enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk werkt 77 % op een architectenbureau of een combinatie van een architecten-, ingenieurs- enJof adviesbureau (tu-afgestudeerden 70,7%, academie-afgestudeerden 86,5%). Enkelen hebben meer dan één baan. Een combinatie van (zelfstandig) architect en docent komt meerdere malen voor. Bij de lokale of centrale overheid
Tabel 2.5
Aantal particuliere architectenbureaus, grootteklasse in procenten, enkele jaren (1960-1993) 1960
1970
1980
1990
1993
1 - 4 personen 5 - 24 personen 25 personen of meer *
83,9 14,3 1,8
78,0 18,7 3,3
70,5 26,4 3,1
70,4 26,4 3,2
70,4 26,3 3,3
Aantallen
2229
2483
2349
1914
1993
* In 1992 waren er vijftien bureaus met meer dan vijftig personen. Bron: CBS .
Tabel 2.6
Organisaties waar de respondenten werkzaam zijn, in procenten
Architectenbureau Ingenieursbureau Adviesbureau Lokale Overheid Centrale Overheid Woningcorporatie Bouwbedrijf Anders ** Geen betaald werk Totaal
n
TUD %
TUE %
Academies %
Totaal absoluut
70,6 4,6 5,9 2,5 2,1 0,8 2,5 8,4 2,5
71 ,4 6,1 4,1 0,0 0,0 0,0 10,2 6,1 2,0
86,5 1,2 2,9 4,7 1,2 0,6 0,0 2,9 0,0
354 * 16 21 14 7 3
= 238
n
= 49
n
= 171
* Van drie respondenten is de opleiding niet bekend; ** Anders: docent, projectontwikkelaar, interieurarchitect, beeldend kunstenaar; Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
10
28 7
76,8* 3,5 4,6 3,0 1,5 0,7 2,4 6,1 1,5
= 461
100,0
11
n
%
werkt slechts 4,5 % van de respondenten. Opvallend is dat slechts zeven respondenten, allen afgestudeerd aan een tu, geen betaald werk hebben. Daarnaast zijn er enkelen die aangeven free-lance architect te zijn. Respondenten die niet werken op architectenbureaus, bekleden onder andere de volgende functies stedebouwkundig ontwerper, huisvestingsadviseur, hoofd Technische Zaken, projectvoorbereider en beleidsmedewerker. De grootteklasse van de architectenbureaus waar de respondenten werken, is niet helemaal te vergelijken met de grootteklasse van de bureaus in tabel 2.5 . We hebben gevraagd naar het aantal FTE, maar in een onbekend aantal gevallen hebben ze het aantal personen en/of werknemers ingevuld. Een architectenbureau kan ook vaker dan eenmaal in de steekproef voorkomen. Bijna 45 % werkt op een bureau met één tot vijf personen, waarvan 15 % op een éénpersoonsbureau. Ruim 30% werkt op een bureau met vijf tot vijfentwintig personen. Ongeveer 25 % van de respondenten geeft aan dat het architectenbureau waar hijlzij werkt regionaal opereert.
Structuur van architectenbureaus en functiedifferentiatie ( ...) "Reeds lang zijn bekend de functies van tekenaar voor het uitdetailleren, eerste tekenaar voor het maken van bestekstekenwerk en de calculator voor het maken van de begroting en het schrijven van het bestek" (Haring e.a., 1975). Deze studie schetst de ontwikkeling binnen bureaus met onervaren jonge architecten als vormgevers en de oudere ervaren architecten/bouwkundigen als coördinatoren. De personeelsbezetting, gerangschikt naar functies , laat in 1962 een zeer hoog aandeel tekenaars zien, namelijk 54 %. Andere functies zijn tekenaar-opzichters (8%), opzichters (22%) en overig (16%). Grotere architectenbureaus hebben vaak een meerhoofdige leiding (vaak een maatschap). Dit betekent echter geen functionele verdeling van werkzaamheden maar een verdeling van opdrachten. "Algemeen geldt de opvatting dat één architect slechts een beperkt aantal personeelsleden kan hanteren; dit aantal ligt tussen de 7 en 25, naar gelang de aard en de omvang der opdrachten" (Werkman e.a. , 1962). Werkman constateert in 1962 ook functie-veranderingen op architectenbureaus. Dat zou vooral het gevolg zijn van de groei van de bureaus. De meeste architectenbureaus zijn echter nog steeds (zeer) klein (tabel 2.5). De functies tekenaar-opzichter en chef-debureau komen in 1962 minder voor dan voorheen. De taken van chef-de-bureaus worden overgenomen door een scala anderen (specialisten) : chef personeel, hoofd van de uitvoering, leider van de administratie en eerste calculator. Voor bepaalde bouwwerken zijn er op grotere bureaus 'job captains'. "De job captain is de vertrouwde rechterhand van de architect. Hij heeft een grote mate van zelfstandigheid. Van het begin af wordt hij betrokken bij de voorbereiding van het werk, dat hem zal worden toevertrouwd. Hij weet - zonder dat zulks in een reglement omschreven is - hoever hij zelf mag gaan in het nemen van beslissingen en waarover hij beslist overleg zal moeten plegen" (Werkman e.a., 1962). Functienamen voor job captains zijn nu projectleiders of project-architecten. Opzichters werden in de jaren '60 vaak per project in dienst genomen. Werkman constateert dat het nog slechts sporadisch voorkomt dat tekenaars per project in dienst genomen 11
worden. Nu lijkt het erop dat een tegengestelde ontwikkeling zich voordoet. Het argument van personeelsschaarste geldt niet meer, wel de discontinuïteit in de opdrachten. Een onderzoek van de Stichting Fonds Architectenbureaus (Gaalen-Oordijk e.a., 1990) geeft aan dat in de periode 1988-1991 de functiedifferentiatie vooral is te vinden binnen de grote bureaus. Het betreft functies in de automatisering, acquisitie en bouwkosten/economie. De kleine bureaus hebben vooral te maken gekregen met functieverzwaring (extra taken). In tabel 2.7 is de verdeling naar functie van werkzame personen op architectenbureaus volgens het CBS voor de afgelopen jaren weergegeven. Het aantal architecten dat niet tot de ,directie behoort, nam tot 1992 duidelijk toe. Tabel 2.8 laat de functieindeling zien van de architectenbureaus die opgenomen waren in het Em-onderzoek. Acht verschillende functies komen in tien procent of meer van de bureaus voor . Wel opmerkelijk is dat de functie Acquisiteur veel voorkomt. De functie-indeling volgens de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor personeel in dienst van Architectenbureaus (Adviescommissie Personeelszaken Architectenbureaus, 1995) onderscheidt bureaupersoneel, personeel op het bouwwerk en administratief personeel. Bureaupersoneel bestaat uit vijf functiegroepen: (1) aankomend tekenaar, (2) tekenaar, (3) eerste tekenaar, bestekschrijver, calculator, constructeur, (4) chef-tekenaar, coördinator , assistent-ontwerper, bestekschrijver/calculator, hoofdconstructeur, projectleider en (5) chef de bureau. Personeel op het bouwwerk bestaat uit drie functiegroepen: (1) assistent-opzichter, (2) opzichter en (3) hoofdopzichter. Voor de functies eerste tekenaar, bestekschrijver, calculator en constructeur is theoretische kennis vereist die gelijkwaardig is aan die welke voor het
Tabel 2.7 Werkzame personen particuliere architectenbureaus naar functie, in procenten, 1990-1993
Directie architect niet -architect Stafmedewerkers architect niet-architect Overige medewerkers technisch administratief e.d. Totaal
1990
1991
1992
1993
22,8 2,3
23 ,1 2,3
21,8 2,5
22,0 2,5
6,6 6,2
6,9 6,3
7,2 0,5
7,0 7,0
47,7 12,4
48,8 12,6
48,5 13,0
48,8 12,6
100,0
100,0
100,0
100,0
10018
10521
10781
10724
* De definitie van architect door het CBS is niet geheel duidelijk. Bron: CBS. 12
Tabel 2.8
Enkele bouwkundig relevante functies binnen de architectenbureaus, 1989, in procenten (meer antwoorden mogelijk)
Vormgevers
Bouwkundige specialisatie
Commerciële functies
Organisatie bouwproces
Functie
%
stedebouwkundige architect ontwerper bouwkundig tekenaar calculator kostendeskundige systeemontwerper constructeur deskundige informatica prograrmneur onderhoudsdeskundige opnemer kwaliteitsbewaker projectontwikkelaar commercieel medewerker acquisiteur projectleider opzichter
4 82 24 60 13 10 1 7 4 I
5 2 4 2 I 14 19 23
Bron: Beereboom, 1989; bewerking DTB .
diploma HTO wordt gevraagd, aangevuld met ervaring. Voor de constructeur gelden nog nader omschreven opleidingseisen. De vereiste kennis en ervaring voor de functies in functiegroep 4 (bureaupersoneel) wordt minder concreet aangegeven. In slechts één functieomschrijving wordt ontwerpen genoemd, namelijk de assistentontwerper: eenvoudige gebouwen. Ontwerpen lijkt verder voorbehouden aan de directie of de werkgever. De BNA heeft echter een aanvullende model-arbeidsovereenkomst voor BNA-Ieden architect-medewerkers in dienst van BNA-Ieden met een particulier architectenbureau opgesteld. Deze regeling kent vier functie-groepen, te weten: architect-ontwerpers, architect-projectleiders voorbereiding, architect-projectleiders uitvoering en architectleiders totaal project. De vereisten voor deze functies zijn een ingenieursdiploma TU Bouwkunde, een einddiploma Academie van Bouwkunst of gelijkwaardige diploma's en enige jaren ervaring als architect-ontwerper voor de functies van projectleider. Per 1 januari 1996 wordt in de architectenbranche een nieuwe functie- en salarisstructuur van kracht. Deze vervangt dan het bestaande systeem van functiegroepen en salaristabellen in de CAO.
2
Ongeveer 73% van de architectenbureas is aangesloten bij de BNA.
13
Functies van respondenten werkzaam op architectenbureaus Van de respondenten is 46% zelfstandig architect of mede-eigenaar (maatschap) van een architectenbureau (zie tabel 2.9). Van de academie-afgestudeerden in de steekproef is ruim 55 % zelfstandig architect. De functies assistent-ontwerper en tekenaar worden door academie-afgestudeerden bijna niet bekleed. Een nadere analyse naar de afstudeerdatum van de respondenten die werken op een architectenbureau, levert interessante uitkomsten op. Van de 'recent afgestudeerden' aan een universiteit (afgestudeerd in 1990-1993) is bijna 20 % zelfstandig architect, 34% werkt als architect in dienstverband en 34% werkt als assistent-ontwerper. Ook zijn onder de recent afgestudeerden de eerste tekenaars terug te vinden. Dit betekent dat van de eerder afgestudeerden (84-87) een groot deel werkt als zelfstandig architect, namelijk 52 %. De functie van assistent-ontwerper wordt bijna niet (meer) bekleed. Van de eerder afgestudeerden aan een academie is maar liefst 67% zelfstandig gevestigd. Voor recent afgestudeerden aan een academie is dit percentage 45%. De officiële werkomschrijving van de assistent-ontwerper, die minimaal is, komt niet altijd overeen met de praktijk. Het werk is soms veelzijdiger met meer verantwoordelijkheid en overleg met opdrachtgevers en aannemers, aldus enkele respondenten. Door het aantal formatieplaatsen te vergelijken met het aantal afgestudeerden van academies en universiteiten dat in dienst is kan een indruk worden verkregen van het 'kennisniveau' binnen de architectenbureaus. Op de grotere architectenbureaus zijn vaak een aantal afgestudeerden (architecten) werkzaam. Respondenten die werkzaam zijn op een bureau, grootteklasse 5-24 personen (totaal 102 bureaus), vermelden acht bureaus met een afgestudeerde van academie of universiteit in dienst, 21 bureaus met twee afgestudeerden in dienst, 52 bureaus met drie, vier of vijf afgestudeerden in dienst, 20 bureaus met zes tot elf afgestudeerden in dienst en een bureau met meer dan tien afgestudeerden in dienst.
Tabel 2.9 Functies van respondenten die werken op een architectenbureau, in absolute aantallen en procenten
Architect en (mede-)eigenaar Architect in dienstverband * Assistent -ontwerper Tekenaar ** Projectleider Anders *** Totaal
* ** ***
abs.
TUD %
abs.
TUE %
abs.
AvB %
abs.
Totaal %
61 60 30 5 8 3
36,5 35,9 18,0 3,0 4,8 1,8
16 13 3 1 0 2
45,7 37,1 8,6 2,9 0,0 5,7
84 44 3 2 9 6
56,8 29,7 2,0 1,4 6,1 4,1
161 117 36 8 17 11
46,0 33,4 10,3 2,3 4,9 3,1
167
100,0
35
100,0
148
100,0
350
100,0
Waaronder tevens project-architect. Tekenaar: chef-tekenaar of eerste tekenaar. Anders: coördinator, bestekschrijver enlof calculator, (hoofd-)constructeur, Bureaumanager , uitvoerend architect. Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
14
Tabel 2.10 Belangrijkste kenmerken beroep afgestudeerden academies en universiteiten volgens KIvI/NIRIA-onderzoek, in procenten Beroepskenrnerken Beleidsvoorbereiding Coördinatie, algemene leiding Onderwijs, onderzoek en voorlichting Ontwerpen bouwwerken Overig
TUD
TUE
Academies
14 21 11 17 37
17 21 13 9 40
20 4 41 26
9
Bron: KIvIlNIRIA, 1988; bewerking OTB.
Werkzaamheden van de respondenten en waardering van werkgevers voor afgestudeerden van universiteiten en academies van Bouwkunst Tabel 2.10 geeft de belangrijkste beroepskenmerken weer van afgestudeerden van academies van Bouwkunst en de universiteiten in 1987 volgens het KIvI/NIRIAonderzoek. Het gaat om alle bouwkundig ingenieurs en dus niet slechts degenen met de afstudeerrichting architectuur. Het belangrijkste beroepskenmerk van de academie-afgestudeerde is ontwerpen; van tu-ers coördinatie en algemene leiding. Tabel 2.11 laat de werkzaamheden zien van het totaal aantal respondenten en de recent afgestudeerden, die werken op een architectenbureau. Eigenlijk worden alle werkzaamheden vaak genoemd met uitzondering van constructie en beheer en onderhoud. Dat is niet zo verwonderlijk: het grote aantal afgestudeerden dat werkt als zelfstandig architect is werkzaam op bijna alle gebieden. Ontwerpen is de meest genoemde werkzaamheid: ruim 90% van de respondenten heeft dit in het takenpakket. Ook uitwerken ontwerp en tekenen scoort hoog, met name bij tu-ers en zeker onder de recent afgestudeerden. Meer tu-ers dan academieafgestudeerden bekleden dan ook de functies van assistent-ontwerper en tekenaar. Bij de afgestudeerden van de academies scoren ondernemingsleiding, acquisitie, projectleiding en directievoering op de bouwplaats naar verhouding erg hoog. Dit kan te maken hebben met het feit dat het aantal zelfstandige architecten onder de academie-afgestudeerden ook hoger is dan onder tu-afgestudeerden. Het overleg met collega's en contacten onderhouden met allerlei partijen en instanties in het bouwproces behoort ook tot de veel genoemde werkzaamheden. Een deel van het werk dat bovendien veel tijd in beslag neemt. Het eigenlijke ontwerpwerk neemt volgens andere onderzoeken in veel gevallen slechts een klein deel van de totale werktijd in beslag. Coördinatie, organisatie en algemene leiding komt, niet verwonderlijk, bij alle opleidingen voor in een latere fase van de beroepsontwikkeling (KIvIlNIRIA, 1988). Opvallend is dat het beroepskenmerk 'Ontwerpen, woningbouw en utiliteitsbouw' voor afgestudeerden van academies belangrijker wordt naarmate de loopbaan vordert. Bij afgestudeerden van de universiteiten is het meer een aspect dat zich aan het begin van de loopbaan voordoet (KIvI/NIRIA, 1988). Deze conclusies worden door de uitgevoerde enquête in dit onderzoek onderschreven. 15
Tabel 2.11 Werkzaamheden van respondenten die werken op een architectenbureau, in procenten (meer antwoorden mogelijk) Universiteiten
Werkzaamheden
Ondernemingsleiding Acquisitie Projectleiding Bouwvoorbereiding Ontwerpen Uitwerken ontwerp Tekenen Constructie Beheer en onderhoud Directievoering bouwplaats Contractvorming Kostenbegeleiding Overleg Onderzoek en ontwikkeling Automatisering Totaal
n
Academies
90-93
Totaal
90-93
Totaal
18,2 29,9 40,3 36,4 84,4 85,7 76,6 16,9 3,9 29,9 18,2 20,8 57,1 31 ,2 32,5
40,3 52,2 67,7 53 ,2 90,5 79,1 60,7 13 ,9 6,5 49,3 40,8 35,3 70,6 37,8 32,3
42,1 47,1 73,7 44,7 94,7 73,7 44,7 7,9 2,6 52,6 36,8 28,9 68,4 31,6 31,6
52,4 62,1 81 ,4 60,0 94,5 70,3 47,6 6,2 7,6 67,6 47,6 40,7 73,8 32,4 29,0
= 77
n
= 201
n
= 38
n
= 145
Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
Het materiaal van het KIVI/NIRIA-onderzoek geeft de indruk dat de loopbaancircuits van bouwkundigen gescheiden zijn. Te onderscheiden zijn een loopbaanontwikkeling binnen de ontwerpende bureaus, beginnend bij tekenaar, vervolgens assistent ontwerper, ontwerper en uiteindelijk coördinator/manager van een architectenbureau. Een ander soort loopbaan voltrekt zich binnen de overheid. De opeenvolgende fasen zijn echter niet eenduidig. Het aantal banen dat bouwkundigen doorlopen blijkt in vergelijking met andere beroepen hoog te zijn. Voor academiestudenten die al bij aanvang van hun studie werken, nog hoger. De overstap van ontwerpbureau naar overheid wordt niet snel gemaakt, eerder nog het omgekeerde (KIvIlNIRIA, 1988). Ander onderzoek wijst op een algemeen traject in de loopbaanontwikkeling van bouwkundig ingenieurs binnen architectenbureaus: van assistent ontwerper naar meewerkend architect (leidinggevend aan een paar tekenaars) en vervolgens de stap naar zelfstandig architect of een maatschap met collega' s (o.a. Rollmann en Vermeulen, 1989). Volgens het ElB-onderzoek van 1989 lijkt er slechts in enkele functies op architectenbureaus, een intentie om voor bestaande vacatures lager geschoolden dan voorheen in "dienst te nemen: neerwaartse vervanging (Beereboom, 1989). Vaker vervult juist iemand met een hoger niveau de vacature. Ruim 65 % van de academie-afgestudeerden die werkzaam zijn op een architectenbureau, vindt de huidige functie goed tot zeer goed op de gevolgde opleiding aansluit. 16
Tabel 2.12 Afgestudeerden van academies van Bouwkunst zijn betere ontwerpers dan afgestudeerden van de technische universiteit, in procenten Universiteiten
Academies
1,8 2,1 39,3 30,2 26,7
9,0 9,0
Helemaal mee eens Mee eens Geen mening Niet mee eens Helemaal niet mee eens Totaal
n
= 285
46,7 31,1 4,2 n
= 167
Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
Ruim 30% vindt de aansluiting matig. Van de afgestudeerden uit Eindhoven werkzaam op een architectenbureau, beoordeelt ruim 45 % de aansluiting tussen werk en opleiding goed tot zeer goed. Bijna 40% vindt de aansluiting matig en 15 % slecht tot zeer slecht. De afgestudeerden van de TU Delft beoordelen de aansluiting tussen opleiding en hun werk op een architectenbureau iets beter dan de TUE-ers: ruim 55 % goed tot zeer goed, ruim 35 % matig en 8 % slecht tot zeer slecht. 'tOver de opleiding ben ik tevreden. De aansluiting op de beroepspraktijk is slecht, maar studeren is geen cursus voor de beroepspraktijk". De reacties op de stelling dat afgestudeerden van academies van Bouwkunst betere ontwerpers zijn dan afgestudeerden van de technische universiteit zijn gedifferentieerd. Veel respondenten vonden dit een vreemde stelling. Het aantal respondenten dat de stelling onderschrijft is klein en niet verwonderlijk afgestudeerd aan een academie. Een selectie van werkgevers/zelfstandig en werknemers op architectenbureaus levert geen duidelijker beeld op. De helft van de werkgevers heeft geen uitgesproken mening." 't zit er in of 't zit er niet in". De stelling is gebaseerd op geluiden uit de 'architectuurwereld' en dan wel de werkgevers. "De tu is een algemene opleiding, de academie van Bouwkunst is een ontwerpersopleiding" . Het is opmerkelijk dat er bij de architectenbureaus waar de respondenten werken een groot aantal is die of afgestudeerden van de academie of afgestudeerden van de universiteit in dienst hebben.
