EUROPESE COMMISSIE
Brussel, 20.X.2004 C(2004)3915fin Betreft :
Steunmaatregel nr. NN 136/2003 - België Belgische sectorfondsen
Excellentie, 1.
PROCEDURE
In het tweede semester 2000 is, in het kader van de programmering van de structuurfondsen in België, en meer bepaald in het kader van het onderzoek door de Commissie van de aanvragen voor cofinanciering door het Europees Sociaal Fonds (ESF), de aandacht van het Directoraat-generaal Concurrentie van de Commissie gevestigd op het Belgische stelsel van de sectorfondsen. Op 20 augustus 2002 heeft de eerste minister van België over dit dossier een brief geschreven aan de voorzitter van de Commissie, waarin hij de bijzonder positieve bijdrage van de sectorfondsen voor het sociale en werkgelegenheidsbeleid heeft beklemtoond en heeft aangegeven dat volgens de Belgische autoriteiten deze fondsen niet onder artikel 87, lid 1, van het Verdrag vallen. Op 30 oktober 2002 heeft de voorzitter van de Commissie aan de eerste minister geantwoord dat hij zich bewust was van het belang van de mechanismen van de sectorfondsen in het kader van het Gemeenschapsbeleid op het gebied van werkgelegenheid, maar dat zulks vaststaande beginselen van het communautaire mededingingsrecht niet in het gedrang mocht brengen. Hij heeft de Belgische autoriteiten verzocht opnieuw contact op te nemen met de diensten van de Commissie om de technische aspecten van het dossier uit te klaren. Na deze correspondentie heeft er op 26 februari 2003 een bijeenkomst plaatsgevonden tussen de Commissie en de Belgische autoriteiten. Tijdens deze bijeenkomst heeft de Commissie aanvullende mondelinge inlichtingen gevraagd en verkregen over de werking van de Belgische sectorfondsen; daarnaast heeft zij ook een aantal aanvullende documenten gevraagd. Bij schrijven van 31 juli 2003 hebben de Belgische autoriteiten deze aanvullende documenten aan de Commissie doen toekomen. Zijne Excellentie de Heer Karel DE GUCHT Minister van Buitenlandse Zaken Karmelietenstraat 15 B - 1000 Brussel Europese Commissie, B-1049 Brussel - België. Telefoon: (32-2) 299 11 11.
Op 12 juli 2004 heeft de Belgische minister van Arbeid contact opgenomen met de voorzitter van de Commissie met betrekking tot het dossier van de Belgische sectorfondsen en gewezen op het particuliere karakter van de sectorfondsen, die bijgevolg geen staatssteun zouden vormen. 2.
PRESENTATIE VAN DE BELGISCHE SECTORFONDSEN
2.1
Rechtsgrondslag en werking van de Belgische sectorfondsen
Overeenkomstig de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités1 kan de koning in België op eigen initiatief of op verzoek van een of meer organisaties van een bedrijfssector paritaire comités van werkgevers en werknemers oprichten. De koning benoemt de voorzitters en ondervoorzitters van de comités onder de personen die bevoegd zijn in sociale aangelegenheden en onafhankelijk staan tegenover de belangen waarmee het comité te maken heeft. De koning stelt het aantal leden van elk paritair comité vast. De minister wijst - na onderzoek van de verzoeken die door organisaties worden ingediend naar aanleiding van een bekendmaking in het Belgisch Staatsblad - aan welke organisaties worden vertegenwoordigd en bepaalt hoeveel mandaten aan elke organisatie worden toegekend. De koning legt de grote lijnen vast van de werkwijze van de paritaire comités. De paritaire comités hebben geen rechtspersoonlijkheid. Hun hoofdtaken zijn het opstellen en sluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten alsmede het voorkomen of bijleggen van conflicten tussen werkgevers en werknemers van hun sector. Overeenkomstig artikel 28 van voornoemde wet van 5 december 1968 kan elke in een paritair comité gesloten collectieve arbeidsovereenkomst op verzoek van het paritair comité of van een daarin vertegenwoordigde organisatie, door de koning algemeen verbindend worden verklaard voor de gehele onder de overeenkomst vallende bedrijfssector. De inhoud van de collectieve arbeidsovereenkomsten wordt aldus van toepassing op alle ondernemingen van de betrokken sector, ongeacht