BelastingBelangen April 2015 Belastinguitgaven als beleidsinstrument De Miljoenennota 2015 kent 86 belastinguitgaven. Belastinguitgaven zijn fiscale regelingen die de overheid inzet om bepaalde doelstellingen te realiseren op het gebied van de economie, de werkgelegenheid, het milieu, energie en nog veel meer. Het gaat hier om fiscaal instrumentalisme en tax nudging, duwtjes in de goede richting. Een alom bekend voorbeeld van een belastinguitgave is de zelfstandigenaftrek, een aftrekpost op de winst van zelfstandigen, bedoeld om het ondernemerschap te stimuleren. Met die 86 belastinguitgaven is veel geld gemoeid: in de Miljoennota 2015 is dat geraamd op € 18,5 miljard, ruim drie keer zoveel als het financiële belang van rijkssubsidies. De Algemene Rekenkamer heeft zich onlangs over die belastinguitgaven gebogen. De Kamer komt tot een opmerkelijke conclusie: de overheid weet van veel regelingen niet of ze wel effectief zijn! Dat de Rekenkamer de belastinguitgaven juist nu heeft beoordeeld is geen toeval. Bij de aanstaande herziening van het belastingstelsel kan – of moet – de wetgever besluiten om belastinguitgaven aan te passen, of stop te zetten. En veel belastinguitgaven botsen met internationale milieuafspraken waaraan Nederland zich gecommitteerd heeft. Denk aan de vrijstelling van accijns voor luchtvaartuigen, het verlaagde BTW-tarief voor sierteelt, etc. De Rekenkamer velt een vernietigend oordeel. Van de 86 belastinguitgaven zijn er 32 niet geëvalueerd; het financiële belang van deze regelingen is € 5,3 miljard. Van de 54 wel geëvalueerde regelingen zijn er 17 mogelijk niet effectief, bij de 32 niet geëvalueerde regelingen bestaat daar onzekerheid over. En van de 86 belastinguitgaven zijn er 13 met mogelijk negatieve milieueffecten. Een onthutsend beeld. Onze parlementariërs komen steeds weer met nieuwe wensen en doelstellingen aan die met belastinguitgaven gerealiseerd moeten worden. Maar of dat ook gebeurt, en in welke mate, dat blijft voor teveel regelingen onduidelijk. Duidelijk is wel dat er bij de komende herziening van ons belastingstelsel hier veel ‘smeergeld’ te besparen valt. Miljarden. BelastingBelangen wil ondernemers en hun adviseurs bijstaan om hun belastinguitgaven te beperken. Om de belastingdruk te verminderen, in de zaak en in privé. Dit nummer van BelastingBelangen zal u daarvan weer overtuigen. Ik wens u veel leesplezier. Hans Zwagemaker, hoofdredacteur
Inhoudsopgave Nieuws Huurrecht woon-werkpand is géén bedrijfsmiddel ............................................................................... 01 Van BGL naar voorbeeldcontracten met ZZP’ers ................................................................................. 02 Zakelijke lening onzakelijk door bankkrediet ...................................................................................... 04 Geen BTW-aftrek op business seats .................................................................................................. 07 Onrechtmatig bewijs fiscaal wél te gebruiken ..................................................................................... 08 Nieuwe vennoot aansprakelijk voor oude schulden .............................................................................. 10 Bewijslastverdeling bij foute vermogensetikettering ............................................................................ 12 Een sportief bedrijfsuitje kost maar 6% BTW ...................................................................................... 14 Pas op met schenken onder schuldigerkenning ................................................................................... 31 Aftrek 2015 voor verblijfskosten eigen rijders ..................................................................................... 32 Verhuurde woningen: lagere waardering in box 3 ............................................................................... 34 Alternatieven voor de box 3 heffing .................................................................................................. 37 Overgenomen parkeerkaartje: goed voor een naheffing met boete ........................................................ 39 Een manege is geen landbouwbedrijf ................................................................................................ 41 Jagen op kosten van de zaak ........................................................................................................... 43 Kraamverzorgster: VAR-loon, géén VAR-wuo ..................................................................................... 45
Tips BTW op privégebruik auto: een kostenpost ........................................................................................ 03 Praktijk aan huis: opknappen met 15% BTW-korting ........................................................................... 06 Vraag een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten ........................................................................ 09 Op non actief? Einde bestuurdersaansprakelijkheid ............................................................................. 11 De innovatiebox: pas het MKB-forfait toe ........................................................................................... 15 Claim een immateriële schadevergoeding .......................................................................................... 18 Faillissement VOF, geen faillissement vennoten! ................................................................................. 21 Verkoop in zicht, op tijd voorsorteren ................................................................................................ 25 Check uw eigen bijdrage in de pensioenregeling ................................................................................. 28 Een vaste kostenvergoeding, zonder onderbouwing! ........................................................................... 30 Check de voorlopige aanslag VPB 2014 ............................................................................................. 33 DGA: een lager gebruikelijk loon met de WKR .................................................................................... 36 Stagiair of werknemer: kostenvergoeding of loon ............................................................................... 38 Een OV-abonnement: de juiste aanpak .............................................................................................. 40 Let op de ID-verplichtingen ............................................................................................................. 42 Subsidie Praktijkleren: vanaf 2 juni aanvragen ................................................................................... 44
Vragen Personeelsfeest en de WKR: wat kan er wel en wat niet? ..................................................................... 16 Van commanditair naar beherend vennoot? ....................................................................................... 19 Een belastingvrije cursus ‘stoppen met roken’? ................................................................................... 20 Belastingplicht bij inlenen personeel vanuit buitenland? ....................................................................... 26 Kantoorpand of stadsvilla: 2% of 6% overdrachtsbelasting? ................................................................. 27 Zzp-er of in loondienst bij mijn opdrachtgever? .................................................................................. 29
Special Het nieuwe ontslagrecht; de transitievergoeding ................................................................................. 22
Huurrecht woon-werkpand is géén bedrijfsmiddel 30 april 2015 Hof Den Haag heeft recent beslist dat een ondernemer het huurrecht van zijn woon-werkpand niet als bedrijfsmiddel kan activeren. Het Hof verwerpt de activering omdat het huurrecht geen waarde in het economisch verkeer heeft: tegenover het huurrecht, het gebruik van de woning, staat de verplichting om daar periodiek huur voor te betalen. De huur die betrekking heeft op het werkdeel van het pand kan niet als bedrijfslast worden aanvaard omdat geen sprake is van een kwalificerende werkruimte. Leen Kleingeld werkte als zelfstandige in de bouw. Hij verrichte de voorbereidende en ondersteunende werkzaamheden thuis, in een werkkamer in zijn huurwoning. Die kamer had geen eigen ingang en vormde geen zelfstandig deel van de woning. Leen betaalde voor zijn huurwoning in 2010 in totaal € 8.935 aan huur en kosten voor gas, elektra en water. In zijn verlies- en winstrekening over 2010 voerde hij € 902 kosten voor zijn werkkamer op; de inspecteur accepteerde die aftrek. Leen maakte vervolgens bezwaar tegen de aanslag en claimde – alsnog – aftrek van € 8.935, de volledige huurkosten van zijn woning, onder aftrek van € 2.700 als forfaitaire onttrekking voor het privégebruik van de woning. Hij stelde dat hij het huurrecht van zijn woning alsnog tot zijn ondernemingsvermogen had gerekend – het huurrecht was dienstbaar aan zijn onderneming, de woning werd voor meer dan 10% in zijn onderneming gebruikt en behoorde mitsdien tot het keuzevermogen – en hij claimde de kostenaftrek zoals die door Hof Arnhem was toegestaan. Zie ook BelastingBelangen, maart 2010, ZZP-er: forse aftrekpost voor werkruimte in huurwoning. De inspecteur accepteerde die extra kostenpost niet. De werkruimte in de huurwoning was geen zelfstandige werkruimte en daardoor werd niet voldaan aan de wettelijke vereisten voor een kostenaftrek. Zie ook BelastingBelangen, juni 2007: Wonen en werken in één pand. In de daaropvolgende procedure waren Rechtbank en Hof Den Haag het daar mee eens. Hof Den Haag overwoog dat een ondernemer het gebruiksrecht van een zaak in het algemeen niet als bedrijfsmiddel kan aanmerken. Zo’n gebruiksrecht is wel onderdeel van het ondernemingsvermogen, maar het kan niet als bedrijfsmiddel geactiveerd worden als voor dat gebruik een periodieke vergoeding wordt betaald. Belanghebbende kon het huurrecht van zijn woning niet als bedrijfsmiddel activeren, omdat tegenover het huurrecht de periodiek te betalen huur stond. Het huurrecht had daardoor geen waarde in het economisch verkeer, het recht was niet overdraagbaar aan derden. Het Hof besliste dat een kostenaftrek in de berechte situatie niet was toegestaan: de werkruimte was geen fiscaal kwalificerende werkruimte en de wet staat daar geen aftrek voor toe. Commentaar Deze uitspraak staat lijnrecht tegenover de – hiervoor genoemde – uitspraak van Hof Arnhem waarin activering van het huurrecht van een woon-werkpand wél werd toegestaan. De Hoge Raad zal deze duale uitkomst moeten oplossen. De ondernemer die de kostenaftrek van de (niet-kwalificerende) werkruimte in zijn huurwoning wil veiligstellen moet investeren in dat huurrecht, zodanig dat het huurrecht waarde verkrijgt en overdraagbaar wordt. Dan is activering als bedrijfsmiddel wél toegestaan.