Bijscholing op architectenbureaus Volgens het KIvIlNIRIA onderzoek (1988) scholen werknemers van architectenbureaus veel bij, onafhankelijk van de gevolgde opleiding. Bijscholing vindt vooral plaats in bedrijfs- en projectmanagement en informatica. Volgens de respondenten van de enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk is er op de architectenbureaus weinig gerichte bijscholing. Bijscholing vindt voornamelijk plaats op eigen initiatief en is de eigen verantwoordelijkheid van de werknemer. Veel respondenten geven aan dat er in de arbeidstijd , door de grote tijdsdruk, geen tijd voor bijscholing is. Vaktijdschriften en kennisoverdracht tussen collega's moeten de medewerkers op de hoogte houden. "Het werken als team geeft wisselwerking." 17
Vaak genoemd worden excursies met (alle) medewerkers van het bureau, soms gevolgd door een evaluatie. Vooral werknemers van grotere architectenbureaus volgen cursussen en wonen symposia en studiedagen bij. Cursussen die de respondenten noemen zijn computergebruik (AutoCad), presentatietechnieken en over het Bouwbesluit.
2.4 Positie van de architect in het bouwproces De Verkenningscommissie Bouwkunde concludeert dat de architect niet meer het monopolie bezit op het tot stand komen, vormgeven en bewaken van de samenhang in het bouwproces. Hij of zij is een van de vele partijen geworden, die in een onderlinge afstemming van werkzaamheden het totaalresultaat tot stand moeten brengen (Verkenningscommissie Bouwkunde, 1989). De positie van de architect in het bouwproces kunnen we afleiden uit de relatie tussen de opdrachtgever en architect. Vanaf de jaren vijftig is die relatie aan het veranderen doordat de structuren van de bouwnijverheid en schaalvergroting wijzigen. De architect krijgt te maken met nieuwe opdrachtgevers: projectontwikkelingsmaatschappijen. Een groot aantal partijen participeert in bouwteams en wil allemaal invloed uitoefenen. Adviseurs, constructiebureaus, toeleveranciers en installatiebureaus, adviseren niet meer aan de architect als coördinator van het bouwproces maar rechtstreeks aan de opdrachtgever. De opdrachtgever schakelt allerlei organisaties in, bijvoorbeeld bouwmanagementbureaus, om zijn belangen te vertegenwoordigen. De rol van de architect beperkt zich steeds meer tot het voorlopig en definitief ontwerp maken. Andere partijen nemen steeds meer taken in de uitvoering over, zoals het voeren van de directie, toezicht houden, de voortgangscontrole en de kostenbewaking. Veel architecten zijn niet blij met deze ontwikkeling. Minder betrokkenheid van de architect zou gevolgen hebben voor de kwaliteit van het bouwprodukt.
Bouworganisatievormen en de rol (taken en invloed) van partijen Het is gebruikelijk om drie bouworganisatievormen te onderscheiden: de traditionele situatie, het bouwteam en het turn-key systeem (SBR, 1992). In de traditionele situatie is de architect de vertrouwenspersoon van de opdrachtgever en de schakel naar de aannemer. De traditionele aanbesteding met één of meer aannemers wordt door projectontwikkelaars en beleggers voor twintig tot dertig procent van hun opdrachten toegepast en door andere opdrachtgevers voor veertig tot vijftig procent. In een bouwteam zitten opdrachtgever, architect en aannemer om de tafel. De positie van de aannemer is sterker dan in de traditionele situatie. De aannemer draagt kennis over kosten en uitvoering rechtstreeks over aan de opdrachtgever. De bouwteamconstructie geldt voor 35% van de opdrachten van projectontwikkelaars en beleggers, 30% voor sociale-woningbouwers en 20% voor eigen huisvesters. In een turnkey systeem krijgt de architect de opdracht van een projectontwikkelaar die het gebouw overdraagt aan de eigenlijke initiatiefnemer. De relatie tussen opdrachtgever 18
en gebruiker van het gebouwen architect wordt verbroken. Beleggers (59%) en ontwikkelaars (33 %) passen het tum-key systeem veelvuldig toe , sociale-woningbouwers minder (17%) (Lourens, 1990). In een traditioneel georganiseerd bouwproces, waarbij altijd minstens drie partijen, namelijk opdrachtgever, architect en aannemer zijn betrokken, vervult de architect de rol van bouwmeester. Hij is van het begin tot het eind van het werk erbij betrokken en treedt als gevolmachtigde van de opdrachtgever op zowel bij de voorbereiding als tijdens de uitvoering van het werk. Artikel 43 van de Standaardvoorwaarden rechtsverhouding opdrachtgever en architect, geeft een indruk van de architectentaken in de verschillende fasen van de opdracht. De verdeling van het honorarium geeft de zwaarte van de onderscheiden taken weer: voorlopig ontwerp 10%, deflnitief ontwerp 20 %, bouwvoorbereiding 40 %, advisering uitvoeringscontract 2 % en directievoering 28 %. De werkzaamheden in de uitvoeringsfase die hiermee verbonden zijn worden samengevat met 'directie voeren'. In wezen is dat namens de opdrachtgever toezien op de naleving van de overeenkomst die met de aannemer gesloten is. De directie voering tijdens de uitvoering omvat veel werkzaamheden, waaronder werktekeningen maken, toezicht op de uitvoering, voortgangscontrole, kostenbewaking en projectcoördinatie . Het is de vraag of de architect (het architectenbureau) deze taken allemaal uitvoert. Er worden vaak zogenaamde onvolledige opdrachten verstrekt. Het toezicht tijdens de bouw, bijvoorbeeld, hoort dan niet tot de taken van de architect. Het EIB heeft de positie van de architect in het bouwproces onderzocht middels een mondelinge enquête onder opdrachtgevers, ontwerpers en aannemers van een geselecteerd aantal bouwwerken (Lourens, 1990). De enquête was bedoeld inzicht te verschaffen in ieders betrokkenheid bij het project en hun oordeel over de gang van zaken en het eindresultaat. Van 109 projecten is informatie verkregen. Bij slechts de helft van de projecten ging het om een traditioneel bouwproces, er waren voor opdrachtverlening, ontwerp en uitvoering drie verschillende partijen bij betrokken. Dit betekent dat voor het maken van een ontwerp zeker niet in alle gevallen een zelfstandig gevestigd architect of een architect werkzaam in een onafhankelijk architectenbureau wordt ingeschakeld. Er werken ook gekwaliflceerde architecten bij opdrachtgevers als gemeenten, rijksgebouwendienst, projectontwikkelaars, bouwbedrijven en andere bedrijven en instellingen. De architect is het meeste betrokken bij grote bouwwerken, bij middelgrote woningbouwprojecten en grote werken in de categorie nieuwbouw bedrijfsgebouwen. Het marktaandeel van architectenbureaus, gemeten naar aantal ontworpen werken en de daarmee gemoeide bouwsom, is niet veranderd sinds de jaren zeventig. Het gaat om bijna 80% van de produktie (Lourens, 1990). Het marktaandeel in de jaren '60 was wel hoger. In 1960 was het marktaandeel van particuliere architectenbureaus bijna 90%. Drie procent van alle architectuur in Nederland werd ontworpen door rijksarchitecten en 10% door gemeentearchitecten (Werkman e.a., 1962). De betrokkenheid van de architect in de fasen van het bouwproces verschilt volgens het onderzoek van het EIB sterk. Zie tabel 2.13. Opdrachtgever en ontwerper schatten deze betrokkenheid verschillend in. De opdrachtgever en ontwerper zijn het 19
ook niet eens over het aantal werken waarvoor de taken uitgevoerd worden. De rol van de architect is groot bij het voorlopig en het definitief ontwerp, het bestek en werktekeningen. Volgens opdrachtgevers verzorgden aannemers en constructieadviseurs voor bijna de helft van de onderzochte projecten een deel van het ontwerp of waren zij daar anderszins bij betrokken. Bij circa 15% van de projecten waren adviseurs voor constructie enlof installaties op een of andere wijze bij van het voorlopig ontwerp betrokken. Bij het definitief ontwerp, vooral bij de grotere werken, waren tevens gebruikers, aannemers en toeleveranciers betrokken. Behalve het voorlopige en definitieve ontwerp, maakt de architect voor de meeste van zijn ontwerpen ook het bestek en in nagenoeg alle gevallen de bestektekeningen. Zijn betrokkenheid bij de overige taken in de voorbereiding is veel minder. De positie van de architect tijdens de uitvoering, lijkt niet sterk te zijn. Veel architecten beweren wel de directie te voeren! De architect maakt wel in nagenoeg alle gevallen de werktekeningen.
Tabel 2.13 Aandeel ontwerper (in %) bij verschillende fasen in het bouwproces volgens de opdrachtgever, ontwerper en aannemer. Fase bouwproces Vooronderzoek Haalbaarheidsonderzoek Programma van eisen Voorlopig ontwerp Definitief ontwerp Bestek Kostenbegroting Keuze aannemer en aanbesteding Directie voeren Werktekeningen Toezicht Voortgangscontrole Kostenbewaking Projectcoördinatie
Opdrachtgever
Ontwerper
Aannemer
(52) 30 (52) 15 (78) 26 (86) 65 100 79 31 23 51 86 28 37 32 35
(39) 52 (42) 42 (83) 58 (96) 94 100 81 39 59 74 89 51 53 61 51
42 90 39 39 37 34
* De
betrokkenheid is zoveel mogelijk gecorrigeerd naar werken waarbij minstens drie partijen (opdrachtgever, ontwerper, aannemer) aan bijdroegen. Antwoorden van opdrachtgevers hebben namelijk mede betrekking op werken die zijzelf en die aannemers ontwierpen. Bron: Lourens, 1990; bewerking OTB.
3
20
Het percentage werken waarvoor de taken volgens de opdrachtgever en ontwerper werd uitgevoerd.
Opvallend zijn ook de verschillen van mening over ieders aandeel tussen opdrachtgever, ontwerper en aannemer. Een voorbeeld hiervan de betrokkenheid bij een programma van eisen opstellen. Volgens architecten geldt voor 58% van hun werken dat zij op een of andere wijze aandeel hadden in het programma van eisen. Volgens opdrachtgevers gold dat voor slechts 26% van die werken. Ook over de betrokkenheid bij de begroting maken zijn grote meningsverschillen tussen architecten en opdrachtgevers. Volgens de opdrachtgevers en aannemers worden architecten veel minder bij de diverse taken in de uitvoering betrokken dan volgens architecten. Uitgezonderd de werktekeningen maken voert de architect de taken in 30 à 40% van de gevallen uit. De architect zelf noemt 40 à 50%. De architect is voor bijna 90 % van de gevallen verantwoordelijk de werktekeningen. Tijdens de uitvoering spelen ook andere partijen dan opdrachtgever, ontwerper en aannemer een rol. Volgens het EIB-onderzoek echter, is dit een nog beperkte rol. Vooral projectontwikkelaars maken gebruik van de diensten van organisatie-adviesbureaus en bureaus voor bouwmanagement. De opdrachtgever en architect voeren ook vaak samen de directie. De architect is dan verantwoordelijk voor de vormgeving en de opdrachtgever voor technische, financiële en organisatorische zaken. "Vergelijking van de antwoorden van architecten met de resultaten van vroeger onderzoek voor de jaren zeventig geeft geen aanleiding voor de veronderstelling dat de rol van de architect nu minder vaak met directie voeren is belast dan toen" (Lourens, 1990). Uit een bedrijfsvergelijkend onderzoek onder leden van de BNA volgt dat twee derde van de netto omzet van de architectenbureaus wordt gefourneerd door professionele opdrachtgevers. Er treedt een duidelijk schaaleffect op: kleinere bureaus betrekken beduidend minder omzet van professionele opdrachtgevers en meer van particulieren (Kniep e.a., 1994). Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat volledige opdrachten ruim 60% van de omzet in 1993 uitmaakten. De architect wordt, vergeleken met de tweede helft van de jaren zeventig, meer als vormgever beschouwd en als degene die het tekenwerk verzorgt. Hij heeft minder bemoeienis met financiële en technisch-organisatorische aangelegenheden. Projectontwikkelaars en bouwbedrijven treden meer op als opdrachtgever en voeren een groot aantal taken zelf uit. Andere externe adviseurs spelen een minder belangrijke rol. Bij een groot aantal (kleinere) werken blijft de rol en taken van de architect groot. Het soort opdrachtgever is dus voor het werk van het bureau erg belangrijk.