of zij in het paritair comité zijn vertegenwoordigd en ongeacht of zij de collectieve arbeidsovereenkomst hebben ondertekend. Overeenkomstig de wet van 7 januari 1958 betreffende de fondsen voor bestaanszekerheid2, zoals gewijzigd bij voornoemde wet van 5 december 1968 en bij het koninklijk besluit van 1 maart 19713, kunnen de sociale partners van een bedrijfssector bij hun collectieve arbeidsovereenkomsten fondsen voor bestaanszekerheid oprichten met het oog op: “1° het financieren, toekennen en uitkeren van sociale voordelen aan bepaalde personen; 2° het financieren en organiseren van de vakopleiding van de werknemers en van de jongeren; 3° het financieren en verzekeren van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers in het algemeen”.
1 2 3
Belgisch Staatsblad van 15.1.1969. Belgisch Staatsblad van 7.2.1958. Belgisch Staatsblad van 11.3.1971. 2
Deze fondsen voor bestaanszekerheid worden in het niet-juridische taalgebruik ook "sectorfondsen" of "sociale fondsen" genoemd. Overeenkomstig artikel 170 van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen4 zijn de werkgevers in België een bijdrage ten behoeve van risicogroepen en jonge werknemers verschuldigd, die op basis van het volledige loon van de werknemers (loonmassa) wordt berekend. Het betreft een bijdrage die volgens voornoemde teksten wordt gelijkgesteld met een socialezekerheidsbijdrage en die van toepassing is op alle werkgevers die onder de wet van 27 juni 1969 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders5 vallen (en betreft bijgevolg alle werkgevers die aan hun werknemers zijn gebonden door een arbeidscontract, leercontract, contract voor de leveringen van artistieke prestaties, enz.). Deze bijdrage werd door de wet van 1 april 2003 houdende uitvoering van het interprofessioneel akkoord voor de periode 2003-20046 vastgesteld op 0,1%. In alle bedrijfssectoren waar de sociale partners een sectorfonds hebben opgericht, wordt deze bijdrage van 0,1% rechtstreeks betaald aan dit sectorfonds en kan deze bijdrage door het fonds zelf worden beheerd om risicogroepen en jonge werknemers van de betrokken sector te helpen. In de bedrijfssectoren waar er geen sectorfonds is, moeten de werkgevers deze bijdrage betalen aan een staatsfonds (het tewerkstellingsfonds), in dit geval wordt het geld door de minister van Arbeid beheerd. (Het is om deze bijdrage van 0,1% zelf te kunnen beheren dat de meeste bedrijfssectoren in België hebben besloten hun eigen sectorfonds op te richten.) Naast het beheer van deze wettelijk verplichte bijdrage van 0,1%, kunnen de sociale partners van een bedrijfssector ook voorzien in «bovenwettelijke» sociale taken voor hun sectorfondsen (in het kader van de in voornoemde wet van 7 januari 1958 vastgestelde sociale taken) en kunnen zij deze taken van hun sectorfonds in de collectieve arbeidsovereenkomst van de sector opnemen. Zo zijn er in de collectieve arbeidsovereenkomsten van vele bedrijfssectoren in België bovenwettelijke sociale acties opgenomen, terwijl de sociale partners in andere sectoren niet voorzien in dergelijke bovenwettelijke acties. (In België zijn er immers bedrijfssectoren waar de sociale partners een sectorfonds hebben opgericht om de geïnde verplichte wettelijke bijdrage van 0,1% zelf te kunnen beheren, zonder dat aan dit fonds evenwel andere sociale opdrachten werden toegekend; ook zijn er sectoren waar de sociale partners zelfs geen sectorfonds hebben opgericht.) Als voorbeeld kunnen de volgende bovenwettelijke acties worden vermeld: - opleidingen voor werkzoekenden om de vaardigheden te verwerven die nodig zijn voor de uitoefening van bepaalde knelpuntberoepen in de betrokken sector; - opleidingen voor werknemers die recent zijn ontslagen door een onderneming uit de betrokken sector; - het industrieel leerlingenwezen in de ondernemingen uit de betrokken sector;
4 5 6
Belgisch Staatsblad van 9.1.1991. Belgisch Staatsblad van 25.7.1969. Belgisch Staatsblad van 16.5.2003. 3