1
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Van BGL naar voorbeeldcontracten met ZZP’ers 28 april 2015 Staatssecretaris Wiebes van Financiën heeft een alternatief uitgewerkt voor de Verklaring arbeidsrelatie (VAR) en de Beschikking geen loonheffingen (BGL). Hij stelt voor om – vanaf 1 januari 2016 – te gaan werken met voorbeeldcontracten tussen opdrachtgever en zzp’er, per sector en in individuele situaties. Keurt de Belastingdienst de overeenkomst goed, dan is de opdrachtgever gevrijwaard en hoeft hij geen loonheffingen af te dragen. Voorwaarde is uiteraard wel dat er daadwerkelijk conform de overeenkomst wordt gewerkt. Is dit niet het geval, dan kan de opdrachtgever een correctieverplichting of naheffingsaanslag krijgen. Het wetsvoorstel Beschikking geen loonheffing – zie ook BelastingBelangen, oktober 2014: Van VAR naar Beschikking geen loonheffingen – is van alle kanten bekritiseerd. Diverse organisaties hebben alternatieven voor de BGL aangereikt, Financiën heeft die overgenomen en uitgewerkt in een nieuw voorstel om de VAR-verklaringen te gaan vervangen. De nieuwe opzet is uiteengezet in een 15 kantjes tellende brief aan de Tweede Kamer, zie ook op de website van Ministerie van Financiën: Alternatief voor Beschikking geen loonheffingen. De staatssecretaris stelt voor dat belangenorganisaties van opdrachtgevers of opdrachtnemers – per bedrijfssector – overeenkomsten kunnen voorleggen aan de Belastingdienst. Ook individuele opdrachtgevers en opdrachtnemers kunnen dat voor hun specifieke situatie doen. Opdrachtgevers en opdrachtnemers hebben hier een vrije keus. De Belastingdienst beoordeelt de overeenkomsten, uitsluitend op de elementen die van belang zijn om vast te stellen of de opdrachtgever loonheffing moet inhouden. De Belastingdienst geeft géén oordeel af over de fiscale kwalificatie van de inkomsten voor de opdrachtnemer. Partijen kunnen aan de beslissing van de Belastingdienst zekerheid ontlenen, mits daadwerkelijk conform de overeenkomst wordt gehandeld. Blijkt later bij controle of anderszins dat dit niet het geval is, dan kan de opdrachtgever een naheffingsaanslag – met boete – worden opgelegd. De tijd die de Belastingdienst nodig heeft om een overeenkomst te beoordelen, zal gemiddeld zes weken bedragen. De beslissing van de Belastingdienst wordt schriftelijk vastgelegd. Daarbij wordt aangegeven voor welke termijn een vrijwaring voor de loonheffingen wordt gegeven (uiteraard mits conform de overeenkomst wordt gewerkt). Gedacht wordt aan een termijn van vijf jaar. Daarbij geldt wel een voorbehoud voor het geval de wetgeving in die vijf jaar wijzigt, of nieuwe rechtspraak noopt tot intrekking van de overeenkomst. De Belastingdienst maakt de (geanonimiseerde) overeenkomsten zoveel mogelijk openbaar zodat deze ook door andere opdrachtgevers en opdrachtnemers kunnen worden gebruikt. De dienst maakt zelf ook enkele voorbeeldovereenkomsten. Als opdrachtgever en opdrachtnemer een (voorbeeld)overeenkomst ondertekenen waarvan de Belastingdienst heeft geoordeeld dat inhouding van loonheffing niet aan de orde is, dan zijn de fictieve dienstbetrekkingen voor gelijkgestelden en thuiswerkers niet van toepassing. Die uitsluiting moet in de overeenkomst worden opgenomen. De opdrachtnemer weet dan dat hij achteraf geen aanspraak kan maken op een uitkering ingevolge de werknemersverzekeringen en de opdrachtgever dat bij hem geen loonheffingen kan worden nageheven. Commentaar De opzet met vooraf goedgekeurde overeenkomsten lijkt betere kansen van slagen te hebben dan de BGL-regeling. Voorwaarde is wel dat Financiën de voorgelegde overeenkomsten snel beoordeelt en opdrachtgever en ZZP-er snel de begeerde zekerheid geeft dat de inhouding van loonheffing achterwege kan blijven.
2
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
BTW op privégebruik auto: een kostenpost 30 april 2015 Ondernemers met een auto van de zaak moeten in het laatste kwartaal BTW afdragen over privégebruik auto. Die afdracht is meestal 2,7% van de cataloguswaarde van de auto van de zaak. Die BTW-afdracht is een correctie op de eerder als voorbelasting afgetrokken omzetbelasting op de kosten van de auto van de zaak. De omzetbelasting op de aan het privégebruik van de auto toe te rekenen kosten kan niet als voorbelasting worden verrekend. Maar die – alsnog – af te dragen BTW vormt wél een kostenpost in de zaak. De wet bepaalt immers dat de correctie op de autokosten wegens het privégebruik niet meer hoeft te zijn dan 25, 20, 14, 7 of 0% van de cataloguswaarde van de auto. Vergeet u de BTW niet als kosten op te voeren?
3
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Zakelijke lening onzakelijk door bankkrediet 27 april 2015 De vraag of een lening zakelijk dan wel onzakelijk is, heeft al flink wat rechterlijke uitspraken opgeleverd. Uit die jurisprudentie blijkt dat de beoordeling van de geldverstrekking – zakelijk of onzakelijk – moet plaatsvinden bij het aangaan van de lening, én dat een als zakelijk gekwalificeerde lening nadien door het onzakelijk handelen van de crediteur alsnog onzakelijk kan worden. Een recente uitspraak van Rechtbank Zeeland – West-Brabant geeft daarvan een duidelijk voorbeeld. Fried Kaanen was directeur-grootaandeelhouder; zijn houdstermaatschappij BV X bezat alle aandelen in vier werk-BV’s. Medio 2007 verstrekte hij vanuit privé twee leningen aan BV X, van € 200.000 en € 35.000. De rente op die leningen was 5%, de aflossing moest in vijf jaarlijkse termijnen plaatsvinden. Kaanen bedong geen zekerheden; beide leningen werden vastgelegd in één ‘overeenkomst achtergestelde lening’. BV X leende de € 200.000 door aan een werk-BV, de € 35.000 gebruikte zij zelf voor bedrijfsdoeleinden. Medio 2008 kwamen BV X en de werk-BV’s – gezamenlijk en afzonderlijk – een kredietfaciliteit van € 750.000 met de bank overeen. Daarbij werden diverse zekerheden verstrekt: de werk-BV verstrekten de bank een pandrecht op hun voorraden, bedrijfsinventaris en vorderingen. Eind 2008 werd de kredietfaciliteit verhoogd tot ruim € 3 miljoen, en de eerder aan de bank verstrekte zekerheden werden uitgebreid. Kaanen ging privé borg staan voor € 250.000, de twee aan BV X verstrekte leningen werden achtergesteld, en de werk-BV’s verleenden een hypotheekstelling op de nog te realiseren nieuwe bedrijfsvestiging. In de loop van 2009 ging het bergafwaarts met Kaanen’s concern; in september 2010 werden alle BV's failliet verklaard. Kaanen claimde in zijn aangifte inkomstenbelasting 2008 een ‘voorziening achtergestelde lening’ van € 100.000 en voerde dat bedrag op als een negatief resultaat uit terbeschikkingstelling. De inspecteur weigerde de aftrek, hij stelde dat er geen sprake was van een zakelijke lening, maar van een schijnlening of kapitaalverstrekking. Rechtbank Zeeland – West-Brabant besliste dat de inspecteur niet aannemelijk had gemaakt dat de twee in 2007 verstrekte leningen een schijnlening of kapitaalverstrekking waren. De geldleningen waren schriftelijk vastgelegd, de rente en aflossing waren zakelijk geregeld. De Rechtbank vond het geen bezwaar dat er geen zekerheden waren verstrekt en dat beide leningen achtergesteld waren. BV X had bij het aangaan van de leningen een positief (geconsolideerd) vermogen en goede zakelijke vooruitzichten. De Rechtbank vond beide leningen zakelijk. De kredietverstrekking medio 2008 had ook niet tot gevolg dat Kaanen’s leningen aan BV X onzakelijk werden. Kaanen was niet betrokken bij die kredietovereenkomst, zodat hem geen onzakelijk handelen kon worden verweten. Dat was anders bij de verhoging van de kredietfaciliteit eind 2008. Kaanen was daarbij wél contractpartij, en hij was ermee akkoord gegaan dat zijn positie als schuldeiser van BV X slechter werd. Daardoor had hij een debiteurenrisico aanvaard dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen; een derde zou maatregelen hebben getroffen om zijn debiteurenrisico te beperken. Dat alles had tot gevolg dat de door Kaanen in 2007 aan BV X verstrekte leningen eind 2008 alsnog onzakelijk werden en hij die niet ten laste van zijn inkomen kon afwaarderen. 4
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Commentaar Een zakelijke lening kan alsnog onzakelijk worden – met alle vervelende fiscale gevolgen van dien; zie ook BelastingBelangen, augustus 2014: Onzakelijke lening en TBS-verlies en april 2012: De aanpak van onzakelijk debiteurenrisico: de ODR-toets – als de geldverstrekker tijdens de looptijd van de lening onzakelijk handelt. Een dergelijk onzakelijk handelen is aan de orde als de positie van de crediteur verslechterd en hij daar niets aan doet waar een derde maatregelen zou hebben genomen om zijn debiteurenrisico te beperken. Deze uitspraak van Rechtbank Zeeland – West-Brabant is een duidelijke vingerwijzing voor de praktijk!