Positie en taken van de architect in de toekomst Battjes en Loerakker (Stimuleringsfonds voor de Architectuur, 1994) geven de stand van zaken weer over de relatie tussen opdrachtgever en architect. De deskundigheidsbevordering van de opdrachtgever is een middel om de doelen van het fonds te bereiken. De auteurs laten enkele architecten aan het woord over de relatie opdrachtgever en architect. Abel Cahen spreekt over een vertrouwenscrisis en 'het Stopera-syndroom'. "Sinds het financiële debacle rond de bouw van de Stopera (overigens niet het enige) heerst in toenemende mate de opvatting dat architecten halfzachte budgetoverschrijdende artistiekelingen zijn, die tegen zichzelf in bescherming moeten worden genomen en onder curatele moeten worden gesteld" (Battjes en Loerakker 1994). 21
Een gevolg hiervan is dat een opdrachtgever in plaats van een architect een bouwmanagementbureau inschakelt als er een opdracht te vergeven is. Het bouwmanagement is de coördinator van het bouwproces tijdens de planfase en de uitvoeringsfase. De architect mag ontwerpen binnen strikte randvoorwaarden en meer niet. Het verslag van het ronde-tafelgesprek 'Bouwen aan Cultuur' van de Raad voor de Kunst (1994) stelt: "In het algemeen is het gangbaar geworden dat de communicatie tussen opdrachtgever en architect via een managementbureau loopt." Volgens de Rijksbouwmeester K. Rijnboutt komt de marginalisering van de architect doordat de architectonisch, stedebouwkundige en programmatische opgave erg ingewikkeld is geworden (Raad voor de Kunst, 1994). Een kanttekening hierbij is wel dat veel architecten opereren in een heel andere soort markt. Veel architectenbureaus zijn voornamelijk regionaal georiënteerd en houden zich vooral bezig met kleine vrij eenvoudige opdrachten. In het EIB-onderzoek 'De positie van de architect in het bouwproces' is de opdrachtgevers, ontwerpers en aannemers gevraagd een algemene visie op de positie van de architect te geven. Van de ontwerpers vindt 70 % dat de architect altijd of meestal een centrale rol speelt in het bouwproces, bij de aannemers is dit percentage 50 en bij de (professionele) opdrachtgevers 33 . Per opdrachtgeverscategorie verschilt dit percentage sterk. "zeventien procent van de bouwers voor de markt en 56 % van de woningbouwcorporatie waren van mening dat de architect altijd of meestal een centrale rol in het bouwproces speelde" (Lourens, 1990). Interessanter is de vraag of de positie van de architect zich in de tijd heeft gewijzigd. Hierover waren de meningen verdeeld. Genoemde redenen voor een minder centrale rol van de architect zijn het verminderde technische niveau van de architect en de betere samenwerking tussen aannemer en opdrachtgever. Vaak verwacht men dat de architect in de toekomst minder bij de uitvoering zal worden betrokken. Het takenpakket van de architect zal in de toekomst kleiner worden. Voorbeelden van taken die minder vaak tot de opdracht van de architect behoren dan vroeger zijn directie voeren, toezicht houden en begroting maken. Opdrachtgevers noemen als redenen kosten, de opkomst van gespecialiseerde adviesbureaus en de complexiteit van hedendaagse bouwwerken. "Nieuwe materialen, nieuwe bouwtechnieken, prefabricage en veranderingen op installatietechnisch gebied hebben de positie van de architect in het bouwproces de afgelopen jaren verzwakt, terwijl die van de aannemer er door werd versterkt. Een versterking van de positie van de architect zou in de toekomst uit kunnen gaan van voortgaande automatisering" (Lourens, 1990). Dit is een vreemde conclusie gezien een eerder EIB-onderzoek, waarin het instituut voorspelt dat de inschakeling van de computer in het ontwerpproces en de ontwikkeling van speciale software tot minder werk van de architect kunnen leiden (Beereboom, 1989). De aannemer en de toeleverancier, maar ook de diverse overheden waar bouwkundigen in dienst zijn kunnen de voor de architect belangrijkste functie, het ontwerpen, door de automatisering mogelijk voor een deel overnemen.
22
Battjes en Loerakker wijzen erop dat de gesignaleerde tendensen door het Effi zich sindsdien ongetwijfeld nog veel krachtiger hebben gemanifesteerd. Projectontwikkelaars zijn nu (1993-1994) sterk in opkomst als opdrachtgever, vooral namens het Rijk. Als een ontwikkelaar de opdrachtgever is, krijgt de architect minder taken volgens het onderzoek van het EIB. "De architect maakt voor 80% van de door hen ontworpen werken het bestek; als een belegger of ontwikkelaar opdrachtgever is dan is dat slechts 10%" (Lourens, 1990). De positie van de architect wordt zwakker naarmate hij later in het proces aan tafel zit. Dat is zeker het geval bij de laatste ontwikkelingen als het denken in prestatiebestekken en prestatieconcepten. Bij een enge benadering van het prestatiebestek maakt de architect slechts nog een ruimtelijk, materiaalloos ontwerp. De gewenste kwaliteit omschrijft hij in prestatie-eisen. De inschrijvers maken een technisch ontwerp en kiezen de materialen. In de toekomst gaan de partijen meer samenwerken, al dan niet in teamverband. Meer partijen raken bij het bouwproces betrokken waardoor er meer behoefte ontstaat aan coördinatie. De architect kan die coördinerende rol gaan spelen of een bijrol gaan vervullen als esthetisch adviseur. Over de marktpositie van het architectenbureau in de toekomst zijn twee visies te onderscheiden (Gaalen-Oordijk e.a. 1990): - het architectenbureau positioneert zich als coördinator van het bouwproces; voorwaarde is dat het architectenbureau zijn deskundigheid vergroot, zich bedrijfsmatiger opstelt en meer samenwerkt met andere partners in de bouw; - het architectenbureau beperkt zich tot zijn kernactiviteit en wordt een specialistisch ontwerpbureau. Door toenemende specialisatie en differentiatie in de markt zouden dan de volgende soorten bureaus kunnen ontstaan: - vormgevende bureaus; - projectmanagement bureaus (directievoering) ; - bouwtechnische bureaus; - produktontwikkelingsbureaus; - traditionele bureaus (gemengd bureau) . De traditionele bureaus lijken nu nog steeds de voornaamste plaats in te nemen. Van een toenemende specialisatie en differentiatie is slechts beperkt sprake. Dat heeft zeker ook te maken met de geringe omvang van veel architectenbureaus. In de vragenlijst was de stelling opgenomen: 'De architect dient een coördinerende positie in het bouwproces te hebben' . Zie tabel 2.14. De meeste respondenten zijn het eens met de stelling. De verschillen tussen afgestudeerden van academie en universiteit zijn opvallend klein. Het werk van de afgestudeerde is zeer waarschijnlijk meer van invloed op de stellingname dan de gevolgde opleiding. Bijna 80% van de respondenten werkt op een architectenbureau. De meningen van deze respondenten is weinig anders. Zelfstandig architecten/werkgevers zijn het nog iets vaker helemaal eens met de stelling. De respondenten zien dus weinig in een bijrol van de architect in het bouwproces als esthetisch adviseur.
23
Tabel 2.14 De architect dient een coördinerende positie in het bouwproces te hebben, in procenten Universiteiten
Academies
34,0 43 ,9 6,3 11,9 3,9
34,9 46,7 8,3
Helemaal mee eens Mee eens Geen mening Niet mee eens Helemaal niet mee eens Totaal
n
= 285
10,1 0,0 n
= 169
Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
2.5 Conclusies De arbeidsmarkt van afgestudeerde architecten is duidelijk anders dan die van hoger opgeleide bouwkundigen. De werkkring van architecten is voornamelijk beperkt tot het particuliere architectenbureau, de overheid en het eigen architectenbureau. Het aantal bouwkundig ingenieurs en afgestudeerden van academies van Bouwkunst die zich zelfstandig vestigen, is altijd opmerkelijk hoog geweest. De zelfstandige vestiging komt onder afgestudeerden van academies nog veel vaker voor dan onder afgestudeerde bouwkundig ingenieurs. Dat is wellicht het gevolg van de gemiddeld hogere leeftijd van de academie-afgestudeerden en de soort opleiding: een beroepsopleiding. Van de respondenten werkt 77 % op een architectenbureau of een gecombineerd architecten-, ingenieurs- enlof adviesbureau. Van deze 77% is 46% zelfstandig gevestigd of mede-eigenaar van een architectenbureau. Van de afgestudeerden van academies werkt 87% op een architectenbureau, waarvan 57% zelfstandig gevestigd. Van de afgestudeerden van de universiteiten werkt 70% op een architectenbureau, waarvan 38 % zelfstandig gevestigd. Recent afgestudeerden zijn minder vaak eigen baas maar er zijn toch veel studenten die kort na de studie een eigen bedrijf beginnen. De behoefte aan architecten lijkt beperkt tot hooguit honderd architecten per jaar. De marginale bedrijfssituatie van veel jonge zelfstandig gevestigde architecten waarover de BNA spreekt, moet voor een groot deel wel de werkelijkheid zijn. Het aantal taken van de architect lijkt bovendien af te nemen. In slechts één functie-omschrijving van de CAO voor personeel in dienst van architectenbureaus wordt ontwerpen genoemd, die van de assistent-ontwerper. Deze situatie strookt niet meer met de werkelijkheid. Tegenwoordig is er een groot aantal architecten enlof ontwerpers werkzaam op de grotere bureaus. Ontwerpen hoort voor ruim 90 % van de respondenten tot het takenpakket. Veel respondenten hebben overigens een breed takenpakket. Dat geldt ook voor degenen die geen eigen bedrijf hebben. De werkzaamheden hebben betrekking op het hele bouwproces. Specifieke werkzaamheden als constructie en beheer en onderhoud van gebouwen worden door 24
de afgestudeerden veel minder uitgevoerd. De aansluiting tussen beroepspraktijk en opleiding is volgens 65% van de academie-afgestudeerden goed tot zeer goed. Van de afgestudeerden van de TU Delft en de TU Eindhoven werkzaam op een architectenbureau, vindt 55 % resp. 45 % de aansluiting tussen beroepspraktijk en opleiding goed. Afgestudeerde architecten die niet werken op een architectenbureau beoordelen de aansluiting tussen hun beroepspraktijk en genoten opleiding bijna gelijk als degenen die wel werken op een architectenbureau. Dat betekent dat de opleiding geen beroepsopleiding tot architect is. Ontwerpen blijft onveranderlijk de belangrijkste taak van de architect. Taken in de uitvoering en de coördinatie, nemen andere partijen over. De respondenten van de enquête vinden dat de architect de coördinerende positie in het bouwproces dient te hebben. Een coördinerende positie van de architect lijkt echter alleen nog haalbaar bij eenvoudige kleine opdrachten waarbij weinig adviseurs zijn betrokken. In de andere gevallen zal het architectenbureau zijn deskundigheid moeten vergroten. De omvang van de architectenbureaus zou dan ook toe moeten nemen. De benodigde deskundigheid is waarschijnlijk op de kleine bureaus niet aanwezig en neemt juist af door het grote aandeel onvolledige opdrachten. Het kan ook betekenen dat in de architectuuropleiding meer aandacht nodig is voor andere taken dan ontwerpen. Hiervoor zijn daarentegen in Delft en Eindhoven afzonderlijke afstudeerrichtingen. De basisopleiding is wel voor alle richtingen gelijk en is nu de helft van de totale studieduur. Deze basisopleiding moet een vruchtbare samenwerking tussen de verschillende disciplines tijdens het bouwproces garanderen.
25
3 VOORBEREIDING IN ARCIDTECTUURONDERWIJS OP BEROEPSPRAKTIJK
3.1 Inleiding Dit hoofdstuk handelt over het beroepsbeeld dat de studenten hadden die aan een architectuurstudie begonnen en over de beroepsoriëntatie. De academiestudenten hebben dan een eerste fase bouwkunde-opleiding achter de rug. Nieuwe studenten in Delft en Eindhoven beginnen aan een algemene bouwkunde-opleiding. Door delen van de studieprogramma's en voorlichtingsactiviteiten van de faculteiten kunnen deze studenten een beeld vormen van de zeer brede beroepspraktijk van de bouwkundig ingenieur. Studenten die voor architectuur kiezen zullen meer te weten willen komen over het beroep en werkzaamheden van de architect. In de tweede paragraaf staat het beroepsbeeld en de beroepsoriëntatie centraal. De derde paragraaf handelt over werken in de praktijk door de architectuurstudent in Delft en Eindhoven. In de vierde paragraaf beschrijven we hoe academiestudenten denken over werken in de praktijk. De conclusies van dit hoofdstuk staan in paragraaf vijf.
3.2 Beroepsbeeld en beroepsoriëntatie Op de bouwkundefaculteiten organiseren ze diverse voorlichtingsactiviteiten georganiseerd om de instroom over de verschillende afstudeerrichtingen en -differentiaties te spreiden. In Eindhoven is men in 1992 gestart met de lezingencyclus 'De Eindhovense bouwkundig ingenieur in de praktijk'. In Eindhoven afgestudeerde bouwkundig ingenieurs - gespreid over de breedte van het vakgebied - geven aan de hand van hun beroepscarrière en een aantal projecten inzicht in de beroepspraktijk (faculteit Bouwkunde Eindhoven, 1993). In Eindhoven zijn er studieverenigingen per afstudeerdifferentiatie. 4 De afstudeerdifferentiatie architectonisch ontwerpen wordt sinds 1994 vertegenwoordigd door Vloer E (podium voor architectuur).
4
Support voor BPU (Produktie en Uitvoering); KOers voor KO (Konstruktief Ontwerpen); Via voor Stedebouw .
27
Ook in Delft zijn er studiepraktijkverenigingen per afstudeerrichting. 5 De afstudeerrichting Architectuur wordt vertegenwoordigd door Argus, De Omslag en de algemene studievereniging Stylos. De faculteit ondersteunt de studie-praktijkverenigingen. Er zijn gerichte voorlichtingsbijeenkomsten en door de praktijkverenigingen georganiseerde symposia (faculteit der Bouwkunde Delft, 1993). Jaarlijks organiseren studenten een bedrijvendag om een beeld te geven van de beroepspraktijk en contacten te leggen met vertegenwoordigers van de praktijk. De faculteit Bouwkunde in Eindhoven heeft een Quo Vadis-commissie ingesteld, die bestaat uit vooraanstaande vertegenwoordigers van de verschillende sectoren in de bouw. Met deze commissie wordt door het faculteitsbestuur twee keer per jaar van gedachten gewisseld over de koers van de faculteit, met name ook gericht op profiel en afstudeerdifferentiaties . De faculteit der Bouwkunde in Delft is van plan om regelmatig onderzoek uit te voeren naar de relatie tussen de opleiding van de afgestudeerden en de taken die ze in de praktijk uitvoeren en een beroepenveld-commissie te starten (faculteit der Bouwkunde Delft, 1993). De Evaluatiecommissie herstrukturering Bouwkunde Wetenschappelijk Onderwijs vindt dat de Bouwkunde-faculteiten gezamenlijk over één beroepenveldcommissie zouden moeten beschikken en daar op een gestructureerde wijze mee moeten overleggen. Niet alleen de streefcijfers van de afstudeerdifferentiaties zouden op de agenda moeten staan maar ook de gewenste eindtermen. Volgens de commissie zijn eindtermen duidelijke meetpunten van kwaliteitsborging in het onderwijs. "De eindtermen lijken meer bepaald te worden door de historisch gegroeide kennis binnen de faculteiten der Bouwkunde, dan door de gevraagde kennis in de beroepspraktijk" (Evaluatiecommissie, 1994).
Bouwkundige vooropleiding respondenten Academiestudenten werken in de praktijk als ze aan de architectuuropleiding beginnen. Van de academie-afgestudeerden in de enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk zegt 95 % een andere bouwkunde-opleiding gevolgd te hebben. Dit geldt voor ongeveer een kwart van de afgestudeerde respondenten van de technische universiteiten uit Delft en Eindhoven. Gevraagd is naar het soort bouwkundige vooropleiding en met welk doel men vervolgens aan de universitaire of academieopleiding is begonnen (zie tabel 3.1). Niet verwonderlijk is voor veel respondenten de hts de bouwkundige vooropleiding. Bij de academie-afgestudeerden is dit het geval voor bijna 70% van de respondenten met een bouwkundige vooropleiding. Een groot aantal heeft bovendien eerst de mts gevolgd. Mts gevolgd door academie van Bouwkunst, zonder hts, kwam in enkele gevallen voor. Dertien respondenten hebben de kunstacademie of academie voor Beeldende Kunsten als vooropleiding (met als genoemde differentiaties interieurontwerpen of architectonische vormgeving). Met de invoering van de vierjarige
5
28
Vereniging BOSS, voor bouwmanagement & vastgoedbeheer; Vereniging Forum voor volkshuisvesting; Vereniging Polis voor stedebouwkunde.
Tabel 3.1
Respondenten met een bouwkundige vooropleiding, in absolute aantallen en procenten van het aantal cases (meer antwoorden mogelijk)
Opleiding absoluut
Universiteiten % van cases
absoluut
% van cases
mts hts Kunstacademie Anders '"
16 67 0 6
22,9 95,7 0,0 8,6
63 109 13 33
39,1 67,7 8,1 20,5
Totaal
89
= 70
218
n
Academies
n
= 161
'" Anders, vaker genoemd werden ondermeer: hti , lts, uts ('oude' mts werd in 1957 hts; uts werd in 1968 mts), VTS I BNA-opzichter, lerarenopleiding; Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
academie-opleiding is de kunstacademie als vooropleiding niet meer voldoende. Het aantal TUD- en TUE-afgestudeerden dat daarvoor een hts heeft gevolgd, respectievelijk 58 en 9 respondenten, is opmerkelijk hoog, vergeleken met de instroom van eerstejaars aan de TU Delft en TU Eindhoven met als vooropleiding hts. De instroom aan de universiteiten van studenten met een bouwkundige vooropleiding neemt de laatste jaren af en bedraagt ongeveer 10% van de eerstejaars. Cijfers over de uitstroom van studenten van de TU Delft en TU Eindhoven met vooropleiding hts zijn echter niet bekend (Statistisch jaarboeken TU Delft en TU Eindhoven) . In 1962 is men vol lof over de pogingen van de werkgevers om de werknemers (de tekenaars) op een zo hoog mogelijk niveau te brengen (Werkman e.a., 1962): "Tekenaars ( ... ) zij krijgen vrijwel allen de kans om het even ver te brengen als hun werkgevers. Het volgen van deze opleidingen wordt vrijwel allerwegen op de architectenbureaus aangemoedigd en gestimuleerd. Reiskosten, studiekosten, boekhandelaarsrekeningen worden in enkele gevallen geheel of ten dele betaald, er wordt zo nodig vrijaf gegeven voor studie en het behalen van diploma's wordt beloond door toekenning van salarisverhogingen. Er wordt op grote schaal van de geboden faciliteiten gebruik gemaakt. Vandaar, dat men op menig bureau (Van de Erve zou liever zeggen: atelier) nog iets terugvindt van de sfeer uit het middeleeuwse gildewezen, de sfeer van de gezellen en leerlingen rondom de meester, wiens oog alom is. Nergens streeft die meester er dan ook naar hen af te richten tot blijvend afhankelijke, gespecialiseerde medewerkers. Integendeel, hij omringt zich met potentiële toekomstige collega's-concurrenten, hij leidt in beginsel allen op tot compagnons of opvolgers. Hetgeen nog niet wil zeggen, dat allen compagnons en opvolgers worden. Maar aan niemand hunner wordt de pas afgesneden."