- communicatie-, taal- of informaticaopleiding voor jonge werknemers uit de betrokken sector; - opleiding voor oudere werknemers uit de betrokken sector; - begeleiding van ontslagen werknemers (individuele begeleiding en persoonlijke actieplannen) en outplacementprogramma's voor oudere werknemers uit de betrokken sector; - programma's voor de evaluatie van jobkansen op de arbeidsmarkt voor de werknemers uit de betrokken sector; - het invoeren in de ondernemingen uit de betrokken sector van maatregelen op het gebied van hygiëne en veiligheid die verder gaan dan de wettelijke vereisten. Om deze extra sociale taken te kunnen financieren, stelden de sociale partners in hun collectieve arbeidsovereenkomsten een hoger bijdragepercentage vast dan het wettelijk voorgeschreven percentage van 0,1%. De toegepaste bijdragepercentages liggen doorgaans tussen 0,1 en 0,6% van de loonmassa, afhankelijk van de collectieve arbeidsovereenkomsten. Noch de Belgische staat, noch de structuurfondsen van de Europese Unie storten bijdragen aan de fondsen. Zij kunnen echter wel op ad-hocbasis bepaalde genomen maatregelen cofinancieren. De sectorfondsen hebben rechtspersoonlijkheid. Bijgevolg zijn de middelen die zij inzamelen, hun eigendom. Elk van deze fondsen wordt beheerd door een eigen raad van beheer, die uitsluitend uit sociale partners is samengesteld. Uit het voorgaande blijkt dat de Belgische sectorfondsen door de sociale partners van de verschillende sectoren op louter vrijwillige basis en bovenop de wettelijke verplichting zijn opgericht, en dat hun taken en de financiering van hun taken uitsluitend gebaseerd zijn op een vrijwillige beslissing van de sociale partners van de sector. De oprichting van een sectorfonds, de aan dit fonds opgedragen taken, het bijdragepercentage en de wijze van financiering van deze taken worden vastgesteld in de collectieve arbeidsovereenkomsten van de sector. De staat is niet betrokken bij de werking, het beheer en de cofinanciering van de acties van de fondsen. 2.2
De rol van de staat
Zoals reeds vermeld, kan een collectieve arbeidsovereenkomst sinds de wet van 5 december 1968 - op verzoek van het paritair comité van een sector of van een daarin vertegenwoordigde organisatie en op basis van objectieve criteria inzake wettigheid van de overeenkomst - bij koninklijk besluit algemeen verbindend worden verklaard voor alle ondernemingen van dezelfde sector. Aldus worden de door de sociale partners van de sector overeengekomen bijdragepercentages die het wettelijke minimum overschrijden verplicht van toepassing op alle ondernemingen van de sector, ongeacht of zij de collectieve arbeidsovereenkomst van de sector hebben ondertekend. Dit stelsel is, door de uitbreiding van de werkingssfeer van de bijdragepercentages tot de gehele betrokken sector, met name bedoeld om freeriders te voorkomen. 4
De sectorfondsen werken volgens het beginsel van de solidarisering. Alle ondernemingen die aan een fonds bijdragen, komen in aanmerking voor de door dit fonds gecofinancierde programma’s. In de sectoren waar de collectieve arbeidsovereenkomst algemeen verbindend wordt verklaard voor alle ondernemingen van de sector, hebben deze ondernemingen bijgevolg het recht te profiteren van de door het fonds gecofinancierde sociale acties. De staat beperkt zich er dus toe het volgende kader te creëren: - de samenstelling en de basisregels voor de werking van de paritaire comités vaststellen, die zich bezighouden met het opstellen van sectorale collectieve arbeidsovereenkomsten; - door de wet van 7 januari 1958 de oprichting door de sociale partners van sectorfondsen (“fondsen voor bestaanszekerheid”) mogelijk maken om afhankelijk van de behoeften van de sectoren, de door deze sociale partners overeengekomen sociale acties uit te voeren en te financieren; - de collectieve arbeidsovereenkomst die in het paritair comité door de sociale partners van de sector wordt gesloten op verzoek van deze partners algemeen verbindend verklaren in al haar onderdelen voor alle ondernemingen en op basis van criteria inzake wettigheid van de collectieve arbeidsovereenkomst. 3.