5
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Praktijk aan huis: opknappen met 15% BTW-korting 30 april 2015 Per 1 juli a.s. loopt het verlaagde BTW-tarief op onderhoud, renovatie en het verbouwen van woningen (die ouder zijn dan 2 jaar) af. Medici en andere vrije beroepers kunnen dat verlaagde BTW-tarief ook toepassen op een opknapbeurt van hun praktijk aan huis. Voorwaarde is dan wel dat het praktijkgedeelte van de woning kleiner is dan het woongedeelte. Voor BTW-vrijgestelde ondernemers – een huisarts, een tandarts – betekent dat toch een korting van 15% op de kosten. Let op: het verlaagde BTW-tarief geldt uitsluitend op arbeidskosten, niet op materiaalkosten.
6
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Geen BTW-aftrek op business seats 30 april 2015 De uitgaven die een ondernemer doet voor relatiebeheer, om zijn relaties en prospects te onderhouden, zijn zonder meer aftrekbaar als bedrijfskosten. Maar dat betekent niet dat de omzetbelasting op dergelijke uitgaven ook per definitie als voorbelasting in aftrek kan worden gebracht. Dat ondervond een ondernemer die vier business seats in een voetbalstadion had gehuurd en daar regelmatig met relaties en een enkel personeelslid wedstrijden bijwoonde. Rechtbank Zeeland – West-Brabant besliste dat de BTW op deze kosten op grond van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting (BUA) niet als voorbelasting in aftrek kon worden gebracht. BV X verzorgde de productie en montage van exclusieve interieurs voor de particuliere en zakelijke sector. De BV had vier zitplaatsen gehuurd in een business room van het stadion van voetbalclub X. Gebruikers van de business room konden de wedstrijden bijwonen, kregen gratis consumpties en konden – ook buiten de wedstrijden om – gebruik maken van de business club. BV X bezocht regelmatig met relaties, prospects en een enkel personeelslid voetbalwedstrijden; van de business club maakte ze nooit gebruik. De BV bracht de huur van de business seats als bedrijfskosten in mindering op de winst, de op deze kosten drukkende BTW verrekende zij als voorbelasting met de door haar verschuldigde omzetbelasting. Na een boekenonderzoek weigerde de inspecteur de BTW-aftrek: hij motiveerde dat met een verwijzing naar het BUA en legde een naheffingsaanslag omzetbelasting op. BV X verzette zich tegen die aanslag bij Rechtbank Zeeland – West-Brabant. Zij voerde aan dat er sprake was van strikt zakelijke uitgaven die voor de winstbelasting zonder meer als kosten waren aanvaard. De Rechtbank was het daarmee eens, maar dat had niet tot gevolg dat het BUA niet van toepassing was op de aftrek van de omzetbelasting op die kosten. Het BUA ziet juist op kosten die op zakelijke gronden zijn gemaakt en waarvan de aftrek van omzetbelasting niet op grond van de wet op de omzetbelasting zelf is uitgesloten. De Rechtbank overwoog dat het BUA de aftrek van omzetbelasting uitsluit als goederen en diensten worden gebezigd om relatiegeschenken te geven, of om giften te doen aan personen bij wie de BTW niet (hoofdzakelijk) als voorbelasting aftrekbaar zou zijn als die hen in rekening zou worden gebracht. Die aftrekbeperking was volgens de Rechtbank van toepassing op de zakelijke relaties en prospects die gebruik maakten van business seats. Voor de personeelsleden – waaronder de DGA van BV X en zijn broer – was de BTW-aftrek uitgesloten omdat met deze uitgaven het personeel gelegenheid tot ontspanning werd gegeven. De Rechtbank bevestigde de naheffingsaanslag omzetbelasting. Commentaar Het BUA beperkt de aftrek van BTW-voorbelasting op diverse uitgaven met een consumptief karakter. Die aftrekbeperking raakt ook strikt zakelijke uitgaven, die voor de winstbelasting zonder meer als kosten worden aanvaard. Dat leidt soms tot verassende uitkomsten: zie BelastingBelangen van augustus 2008: BTW op bedrijfslidmaatschap golfclub niet aftrekbaar. Ook deze uitspraak is daar een duidelijk voorbeeld van.
7
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Onrechtmatig bewijs fiscaal wél te gebruiken 27 april 2015 Onrechtmatig bewijs is bewijs dat is verkregen in strijd met het recht. De strafrechter kan onrechtmatig bewijs terzijde schuiven, maar de belastingdienst mag dat wél gebruiken voor de belastingheffing en het opleggen van boetes. De Hoge Raad heeft dat in een recent arrest beslist en met die uitspraak de sinds 1992 geldende rechtsopvatting over onrechtmatig bewijs gehandhaafd. Als de strafrechter vaststelt dat bewijs onrechtmatig is verkregen – in strijd met een wettelijk voorschrift, als een overheidsorgaan zonder wettelijke basis heeft gehandeld, als de beginselen van behoorlijk bestuur of een goede procesorde niet in acht zijn genomen – kan hij dat bewijs terzijde schuiven. Hij kan het bewijsmateriaal uitsluiten, strafvermindering geven, het OM – Openbaar Ministerie – niet ontvankelijk verklaren, of een vormverzuim constateren. Het belastingrecht kent al deze sancties met de verschillende daaraan verbonden rechtsgevolgen niet. En dat is voor de Hoge Raad, ons hoogste rechtscollege, reden genoeg om vast te blijven houden aan de rechtsopvatting dat onrechtmatig verkregen bewijs in beginsel wél kan worden gebruikt voor de belastingheffing en boeteoplegging. In beginsel, onrechtmatig verkregen bewijs kan voor fiscaal gebruik ook worden uitgesloten, maar dan moet wel aan de drie volgende voorwaarden zijn voldaan: • het bewijs is op een onrechtmatig wijze tegenover de belastingplichtige zelf verkregen, • de inspecteur die het onrechtmatig verkregen bewijs gebruikt handelt in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel, én • de manier waarop het bewijs is verkregen “druist zozeer in tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht”. De Hoge Raad kiest er nadrukkelijk voor om het onrechtmatig verkregen bewijs voor fiscale doeleinden anders te behandelen dan in strafzaken, en bekrachtigt daarmee de binnen het belastingrecht geldende vrije bewijsleer. De belastingrechter is niet gebonden aan het oordeel van zijn collega-strafrechter over de (on)rechtmatigheid van bewijsmateriaal. Maar als hij afwijkt van het oordeel van de strafrechter, moet hij in zijn uitspraak wel de redenen daarvoor noemen. Commentaar Dat het onrechtmatig verkregen bewijs in strafzaken eerder ter zijde kan worden geschoven dan in fiscale zaken mag geen verbazing wekken. De aard van de procedures rechtvaardigt een verschil in behandeling, en het wetboek van strafvordering biedt de strafrechter de mogelijkheid om het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs op verschillende manieren te bestraffen, afhankelijk van de ernst van de situatie. Het belastingrecht kent die mogelijkheden niet. De fiscale wetgeving kent geen variabele, genuanceerde strafmaat – zoals een gedeeltelijke vermindering van de belasting of boete of het deels achterwege laten van de omkering van bewijslast – en zolang die er niet is zal de belastingrechter het verschil in behandeling wel in stand willen houden.
8
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Vraag een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten 30 april 2015 Moet u uw klanten bij herhaling tot betaling manen? U kunt voor uw inspanningen bij die onwillige debiteur – sinds 1 juli 2012 – een vergoeding voor ‘buitengerechtelijke kosten’ in rekening brengen. Het moet dan wel gaan om een consument; bij een wanbetalende collega-ondernemer kunt u samen afspreken wat de gevolgen zijn van het te laat betalen. Als de klant-consument niet binnen de betalingstermijn betaalt, moet u hem een aanmaning sturen en nog 14 dagen de tijd geven om te betalen. Verder moet u in die aanmaning de gevolgen van niet-betaling vermelden, én het bedrag aan buitengerechtelijke kosten dat de klant verschuldigd wordt. Het factuurbedrag is daarbij leidend: over de eerste € 2.500 kan een vergoeding van 15% (met een minimum van € 40) in rekening worden gebracht. Bij een vordering van € 1.500 is dat toch € 225.