29
Tabel 3.2
Doelen waarom men aan de universitaire of academie-opleiding als vervolgopleiding is begonnen, in procenten (meer antwoorden mogelijk)
Dpleidingsdoelen
Universiteiten
Academies
91,3 43,5 27,5 1,4 34,8
79,9 59,7 23,9 10,1 28,9
Meer kennis en ontwerpvaardigheid Creativiteit verder ontwikkelen Leuk om te studeren Functioneren in toenmalige baan Betere loopbaanperspectieven Totaal
n
= 69
n
= 159
Bron: DTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
We hebben afgestudeerden gevraagd waarom ze aan de vervolgopleiding begonnen (zie tabel 3.2) . Verder ontwikkelen van creativiteit scoort in verhouding hoog bij de academie-afgestudeerden, die voor het grootste deel een technisch gerichte bouwkunde opleiding achter de rug hebbèn. Voor velen was het werkelijke doel architect te worden. Dat is alleen mogelijk met een academie of universitaire opleiding achter de rug.
Beroepsbeeld respondenten In de OTB-enquête hebben we gevraagd of men een functie ambieerde toen men aan de opleiding begon. Zie tabel 3.3. De aangegeven functies zijn architect of ontwerper. Andere 'concrete' functies, bijvoorbeeld constructeur, zijn bijna niet genoemd. Studenten aan de academie hadden iets vaker een concrete functie voor ogen dan studenten aan de universiteiten. De helft van degenen die een functie in gedachten hadden, zouden graag zelfstandig architect worden. De academiestudenten blijken de mogelijkheden reëel in te schatten. Het einddoel is zelfstandig architect (op termijn) voor bijna 37% van de respondenten, maar eerst wil men nog meer (ontwerp)ervaring in dienstverband opdoen. Dat kan het huidige dienstverband zijn en dat kan ook als assistent-ontwerper. Afgestudeerden aan universiteiten noemen architect in dienstverband vaker dan zelfstandig architect. Daarnaast is er ook een behoorlijk grote groep zonder uitgesproken mening.
30
Toelichtingen die respondenten gaven bij de beroepsbeelden:
-
Zelfstandig architect is een jongensdroom; Een jeugddroom; Een kinderdroom; Is van jongs af mijn wens geweest; Het beroep is vanuit de familie bekend; Opa, vader, zwager etc. zijn zelfstandig architect; We leerden dat je zo een held kon worden; De onafhankelijke en succesvolle artiest was een aantrekkelijk beeld; Wil zelf verantwoordelijk zijn voor een ontwerp; Wil niet dansen naar de pijpen van anderen; Zelfstandig architect is het einddoel, andere functies zijn noodzakelijk tussenstadia; Zelfstandig architect, waarom anders?
Ambieerde een functie waarbij ik ontwerpwerk kon verrichten; Architect maar zonder ambities tot het ondernemerschap; Veel ontwerpen, geen leiding over een bureau en geen technische uitwerking; In dienstverband bij grotere organisaties kan men taken beter verdelen, de architect kan zich concentreren op het ontwerpwerk; - Eigen verantwoordelijkheid maar in teamverband. -
Tabel3.3
Functies die men ambieerde bij de start van de opleiding, in procenten
Functie
TUD
TUE
Academies
Totaal
Zelfstandig architect Architect in dienstverband Zelfstandig of in dienstverband Assistent ontwerper Projectleider Eerste tekenaar Anders ambitie Geen functie-ambitie
22,0 31,8 15,7 0,8 1,7 0,4 3,0 24,6
26,5 28,6 6,1 0,0 2,0 0,0 2,0 34,7
36,7 28,3 5,4 5,4 0,6 1,8 3,6 18,1
28,4 30,0 10,8 2,4 1,3 0,9 3,1 23,1
Totaal
n
= 236
n
= 49
n
=
166
n
= 454
Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
31
Beroepsoriëntatie architectuur Aan de afgestudeerden van de TU Delft en TU Eindhoven hebben we gevraagd hoeveel aandacht de opleiding aan de beroepspraktijk besteedde en hoe ze 'tijdens de - opleiding over de beroepspraktijk werden geïnformeerd. 85% van de afgestudeerden van zowel de TU Delft als de TU Eindhoven vindt dat de opleiding weinig tot zeer weinig aandacht besteedde aan de beroepspraktijk. Dit beeld verandert niet indien slechts de 'recent afgestudeerden' ('90-'93) beschouwd worden. Informatie over de beroepspraktijk kregen ze aangereikt in enkele colleges (bijvoorbeeld architectenrecht), lezingen door mensen die in de praktijk werken (vooral genoemd door TUEers) en begeleiders, maar met name door stages.
3.3 Werken in de praktijk: studenten universiteit Maar liefst 74% van de TUD-ers geeft aan één of meer stages te hebben gelopen. Dit geldt voor 65% van de respondenten afgestudeerd in '90-'93 . Van de TUE-ers hebben minder afgestudeerden een stage achter de rug, namelijk 33 %. Velen benadrukken dat in de praktijk werken een eigen initiatief was. De student 'oude stijl' aan de universiteit had nog. te maken met twee verplichte stageperiodes. Na de invoering van de tweefasenstructuur in 1982 werden deze stages afgeschaft. Alleen de afstudeerrichting volkshuisvesting in Delft kende tot 1990 nog zo'n verplichting. Jn het huidige onderwijssysteem in Delft is het mogelijk om een of twee van de vrije-keuzemodulen in te richten als stageperiode. "Wel of geen tijdens de studie: De verantwoordelijkheid ligt bij de student. Ander aspect bij het verplicht stellen van een stage is het feit dat de faculteit garant zal moeten staan voor voldoende stageplaatsen. Dit is een onrealistisch uitgangspunt" (B-nieuws, 1995).
Tabel 3.4
De architectuuropleiding aan de technische universiteit moet een stage bevatten, in procenten Universiteiten
Academies
71,1 24,3 2,1 1,1 1,4
47,6 43,4 9,0 0,0 0,0
Helemaal mee eens Mee eens Geen mening Niet mee eens Helemaal niet mee eens Totaal
n
= 284
Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
32
n
= 166
- Stage is zeer nuttig om vanuit ervaringen voor bepaalde .vakken te kiezen; - Door stage heb ik in de studie accenten veranderd; - Het allergrootste gemis is het gemis aan stages, ook aan stages op de bouw. Of misschien geen stages maar bouwweken: een paar weken met een groep studenten daadwerkelijk gaan bouwen.
De antwoorden op de stelling: De architectuuropleiding aan de technische universiteit moet een stage bevatten bevestigen nogmaals het belang dat de afgestudeerden aan een periode van praktisch werk hechten. Ruim 90 % van alle respondenten is het (helemaal) eens met deze stelling. Het percentage voorstanders van een stage is onder werkgevers en werknemers van architectenbureaus nog groter (tabel 3.4). Overigens hebben bouwkunde-studenten in Delft veel vaker een deeltijdbaan naast de studie dan studenten van andere studierichtingen (Statistisch jaarboek TU Delft) .
3.4 Werken in de praktijk: studenten van academies De positie en omstandigheden van een student aan een academie van Bouwkunst wijken sterk af van die van een student aan een faculteit der Bouwkunde. De opleiding aan een academie bestaat voor de helft uit onderwijs volgen en voor de andere helft uit in de praktijk werken. Dit beperkt de mogelijkheden van een intensieve manier van onderzoek en studie. Het karakter van de studie werkt ook selectief op het 'type' student dat de opleiding volgt. "De gemiddelde leeftijd is hoger dan die bij universitair onderwijs, waardoor bepaalde attitudes, beelden en opvattingen reeds een bestendig karakter hebben kunnen krijgen" (Haring, e.a., 1975). Het onderwijs op de academies is gebaseerd op het concurrentie-principe. Dat betekent dat het werk in de praktijk en de studie elkaar beïnvloeden. De academies verlenen een diploma mede op grond van de praktijkervaring. Die zal dus moeten worden getoetst tijdens de studie. De praktijksituaties van de studenten verschillen uiteraard sterk van elkaar. Er zal zeker niet altijd sprake zijn van een afwisselende, boeiende en leerzame werkomgeving. Wie tijdens de studie een éénmansbureautje is begonnen kan meestal niet bogen op echte praktijkervaring. Daarnaast zijn er ook werkloze academiestudenten. De wettelijke regeling stelt dat een student die langer dan twee jaar geen passend werk heeft gehad, van het onderwijs moet worden uitgesloten. De criteria voor de bèoordeling van het praktijkwerk zijn op veel academies in ontwikkeling . .Dat heeft te maken met de omschakeling naar de vier-jarige academie-opleiding in 1993. De bemoeienis van de academie met de praktijk neemt toe. Aan het begrip passend werk geven de academies nu invulling. Voorbeelden hiervan zijn de academies in Arnhem en Rotterdam.
33
Tabel3.5
Werkgevers laten academiestudenten geen passende werkzaamheden verrichten, in procenten Universiteiten
Helemaal mee eens Mee eens Geen mening Niet mee eens Helemaal niet mee eens Totaal
Academies
1,6
0,0
8,7
19,5 23 ,9 52,8 3,8
65,4 20,1 4,3 n
= 279
n
= 169
Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
Studenten aan de academie van Bouwkunst in Arnhem hebben we gevraagd in een formulier te beschrijven waaruit hun werkzaamheden in de praktijk bestaan. De academie wil hier ook sturend in optreden, bijvoorbeeld door studenten het advies te geven om te zien naar een andere betrekking als ze zich in hun huidige baan onvoldoende kunnen ontwikkelen. Ook neemt de academie zelf contact op met het bedrijf waar de student werkt, om te vragen of hem of haar geen hoogwaardiger werk geboden kan worden. Er vindt geen gestructureerd overleg plaats met de werkgevers. Studenten in Rotterdam maken één maal per jaar een verslag van hun praktijkwerkzaamheden. Tevens vullen ze activiteitenlijsten in. De studieleiding van de academie in Rotterdam bespreekt de resultaten met de werkgevers. De stelling: 'Werkgevers laten academiestudenten geen passende werkzaamheden verrichten' levert gevarieerde antwoorden op. Het merendeel van de respondenten, TU-afgestudeerden en academie-afgestudeerden, is het niet eens met de stelling (tabel 3.5). Dat veel afgestudeerden van de universiteit over deze stelling geen uitgesproken mening hebben is niet verwonderlijk. Als slechts gekeken wordt naar afgestudeerde TU-ers die als zelfstandig architect (en werkgever) werkzaam zijn, stijgt het aandeel 'geen mening'. Meer afgestudeerden van de academie die als zelfstandig architect werkzaam zijn, zijn het niet eens met de stelling.
3.5 Conclusies De respondenten van de enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk hadden het beroep van architect voor ogen toen ze aan de bouwkunde- en architectuuropleiding begonnen. De studenten aan de academies wilden meer kennis en ontwerpvaardigheden opdoen en een stap maken in hun carrière naar architect (in dienstverband). 70% van de academiestudenten heeft een hts-opleiding gevolgd. Andere vooropleidingen, bijvoorbeeld de kunstacademie, komen ook wel voor. Veel TU-studenten lijken zeer bewust aan de bouwkunde-opleiding zijn begonnen om later als architect te gaan werken. Eén op de vier afgestudeerden had bij aanvang van de studie het ideaalbeeld van zelfstandig architect voor ogen. Anderen hadden 34
daarentegen een duidelijke voorkeur om het vak van architect in dienstverband uit te oefenen zonder de verantwoordelijkheden en rompslomp van het ondernemerschap. De academiestudent staat dagelijks midden in de beroepspraktijk. De praktijk tijdens de academie-opleiding krijgt meer vorm. Het werken op het architectenbureau ziet men nu als deel van de opleiding. Een architectuurstudent aanide universiteit komt weinig in aamaking met de praktijk. De stage is hiervoor de meest geëigende vorm. Het belang van de stage (of meer dan één) is volgens bijna alle respondenten heel erg groot. Praktisch werken op eigen initiatief komt vaak voor en wordt ook gestimuleerd. "Geen praktijkervaring betekent onherroepelijk problemen bij het vinden van een baan" (B-nieuws, 1995).
35
L
. I
4
WENSEN VAN BEROEPSPRAKTIJK OVER ARCIDTECTUURONDERWIJS
4.1 Inleiding De beroepspraktijk fonnuleert eisen aan de opleiding. In 1946 was dit al het geval met het rapport van de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst en Bond van Nederlandsche Architecten.6 In de afgelopen jaren is de druk op de opleiding steeds groter geworden. Met name de opleiding aan de Technische Universiteiten kregen de wind van voren. "Zowel medewerkers, directie/leidinggevenden als extern deskundigen vinden dat de huidige mbo-, hbo- en academie-opleidingen in voldoende mate aansluiten op de actuele beroepspraktijk. Minder tevreden is men over de afstemming van de architectenopleiding (technische universiteit) op de beroepspraktijk. Vooral de aandacht voor praktische vaardigheden schiet hier tekort" (Gaalen-Oordijk e.a., 1990). Vervolgens is de kritiek vaak weinig specifiek. Het onvoldoende technisch gehalte en de gebrekkige voorbereiding op het gebruik van automatisering zijn daarin terugkerende elementen. Verder lijkt alles wel een keer genoemd te worden: automatisering, milieu, managementtechnieken, materialenkennis, kwaliteit en regelgeving, bouweconomie. De opleiding zèlf lijkt zelden te anticiperen op nieuwe marktontwikkelingen. De relatie tussen beroepspraktijk en architectuuropleiding lijkt in elk geval verre van symmetrisch. In zijn studie naar het imago van de architect gaat Saint nog een stap verder; hij is alleen geïnteresseerd in de maatschappelijke praktijk van de architect, niet in het onderwijs, omdat de inhoud van het onderwijs uiteindelijk bepaald wordt door de (beroeps)praktijk (Saint, 1983). Volgens de werkgevers van hoger opgeleide bouwkundigen moet de opleiqing meer aandacht geven aan bouwtechnische aspecten en calculatie (Beereboom, 1989). Architectenbureaus wijzen wat vaker erop dat kennis van de automatisering (CADtekenen) ontbreekt. De corporaties noemen relatief vaak dat bouwkundigen onvoldoende beschikken over kennis van renovatie en onderhoud. Gemeentelijke instellingen wijzen op voorschriften en juridische aspectèn.
6
Zie: Kooijman, D., 1995, Wortels van het architectuuronderwijs, Architectuuronderwijs in Nederland I, Delft (DUP) .
37
Tabel 4.1
Problemen in de aansluiting onderwijs en arbeidsmarkt volgens werkgevers, 1989, in procenten (meer antwoorden mogelijk)
Organisatie van het bouwproces/planning Bouwtechnische aspecten Calculatie Automatisering Commerciële aspecten Voorschriften , juridische aspecten Beheer en Onderhoud Te weinig praktijkgericht Tekenwerk/detaillering Bestekken
Architectenbureaus
Adviesbureaus
Bouwbedrijven
Corporaties Gemeentelijke instellingen
7
13
23
10
21 13
16 14
9 3
27 15 10 1
2
3
4
0 4
3 4 4
3 5
0
22
10
9 3
0 0
3
7 8
23
17
8 3
8
0 .0
6 0 21 15 0 2
Bron: Beereboom, 1989; bewerking OTB.
De werkgevers geven zeer duidelijk de aandachtsgebieden aan die voor hen het belangrijkste zijn. Deze aandachtsgebieden zijn te specifiek voor het algemene karakter van de opleiding. Zie tabel 4.1. Het zou niet juist zijn om elke kritiek van buiten af zonder meer en direct te vertalen in een nieuwe onderwijsprogrammering. De opleidingsinstellingen moeten zelf de maatschappelijke betekenis van het onderwijs beoordelen. In de beroepspraktijk kunnen veel vaardigheden geleerd worden. Het zou kunnen dat daarvoor echter steeds minder ruimte bestaat. Dat zou ook het gegroeide eisenpakket, dat aan de opleidingen wordt voorgelegd, kunnen verklaren. In dit hoofdstuk geven niet de werkgevers maar afgestudeerden van de architectuuropleiding hun visie op het architectuuronderwijs en de relatie naar de beroepspraktijk. De beroepspraktijk is voor het overgrote deel van de respondenten die van het architectenbureau. De inhoud van de onderwijsprogramma's, de opleidingsduur en het algemene karakter van de architectuuropleidingen komen aan de orde. De academies van Bouwkunst beschouwen we in dit hoofdstuk als een homogene groep. In werkelijkheid deden zich echter grote verschillen voor in de onderwijsprogramma's. Een uitsplitsing naar academie was door het beperkte aantal respondenten niet goed mogelijk. In de tweede paragraaf komt de inhoud van gevolgde opleiding aan de orde. Meningen van de afgestudeerden over de opleidingsduur en de gewenste accenten staan beschreven in respectievelijk paragraaf 4.3 en 4.4. In paragraaf 4.5 komen de eisen voor inschrijving in het Architectenregister aan bod. Conclusies worden getrokken in de zesde paragraaf.