BEOORDELING •
De vraag of er sprake is van staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag
Een maatregel valt onder artikel 87, lid 1, van het Verdrag indien hij aan de vier volgende criteria voldoet: -
hij wordt gefinancierd uit staatsmiddelen en kan aan de staat worden toegerekend; hij is selectief (hij betreft enkel bepaalde ondernemingen of bepaalde producties); hij kan de ondernemingen een economisch voordeel opleveren; hij kan - minstens potentieel - de handel tussen lidstaten ongunstig beïnvloeden en zodoende een verstoring veroorzaken van de mededinging op de gemeenschappelijke markt.
5
Financiering uit staatsmiddelen Ten eerste moet een maatregel, om als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag te kunnen worden aangemerkt, met staatsmiddelen zijn bekostigd en aan de staat kunnen worden toegerekend7. Opgemerkt zij dat er geen onderscheid hoeft te worden gemaakt tussen gevallen waarin de steun rechtstreeks door de staat wordt verleend dan wel door van overheidswege aangewezen of ingestelde publiek- of privaatrechtelijke organen8. In zijn arrest van 2 juli 1974 in zaak 173/73 (Italië/Commissie) heeft het Hof aangegeven «dat deze middelen, die afkomstig zijn uit krachtens de wetgeving van de staat verplichte bijdragen en - zoals in casu blijkt - worden beheerd en verdeeld overeenkomstig deze wetgeving, zijn te beschouwen als staatsmiddelen in de zin van artikel [87], zelfs indien zij worden beheerd door instellingen die los staan van de overheid.» Deze rechtspraak werd later in talrijke arresten van het Hof bevestigd9. Op 15 juli 2004 heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen zijn arrest gewezen in het geding tussen de vennootschappen Pearle BV, Hans Prijs Optiek Franchise BV, Rinck Opticiens BV en het bedrijfslichaam Hoofdbedrijfschap Ambachten (zaak C-345/02; hierna “het Pearle-arrest” te noemen). In het Pearle-arrest heeft het Hof voornoemde rechtspraak gepreciseerd en aangegeven dat verplichte bijdragen die door een intermediair orgaan voor alle ondernemingen van een bedrijfssector worden geïnd alleen niet als staatsmiddelen kunnen worden beschouwd indien aan de volgende vier cumulatieve voorwaarden is voldaan:
7
8
9 10
(i)
de betrokken maatregel wordt vastgesteld door de beroepsorganisatie die de ondernemingen en de werknemers van een bedrijfssector vertegenwoordigt en dient niet als instrument voor de uitvoering van een door de staat vastgesteld beleid. De door de verplichte bijdragen gefinancierde acties worden dus bepaald door vertegenwoordigers van de werkgevers en de werknemers van de betrokken sector en dienen niet als instrument voor de uitvoering van door de staat vastgestelde beleidsmaatregelen;
(ii)
de aldus vastgestelde doelstellingen worden volledig gefinancierd door bijdragen van de ondernemingen van de sector. De staat stort geen eigen bijdrage aan het met deze bijdragen gefinancierde fonds10;