9
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Nieuwe vennoot aansprakelijk voor oude schulden 27 april 2015 De vennoten in een vennootschap onder firma – een VOF – zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de verbintenissen van die vennootschap. Schuldeisers moeten zich eerst verhalen op het afgescheiden vermogen van de firma. Is dat onvoldoende, dan kunnen zij aanspraak maken op het privévermogen van ieder van de vennoten. De Hoge Raad heeft recent beslist dat die hoofdelijke aansprakelijkheid direct ingaat bij toetreding van een vennoot, voor àlle verplichtingen van de VOF, ook voor de verplichtingen die de VOF is aangegaan vóór zijn toetreding. Deze acute hoofdelijke aansprakelijkheid geldt ook voor beherende vennoten in een commanditaire vennootschap (CV), maar niet voor de maten in een maatschap. De Hoge Raad heeft recent beslist dat een toetredende vennoot in een VOF of een beherend vennoot in een CV direct hoofdelijk aansprakelijk wordt voor alle verplichtingen van de vennootschap. Oók voor de verplichtingen die de vennootschap is aangegaan voordat hij vennoot werd. Deze opmerkelijke uitspraak betreft een commanditaire vennootschap, werkzaam in het beroepsgoederenvervoer over de weg. De vennootschap was wettelijk verplicht om zich aan te sluiten bij het pensioenfonds voor die bedrijfstak. De CV weigerde dat, waarop het pensioenfonds haar ambtshalve aanslagen oplegde. De vennootschap werd kort daarna opgeheven, de ambtshalve aanslagen bleven onbetaald. Het pensioenfonds vorderde daarop betaling van de aanslagen van Wil Helmes, de enige beherende vennoot van de CV. Die verzette zich tegen die aansprakelijkstelling, omdat daarin ook een bedrag aan pensioenpremies was begrepen over een tijdvak vóórdat hij beherend vennoot was. In de daaropvolgende procedure stelde Hof Amsterdam en in cassatie de Hoge Raad het pensioenfonds in het gelijk. Ons hoogste rechtscollege besliste dat een beherende vennoot in een CV c.q. elk van de vennoten in een VOF hoofdelijk verbonden is voor alle verbintenissen van de vennootschap. Deze hoofdelijke aansprakelijkheid is vastgelegd in de wet en die wettelijke regeling kent voor nieuwe vennoten geen beperking tot de verplichtingen die zijn ontstaan ná hun toetreding. Dat nieuwe vennoten direct hoofdelijk aansprakelijk zijn voor alle verplichtingen van de vennootschap, ook voor oude schulden, vloeit rechtstreeks voort uit de strekking van de wettelijke regeling. De wet wil de schuldeisers van een VOF of CV beschermen indien het afgescheiden vermogen van de vennootschap zelf ontoereikend is om aan alle verbintenissen te voldoen: de schuldeisers hebben dan een verhaalsmogelijkheid op het privévermogen van de (beherende) vennoten. Deze algehele aansprakelijkheid is ook wenselijk vanuit een oogpunt van rechtszekerheid: zo wordt voorkomen dat schuldeisers steeds moeten onderzoeken welke vennoot wanneer is toegetreden om hun verhaalsrechten te kunnen uitoefenen. Commentaar Deze uitspraak heeft een hoog waarschuwend karakter: bij toetreding tot een VOF of tot beherend vennoot van een CV is een voorafgaand onderzoek naar de lopende verplichtingen van de vennootschap een absolute must. De toetreder moet zo mogelijk van de zittende vennoten een garantie of vrijwaring bedingen voor die lopende verplichtingen. U bent gewaarschuwd....
10
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Op non actief? Einde bestuurdersaansprakelijkheid 30 april 2015 De bestuurder van een BV kan – onder voorwaarden – persoonlijk aansprakelijk worden gesteld voor de zakelijke belastingen en premies die de BV verschuldigd is. De bestuurder kan die persoonlijke aansprakelijkstelling vermijden door er voor te zorgen dat zijn organisatie die verschuldigde belastingen etc. tijdig betaalt. Lukt dat niet, dan kan hij zich disculperen door de betalingsonmacht tijdig bij de Belastingdienst melden. Nog weer een andere uitweg is het tijdig opzeggen van de functie als bestuurder: de bestuurdersaansprakelijkheid eindigt ook door een non-actiefstelling.
11
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Bewijslastverdeling bij foute vermogensetikettering 29 april 2015 De ondernemer die zijn woon-werkpand bij aankoop volledig tot het ondernemingsvermogen heeft gerekend, kan bij staking van zijn onderneming niet zo maar stellen dat het – bouwtechnisch splitsbare – woongedeelte van dat pand toch privévermogen is. Dat standpunt wordt vaak ingenomen om de meerwaarde op dat woongedeelte zonder belastingheffing in privé te krijgen. De Hoge Raad sluit niet uit dat de foute etikettering kan worden hersteld, maar dan moet de ondernemer wel aannemelijk maken dat hij dat deel van het pand niet tot het ondernemingsvermogen had mogen rekenen. De bewijslast rust daarbij op de ondernemer. Til en Johannes Burg hadden eind 1990 een woon-werkpand gekocht. Dat pand hadden zij voordien jarenlang gehuurd. Het pand bestond uit een parterre, met een eigen ingang, en daarboven een woonverdieping, ook met een eigen ingang en alle sanitaire - en nutsvoorzieningen. Het pand was bouwtechnisch te splitsen in een woon- en werkdeel, juridisch was het niet gesplitst. Til en Johannes Burg hadden het pand bij de aankoop volledig tot hun ondernemingsvermogen gerekend. Zij gebruikten de parterre voor de drogisterij die zij samen in een vennootschap onder firma dreven. De bovenverdieping hadden zij jarenlang zelf bewoond, toen ze het pand nog huurden. Twee jaar voor de aankoop hadden zij het pand metterwoon verlaten. Vanaf 1 april 1991 werd de woonruimte aan derden verhuurd, de huuropbrengst rekenen zij tot hun winst uit onderneming. In 2008 staakten zij hun onderneming, en brachten zij het pand over naar het privé vermogen. De meerwaarde op het woongedeelte – van € 274.570 – rekenden zij niet tot de stakingswinst: zij stelden dat de bovenwoning vanaf de aankoop tot hun verplichte privévermogen had behoord. De inspecteur en Rechtbank Den Haag waren het daar niet mee eens, Hof Den Haag wél. Het Hof besliste dat de inspecteur niet had aangetoond dat het echtpaar het woondeel van het pand in het kader van de bedrijfsuitoefening had gekocht. De koppeling tussen dat woondeel en de bedrijfsuitoefening was onvoldoende om de keuze tot ondernemingsvermogen te rechtvaardigen. Het Hof kende ook betekenis toe aan de verklaring van belanghebbenden dat zij het woondeel hadden gekocht als vermogensopbouw voor hun oudedag. De Hoge Raad vernietigde die uitspraak. Ons hoogste rechtscollege ging niet akkoord met deze verdeling van de bewijslast. Het Hof had de bewijslast ten onrechte op de inspecteur gelegd. Het echtpaar had het gehele pand, met de bijbehorende hypotheekschuld, sinds de aankoop tot het ondernemingsvermogen gerekend. Nu zij daarop wilden terugkomen moesten zij aantonen dat het woondeel altijd al verplicht privévermogen was geweest. De Hoge Raad verwees de zaak naar Hof Amsterdam voor verder onderzoek. Commentaar De vermogensetikettering van een woon-werkpand is lastig. Tot medio 2007 was de bouwtechnische staat van het pand beslissend voor de vermogensetikettering. Als het pand bouwtechnisch splitsbaar is in een bedrijfs- en een woongedeelte, moest het dienovereenkomstig geëtiketteerd worden: het bedrijfsgedeelte als verplicht ondernemingsvermogen, het woongedeelte verplicht privé. De Hoge Raad heeft dit uitgangspunt medio 2007 genuanceerd bij juridisch ongesplitste panden: zie ook BelastingBelangen, augustus 2007: Vermogensetikettering juridisch ongesplitst pand. Bij een juridisch ongesplitst pand behoort het 12
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
niet-bedrijfsmatig gebruikte gedeelte van dat pand tot het keuzevermogen: de ondernemer kan kiezen of hij het woondeel tot het privé- of het ondernemingsvermogen rekent. Die keus moet wel binnen de grenzen van de redelijkheid zijn. Het woondeel mag niet tot het ondernemingsvermogen worden gerekend als dat deel van het pand zelfstandig rendabel kan worden gemaakt, én vaststaat dat het door de ondernemer uitsluitend wordt gebruikt om zelf in te wonen, én het niet op enigerlei wijze dienstbaar is aan de bedrijfsuitoefening. Daarbij is de bedoeling bij aankoop van het pand een belangrijk criterium: zie ook BelastingBelangen, december 2010: Woon-werkpand: intentie bij koop bepaalt vermogensetikettering. Dat de Hoge Raad de bewijslast met betrekking tot de bedoeling van de aankoop van het woon-werkpand bij de ondernemer legt, is volkomen terecht. Hof Amsterdam mag de zaak verder onderzoeken, we wachten af.