38
4.2 Inhoud van de opleiding
De antwoorden op de gestelde vragen over de inhoud van het onderwijsprogramma, de kennis en vaardigheden zijn afhankelijk van een groot aantal variabelen. Het gaat om variabelen als de gevolgde opleiding, afstudeerrichting en differentiatie, de vooropleiding, de keuzevrijheid in de onderwijsprogramma's, de studieduur, de verstreken tijdsduur na afstuderen, de werkzaamheden na het afstuderen en eventueel tijdens de studie en persoonlijke omstandigheden. De interpretatie van de antwoorden is dus niet zo eenvoudig. Aan de tekortkomingen die geconstateerd zijn kan ondertussen, in de nieuwe studieprogramma's, iets gedaan worden. Het studieprogramma in Delft is in 1990 geheel herzien. De studieprogramma' s van de academies van Bouwkunst zijn in 1993 geheel herzien. 7 Onder de respondenten zijn geen afgestudeerden van de nieuwe onderwijsstructuren. Heel veel respondenten van de enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk benadrukken de keuzevrijheid die de onderwijsprogramma's boden. De tevredenheid over de opleiding is door meer keuzevrijheid vaak groter. De keuzevrijheid in Delft was voor de invoering van het Probleem Gestuurd Onderwijs (PGO), in 1990, vrij groot. Veel colleges waren zogenaamd kernkeuze: uit een aantal collegeseries moest de student er één of meer kiezen. Op projecten kon vrij worden ingetekend. Dat betekende vrijheid in de keuze van het onderwerp en de docent. Het grote aantal differentiaties tekent ook de ruime keuzevrijheid van de student in Delft (zie bijlage 5). De onderwijsprogramma's aan de academies van Bouwkunst boden ook veel vrijheid voor eigen invulling.
Aansluiting vooropleiding op het architectuuronderwijs De aansluiting tussen een bouwkundige vooropleiding (de hts) en de academieopleiding was volgens veel respondenten goed doordat een technische opleiding gevolgd werd door een creatieve en kunstzinnige opleiding. Anderen beoordelen de aansluiting uit praktisch enlof didactisch oogpunt als matig tot slecht. Doordat veelvuldig grote tijdsprongen tussen de ene opleiding afronden en de aanvang van de vervolgopleiding voor komen, wordt de waarde van het oordeel enigermate beperkt. TU-ers met vooropleiding hts beoordelen de aansluiting tussen de opleidingen niet zo goed. Hun oordeel is sterk afhankelijk van de vrijstellingen in de onderwijsprogramma's.s
7
Zie: Scheemaker de, A., 1995, Architectuuronderwijs; grondslagen, methoden en technieken, Architectuuronderwijs in Nederland 3, Delft (DUP).
8
Het aantal afgestudeerde TU-ers in de steekproef dat een verkort programma voor hts-ers (twee jaar) heeft gevolgd, is zeer gering.
39
Toelichtingen die respondenten gaven over de aansluiting hts op academie of universiteit:
- Op de hts wordt de creativiteit niet gestimuleerd, op de academie van Bouwkunst daarentegen wel; - Veel kortlopende vormstudies aan het begin van studieperiode zijn goed om los te komen van 'technische' hts; - De aansluiting was goed, in de zin dat de studie aan de academie totaal verschillend was aan de studie aan de hts; - Een goede of slechte aansluiting beleeft ieder anders, voor een individuele geest is dit amper van belang; - De aansluiting was zeer goed, ik zou bijna zeggen hts-bouwkunde is een noodzakelijke aanvulling op tu-bouwkunde om (zelfstandig) architect te worden
. Kennis en vaardigheden in de onderwijsprogramma's Het onderwijsprogramma bestaat uit kennis en vaardigheden. Gevraagd is welke kennis en vaardigheden in de architectuuropleiding meer aandacht moeten krijgen. In de tabellen 4.2 en 4.3 staan respectievelijk de antwoorden van de afgestudeerden van de TU Delft en de TU Eindhoven. We hebben gevraagd om meer aandacht voor bepaalde kennisveld of vaardigheid te compenseren met minder aandacht voor een ander kennisgebied of vaardigheid. Niet alle respondenten hebben dit verzoek opgevolgd. Het gevolgde studieprogramma, de gemaakte keuzen daarin en ook de huidige werkzaamheden zijn uiteraard van grote invloed op de gegeven antwoorden. Uit de antwoorden blijkt dat veel meer aandacht in Delft verdienen: techniek (10%), ontwerpvaardigheden (10%) en architectuurtheorie, onderzoek- en ontwerpmethoden (9 %). Kijken we naar de scores op veel meer en meer dan zien we een verschuiving naar techniek en maatschappij, beroep en bouwproduktie. Techniek verdient slechts volgens zes procent van de afgestudeerden van de TU Delft (veel) minder aandacht. Een iets ander beeld krijgen we als we alleen naar de respondenten kijken, die afgestudeerd zijn in de jaren 1990-1993, de 'recent afgestudeerden' . Duidelijke verschillen zijn te constateren bij techniek en architectuurtheorie, onderzoek- en ontwerpmethoden. Volgens 17 % van de recent afgestudeerden verdient techniek veel meer aandacht en volgens 37% meer aandacht. Voor architectuurtheorie, onderzoeken ontwerpmethoden zijn deze cijfers respectievelijk 11 en 26 procent. De recent afgestudeerden benadrukken juist iets minder de verwante vakgebieden en de ontwerpvaardigheden. Veel respondenten vragen om (veel) meer aandacht voor automatisering en informatica. Omdat de aandacht hiervoor in de onderwijsprogramma's zeer sterk afhankelijk was van de studiejaren en de technologische ontwikkelingen, is dit niet in de tabel opgenomen. Toch zijn ook recent afgestudeerden niet zo tevreden over de aandacht voor bijvoorbeeld CAD-tekenen.
40
Tabel 4.2
Kennis en vaardigheden waarin de opleiding meer of minder aandacht nodig is, volgens afgestudeerden van de TU Delft, in procenten
Kennis of vaardigheid
Veel meer
Meer
Evenveel
Minder
Veel minder
Techniek Economie, recht en management Maatschappij, beroep en bouwproduktie Architectuurtheorie, onderzoek- en ontwerpmethoden Verwante vakgebieden * Vormstudie, tekenen en presentatietechnieken Ontwerpvaardigheden
10,0 5,3 9,6 9,4 4,4 3,5 9,9
37,7 31,6 33,8 19,7 29,1 21,3 19,8
45,9 43,9 33,8 53 ,8 46,3 62,6 61,2
6,1 17,1 20,2 17,1 18,5 11,7 8,2
0,4 2,2 2,6 0,0 1,8 0,9 0,9
*
Verwante vakgebieden: stedebouwkunde, milieukunde, volkshuisvesting, vastgoedbeheer en bouwmanagement; ** N = 228 - 234; Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
Tabel 4.3
Kennis en vaardigheden waarvoor in de opleiding meer of minder aandacht nodig is, volgens afgestudeerden van de TU Eindhoven, in procenten
Kennis of vaardigheid
Veel meer
Meer
Evenveel
Minder
Veel minder
Techniek Economie, recht en management Maatschappij, beroep en bouwproduktie Architectuurtheorie, onderzoek- en ontwerpmethoden Verwante vakgebieden * Vormstudie, tekenen en presentatietechnieken Ontwerpvaardigheden
8,5 2,1 6,5 8,5 4,3 4,3 19,1
36,2 31,9 23,9 14,9 27,7 36,2 31,9
53,2 48,9 50,0 59,6 36,2 46,8 40,4
2,1 17,0 17,4 14,9 31,9 10,6 6,4
0,0 0,0 2,2 2,1 0,0 2,1 2,1
*
Verwante vakgebieden: stedebouwkunde, milieukunde, volkshuisvesting, vastgoedbeheer en Bouwmanagement; ** N = 46 - 47; Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
Opvallend is dat negentien procent van de afgestudeerden van de TU Eindhoven vindt dat ontwerpvaardigheden veel meer aandacht verdient en 32 % meer aandacht. Daarnaast scoort techniek vrij hoog. Als ook hier gekeken wordt naar de mening van de meer recent afgestudeerden, verschuift de nadruk nog meer naar ontwerpvaardigheden, techniek en ook vormstudie, tekenen en presentatietechnieken. Minder aandacht kan besteed worden aan economie, recht en management en maatschappij, beroep en bouwproduktie. Ondanks dat het aantal cases zeer gering is (18), is de conclusie dat het ontwerponderwijs te weinig aandacht krijgt. 41
Toelichtingen van afgestudeerden van universiteiten over kennis en vaardigheden:
- Solide basis leggen tussen 18e en 24e jaar, ontwerpvaardigheden komen vanzelf wel als je er aanleg voor hebt, veel meer aandacht nodig voor techniek; - Men is niet gebaat met meer van hetzelfde. Alhoewel het vak een brede interesse vereist valt dit tijdens de studie niet goed te combineren met het beoogde minimum niveau (per vak). Dat betekent brede opzet behouden en snel selectief specialiseren. Zorg ervoor dat het vormgevend onderwijs niet belast wordt met mensen die dat niet leuk vinden (laat ze kiezen en biedt voldoende alternatief) - Het architectenberoep bestaat niet alleen uit ontwerpvaardigheden, het is een samenspel van bovengenoemde velden. Deze .dienen afzonderlijk aan bod te komen. Studenten kunnen dan in hun differentiatie accenten leggen. - Moeilijk om aan te geven waarop in het architectuuronderwijs de nadruk gelegd moet worden, omdat de uiteindelijke beroepssituatie zo verschillend kan zijn. - De wijze waarop een vak gegeven wordt is van groter belang dan de hoeveelheid lesuren e.d. - Praktijk sluit slecht aan bij de opleiding. Kennis van actuele bouwsystemen, produkten, opdrachtverlening, dat alles gebeurt pas na de studie.
'.
Overigens tekende een respondent soms aan dat niet het genoemde kennisgebied of vaardigheid in de vragenlijst meer of minder aandacht zou moeten krijgen maar delen hieruit; accenten moeten verschuiven. Enkele respondenten met een academieopleiding benadrukken ontbrekende kennis over bedrijfsvoering van architectenbureaus, bureauleiding, acquisitie, projectleiding, managementtechnieken en sociale vaardigheden. De beroepsopleiding is volgens deze respondenten dus nog niet genoeg gericht op de uitoefening van het architectenberoep .
42
Toelichtingen van afgestudeerden van academies over kennis en vaardigheden:
- Veel meer aandacht nodig voor economie, recht en management en maatschappij, beroep en bouwproduktie. Studenten worden veel te weinig voorbereid op het voeren van een eigen bedrijf. Wanneer de architect niet weer terug wil worden gedwongen in de positie van gevelontwerper voor bouwers/ontwikkelaars, dan dient zijn bouwkundig kennisniveau verbeterd te worden en zijn kennisniveau op gebied van markt/economie en ondernemerschap dient te verbeteren. Met name door dit laatste verzwakt zijn positie aanzienlijk; - Aan de academies wordt weinig architectuurtheorie, onderzoek- en ontwerpvaardigheden gegeven, een duidelijk gemis.
Tabel 4.4 geeft een overzicht van de typen ontwerpopgaven die volgens de andere helft van de respondenten meer aandacht in de opleiding hadden moeten krijgen. Bijna de helft van de respondenten (47,3%) vindt dat alle typen ontwerpopgaven voldoende aandacht in de opleiding kregen (TUD 46,8%, TUE 42,6% en academies 50,0%). Afgestudeerden van de TU in Delft benadrukken dat landschappelijke, stedelijke en/of landschappelijke ontwerpopgaven en ontwerpopgaven voor renovatie en onderhoud meer aandacht krijgen. Het laatste benadrukken afgestudeerden van de TU Eindhoven ook sterk.
Tabel 4.4
Type ontwerpopgaven, in procenten, waaraan de opleiding meer aandacht had moeten geven, volgens afgestudeerden van TUD en TUE en academies (meer antwoorden mogelijk)
Type ontwerpopgave
TUD
TUE
Academies
Woningbouw Utiliteitsbouw Ontwerpopgaven in stedelijke en landschappelijke context Ontwerpopgaven in historische of monumentale context Renovatie en Onderhoud
16,7 19,8 37,3 29,3 38,1
25,9 3,7 25,9 29,6 40,7
28,2 20,2 28,2 41,2 31,8
Totaal
n = 126
n
= 27
n
= 85
Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
43
Tabel 4.5 .Fasen van het architectonisch ontwerp (in procenten) waaraan de opleiding meer aandacht had moeten geven, volgens afgestudeerden van TUD, TUE en academies (meer antwoorden mogelijk) Fase architectonisch ontwerp
TUD
TUE
Academies
Ontwikkeling van ontwerpconcepten Vertalen van concepten in ontwerpen Materialisatie van ontwerp Detaillering
22,6 20,8 66,0 56,1
5,4 21,6 73,0 59,5
39,8 39,1
Totaal
n = 212
n
= 37
49,2 48,4 n = 128
Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
Het aantal TUE-respondenten is erg gering. Afgestudeerden van academies die tekortkomingen constateren, leggen de nadruk op historische en monumentale ontwerpopgaven. De studieprogramma's van de verschillende academies laten zich echter moeilijk vergelijken. Opvallend is het aantal respondenten dat meer eenvoudige, korte en snelle opgaven in het programma zou willen opnemen. Tabel 4.5 geeft een overzicht van de fasen van het architectonisch ontwerp die meer aandacht in de opleiding hadden moeten krijgen. Volgens 17% van de respondenten kregen alle fasen van het architectonisch ontwerp voldoende aandacht (TUD 10,5%, TUE 22,9% en academies 24,7%). De aandacht voor materialisatie en detaillering was volgens veel afgestudeerden van de universiteiten onvoldoende. Opvallend is dat ook de afgestudeerden van de academies deze fasen van het architectonisch ontwerp vaak noemen. Verder noemden ze kostenbewust ontwerpen, kleurgebruik en presentatie en woordelijke onderbouwing van het ontwerp. Verder hebben we gevraagd aan welke fasen van het bouwproces de opleiding meer aandacht had moeten geven. Zie tabel 4.6 voor de resultaten. Deze vraag is minder relevant voor de afgestudeerden van academies. Vaak merkten ze op dat de opleiding geen aandacht aan een groot aantal van de genoemde fasen gaf, maar dat ook niet moest doen. Een deel van de kennis is opgedaan in de vooropleiding, of wordt geacht tenminste aanwezig te zijn door de vooropleiding, een ander deel leert men in de praktijk dat een deel van de academie-opleiding is. Een aantal fasen wordt daarentegen wel benadrukt. Deze fasen, in volgorde van aantal keren genoemd, zijn: haalbaarheidsonderzoek, kostenbegroting, aanbesteding, projectcoördinatie uitvoering, bestek en programma van eisen. Met het verschuiven van aandachtsvelden in de vooropleiding in het hoger technisch onderwijs en de verkorte academie-opleiding moet rekening worden gehouden met minder aandacht voor deze meer praktische kennisgebieden en vaardigheden in de opleiding.
44
Tabel 4.6
Fasen van het bouwproces (in procenten) waaraan de opleiding meer aandacht had moeten geven, volgens afgestudeerden van de TU Delft en de TU Eindhoven (meer antwoorden mogelijk)
Fase
TU Delft
TU Eindhoven
14,7 35 ,9 13 ,4 4,3 6,1 55,8 61,9 36,4 35,1 26,0 33,8 34,6 45 ,5
10,9 30,4 6,5 0,0 10,9 41,3 52,2 32,6 39,1 17,4 19 ,6 26,1 19,6
Vooronderzoek Haalbaarheidsonderzoek Programma van eisen Voorlopig ontwerp Definitief ontwerp Bestek Kostenbegroting Aanbesteding Werktekeningen Voortgangscontrole uitvoering Toezicht op uitvoering Kostenbewaking uitvoering Projectcoördinatie uitvoering Totaal
n
= 231
n
= 46
Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
Bij de afgestudeerden van TUD en TUE zien we een grote tegenstelling tussen degenen die een wetenschappelijke enlof de nadruk op het ontwerpen in de opleiding nastreven en degenen die een veel gerichter aansluiting op de beroepspraktijk van afgestudeerden nastreven. Ongeveer tien procent van de respondenten is van mening dat alle genoemde fasen voldoende aandacht kregen. Meest in het oog springend zijn de fasen bestek en kostenbegroting, waarvoor meer aandacht nodig is. In de opleiding in Delft kregen veel fasen tussen ontwerp en uitvoering, volgens de respondenten, te weinig aandacht. Bij de uitvoeringsfasen is tevens aandacht nodig voor onderhandelings- en bezuinigingsronden. Volgens bijna 60 % van de afgestudeerden van academies sloot de inhoud van de verschillende onderwijsvormen (colleges, vakoefeningen, projecten, atelierwerk of anders) goed tot zeer goed op elkaar aan. Een matige of slechte aansluiting is overigens volgens enkelen niet zo'n probleem. Van de TUD-ers vond 43% de aansluiting goed tot zeer goed, 46% de aansluiting matig en 11 % slecht tot zeer slecht. Voor de TUE-ers zijn deze percentages respectievelijk 47, 38 en 15 procent.