Zie arresten van 21 maart 1991 in zaak C-303/88, punt 11; 16 mei 2002 in zaak C-482/99, punt 24, en 15 juli 2004 in zaak C-345/02. Zie arresten van 13 maart 2001 in zaak C-379/98, punt 58, en 20 november 2003 in zaak C-126/01, punt 23. Zie met name het arrest van 22 maart 1977 in zaak 78/76, Steinike/Duitsland. Wanneer de staat daarentegen op ad-hocbasis één van de door de verplichte bijdragen gefinancierde acties zou cofinancieren, kan deze cofinanciering van de staat - en alleen zij - worden geacht met staatsmiddelen te zijn bekostigd. 6
(iii)
de wijze van financiering en het percentage/bedrag van de bijdragen worden in de beroepsorganisatie van de bedrijfssector vastgesteld door de vertegenwoordigers van werkgevers en werknemers, zonder enig ingrijpen van de staat;
(iv)
de bijdragen worden verplicht aangewend voor de financiering van de maatregel, zonder mogelijkheid voor de staat om in te grijpen. Op geen enkel moment heeft de staat het gebruik van deze middelen kunnen vastleggen of wijzigen.
Aangezien de zaak Pearle aanzienlijke gelijkenissen vertoont met het dossier van de Belgische sectorfondsen, kan de Commissie deze criteria toepassen op de Belgische sectorfondsen. Toepassing van de criteria van het Pearle-arrest op de Belgische sectorfondsen: (i)
Doelstellingen worden door de vertegenwoordigers van de sector vastgesteld Wat het eerste criterium van het Pearle-arrest betreft, blijkt uit het dossier van de Belgische sectorfondsen duidelijk dat de sociale acties van deze fondsen volledig worden vastgelegd door de sociale partners van de sector en opgenomen in hun collectieve arbeidsovereenkomst. De staat creëert alleen een juridisch kader dat het mogelijk maakt voor alle bedrijfssectoren sociale doelstellingen te verwezenlijken, zonder dat de staat evenwel zelf dergelijke acties vaststelt of invoert. Alle door de sectorfondsen gefinancierde taken zijn gebaseerd op louter vrijwillige initiatieven en beslissingen van de sociale partners van de sector. Hieruit volgt dat de taken van de verschillende bedrijfssectoren sterk uiteenlopen afhankelijk van de collectieve arbeidsovereenkomsten; in een aantal bedrijfssectoren worden in belangrijke en talrijke bovenwettelijke sociale acties voorzien, terwijl er in andere sectoren geen enkele actie wordt opgezet.
(ii)
Geen cofinanciering door de staat Noch de Belgische staat, noch de structuurfondsen van de Europese Unie storten bijdragen aan de sectorfondsen. Zij kunnen echter wel op ad-hocbasis bepaalde genomen maatregelen cofinancieren.
(iii)
Wijze van financiering en percentage/bedrag van de bijdragen worden vastgesteld door de sociale partners De Belgische wetgeving voorziet niet in acties van de sectorfondsen en voorziet bijgevolg evenmin in enige vorm van financiering van eventuele acties. (De oprichting zelf van deze fondsen is in België sinds 1958 slechts een algemene wettelijke mogelijkheid, die geen enkele verplichting inhoudt.)