13
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Een sportief bedrijfsuitje kost maar 6% BTW 29 april 2015 Bedrijfsuitjes en andere evenementen ‘met sport en spel’ kunnen bij een goede aanpak onder het lage 6% BTW tarief vallen. Geen dagrecreatie, dat kost 21% BTW, maar beachvolleybal, survival in de duinen, mountainbiken in de bossen, dat kost maar 6% BTW. Als er maar sprake is van het geven van gelegenheid tot sportbeoefening, mét het recht om gebruik te maken van een sportaccommodatie. BV X exploiteerde een activiteiten- en evenementenbureau. Zij organiseerde bedrijfsuitjes, zakelijke evenementen, schoolreisjes, teambuilding en dergelijk. Die activiteiten vonden met name plaats op zee, op het strand en in de duinen. Denk aan beachvolleybal, boogschieten op het strand, kanoën in de branding, survivaltochten en mountainbiken in de bossen en duinen. BV X stelde dat de door haar georganiseerde activiteiten niet onder het 21% BTW tarief vielen, maar onder het lage 6% tarief omdat sprake was het geven van gelegenheid tot sportbeoefening vanuit een sportaccommodatie. De inspecteur was het daar niet mee eens. Volgens hem kon de door BV gebruikte omkleedunit op het strand – een verplaatsbare trailer van 9 meter lang - vanwaaruit de deelnemers op pad gingen, niet als sportaccommodatie worden aangemerkt. De inspecteur kwalificeerde de activiteiten als dagrecreatie, belast tegen 21% BTW. Rechtbank Noord-Holland vond de trailer wél goed genoeg om als sportaccommodatie aan te merken. De Rechtbank stelde vast dat BV X steeds de verplaatsbare trailer gebruikte als start- en eindpunt voor haar activiteiten. De deelnemers vertrokken daar vandaan, en kwamen daar ook weer terug om zich om te kleden en op te frissen. Bij die mobiele omkleedunit waren ook toiletvoorzieningen. Dat geheel van voorzieningen vond de Rechtbank toereikend om als sportaccommodatie aan te merken. En nu de activiteiten ook waren aan te merken als sportbeoefening, was het verlaagde BTW-tarief van toepassing. Commentaar Een leuke uitspraak waardoor sportieve bedrijfsuitjes beter scoren. Bij sportieve activiteiten is het 6% BTW tarief van toepassing als sprake is van een recht om gebruik te maken van een sportaccommodatie én de activiteiten zich kenmerken als het gelegenheid geven tot sportbeoefening. De Hoge Raad heeft in 2012 beslist dat het bij een sportaccommodatie gaat om een gelegenheid die is ingericht op het beoefenen van de sport zelf of die wordt gebruikt voor de deelnemers om zich gereed te maken voor het beoefenen van de sport en/of het beëindigen daarvan. De Rechtbank vindt een mobiele omkleedunit goed genoeg om als sportaccommodatie aan te merken. Voor het lage BTW-tarief is niet vereist dat de sportieve activiteiten op een bepaald niveau worden beoefend en ook niet dat de sportactiviteiten op een regelmatige basis, in georganiseerd verband of door deelname aan sportcompetities wordt beoefend. Maar als de activiteit alleen ter ontspanning en vermaak wordt uitgeoefend, is geen sprake van het gelegenheid geven tot sportbeoefening. U ziet het: volop pro's en contra’s. Financiën is dan ook in beroep gegaan tegen de uitspraak. U houdt de definitieve afloop van ons tegoed.
14
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
De innovatiebox: pas het MKB-forfait toe 30 april 2015 Bent u een innovatieve MKB-ondernemer? Komt u met uw BV in aanmerking voor de innovatiebox, maar ziet u de ingewikkelde procedures bij toepassing daarvan niet zitten? Vergeet dan niet om het MKB-forfait van de innovatiebox toe te passen. U kunt jaarlijks 25% van de winst van de BV – met een maximum van € 25.000 – toerekenen aan de innovatiebox. Zonder drempels, zonder moeilijke berekeningen. De innovatiebox kent een belastingtarief van 5% in plaats van de standaard 20/25% van de vennootschapsbelasting. De wetgever heeft deze regeling per 1 januari 2013 ingevoerd om de innovatiebox toegankelijker te maken voor het innovatieve midden- en kleinbedrijf.
15
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Personeelsfeest en de WKR: wat kan er wel en wat niet? 30 april 2015 Ieder jaar weer geven wij een groot personeelsfeest. Mijn medewerkers rekenen daar ook op. Maar dit jaar, met de verplichte werkkostenregeling, dreigt dat feest in het water te vallen. Als ik het goed heb begrepen moet het overgrote deel van de kosten ofwel als loon worden aangemerkt, ofwel ten laste van de vrije ruimte gebracht. En als we dan boven die 1,2% van de loonsom uitkomen kost dat de zaak 80% belasting. De Belastingdienst is op dit punt ook niet duidelijk: er komen steeds wisselende antwoorden op de vraag hoe een personeelsfeest onder de werkkostenregeling behandeld moet worden. Kun u aangeven hoe wij ons personeelsfeest het beste – dus fiscaal vriendelijk – kunnen organiseren? Antwoord De fiscale behandeling van een personeelsfeest is er met de werkkostenregeling inderdaad niet beter op geworden. Onder de oude wettelijke regeling kon een werkgever per jaar per werknemer (en diens partner) € 454 vrijgesteld aan personeelsfestiviteiten besteden. Geen loon voor de werknemer, geen eindheffing bij de werkgever. Onder de werkkostenregeling is dat anders. De uitgaven voor een personeelsfeest worden in beginsel aangemerkt als loon, maar de werkgever kan die uitgaven desgewenst in de vrije ruimte onderbrengen. Dat betekent dat de werknemer over dat ‘loon’ geen belasting hoeft te betalen, en de werkgever ook niet zolang de vrije ruime maar niet wordt overschreden. Die vrije ruimte is betrekkelijk beperkt – 1,2% van de loonsom – en dat betekent dat de werkgever al snel in de gevarenzone komt van een eindheffing van 80% over het surplus, de uitgaven boven de vrije ruimte. Dat is een remmende factor voor een groots personeelsfeest. Dat verplichte loon gaat niet op voor een personeelsfeest op de werkplek. Dat kan wél belastingvrij geregeld worden. Een feest op de werkplek, dus in de kantine, op kantoor, de werkplaats. Als werkplek kwalificeren alle locaties waar de werkgever arbo verantwoordelijk voor is. Bij een personeelsfeest op de werkplek kan gebruik worden gemaakt van de vrijstelling voor kleine consumpties: het verstrekken van kleine consumpties op de werkplek – denk aan koffie, thee, gebak, een stuk fruit en andere tussendoortjes – is onbelast. Die vrijstelling geldt ook voor een of meer biertjes, glaasjes wijn, een portie bitterballen, een snack, en ga zo maar door. Die vrijstelling komt van pas voor een belastingvrije borrel op vrijdagmiddag op kantoor, maar met wat fantasie kun je er ook een leuk feestje mee bouwen. Let op: deze vrijstelling geldt niet voor een complete maaltijd, en met het stapelen van snacks kan een complete maaltijd ontstaan. Een volledige maaltijd is loon, voor het forfaitaire bedrag van € 3,20 per maaltijd. Ook dat loon kan de werkgever weer in de vrije ruimte onderbrengen. De Belastingdienst heeft onlangs – op de website, in een serie vragen en antwoorden – nadrukkelijk het standpunt ingenomen dat bij een personeelsfeest op de werkplek, waarbij naast hapjes en drankjes ook een lopend buffet wordt geserveerd, dat buffet als loon (voor € 3,20 per persoon) in aanmerking moet worden genomen. Dat standpunt wordt betwist, omdat de wetgever eerder duidelijk heeft aangegeven dat personeelsfestiviteiten op de werkplek niet tot het loon behoren, zolang die festiviteiten maar gebruikelijk zijn. Een afzonderlijke waardering van één component van een personeelsfeest op de werkplek is aanvechtbaar. Overleg met de inspecteur kan hier duidelijkheid bieden. 16
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
De uitgaven voor een personeelsfeest op een externe locatie moeten ‘standaard’ als loon worden behandeld. De werkgever kan desgewenst weer uitwijken naar de vrije ruimte. Financiën heeft onlangs hier wat water bij de wijn gedaan. Als een personeelsfeest wordt gecombineerd met een zakelijke bijeenkomst kunnen de reis- en verblijfkosten, consumpties en maaltijden, belastingvrij worden verstrekt onder de vrijstelling voor (tijdelijke) verblijfskosten in het kader van een dienstbetrekking. Voorwaarde is dan wel dat het zakelijke karakter van de bijeenkomst het feestelijke element nadrukkelijk overstemt. De Belastingdienst heeft deze versoepeling bekend gemaakt tijdens een webinar over de werkkostenregeling. Deze feestvreugde heeft helaas maar kort geduurd. In de serie vragen en antwoorden op de website van de Belastingdienst, gepubliceerd kort na het webinar, nam de fiscus weer een veel strenger standpunt in. Als een zakelijke bijeenkomst – een studiedag of iets dergelijks – gecombineerd wordt met een feestelijke activiteit – een bedrijfsuitje, een personeelsfeest – moet er een knip in de uitgaven worden gemaakt. Voor de kosten van het bijwonen van de zakelijke bijeenkomst geldt een gerichte vrijstelling, de kosten van de op vertier gerichte activiteiten hebben een consumptief karakter en moeten tot het loon worden gerekend. De specifieke omstandigheden zijn beslissend voor de vraag of zo’n knip in de uitgaven moet worden gemaakt. De invulling van het programma en de tijdsbesteding zijn daarbij richtinggevend. Ook hier kan vooroverleg met de inspecteur lonen, om tot een fiscaal gedreven opzet te komen van een leerzame studiedag met aansluitend een semi-zakelijke personeelsfestiviteit.