45
Toelichtingen van afgestudeerden van universiteiten over aandacht voor fasen van het bouwproces:
- Op school moet je leren ontwerpen en veel tekenen en een denkmethode aanleren, in de praktijk is veel andere kennis snel bij te leren, tijd om nog te ontwerpen en met methoden en theorie kennis te maken is er dan bijna niet meer; - Genoemde kennis van het bouwproces doe je in de praktijk op, heeft niet met leren te maken; - Alle genoemde mogelijkheden kwamen niet aan de orde en horen volgens mij geen van alle bij een ontwerpersopleiding; - Aansluiting op de praktijk is slecht tot zeer slecht. In de praktijk is er weinig tijd om bij te scholen en de meesten ontwerpen juist niet in eerste praktijkjaren; - Er is minder aandacht nodig voor de fasen in het bouwproces van bestek tot en met de projectcoördinatie van de uitvoering, dan voor de ontwerpfasen, maar een eerste kennismaking zou wenselijk zijn;· - Praktijk sluit slecht aan bij de opleiding. Kennis van actuele bouwsystemen, produkten, opdrachtverlening, dat alles gebeurt pas na de studie.
4.3 Duur van de opleiding Hoe lang zou de architectuuropleiding moeten duren? Sinds de invoering van de tweefasenstructuur in 1982 duurt de opleiding aan de technische universiteit nog vier jaar. De werkelijke studieduur bedraagt gemiddeld zes jaar maar staat steeds meer onder druk. Van de respondenten die afgestudeerd zijn in de jaren 1984-1987 aan een universiteit, bedraagt de gemiddelde studieduur zeven jaar. Van de respondenten die afgestudeerd zijn in de jaren 1990-1993 aan een universiteit, bedraagt de modus van de studieduur zes jaar. De spreiding in studieduur is onder de eerste groep afgestudeerden veel groter. De nominale studieduur aan een academie van Bouwkunst is in 1993 teruggebracht van zes naar vier jaar. De studenten hebben dan wel een vierjarige opleiding aan het hoger technisch onderwijs achter de rug. De modus van de duur van de opleiding van de respondenten afgestudeerd aan een academie is zeven jaar. De vorming tot architect vindt voor een groot deel in de praktijk plaats. Van de academiestudent wordt verwacht dat hij/zij na de opleiding en de praktijkervaring die tijdens de opleiding is opgedaan als (zelfstandig) architect kan functioneren. De stelling dat een bouwkundig ingenieur na vier jaar studie aan de Technische Universiteit als zelfstandig architect kan functioneren wordt door de respondenten niet onderschreven. Zie tabel 4.7 .
46
Tabel 4.7
Na vier jaar studie aan de technische universiteit kan een afgestudeerde bouwkundig ingenieur als zelfstandig architect functioneren, in procenten Universiteiten
Academies
0,4 4,2 3,2 49,1 43,2
0,0 0,6 13,3 47,3 38,8
Helemaal mee eens Mee eens Geen mening Niet mee eens Helemaal niet mee eens Totaal
n
= 285
n
= 165
Bron: DTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
Toelichting van respondenten over de duur van de opleiding:
- Ontwerpvaardigheid moet worden gestimuleerd en moet de tijd krijgen zich te ontwikkelen. De specialisatie ontwerper moet dus veelontwerpopgaven kennen en duurt mijn inziens minimaal vijf jaar; - Wanneer de opleiding slechts vier jaar kan duren dan moet men de studenten strak sturen en motiveren om zich aan de opleiding zelf verder te ontwikkelen. Eventueel begeleid door ontwerpoefeningen in bepaalde richtingen (opvattingen). Bijvoorbeeld georganiseerd door de TU 's avonds; - Vier jaar is te kort om je voldoende in het vak te verdiepen, zeker zonder stages. Er is wel voldoende basiskennis aanwezig om zonder grote problemen in andere zaken te kunnen verdiepen; - De studieduur van de academie-opleiding zou niet gekort moeten worden omdat zes jaar heel erg nodig zijn om te komen tot creativiteit.
Tabel 4.8
Tevredenheid over de gevolgde opleiding, in procenten
Zeer tevreden Tevreden Geen mening Ontevreden Zeer ontevreden Totaal
TUD
TUE
Academies
13,5 65,0 6,3 14,3 0,8
8,2 71,4 8,2 12,2 0,0
11,8 76,3 4,1 7,7 0,0
n = 237
n = 49
n = 169
Bron: DTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
47
4.4 Algemeen oordeel van afgestudeerden De grote keuzevrijheid in de opleidingen is voor velen een van de redenen om zeer tevreden te zijn over de gevolgde opleiding (zie tabel 4.8). Daarbij speelt de keuze van projecten en docenten en de mogelijkheid om vrij lang te kunnen studeren een belangrijke rol. Toelichting van afgestudeerden bij het algemene oordeel over de genoten studie:
- Door de grote vrijheid kon ik mijn eigen curriculum samenstellen en eigen projecten starten, waardoor ik in feite mijn eigen studie kon vormgeven. Later blijkt in de praktijk dat je wel aardig kunt ontwerpen maar dat je een grote achterstand hebt op de werkelijke praktijk. Deze haal je echter door verworven probleemoplossende vaardigheden snel weer in (TUE 79-86); - Goede aanvulling op technische opleiding vooral in ontwerpvaardigheden. Te weinig kennismaking met beroepspraktijk als zelfstandig architect (academie 80-88); - Ik heb de opleiding als zeer prettig ervaren en als een brede opleiding. Belangrijk is dat de opleiding een breed scala aan vakken en invalshoeken kan bieden. Studenten moeten zelf kunnen kiezen waar het accent van hun studie komt te liggen (TUD 78-87); - De architectuuropleiding is goed, maar te weinig technische kennis. Het eerste werkjaár dient in feite als stage voordat je enigszins waardevol kunt zijn voor architectenbureau. TU-opleiding heeft negatieve naam (TUD 86-92); - TU is basiskennis, rest in de praktijk leren; - Binnen de tijd zit een goed en zwaar programma met veel eigen keuzes. Een stage, bijvoorbeeld één of twee jaar na de studie is aan te bevelen! De TU levert geen direct inzetbare architecten! Een afgestudeerde HTS-er staat op de ladder gelijk met de TU-er (TUE 90-93). - Magere technische basis en veel te weinig ervaring met automatisering (TUD 86-92); - Versplinterd onderwijs maakt de kwaliteit en doelmatigheid sterk docentafhankelijk. Willekeur aan informatie-aanbod is verlies van inhoud en motivatie waardoor studenten sec scores nastreven (TUE 78-87); - In de projecten wordt te vaak beoordeeld naar de persoonlijke opvatting van de docent, een duwtje in de rug bij het ontwikkelen van een eigen visie zou geen kwaad kunnen. \
48
Tabel 4.9
Belangrijkste bijdragen (in procenten) van de gevolgde opleiding (meer antwoorden mogelijk)
Aanleren van praktische vaardigheden Kennisverwerving Algemene persoonlijke ontwikkeling Oriëntatie op de beroepspraktijk Ontwikkeling van creativiteit Ontwikkeling van eigen ontwerpopvatting Scholing in ontwerpmethoden Totaal
n
TUD
TUE
Academies
23,2 58,6 63,7 9,3 55,7 44,7 33,8
18,4 59,2 73,5 4,1 49,0 65,3 14,3
20,1 49,1 74,6 13,6 59,2 66,9 27,8
= 237
n
= 49
n
= 169
Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
We hebben gevraagd wat men de belangrijkste bijdragen vond van de gevolgde opleiding en waar men in de huidige opleiding het accent zou willen leggen, zie respectievelijk tabel 4.9 en 4.10. Afgestudeerden noemden de algemene persoonlijke ontwikkeling het meest. Ontwikkeling van een eigen ontwerpopvatting scoort hoog onder TUE-ers en academie-afgestudeerden. TUD-ers vonden de ontwikkeling van creativiteit en kennisverwerving belangrijke bijdragen van de gevolgde opleiding. Praktische vaardigheden en oriëntatie op de beroepspraktijk worden vrij weinig genoemd. Bij de vraag naar accenten in de huidige opleiding staan ze echter op de voorgrond. Het grootste deel van de academie-afgestudeerden legt een accent op ontwikkeling van een eigen ontwerpopvatting . Dat de academie-afgestudeerden het aanleren van praktische vaardigheden en oriëntatie op de beroepspraktijk veelvuldig noemen lijkt wat vreemd. Misschien geldt dit voor alle architectuuropleidingen en niet slechts de opleiding aan een academie.
Tabel 4.10 Accenten in de opleiding (in procenten) tot architect (meer antwoorden mogelijk)
Aanleren van praktische vaardigheden Kennisverwerving Algemene persoonlijke ontwikkeling Oriëntatie op de beroepspraktijk Ontwikkeling van creativiteit Ontwikkeling van eigen ontwerpopvatting Scholing in ontwerpmethoden Totaal
TUD
TUE
Academies
41,5 41,9 36,4 53,8 44,9 51,3 30,9
52,1 41,7 45,8 43,8 52,1 62,5 12,5
42,2 43,4 42,2 41,6 51,8 69,3 34,3
= 48
n = 166
n = 236
n
Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
49
In de toelichtingen over de (gewenste) accenten in de opleiding komen wetenschappelijk denken, conceptueel denken, probleem oplossend vermogen, enz. vaak terug:
- Het ontdekken van wat een open wetenschappelijke houding is: onderzoeken, de 'diepte' zien te vinden, in staat zijn om opgave of probleem in zijn essentie aan te pakken: durven ontdekken en speuren; - Accenten moeten studenten op basis van hun eigen interesse/potentiële vaardigheden zelf kunnen leggen. Het onderwijzend personeel moet hierin stimulerend, sturend werken; - Belangrijk is verantwoordelijkheidsbesef in het accepteren van opdrachten - Ontwerpen is niet aan te leren. Het studieprogramma sterk richten op praktische vaardigheden en kennis; - Motto voor de opleiding: verlaag de kennis, voedt de verwondering en de zelfexpressie; - In de praktijk leer je andere dan creatieve vaardigheden vanzelf; - Trap als (wetenschappelijke) onderwijsinstelling niet in de val van het onderwijs-aIs-invuloefening. Geef studenten ruimte voor twijfelen, zoeken, falen, etc.; - Maak de tu en academies tot één duidelijke opleiding voor architecten; - Een praktische fantasie of fantastische realiteit, dat hebben wij nodig; - De opleiding dient in eerste instantie en ontwerpersopleiding te zijn. Je moet wel de praktijk leren kennen. Bouwtechniek is vooral belangrijk omdat detailleren een essentieel onderdeel van een ontwerp is (in beeld, uitdrukking, etc.). Praktische zaken zijn in het algemeen uitstekend in de praktijk te leren (het kost even wat tijd en energie); - De studenten van de tu zouden praktischer moeten worden gevormd, om na hun studie beter inzetbaar te zijn. Nu is het zo dat iemand van de tu nauwelijks inzetbaar is als tekenaar en 'het vak' nog volledig moet leren; - De tu-afgestudeerde heeft een slechte naam, is een eigenwijze, wereldvreemde, niet technische conceptueel ontwerper; - Het is jammer dat er na de tu nog maar zo weinig terugkoppeling met de tu is. Binnen de studie blijf je steeds op de hoogte. Nu moet je enorm veel moeite doen om een beetje bij te blijven!
Het aantal afgestudeerden van zowel universiteiten als academies dat de stelling 'De architectuuropleiding aan de technische universiteit moet alleen opleiden tot ontwerper/vormgever' onderschrijft is klein (zie tabel 4.11) .
50
Tabel 4.11 De architectuuropleiding aan de technische universiteit moet alleen opleiden tot ontwerper/vormgever, in procenten Universiteiten
Academies
3,9 4,2 4,6
11,4
Helemaal mee eens Mee eens Geen mening Niet mee eens Helemaal niet mee eens Totaal
3,6 19,3
48,2
53,7 33,7
n
= 285
17,5
n
= 166
Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
Degenen die in de opleiding zeer sterk de nadruk willen leggen op ontwerpen en creativiteit vinden dus niet allemaal dat dit tevens betekent dat de opleiding slechts ontwerpers-vormgevers moet afleveren.
4.5 Inschrijving in het Architectenregister
Er zijn drie opleidingen die voldoen aan de voorschriften van het Bureau Architectenregister (ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1988). Dit zijn de Technische Universiteit van Delft, die van Eindhoven en de academie van Bouwkunst. Degene die met goed gevolg het doctoraal examen Bouwkunde, afstudeerrichting architectuur aan de TUD aflegt krijgt een getuigschrift dat het BA erkent, datzelfde geldt voor de bouwkundige met differentiatie architectuur en urbanistiek aan de TUE. Afgestudeerden van de academie van Bouwkunst, richting architectuur krijgen ook een getuigschrift dat het BA erkent. Het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegd doctoraal examen in de bouwkunde aan de Technische Hogeschool dan wel Universiteit te Delft onderscheidelijk te Eindhoven, kan verkregen worden indien betrokkene voor of in het jaar 19871988 een aanvang heeft gemaakt met de studie voor dat getuigschrift. Met de stelling: 'Naast opleidingseisen moet de overheid ook praktijkeisen stellen aan de inschrijving in het Architectenregister' zijn iets meer respondenten het eens dan oneens. Zie tabel 4.12. Een echt duidelijk beeld ontstaat niet. Afgestudeerden van de academie zijn, niet echt verrassend, duidelijk een grotere voorstander van de praktijkeisen. De stelling krijgt meer instemming van respondenten die als zelfstandig architect (waaronder werkgevers) werkzaam zijn.
51
Tabel 4.12 Behalve opleidingseisen moet de overheid ook praktijkeisen stellen aan de inschrijving in het Architectenregister Universiteiten
Academies
10,5 31,9 16,1 31,9 9,5
13,6 40,2 14,8 27,2 4,1
n = 285
n = 169
Helemaal mee eens Mee eens Geen mening Niet mee eens Helemaal niet mee eens Totaal
Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
Ook de stelling: 'Voor het aanvragen van een bouwvergunning moet men in het Architectenregister ingeschreven staan' levert niet zo'n duidelijk beeld op (tabel 4.13). De verschillen in antwoorden tussen afgestudeerden van academie en universiteit zijn niet groot. Ongeveer 60% is het (helemaal) eens met de stelling. Ruim tien procent daarentegen is het er helemaal niet mee eens. Zelfstandig architecten/werkgevers zijn het relatief meer helemaal eens met de stelling (tu's 33% en academie 42%). Overigens is formeel de opdrachtgever de aanvrager van een bouwvergunning.
4.6 Conclusies De afgestudeerden zijn meestal tevreden over de opleidingen. Vooral de academieafgestudeerden zijn zeer tevreden en waarderen de combinatie tussen een bouwkunde-vooropleiding als de hts en een bouwkunst-vervolgopleiding met daarnaast in de praktijk werken, erg hoog. Veel th-tu-ers benadrukken de goede basis die de opleiding biedt, ook om andere richtingen in te slaan.