7
Over de wijze van financiering van de fondsen en het percentage/bedrag van de bijdragen van de ondernemingen wordt uitsluitend door de sociale partners beslist; de betrokken beslissingen worden in hun collectieve arbeidsovereenkomsten opgenomen. De staat kan deze percentages niet beïnvloeden. (iv)
De staat is niet betrokken bij het gebruik van de geïnde middelen De sociale partners leggen in hun collectieve arbeidsovereenkomst vast op welke wijze de geïnde middelen worden gebruikt. De staat is op geen enkele wijze betrokken bij het gebruik van deze middelen. Opgemerkt zij dat elk van deze fondsen wordt beheerd door een eigen raad van beheer, die uitsluitend uit sociale partners is samengesteld. De staat is op geen enkel moment betrokken bij het beheer van deze fondsen en heeft geen controlebevoegdheid ten aanzien van het gebruik van de middelen. Overeenkomstig de wet van 1958 betreffende de fondsen voor bestaanszekerheid wordt de controle op het beheer van de sectorfondsen uitgeoefend door een accountant, die door het bevoegde paritair comité wordt aangewezen. De accountant maakt zijn verslag openbaar en zendt onder andere de minister van Arbeid een afschrift ervan toe. Alleen in geval van onwettige werking van het fonds of indien uit het verslag van de accountant blijkt dat de verstoring van het financieel evenwicht het bestaan van het fonds in gevaar brengt, kan de minister van Arbeid het bevoegde paritair comité verzoeken de nodige maatregelen te treffen. De staat zelf neemt geen enkele maatregel.
Bijgevolg is in het onderhavige geval voldaan aan alle voorwaarden die het Hof ertoe hebben gebracht de in het Pearle-arrest bedoelde bijdragen niet als staatsmiddelen aan te merken.
De Belgische staat creëert immers alleen een zeer algemeen kader voor de werking van het stelsel van de sectorfondsen, door paritaire comités samen te stellen en de oprichting van deze fondsen wettelijk mogelijk te maken. De bevoegdheid van de staat om de collectieve arbeidsovereenkomsten algemeen verbindend te verklaren voor een gehele bedrijfssector is gebaseerd op een algemene maatregel die sinds 1968 geldt voor elke door een paritaire instantie gesloten collectieve arbeidsovereenkomst, en staat volledig los van het al dan niet oprichten van sectorfondsen in deze collectieve arbeidsovereenkomsten. De uitbreiding van de werkingssfeer van een collectieve arbeidsovereenkomst of de weigering van een dergelijke uitbreiding moet door de minister van Arbeid worden gebaseerd op objectieve criteria inzake wettigheid en op het beginsel van gelijke behandeling van alle sectoren. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan het criterium inzake financiering uit staatsmiddelen en toerekenbaarheid aan de staat. De maatregel vormt derhalve geen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag. Derhalve behoeven de andere criteria aan de hand waarvan wordt bepaald of er sprake is van staatssteun, niet meer te worden onderzocht.
8
4.
CONCLUSIE
Op basis van de bovengenoemde elementen concludeert de Commissie dat het Belgische stelsel van sectorfondsen geen staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, van het Verdrag vormt. Ingeval deze brief vertrouwelijke gegevens mocht bevatten die niet mogen worden bekendgemaakt, wordt U verzocht de Commissie daarvan binnen vijftien werkdagen vanaf de ontvangst van dit schrijven in kennis te stellen. Ontvangt de Commissie binnen de vastgestelde termijn geen met redenen omkleed verzoek, dan neemt zij aan dat U instemt met mededeling aan derden en bekendmaking van de volledige tekst van dit schrijven in de authentieke taal op Internet http://europa.eu.int/comm/secretariat_general/sgb/state_aids. Dit verzoek dient bij aangetekend schrijven of bij faxbericht te worden gericht aan: Europese Commissie Directoraat-generaal Concurrentie Griffie staatssteun en Directoraat Overheidssteun I - Eenheid G2 Gebouw J70, 4/151 B-1049 BRUSSEL Faxnummer: (+32-2) 296 12 42
Met bijzondere hoogachting,
Voor de Commissie
Mario MONTI Lid van de Commissie
9