17
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Claim een immateriële schadevergoeding 30 april 2015 Bent u al tijden in de slag met de Belastingdienst over de afhandeling van uw bezwaar- of beroepschrift? Blijft dat maar duren? U kunt uw gram – deels – halen door een immateriële schadevergoeding te eisen, uiterlijk op de rechtszitting. De Hoge Raad heeft in 2011 beslist dat het beginsel van rechtszekerheid met zich meebrengt dat wanneer de behandeling van een bezwaarschrift (of beroepschrift) langer duurt dan twee jaar – dat is volgens de rechter ‘een redelijke termijn’ – de belastingplichtige recht heeft op een schadevergoeding van € 500 per halfjaar overschrijding van die tweejaarstermijn. In een recente procedure voor Hof Amsterdam kreeg de belanghebbende een vergoeding toegekend van € 3.500; de inspecteur werd veroordeeld tot betaling daarvan.
18
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Van commanditair naar beherend vennoot? 30 april 2015 Per 1 januari 2004 ben ik als commandite toegetreden tot een commanditaire vennootschap. Ik heb geld ingebracht in de vennootschap, en volg de zaken op afstand. De laatste maanden komt daar verandering in. Ik ben niet zo tevreden over het nieuwe management in de CV, en ben me gaandeweg steeds meer gaan bemoeien met de dagdagelijkse gang van zaken. Kan dat nog gevolgen hebben voor mijn juridische en fiscale positie? Antwoord Ja, dat kan zeker. Allereerst uw fiscale positie. Als commanditaire vennoot bent u een ‘afgeleide ondernemer’. U bent vermogensverschaffer, en uw aandeel in het resultaat van de CV wordt bij u belast als winst uit onderneming. Fiscaal bent u geen ondernemer, u bent winstgenieter, en daarom heeft u heeft geen recht op de ondernemersfaciliteiten. Als beherend vennoot kunt u wél als ondernemer aangemerkt worden en voor de ondernemersfaciliteiten kwalificeren (als u aan de daarvoor gestelde voorwaarden voldoet). Ook civielrechtelijk kan uw positie wijzigen, met name op het punt van de aansprakelijkheid, Als commanditaire/stille vennoot is uw aansprakelijkheid beperkt tot het bedrag dat u in de CV hebt ingebracht. Bij een deconfiture van de CV kunt u uw inleg kwijtraken, meer niet. Als beherend vennoot bent u vol aansprakelijk, persoonlijk en hoofdelijk voor alle schulden van de CV. Zijn er meer beherende vennoten, dan heeft de CV een afgescheiden vennootschapsvermogen, waarop de zakelijke schuldeisers zich primair moeten verhalen. Privéschuldeisers kunnen hier geen aanspraak op maken. Als het afgescheiden vermogen niet toereikend is kunnen de zakelijke schuldeisers de beherende vennoten in privé hoofdelijk aansprakelijk stellen. Een commanditaire vennoot moet aan twee voorwaarden voldoen, om niet als beherende vennoot – en daarmee vol aansprakelijk – te worden aangemerkt: • hij mag zich naar buiten toe niet gedragen als een beherende vennoot, dus geen beheers- of beschikkingsdaden verrichten; • zijn familienaam mag niet voorkomen in de handelsnaam van de vennootschap. Als dat wel het geval is, wordt bij derden de schijn gewekt dat de commanditaire vennoot een beherend, en dus aansprakelijk vennoot, is. Let op: als u door uw actievere opstelling alsnog beherend vennoot wordt, bent u – naast de andere beherende vennoten – in privé hoofdelijk aansprakelijk voor alle schulden van de CV, ook voor de verplichtingen die de CV is aangegaan voordat u beherend vennoot werd. Deze uitgebreide aansprakelijkheid is expliciet in het Wetboek van Koophandel geregeld.
19
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Een belastingvrije cursus ‘stoppen met roken’? 30 april 2015 In ons bedrijf hebben we nog steeds enkele medewerkers die roken. Ze beginnen elk jaar weer vol goede voornemens om met roken te stoppen, maar na een paar weken vallen ze weer terug in hun oude patroon. Op de werkplek geldt een wettelijk rookverbod, en als ik dat voorschrift niet naleef kan ik als werkgever een bestuurlijke boete krijgen. Laatst hoorde ik dat je als werkgever je werknemers een belastingvrije cursus stoppen met roken kunt geven. Klopt dat? Antwoord Ja, dat klopt! Een cursus stoppen met roken kan aangemerkt worden als een arbovoorziening, en die kunt u als werkgever – ook onder de werkkostenregeling – belastingvrij aan uw werknemers geven. Per 1 januari 2015 zijn de fiscale spelregels voor arbovoorzieningen – met het verplicht stellen van de werkkostenregeling – versoepeld. Tot 2015 kon een werkgever een arbovoorziening slechts belastingvrij aan een werknemer ter beschikking stellen, en die voorziening moest dan ook nog op de werkplek zelf worden gebruikt. Dat is per 1 januari een stuk eenvoudiger geworden. De werkgever kan de arbovoorziening belastingvrij ter beschikking stellen, verstrekken of vergoeden. En de beperking van het gebruik van de arbo-voorziening op de werkplek zelf is vervallen. Als u uw werknemers een belastingvrije cursus ‘stoppen met roken’ wilt aanbieden, moet u wel rekening houden met de daarvoor geldende voorwaarden: - de cursus moet onderdeel zijn van het arbobeleidsplan van uw bedrijf, - u als werkgever moet het initiatief nemen en de werknemer ‘op cursus sturen’, en - de werknemer is voor de cursus geen eigen bijdrage verschuldigd. Als u van de werknemer wél een eigen bijdrage vraagt, is er geen sprake meer van een arbovoorziening. U kunt dan de vergoeding van de cursuskosten (minus de eigen bijdrage van de werknemer) onder de vrije ruimte brengen, en die zo alsnog belastingvrij aan de werknemer doen toekomen. Let op dat u met de vergoedingen en verstrekkingen aan uw werknemers niet uitkomt boven de vrije ruimte van 1,2% van uw fiscale loonsom. U bent over het surplus een eindheffing van 80% belasting verschuldigd.
20
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Faillissement VOF, geen faillissement vennoten! 30 april 2015 Heeft u als ondernemer een forse vordering op een vennootschap onder firma? Bent u al tijden bezig om uw geld te krijgen, zonder succes? Als u het faillissement van de firma aanvraagt kunt u er niet meer van uitgaan dat het faillissement van de firma automatisch ook het faillissement van de vennoten in de firma betekent. De Hoge Raad is in een recent arrest teruggekomen op dit automatisme: u moet als schuldeiser niet alleen het faillissement van de VOF aanvragen, maar ook dat van ieder van de vennoten! De VOF is een samenwerkingsverband waarbij de vennoten ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de verplichtingen van de firma. Die verplichtingen rusten op ieder van hen persoonlijk. Uit de Faillissementswet kan echter niet worden afgeleid dat een faillissement van de VOF steeds en zonder meer ook het faillissement van de vennoten meebrengt. Een vennoot kan immers voldoende privé vermogen hebben om zowel zijn privé schuldeisers als de VOF schuldeisers te betalen. Of hij heeft in privé een tegenvordering op de zakelijke schuldeiser die hij kan verrekenen. Houdt u er rekening mee dat ieder van de vennoten een persoonlijk verweer kan voeren tegen uw vordering.