Tabel 4.13 Voor het aanvragen van een bouwvergunning moet men in het Architectenregister ingeschreven staan Universiteiten
Academies
27,4 29,2 5,7 22,8 14,9
30,2 34,9 4,7 21,9 8,3
Helemaal mee eens Mee eens Geen mening Niet mee eens Helemaal niet mee eens Totaal
n
= 281
Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
52
n
= 169
Veel vaardigheden zijn in de praktijk eenvoudig aan en bij te leren. En dat laatste is ook nodig: na een studieduur van vier jaar, zonder verplichte stages, kan een afgestudeerde tu-er, volgens de respondenten, nog niet als zelfstandig architect functioneren. In de antwoorden over de inhoud van de architectuuropleiding aan de universiteiten, maar zeker ook uit de toelichtingen daarop, komt de scheiding der geesten tussen het aanleren van praktische vaardigheden, kennisverwerving en oriëntatie op de beroepspraktijk enerzijds en conceptueel leren denken, ontwerpen en stimuleren van creativiteit anderzijds nadrukkelijk naar voren. De opleidingen moeten volgens de respondenten aan enkele kennisgebieden en vaardigheden meer aandacht geven. Kennis en vaardigheden die in het onderwijs (veel) meer aandacht verdienen zijn techniek en maatschappij , beroep en bouwproduktie (TUD). Ook tue-ers noemen techniek en ontwerpvaardigheden. Veel meer aandacht is nodig voor automatisering en informatica. Ook recent afgestudeerden benadrukken dit. Materialisatie en detaillering van het ontwerp verdienen meer aandacht. "Materialenkennis loopt jaren achter op de praktijk", schrijft een recent afgestudeerde TUD-er. De opleiding zal in ieder geval een kennismaking moeten bieden met alle fasen van het bouwproces, van haalbaarheidsonderzoek tot en met de uitvoering. Bepaalde fasen als bestekken en kostenbegroting verdienen zeker meer aandacht. "De wijze waarop een vak wordt gegeven is van veel groter belang dan de hoeveelheid lesuren" merkt iemand terecht op. Maar dat is een dooddoener. Enkele andere tu-ers schrijven in dit verband dat meer docenten uit de praktijk aangesteld moeten worden. "Niet de opleiding moet praktischer worden (die moet vooral analytisch, cultureel en intellectueel zijn) maar de praktijkervaring dient bij het opleiden van architecten betrokken te worden." Managementtechnieken en bedrijfsvoering worden soms genoemd als lacunes ook in de academie-opleiding. Dit is opmerkelijk gezien de beroepsopleiding die de academie-opleiding is. Het heeft ermee te maken dat veel respondenten een eigen architectenbureau leiden. De kwaliteit van het onderwijs hing voor velen sterk af van de zelfgemaakte keuzen en indelingen voor projecten, oefeningen en dergelijke. Een lange studieduur maakte het mogelijk om veel zelf uit te zoeken en te leren wat belangrijk is of belangrijk leek. "Je maakte je eigen opleiding." Nu de studieduur veel korter is, zijn de mogelijkheden om zelf het onderwijs in te richten veel kleiner. In de huidige studieprogramma's zijn meer verplichte onderdelen en veel minder keuzeonderdelen opgenomen. Dat maakt het alleen maar belangrijker dat de studieonderdelen goed in elkaar zitten en goed worden onderwezen. Als belangrijkste bijdrage van de gevolgde opleiding is de algemene persoonlijke ontwikkeling het meest genoemd. Veel afgestudeerden noemen tevens kennisverwerving en de ontwikkeling van een eigen ontwerpopvatting. Oriëntatie op de beroepspraktijk gold voor velen niet als een belangrijke bijdrage van de gevolgde opleiding. Uit de antwoorden op de vraag waarin de opleiding nu de accenten zou moeten leggen volgt dat de opleiding de oriëntatie op de beroepspraktijk veel meer moet benadrukken. Tussen de andere belangrijke bijdragen en gewenste accenten doen zich bijna geen verschuivingen voor. Of het verschil in beoordeling tussen het eigen 53
onderwijs en inrichting van het huidige onderwijs specifiek geldt voor de architectuuropleiding of voor de bouwkunde-opleiding of hoger onderwijs in het algemeen blijft de vraag. Veel respondenten beschouwen de architectuuropleiding als een beroepsopleiding.
54
5 SAMENVATTING EN CONCLUSIES
In deze rapportage staan de uitkomsten van de enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk centraal. We hebben deze enquête in november 1994 gehouden onder bijna achthonderd architecten die ingeschreven staan in het Architectenregister. Geënquêteerd zijn afgestudeerden van academies van Bouwkunst, afgestudeerd in de periode 1986 tot en met 1993 en afgestudeerden van Technische Universiteit Delft en Technische Universiteit Eindhoven, afgestudeerd in de periode 1986-1987 en 1990-1993. Afgestudeerden in 1990-1993 zijn zogenaamde 'nieuwe stijlers': studenten van na de invoering van de tweefasenstructuur. De nettorespons van de enquête is 59 %. De respondenten hadden bij aanvang van hun bouwkunde- of architectuuropleiding de ambitie om als architect aan de slag te gaan. Na de opleiding zijn de meesten ook daadwerkelijk gaan werken bij een architectenbureau of zijn een eigen architectenbureau begonnen. Opmerkelijk veel afgestudeerden beginnen kort na het afstuderen alleen of in een maatschap een eigen bureau. Van de recent afgestudeerden aan een universiteit (1990-1993) is 20 procent zelfstandig gevestigd. Van de recent afgestudeerden aan een academie (1990-1993) is maar liefst 45 procent een eigen bureau begonnen. Van alle afgestudeerden in de steekproef, is meer dan de helft zelfstandig gevestigd. Omdat de steekproef getrokken is uit de ingeschrevenen in het Architectenregister is de arbeidsverdeling niet geheel representatief voor alle afgestudeerde architecten. Toch blijft de werkkring van de afgestudeerde architect een bijzonder fenomeen in vergelijking tot de beroepspraktijk van andere hoger opgeleiden enlof bouwkundig afgestudeerden. Eén op de vier afgestudeerden van de universiteiten had bij aanvang van de studie een ideaalbeeld van zelfstandig architect voor ogen. Een iets groter aandeel heeft een uitgesproken voorkeur om het vak van architect in dienstverband uit te oefenen zonder de verantwoordelijkheid en rompslomp van het ondernemerschap. De ambities van afgestudeerden architecten van academies van Bouwkunst zijn iets meer uitgesproken dan afgestudeerde architecten van universiteiten en maken deze ambities in een kortere periode na het afstuderen waar. Dit is een gevolg van meer ervaring en een hogere leeftijd.
55
Tussen de groepen afgestudeerden zijn grote verschillen te constateren. De opleidingen zijn zeer moeilijk met elkaar te vergelijken. De academie-opleiding is een beroepsopleiding terwijl de studie architectuur aan de universiteit een wetenschappelijke opleiding is. De architectuurstudie aan de universiteit heeft tegelijkertijd wel het doel om tot het beroep van architect op te leiden en toelating tot het Architectenregister mogelijk te maken. Niet alleen het onderwijsprogramma aan de academies verschilt sterk van dat van de universiteiten, ook de persoonlijke omstandigheden zijn sterk verschillend. De gemiddelde leeftijd bijvoorbeeld, van de afgestudeerden van de academie van Bouwkunst in 1986, is 35 jaar. De gemiddelde leeftijd van de afgestudeerden van de academie in 1993 is eveneens 35 jaar. De gemiddelde leeftijd van de studenten en afgestudeerden van de technische universiteiten ligt veel lager. De gemiddelde leeftijd van de tu-afgestudeerden in 1993 is 26 jaar (cijfers gebaseerd op de ingeschreven architecten in het Architectenregister) . De werkzaamheden van de medewerkers op architectenbureaus zijn zeer divers en afhankelijk van het soort bureau (grootte en functiedifferentiatie, werkgebied, enz.). Ontwerpen en tekenen nemen een belangrijke plaats in. Niet verwonderlijk is dat de taken en werkzaamheden van de zelfstandig gevestigde architecten nog veel breder zijn dan die van architecten of assistent-ontwerpers in dienstverband. Er zijn geen grote verschillen in werkzaamheden tussen afgestudeerden van academies en universiteiten te constateren. Of werkgevers de kwaliteiten van één van beide groepen hoger inschatten, is uit dit onderzoek niet op te maken. Beide opleidingen kunnen tot dezelfde beroepspraktijk leiden. Afgestudeerden van academies worden niet als ontwerpers ingezet net zo min als afgestudeerden van de universiteit als projectleiders en coördinatoren. Een inrichting van het onderwijs naar deze profielen ligt dan ook niet voor de hand. Afgestudeerden van academies van Bouwkunst zijn goed voorbereid op de beroepspraktijk van het architectenbureau en staan daar eigenlijk middenin. De combinatie van een technische eerste-fase-opleiding en een tweede-fase-opleiding van praktisch werken en onderwijs gericht op ontwerpen voldoet heel goed. Wel zijn er respondenten die de academie-opleiding nog sterker het karakter van een beroepsopleiding willen geven. Dat betekent niet alleen aandacht voor het ontwerp maar bijvoorbeeld ook bedrijfsvoering, management, onderhandelingstechnieken, enz. Het aantal afgestudeerden van academies dat zich zelfstandig vestigt en zich voornoemde vaardigheden en kennis eigen moet maken, is groot. Het is de vraag of een sterkere profilering van de opleidingen aan de academies van Bouwkunst naar de beroepsuitoefening gewenst is. Een academie van Bouwkunst is een 'beroepsopleiding' uitgaande van het studiedeel en het praktijkdeel. Gezien het studiedeel is slechts sprake van een ontwerpersopleiding. In het ontwerpen zijn de studenten nog weinig tot niet geschoold. Voor deze scholing en voor het aanleren van een kritische en intellectuele houding moet veel - liefst de volledig beschikbare tijd gereserveerd blijven. De student moet daarnaast op het bureau passende werkzaamheden verrichten en ervaring opdoen met alle mogelijke werkzaamheden van de 56
architect. De vakinhoudelijke verbreding van de opleiding moet in het praktijkdeel plaatsvinden. Meer betrokkenheid van de opleiding met het praktijkdeel is gewenst en lijkt in de nieuwe .opzet van de opleiding goed opgepakt te worden. Een één-op-één relatie tussen de beroepspraktijk en het architectuuronderwijs onderwezen aan de universiteiten is er niet. En dat is maar goed ook volgens veel afgestudeerden. Het betekent echter ook dat niet alle afgestudeerde architecten van de faculteiten Bouwkunde voldoende zijn voorbereid op de beroepspraktijk van het architectenbureau. De meeste afgestudeerde architecten aan een universiteit vinden dat 'op school' ontwerpen heel veel aandacht moet krijgen. In de praktijk is er weinig gelegenheid meer om vrijuit te kunnen ontwerpen. Heel sterk klinken de geluiden als: "In de praktijk leer je vrij snel de praktische vaardigheden; al doende leert men." en "Op de universiteit heb ik leren ontwerpen; in de praktijk heb ik het vak geleerd." Basiskennis over de praktijk: de kosten en de uitvoering van gebouwen moeten de opleidingen wel bieden. Ook zouden de opleidingen, volgens de respondenten, meer aandacht moeten geven aan techniek, materialisatie en detaillering. Een stage opnemen in de opleiding is een zeer gewenste aanvulling voor praktijkervaring. Dat lijkt wel erg duidelijk: de architectuuropleiding aan de universiteit moet één of meer stages bevatten. Ook een stage op de bouw of een aantal bouwweken is aan te bevelen. Dat mag echter niet ten koste gaan van het huidige studieprogramma. Overigens werken ook zonder stageverplichting veel studenten een periode op een architectenbureau. De verantwoordelijkheid ligt in de huidige situatie bij de student. Die keuze is te verdedigen, gezien het wetenschappelijke karakter van de opleiding. Een stage is echter de verantwoordelijkheid van de opleiding als deze doelstelling van een opleiding tot architect en inschrijving in het Architectenregister nastreeft. Het aantal afstudeerrichtingen en profielen is een afspiegeling van de brede beroepspraktijk van de bouwkundig ingenieur. Hoewel de faculteiten Bouwkunde geen beroepsopleidingen verzorgen maar een wetenschappelijke opleiding, lijken zij de ontwikkelingen in de beroepspraktijk nauwgezet te volgen. De werkkring van afgestudeerden van de richting architectuur - het profiel vormgever - is in de meeste gevallen het architectenbureau. De Evaluatiecommissie Herstrukturering Bouwkunde Wetenschappelijk Onderwijs schrijft in haar rapport uit 1994: "Bij de uitbouw van dit profiel (bedoeld wordt vormgever, AS) zou, rekening houdend met specifieke taken en verantwoordelijkheden van architecten in het bouwproces, het bestaande curriculum moeten worden verdiept, eerder dan - zoals vroeger - worden verbreed tot een 'supermarkt' waarin de student voor een te overweldigende keuze wordt geplaatst. " De specifieke taken waarover de commissie spreekt, zijn sterk gericht op het ontwerp. Het ontwerpen is het belangrijkste werk van de architect en neemt in verhouding toe door het verlies van andere werkzaamheden aan andere disciplines. De respondenten vinden dat de architect de coördinerende positie in het bouwproces moet behouden. Dat vraagt om meer kennis en vaardigheden dan ontwerpen en pleit voor een brede basisopleiding. Of dat strijdig is met de behoefte tot verdieping in de beperkte studietijd blijft natuurlijk de vraag. 57
De tevredenheid onder afgestudeerden over de architectuuropleiding aan de universiteiten is groot. Binnen de huidige studieduur zal het moeilijk zijn om een betere aansluiting op de beroepspraktijk te verkrijgen en evenveel aandacht te blijven geven aan de wetenschappelijke scholing in ontwerpmethoden en -theorieën en oefening in het ontwerpen en tekenen. De vijfjarige cursusduur kan mogelijk uitkomst geven. De tevredenheid onder afgestudeerden over de 'oude' academie-opleidingen is erg groot. De academie-opleiding is echter met ingang van het studiejaar 1993-1994 sterk gewijzigd. De nominale studieduur is twee jaar korter en delen van het onderwijsprogramma zijn verschoven naar de eerste fase, het hoger technisch onderwijs. Hierdoor zal het belang van een vergelijking tussen universitair architectuuronderwijs en architectuuronderwijs op de academies in de nabije toekomst toenemen.
58
LITERATUUR
Adviescommissie Personeelszaken Architectenbureaus (APA), 1995, Collectieve Arbeids Overeenkomst voor personeel in dienst van Architectenbureaus, Amsterdam (APA). Archis, 1988, Themanummer architectuuronderwijs, nr. 3. B-nieuws; periodiek faculteit der bouwkunde TU Delft, 1995, Stage recht of gunst?, nr. 14, 13 maart, pp. 3-5. Battjes, H.S., en B. Loerakker, 1994, Fragmentatie en bureaucratisering versus vertrouwen en samenhang, Jaarverslag 1993 Stimuleringsfonds voor Architectuur, Amsterdam. Beereboom, H.J.A., A.P. Buur en F.J. Israël, 1989, De bouwproduktie en de behoefte aan hoger opgeleide bouwkundigen op de middellange termijn, Amsterdam (EIB) . BNA, 1988, Standaardvoorwaarden Rechtsverhouding opdrachtgever architect (SR 1988), Amsterdam. BNA, 1994, BNA Symposium Van student naar architect, 16 december, symposiummap. BNA, 1995, Model-arbeidsovereenkomst voor een BNA-lid architect-medewerker in dienst van een BNA-lid met een particulier arbeidsbureau, Amsterdam (BNA). Centraal Bureau voor de Statistiek, 1995, Jaarboek 1995, 's-Gravenhage (CBS). Conijn, J.B.S., O.A. Papa en H. Priemus, 1989, De behoefte aan hoger opgeleide bouwkundigen; Kanttekeningen bij de Em-analyse en de daarop gebaseerde conclusies van de Verkenningscommissie Bouwkunde, Delft (Onderzoeksinstituut OTB) interne publikatie, juni. 59
Dijkstra, Tj., e.a., 1976, Derde herprogrammeringsbrief; beroepspraktijkonderzoek, afdeling bouwkunde, Delft. EG-Richtlijn inzake de onderlinge erkenning van architectentitels en -diploma's, 1985, Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen (85/384/EEG), 10 juni. Evaluatiecommissie Herstrukturering 1994, Rapport, Rijswijk.
Bouwkunde Wetenschappelijk Onderwijs,
Faculteit der Bouwkunde Delft, 1993, Ukpuntenrapport, Delft (Technisch Universiteit Delft). Faculteit Bouwkunde Eindhoven, 1993, Bouwkunde Eindhoven verkend, geijkt, geëvalueerd, Eindhoven (Technische Universiteit Eindhoven). Gaalen-Oordijk, C.E. van e.a., 1990, Beroepsanalyse en toekomstonderzoek, medewerkers architectenbureaus (eindrapportage) , 's-Hertogenbosch!Amsterdam, (CIBB/Stichting Fonds Architectenbureaus). . Gaalen-Oordijk, C.E. van e.a., 1990, Beroepsanalyse en toekomstonderzoek, medewerkers architectenbureaus (bijlagen), 's-Hertogenbosch!Amsterdam, (CIBB/Stichting Fonds Architectenbureaus). Gaalen-Oordijk, C.E. van e.a., 1991, Beroepsanalyse en toekomstonderzoek, medewerkers architectenbureaus (samenvattende rapportage), 's-Hertogenbosch! Amsterdam (CIBB/Stichting Fonds Architectenbureaus). Gaalen-Oordijk, C.E. van, en W. de Vries, 1993, Eindrapportage beroepspraktijk en scholingsbehoefte van stedebouwkundigen, 's-Hertogenbosch (CIBB). Haring, W. den, R. van Erken P. Oostdam, 1975, Brood op de plank; een verslag van een studie aan de Akademie van Bouwkunst te Rotterdam, Rotterdam. Jütte, Twan, 1993, Bouwkunde op hoger niveau, Bouw 48, nr. 18, september, pp. 22-23.
Jütte, Twan, 1994, Vliegende start; vervolgopleiding vo.or architecten en stedebouwkundigen, Bouw 49, nr. 16/17, augustus, p. 14. KIvIlNIRIA Werkgroep-Ingenieur-Studie-Praktijk (H. Gomes en J.I. Zijlstra), 1984, De loopbaanontwikkeling van Bouwkundigen van Hogere Technische Scholen, Academies van Bouwkunst en Technische Hoge Scholen, Den Haag (KIvIlNIRI-
N·
60
.
KIvI/NIRIA Werkgroep-Ingenieur-Studie-Praktijk (L.M.A. Leys, R.T.M. Schraven en J.1. Zijlstra), 1988, Loopbaan- en toekomstperspectief bouwkundig en civiel ingenieurs, Den Haag (KIvI/NIRIA). Kniep, M.J., Masurel, E. en T.G. Verbeme, 1994, Brancheverkenning Architectenbureaus 1993, Economisch en Sociaal Instituut van de Vrije Universiteit, Amsterdam (VU Uitgeverij). Kooijman, Dion, 1995, Wortels van het architectuuronderwijs, Architectuuronderwijs in Nederland 1, Delft (DUP). Lintsen, Harry, 1985, Ingenieur van beroep, praktijk, macht en opvattingen van ingenieurs in Nederland, Den Haag (Ingenieurspers). Loos, P.F. de, en D. de Vries, 1988, Architect voor veel nieuwe uitdagingen gesteld, Bouw 43, nr. 19 en 20, september, pp. 41-44 en pp. 40-42. Lourens, E., 1990, De positie van de architect in het bouwproces, Amsterdam (EIB).
Maatschappij tot bevordering der bouwkunst, Bond van Nederlandsche Architecten BNA, 1946, Rapport over de architectenopleiding, benevens uitwerking van het leerplan voor de opleiding uit de praktijk, Amsterdam. Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, 1988, Nadere regeling inrichting opleidingen architect, 'stedebouwkundigeen interieurarchitect, 21 september. Ministerie van VROM, ministerie van WVC, 1991, Ruimte voor architectuur; nota architectuurbeleid, Den Haag ( .. ). Raad voor de kunst, 1994, Verslag ronde-tafelgesprek 'Bouwen aan Cultuur', Den Haag. Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt, 1994, Trendrapport arbeidsmarkt technisch opgeleiden, Maastricht, ROA (Faculteit der Economische Wetenschappen, Rijksuniversiteit Limburg). Regelen omtrent de bescherming van de titels van architect, stedebouwkundige, tuin- en landschapsarchitect en interieurarchitect (Wet op de architectentitel), 1988. Rollman, Liesbeth en Anouk Vermeulen, 1989, Gezocht: Bouwkundige m/v, Delft (Publikatieburo faculteit der Bouwkunde).
61
Saint, Andrew, 1983, The image of the architect, .New HaveniLondon (Yale University Press). Scheemaker, Astrid de, Architectuuronderwijs; grondslagen, methoden en technieken, Architectuuronderwijs in Nederland 3, Delft (DUP). Stichting Bouwresearch, 1992, Bouworganisatievormen in Nederland, Rotterdam (SBR). Taak en functie van de architect, verslag van het symposium gehouden te Zandvoort op 21, 22 en 23 februari 1974, BNA. Technische Universiteit Delft, 1987, Statistisch Jaarboek TU Delft, uitgave 1986/87. Technische Universiteit Delft, 1994, Statistisch Jaarboek TU Delft, uitgave 1993/94. Vegt, C. van der, e.a., 1980, Een verkennend onderzoek naar plaats, taak en structuur van het ontwerpbureau, Stichting voor Economisch Onderzoek, Universiteit Amsterdam. Verkenningscommissie Bouwkunde, 1989, Rapport. Werkman, G., J.E. Avis en J. Spijker, 1962, De Nederlandse architect en zijn bureau, Bouw 17, pp. 1206-1219. Wieie, R. van der, 1977, Taken en functies van architecten, Delft (Technische Hogeschool Delft).
62
BIJLAGE 1 STEEKPROEF EN RESPONS ENQUÊTE ARCIDTECTUURONDERWIJS EN BEROEPSPRAKTIJK
Bij de steekproeftrekking hebben we rekening gehouden met de gevolgde opleiding en het jaar van afstuderen. De volgende indeling en steekproef is gehanteerd: - Bouwkunde Technische Universiteit Delft, 1986-1987 en 1990-1993; - Bouwkunde Technische Universiteit Eindhoven, 1986-1987 en 1990-1993; - academies van Bouwkunst, 1986-1993. We veronderstellen dat de gevolgde opleiding, de verstreken tijdsduur na afstuderen, de werkkring en andere met deze opleiding samenhangende variabelen invloed hebben op de manier waarop respondenten de opleiding waarderen en de aansluiting op de beroepspraktijk beoordelen. Bij het uitzetten van de enquête is rekening gehouden met een nettorespons van 50 %. In tabel 1 is de respons op de enquête weergegeven. In totaal heeft 59% van de aangeschreven personen de enquête ingevuld. In tabel 2 is een uitsplitsing naar academies van Bouwkunst gegeven.
Tabel DI.l Respons op de enquête Verstuurde enquêtes
Respons
TU Delft TU Eindhoven Academies van Bouwkunst
390 96 296
238 (61 %) 49 (51 %) 171 (58%)
Totaal
782
458 (59%)
Opleiding
* **
Totaal aantal respondenten 461, van wie bij 3 de opleiding onbekend enlof onduidelijk was; In het steekproefbestand zaten enkele fouten in het afstudeerjaar, te weten: TU Delft: 84-87: 134; 88-89: 7; 90-93: 93; TU Eindhoven: 85-87: 28; 88-89: 0; 90-93: 20; Afstudeerjaar TU Delft en TU Eindhoven onbekend: 5 Academies van Bouwkunst: 84-87: 72; 88-89: 53; 90-93 : 42; afstudeerjaar onbekend: 4; Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
63
Tabel B1.2 Respons op de enquête Academies van Bouwkunst Opleiding Rotterdam Amsterdam Tilburg Groningen Arnhem Maastricht Totaal
Verstuurde enquêtes 83 58 56 35 34 30 296
Respons 39 35 40 19 23 15
(47%) (60%) (71 %) (54%) (68%) (50%)
171 (58%)
Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
Uit de hoge respons mogen we afleiden dat afgestudeerden van architectuuropleidingen sterk betrokken zijn bij de opleiding.
Is de steekproef representatief? De steekproef uit het bestand van het Bureau Architectenregister moet representatief zijn voor alle afgestudeerden met een architectuuropleiding. Bovendien ligt de nadruk in het onderzoek op de beroepspraktijk als architect. · Wij denken dat het bestand vrij representatief is. Juist degenen die daadwerkelijk met de architectuuropleiding in het architectenberoep zijn terechtgekomen zullen eerder geneigd zijn om zich te laten registreren. Op 1 oktober 1993 is de titelbescherming, na een overgangsperiode van vijf jaar, effectief geworden. Om de titel van architect te kunnen voeren dient men dus ingeschreven te zijn in het register. Bij de rijksoverheid worden slechts geregistreerde architecten aangenomen. Te verwachten is dat werkgevers enlof personen met een eigen architectenbureau meer geneigd waren en zijn om zich in te laten schrijven. De voordelen voor de werknemer zonder aspiraties om een zelfstandig bureau te beginnen, zijn (nog) gering.
Lidmaatschap van beroepsverenigingen Van de respondenten is 27% persoonlijk lid van de Bond van Nederlandse Architecten (BNA). Afgestudeerden van de academies van Bouwkunst zijn duidelijk oververtegenwoordigd. Van deze respondenten is 42% lid van de BNA. Enkele respondenten zijn lid van de Bond van Nederlandse Stedebouwkundigen of het Koninklijk Instituut voor Ingenieurs respectievelijk 3 en 12 respondenten. Verder zijn onder meer genoemd de Bond Nederlandse Interieurarchitecten (BNI) en het Nederlands Verbond van Ondernemers Bouwnijverheid (NVOB). Belangenbehartiging noemt 77 % van de leden van een beroepsgroep als reden van lidmaatschap. Tevens speelt bescherming van de beroepsgroep een belangrijke rol. Veel minder genoemd wordt statusverhoging. Voor de opdrachtgever is het lidmaatschap van de BNA soms wel een vereiste of pre.
64
Tabel B1.3 Afstudeerrichtingen respondenten in absolute aantallen Afstudeerrichting
TUD
**
TUE
***
Academies
*****
Architectuur * Stedebouwkunde Volkshuisvesting Anders
234 1 2
39
0
8
165 2 2 2
Totaal
237
49
171
1
* **
Architectuur of architectonisch ontwerpen of architectonisch stedebouwkundig ontwerpen; TUD: , van 1 respondent afstudeerrichting onbekend; 9 respondenten een tweede afstudeerrichting, van wie 5 volkshuisvesting en 4 stedebouwkunde; *** TUE: andere genoemde afstudeerrichtingen zijn constructief ontwerpen, uitvoeringstechniek, bouwfysica en bouwproduktietechniek; volkshuisvesting = beheer (?); stedebouwkunde = ruimtelijke planning (?); **** Academies: 9 respondenten een tweede afstudeerrichting, van wie 6 stedebouwkunde en 3 volkshuisvesting; Anders ? Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
Afstudeerrichtingen en afstudeerdifferentiaties De afgestudeerde respondenten uit Delft en Eindhoven zijn tussen 1969 en 1988 begonnen aan de studie Bouwkunde. Van deze groep is 44% begonnen in 1982 of later, toen de tweefasenstructuur ingevoerd was. Als men voor of in het studiejaar 1987-1988 is begonnen met de studie Bouwkunde in Delft of Eindhoven, is het mogelijk om in te schrijven in het Architectemegister , ongeacht de gevolgde afstudeerrichting enlof afstudeerdifferentiatie. Het aantal respondenten van de enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk dat een andere richting dan Architectuur of Architectonisch ontwerpen heeft gevolgd is zeer beperkt (zie tabel 3). In Delft was het midden jaren '80 mogelijk binnen de afstudeerrichting architectuur een differentiatie te volgen, dit was niet verplicht. De keuze in differentiaties was enorm groot. Voor de invoering van de tweefasenstructuur waren de afstudeerrichtingen stedebouw en volkshuisvesting 'kopstudies' . Architectuur was verdeeld in: architectuur (geen differentiatie), architectuur en bouwtechniek, architectuur en interieur, en architectuur en restauratie. Bij de invoering van de tweefasenstructuur steeg het aantal differentiaties binnen de afstudeerrichting architectuur tot ongeveer 20. In Eindhoven waren en zijn er tien afstudeerdifferentiaties. Binnen architectonisch ontwerpen wordt nog onderscheid gemaakt tussen architectonisch stedebouwkundig ontwerpen, architectuurgeschiedenis en theorie en groep ontwerpmethoden (GOM). Eénderde van de afgestudeerde respondenten uit Delft met de afstudeerrichting architectuur zegt geen differentiatie gevolgd te hebben (zie tabel 4).
65
Tabel B1.4 Differentiaties respondenten afgestudeerden TU Delft, afstudeerrichting architectuur, in absolute aantallen en percentages Differentiatie Architectuur en bouwtechniek Architectuur en restauratie Architectuur en interieur Anders ...... Geen differentiatie Totaal
Absoluut
%
32 27 35 57 79
13,9 11,7 15,2 24,8 34,3
230
100,0
... Van 4 respondenten is de differentiatie onbekend; ...... Genoemd werden onder meer architectuurgranunatica, architectonisch studies van woongebieden, architectuur en kosten, urban design, SOM stadsontwerp en milieu, architectuur en bouwen in ontwikkelingslanden; Bron: OTB-enquête Architectuuronderwijs en beroepspraktijk 1994.
66
BIJLAGE 2
INGESCHREVENEN IN HET ARCIDTECTENREGISTER EN UITSTROOM VAN DE OPLEIDINGEN
Op 31 december 1994 stonden er 8.433 personen in het bestand van het Bureau Architectenregister ingeschreven, waaronder 6.213 architecten. Van de ingeschreven architecten in het register vallen 1.126 personen onder de zogenaamde overgangsregeling. Deze personen hebben geen (voldoende) architectuuronderwijs genoten volgens de regeling maar vanwege andere gronden is een uitzondering gemaakt. Het aantal ingeschrevenen in het Architectenregister , afgestudeerd in de jaren 1988 en 1989, is naar verhouding zeer hoog . Dit kan voor de afstudeerders van de TU Delft en Eindhoven deels verklaard worden uit het zeer grote aantal afstudeerders in dit jaar. Door de invoering van de tweefasenstructuur in 1982 en de studieduurbeperking tot zes jaar was het aantal afstudeerders in 1988 en 1989 erg hoog. De 'oude stijlers' , degenen die begonnen zijn voor de invoering van de tweefasenstructuur, hadden nog de mogelijkheid om tot september 1989 af te studeren. Een tweede verklaring kan misschien worden gevonden in de start van het register in 1988. Door de publiciteit die daaraan gegeven is, zou het aantal ingeschreven hoger kunnen zijn. Overigens was de registratie van de ingeschreven architecten op 31 december '94 nog niet helemaal volledig. In de jaren 1990 tot en met 1992 zijn er architecten afgestudeerd en ook ingeschreven in het register, wier afstudeerjaar aan de hand van de diploma's nog niet is verwerkt. Aangenomen mag worden dat de meeste ingeschrevenen in het Architectenregister daadwerkelijk als architect werken. Zie ook paragraaf 2.3. Niet iedereen die werken als architect is echter ingeschreven in het register. Uitstroom academies van Bouwkunst en registratie als architect Tabel 1 geeft een overzicht van het aantal ingeschrevenen in het Architectenregister met als afstudeerjaren 1986 tot en met 1993 en een academie van Bouwkunst opleiding en de uitstroom van de academies in 1986 tot en met 1993. We nemen aan dat de registratie in het Architectenregister volledig is, wat betekent dat ongeveer 60 % van de afgestudeerden aan academies ingeschreven is in het register. Uitzonderlijk hoog zijn de aantallen ingeschrevenen die studeerden aan de academies in Groningen en Arnhem.
67
Tabel B2.1 Uitstroom academies van Bouwkunst 1986-1993 en ingeschrevenen in het Architectenregister (peildatum november 1994) Opleiding
Uitstroom 1986-1993
Ingeschreven Architectenregister
Rotterdam * Amsterdam ** Tilburg *** Groningen Arnhem Maastricht
156 96 108 39 39 58
83 58 56 35 34 30
Totaal
496
296
* ** ***
Rotterdam incl. stedebouw en volkshuisvesting. Amsterdam excl. stedebouw (14) en landschapsarchitectuur (30). Tilburg incl. stedebouw. Bron: Bureau Architectenregister en Academies van Bouwkunst.
Afbeelding B2.1 Uitstroom academies van Bouwkunst 1986-1993 en ingeschreven als architect in het Architectenregister
68
Uitstroom bouwkunde TU Delft en TU Eindhoven en registratie als architect Wie voor of in het studiejaar 1987-1988 is begonnen met de studie Bouwkunde in Delft of Eindhoven, kan zich inschrijven in het Architectenregister , ongeacht de gevolgde afstudeerrichting (Delft) of afstudeerdifferentiatie (Eindhoven). Het aantal ingeschrevenen in het Architectenregister als architect zonder een specifiek accent architectuur in de opleiding lijkt uit de gegevens van het Bureau Architectenregister erg gering. Zie tevens tabel B1.3 . In Eindhoven zijn in der periode 1985 tot en met 1992 791 studenten bouwkunde afgestudeerd, waarvan 272 studenten met als afstudeerdifferentiatie architectonisch ontwerpen. In het Architectenregister zijn 137 TU-ers, afstudeerjaar 1985-1992, ingeschreven. In Delft is de uitstroom vele malen groter dan in Eindhoven. Van de uitstromers heeft een klein deel, 5 tot 10%, de afstudeerrichting stedebouw gevolgd en kan ingeschreven zijn in het Architectenregister als stedebouwarchitect. Onder de uitstromers zijn tevens studenten met de afstudeerrichting Volkshuisvesting (5 tot 10%).
Afbeelding B2.2 Uitstroom bouwkunde TU Delft 1985-1993 en ingeschreven als architect in het Architectenregister
69
,.
REEDS VERSCHENEN IN DE SERIE ARCHITEC-
TUURONDERWIJS IN NEDERLAND
1.
D . Kooijman, 'Wortels van het architectuuronderwijs' 1995/170 blz./ISBN 90-4-7-1157-7
De relatie tussen de beroepspraktijk en het onderwijs is al vaker onderzocht. Dat geldt ook zeker voor het architectuuronderwijs. In het verleden waren daartoe verschillende aanleidingen . Vragen waren onder meer hoe de opleidingen moesten anticiperen op de praktijk, maar ook of veranderingen in de praktijk moesten leiden tot veranderingen in het onderwijs. In Beroepspraktijk en architectuuronderwijs laten we vooral afgestudeerde architecten aan het woord . Hoe kijken zij nu terug op hun opleiding en hoe bereidden zij zich indertijd voor op de architectenpraktijk? We legden deze vragen voor aan een grote groep architecten die ingeschreven staat bij het architecten reg ister. De serie Architectuuronderwijs in Nederland belicht het architectuuronderwijs van verschillende invalshoeken. In deel 1 komt de geschiedenis van het architectuuronderwijs in Nederland aan de orde. Deel 3 gaat over de didactiek, de methoden en technieken van het onderwijs. Architectuur en stedebouw staan sinds een aantal jaren weer volop in de belangstelling. Dat is onder meer te danken aan de nota Ruimte voor Architectuur, die de overheid in 1991 uitbracht. Het onderwerp van de nota is vooral de mogelijke verbetering van architectonische en stedebouwkundige kwaliteit. Ook het onderwijs wordt genoemd , maar komt niet uitvoerig aan bod. Dat gebeurt nu in deze serie over architectuuronderwijs.
ISBN 90-407-1158'
ot6 Onderzoeksinstituut OTB Technische Universiteit Delft
9 789040 711589