21
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Het nieuwe ontslagrecht; de transitievergoeding 30 april 2015 Per 1 juli 2015 wordt het ontslagrecht in ons land fundamenteel gewijzigd. De Wet Werk en Zekerheid (hierna WWZ) treedt in werking, en die brengt een belangrijke vernieuwing van het ontslagrecht. Doel van de WWZ is een aanpassing van het arbeidsrecht aan de veranderende arbeidsverhoudingen in de samenleving. De meest opvallende wijziging is wel het vervallen van de fameuze kantonrechtersformule voor de berekening van ontslagvergoedingen. Datzelfde lot treft ook de schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag. In plaats daarvan krijgen we de transitievergoeding en de billijke vergoeding. De WWZ brengt ook diverse wijzigingen ter verbetering van de positie van flexwerkers en een aanpassing van de inkomensvoorziening bij werkloosheid. In deze special gaan we nader in op de transitievergoeding, een fenomeen waar alle MKB-werkgevers mee geconfronteerd kunnen worden. De transitievergoeding: ratio en doel De wetgever heeft de transitievergoeding ingevoerd als vervanging voor de veelal hoge ontslagvergoedingen onder de huidige wettelijke regeling. De wetgever wil met de transitievergoeding de werknemer een financiële compensatie bieden voor zijn ontslag, en tegelijkertijd zijn kansen op een nieuwe baan vergroten doordat hij het bedrag van de transitievergoeding kan gebruiken voor om- of bijscholing. De wetgever wil met de transitievergoeding ook de hogere ontslagvergoedingen aan banden leggen, om de mobiliteit van oudere werknemers te vergroten. Werkgevers zijn terughoudend om oudere werknemers aan te nemen vanwege de relatief hoge kosten bij ontslag, en oudere werknemers blijven zitten op hun arbeidsplek om hun lange staat van dienst – met veel dienstjaren voor een ontslagvergoeding – niet te verspelen. De transitievergoeding brengt ook meer rechtszekerheid voor de werknemer. Onder de huidige wettelijke regeling hangt zijn recht op een ontslagvergoeding af van de wijze waarop het dienstverband met de werkgever wordt beëindigd. Wordt de werknemer ontslagen via de UWV-procedure, dan heeft hij in beginsel geen recht op een ontslagvergoeding: het UWV mag geen ontslagvergoeding toekennen. Wordt de snellere ontslagprocedure via de kantonrechter gevolgd, dan zal de werknemer veelal wél een ontslagvergoeding krijgen: de kantonrechter heeft wél de bevoegdheid om een ontslagvergoeding toe te kennen. Met de invoering van de transitievergoeding wordt dit allemaal anders: het maakt voor het recht op die vergoeding niet uit hoe de arbeidsverhouding wordt beëindigd. Werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gaan er ook op vooruit. Onder de huidige wettelijk regeling hebben zij bij afloop of niet-verlenging van hun arbeidsovereenkomst geen recht op een ontslagvergoeding. Onder de nieuwe WWZ hebben zij – onder voorwaarden – wél recht op een transitievergoeding. Wie heeft er recht op de transitievergoeding De werknemer heeft vanaf 1 juli 2015 recht op de transitievergoeding als aan twee voorwaarden is voldaan: • de arbeidsovereenkomst – voor bepaalde of onbepaalde tijd – heeft ten minste 24 maanden geduurd, én • de arbeidsovereenkomst is voor de werknemer onvrijwillig geëindigd.
22
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Voor de 24-maandseis worden alle arbeidsovereenkomsten tussen werknemer en werkgever bij elkaar geteld, tenzij er tussen de afzonderlijke arbeidsovereenkomsten een periode zit van meer dan zes maanden. Daarbij tellen alleen de maanden mee dat de werknemer daadwerkelijk heeft gewerkt; de perioden tussen afzonderlijke arbeidsovereenkomsten worden dus niet meegeteld. Voor tijdelijke werknemers – seizoenarbeiders – is hier nader een aanvullende regeling getroffen om te voorkomen dat een werkgever steeds het volledige arbeidsverleden van deze werknemers moet meetellen voor de berekening van de transitievergoeding als er tussen die tijdelijke arbeidsovereenkomsten een periode van minder dan zes maanden zit. Voorts geldt hier dat de werkgever de betaling van de transitievergoeding kan uitstellen als hij de (tijdelijke) arbeidskracht een baangarantie geeft, op basis waarvan die werknemer binnen zes maanden opnieuw bij die werkgever aan het werk kan. De tweede voorwaarde is dat de arbeidsovereenkomst voor de werknemer onvrijwillig moet zijn beëindigd. Daarvan is sprake als: • de werkgever de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd; • bij een tijdelijke arbeidsovereenkomst de werkgever na afloop daarvan die overeenkomst niet heeft voortgezet; • de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever is ontbonden; • de werknemer de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd, niet voortgezet of die op zijn initiatief is ontbonden omdat de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Géén recht op de transitievergoeding De werknemer heeft géén recht op een transitievergoeding als: • het dienstverband korter dan 24 maanden heeft geduurd; • de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is beëindigd. • de werknemer de arbeidsovereenkomst zelf opzegt (en hij dat niet doet vanwege ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever zoals discriminatie of seksuele intimidatie); • het dienstverband wordt beëindigd vanwege ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer (zoals bij bedrijfsdiefstal); • de werkgever na het aflopen van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd de werknemer een nieuwe – gelijkwaardige of betere – arbeidsovereenkomst aanbiedt en de werknemer daar geen gebruik van maakt (en hij dat niet doet vanwege ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever); • er sprake is van een bijbaantje van de werknemer die jonger is dan 18 jaar bij het beëindigen van de overeenkomst, en die een gemiddelde arbeidsduur van niet meer dan twaalf uur per week heeft gehad. • De arbeidsovereenkomst eindigt vanwege het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd of een andere tussen werkgever en werknemer overeengekomen pensioenleeftijd. De werkgever die in staat van faillissement is verklaard, aan wie surseance van betaling is verleend of die onder de schuldsanering natuurlijke personen valt, is geen transitievergoeding verschuldigd. Als de surseance of schuldsanering wordt opgeheven herleeft de verplichting voor een transitievergoeding niet. De werkgever bij wie het betalen van de transitievergoeding tot onaanvaardbare gevolgen leidt voor wat betreft de bedrijfsvoering, kan de transitievergoeding in termijnen betalen. Die betalingsregeling wordt onder zeer stringente voorwaarden vastgesteld door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Omvang van de transitievergoeding De transitievergoeding bedraagt de eerste 10 jaar van de arbeidsovereenkomst 1/6 van het laatst verdiende maandsalaris per volledige gewerkt half jaar. Bij een langer durende arbeidsovereenkomst komt daar nog eens 1/4 van het laatstverdiende maandsalaris bovenop, ook weer per volledig gewerkt halfjaar, en vanaf het tienjarig dienstverband. Voor de berekening van het laatstverdiende maandsalaris is beslissend het bruto mandsalaris, plus de vakantietoeslag en een vaste dertiende maand of eindejaarsuitkering. Ook andere looncomponenten – een bonus, een onregelmatigheidstoeslag – tellen hier mee. De transitievergoeding is maximaal € 75.000, of als dat hoger is, één bruto jaarsalaris. De transitievergoeding is – anders dan de huidige kantonrechtersformule – niet gekoppeld aan de leeftijd van de werknemer. Op deze regel geldt één uitzondering, en dat is de overgangsregeling voor werknemers vanaf 50 23
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
jaar. Werknemers die bij ontslag 50 jaar of ouder zijn én een dienstverband van meer dan 10 jaren hebben, krijgen een hogere transitievergoeding, en wel van 1/2 maandsalaris per gewerkt halfjaar vanaf het bereiken van de 50-jarige leeftijd. Deze overgangsregeling loopt tot 1 januari 2020. MKB-werkgevers die gemiddeld minder dan 25 werknemers hebben (in het tweede halfjaar voorafgaand aan het jaar waarin de ontslagdatum valt) zijn uitgesloten van deze overgangsregeling. De werkgever moet de transitievergoeding binnen een maand na afloop van het dienstverband aan de werknemer uitkeren. Is hij te laat, dan is hij de wettelijke rente verschuldigd over de vergoeding vanaf de dag dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd. Betaalt de werkgever helemaal niet, dan moet de ex-werknemer binnen drie maanden na de ontslagdatum een verzoekschrift indienen bij de kantonrechter om de vergoeding te vorderen. Verrekening transitie- en inzetbaarheidskosten De transitievergoeding is bedoeld om de werknemer te helpen om eenvoudiger een andere baan te krijgen. Hij kan zich met de vergoeding om- of bijscholen. Werkgevers die al tijdens het dienstverband dergelijke kosten – transitie- en inzetbaarheidskosten – voor de werknemer hebben gemaakt, kunnen die kosten verrekenen met de transitievergoeding bij ontslag. Als verrekenbare transitiekosten kwalificeren de kosten die de werkgever heeft gemaakt om de werkloosheid van de werknemer te voorkomen of te bekorten. Denk aan de kosten van omscholing en outplacement. De inzetbaarheidskosten zien op uitgaven door de werkgever om de werknemer breder inzetbaar te krijgen. Werkgerelateerde cursussen, waar de werknemer kennis heeft opgedaan die is benut voor zijn functie bij de betreffende werkgever vallen hier buiten. Een verrekening van de transitie – en inzetbaarheidskosten met de transitiekosten bij ontslag is slechts mogelijk als werkgever én werknemer daar schriftelijk overeenstemming over hebben bereikt. De instemming van de individuele werknemer is niet nodig als de werkgever collectief – met de ondernemingsraad, of met een vereniging van werkgevers of werknemers – afspraken daaromtrent heeft gemaakt. Overgangsregeling Alle ontslagprocedures die vóór 1 juli 2015 zijn opgestart, worden onder de huidige wettelijke regeling – dus zonder transitievergoeding – afgehandeld. Ook als de afronding de facto na die datum plaatsvindt. De wetgever heeft voor MKB-werkgevers met minder dan 25 werknemers – naast de hiervoor al genoemde uitzondering tot 2020 voor een hogere transitievergoeding – een uitzondering gemaakt als zij vanwege bedrijfseconomische omstandigheden een of meer arbeidsovereenkomsten moeten beëindigen. Voor de berekening van de transitievergoeding mogen zij dan uitgaan van een startdatum van de dienstbetrekking per 1 mei 2013; de dienstjaren vóór die datum tellen niet mee voor de berekening van de transitievergoeding. Deze coulance geldt uitsluitend bij een slechte financiële situatie, en loopt tot 1 januari 2020. Werknemers die na 1 juli 2015 bij het beëindigen van de arbeidsovereenkomst recht hebben op een transitievergoeding en daarnaast ook nog een andere regeling voor een ontslagvergoeding met de werkgever zijn overeengekomen – zoals een golden parachute – moeten een keus maken voor een van beide regelingen. De werkgever moet hen de keuze bieden, en de werknemer daaromtrent schriftelijk informeren, de werknemer moet daarna binnen twee weken een keus uitbrengen. Op deze wijze wordt een cumulatie, een dubbele betaling bij ontslag voorkomen.
24
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Verkoop in zicht, op tijd voorsorteren 30 april 2015 Bent u van plan om uw onderneming over een paar jaar te gaan verkopen? Zorg er dan voor dat u fiscaal op tijd ‘voorsorteert’ om de overdracht van uw bedrijf fiscaal gunstig te kunnen uitvoeren. Heeft u een eenmanszaak? Dan kunt die onderneming belastingvrij overdragen aan de koper, mits die de voorafgaande drie jaar op de payroll van uw eenmanszaak heeft gestaan. Aan dat werknemerschap worden nagenoeg geen inhoudelijke eisen gesteld: een nul uren afroepcontract is goed genoeg. Deze faciliteit geldt voor familieleden, maar ook voor derden. Heeft u één BV, dan is het zaak om tijdig een holdingstructuur tot stand te brengen. U kunt dan de werk-BV verkopen en de boekwinst in uw holding-BV belastingvrij onder de deelnemingsvrijstelling incasseren. Met een aandelenfusie of afsplitsing kan die structuur belastingvrij tot stand worden gebracht, maar als de fusie of splitsing ‘met het oog op de bedrijfsoverdracht’ plaatsvindt kan de inspecteur deze fiscale faciliteiten weigeren. Zorg er voor dat u er op tijd bij bent, het liefst nog voordat de potentiële koper in beeld is.
25
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Belastingplicht bij inlenen personeel vanuit buitenland? 30 april 2015 In mijn branche wordt veel gewerkt met ingeleend personeel vanuit het buitenland. Meestal gebeurt dat uit kostenoverwegingen; de ingeleende buitenlandse arbeidskrachten zijn veel goedkoper dan Nederlandse werknemers. Ik overweeg om dat ook te gaan doen. Wanneer gaat de belastingplicht – voor de loonheffing – in voor het ingeleende buitenlandse personeel? Is dat het geval als die arbeidskrachten langer dan 183 dagen in Nederland werken? Of al eerder? Ik hoor daar verschillende verhalen over. Hoe zit dat precies? Antwoord Het is een wijdverbreid misverstand dat bij het inlenen van personeel vanuit het buitenland de belastingplicht – voor de loonheffing – pas ingaat als die arbeidskrachten langer dan 183 dagen in Nederland verblijven. De belastingplicht kan al ingaan op de eerste de beste werkdag, en wel als de inlener in Nederland als ‘materieel werkgever’ kan worden aangemerkt. De 183-dagenregeling uit de belastingverdragen wordt dan terzijde gesteld: de uitlener wordt direct inhoudingsplichtig vanaf dag één van de werkzaamheden. In de meeste belastingverdragen die Nederland heeft gesloten is vastgelegd dat bij grensoverschrijdende arbeid de werkstaat het recht heeft om belasting te heffen over het loon dat de werknemer daar verdient. Deze basisregel is echter niet van toepassing, en de woonstaat van de werknemer heeft het recht om belasting te heffen als aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan: • de werknemer verblijft binnen het belastingjaar niet langer dan 183 dagen in het werkland. Hierbij tellen alle dagen mee, ook de dagen waarop de werknemer niet werkt, zoals bij vakantie, ziekte of verlof; • de werkgever die het loon betaalt is niet gevestigd in het werkland en het loon wordt ook niet door of namens een werkgever in het werkland betaald, én • het loon komt niet ten laste van een vaste inrichting van de werkgever in het werkland. Bij toepassing van de 183-dagenregeling kan het begrip ‘werkgever’ verschillend worden uitgelegd. Is de formele werkgever, degene met wie de arbeidskracht een arbeidsovereenkomst heeft gesloten, beslissend? Of moet voorrang gegeven worden aan de materiele werkgever, degene tot wie de werknemer in een gezagsverhouding staat? Die vraag dringt zich met name op bij situaties waarin personeel ter beschikking wordt gesteld, zoals bij uitlenen, uitzenden en detacheren. De Hoge Raad heeft al weer jaren geleden beslist dat voor de belastingplicht de materiele werkgever beslissend is. Daarvan is sprake is als: • de werknemer in een gezagsverhouding staat tot de opdrachtgever in het werkland. • de werkzaamheden voor rekening en risico van de opdrachtgever in het werkland komen: de financiële vooren nadelen van het werk komen voor zijn rekening, én • het loon wordt doorbelast aan het werkland. Bij het inlenen van personeel vanuit het buitenland zal de inlener in Nederland vaak als materieel werkgever aangemerkt kunnen worden. En dat betekent dat Nederland als werkland vanaf dag één van de werkzaamheden belasting kan heffen over het loon van de buitenlandse arbeidskracht. De buitenlandse uitlener is inhoudingsplichtig. Als die zijn verplichtingen niet nakomt en geen loonheffing in Nederland afdraagt – omdat hij ten onrechte de 183-dagenregeling aanhoudt – kan de Nederlandse inlener voor die belasting aansprakelijk worden gesteld. En dan worden de goedkope buitenlandse arbeidskrachten ineens een stuk duurder. Als u dat risico niet wilt lopen moet u het contract met de buitenlandse uitlener zodanig opstellen dat u niet als materieel werkgever aangemerkt kunt worden. En bij twijfel kunt u uw risico beperken door een deel van de factuur van de uitlener te voldoen door storting op een G-rekening.
26
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Kantoorpand of stadsvilla: 2% of 6% overdrachtsbelasting? 30 april 2015 Mijn partner en ik overwegen om een oude stadsvilla te kopen. Een prachtig oud huis, groot en statig. Vroeger was het een woonhuis, het is jaren als kantoor in gebruik geweest – bij een advocatenkantoor – en staat nu al weer een jaar of wat leeg. Van de makelaar begrijp ik dat het pand een kantoorbestemming heeft, en dat de gemeente wel bereid is om daar weer een woonbestemming van te maken. Het pand moet inpandig volledig gerenoveerd worden, en ‘omgebouwd’ van kantoor naar woonhuis. Als we deze oude stadsvilla kopen zijn we dan 2% of 6% overdrachtsbelasting kwijt? Antwoord De wetgever heeft medio 2011 de overdrachtsbelasting op woningen verlaagd van 6% naar 2%. Deze tariefsaanpassing was in eerste instantie tijdelijk, de wetgever heeft die later omgezet in een blijvende verlaging. De wetgever heeft die tariefsverlaging doorgevoerd om het eigen woningbezit te stimuleren en de woningmarkt een impuls te geven. Uit de wetsgeschiedenis blijkt duidelijk dat de wetgever de tariefsverlaging nadrukkelijk tot woningen heeft willen beperken. Onder woningen wordt in dit kader verstaan – zo blijkt uit de wetsgeschiedenis – een onroerende zaak die ten tijde van de juridische overdracht naar zijn aard bestemd is voor bewoning. Bij twijfel is hierbij van belang of de gemeente een woonbestemming aan de onroerende zaak heeft gegeven. En daar gaat het in uw situatie mis. Het pand dat u en uw partner willen kopen is bij de juridische overdracht naar zijn aard bestemd om als kantoorruimte te dienen. Dat blijkt uit de feitelijke situatie, en – zo begrijp ik – ook uit de verkoopinformatie die de makelaar u heeft verstrekt. U gaat geen woning kopen, maar een bedrijfsruimte die u vervolgens wilt gaan ‘ombouwen’ naar een woonruimte. Dat betekent dat u er rekening mee moet houden dat u geen 2%, maar 6% overdrachtsbelasting verschuldigd bent. Dat het pand ten tijde van de aankoop leeg staat, en vroeger als stadsvilla een woonfunctie heeft gehad, doet niet ter zake. Het gaat om de bestemming bij aankoop.
27
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Check uw eigen bijdrage in de pensioenregeling 30 april 2015 Bent u DGA en bouwt u pensioen in eigen beheer op? Goede kans dat u een eigen bijdrage in uw pensioenregeling heeft opgenomen: de eigen bijdrage kunt u tegen het hogere IB-tarief in aftrek brengen. Let op: uw eigen bijdrage mag nooit hoger zijn dan de helft van de jaarlijkse pensioenlast (exclusief de actuariële oprenting). Per 1 januari 2015 is de pensioenopbouw over de gehele linie weer versoberd, ook voor DGA’s. Het pensioengevend salaris is geplafonneerd op € 100.000 en het maximale opbouwpercentage verlaagd van 1,9% naar 1,657%. Ga na of uw eigen bijdrage nog wel past binnen de nieuwe regeling. Als uw eigen bijdrage meer is dan de helft van de jaarlijkse pensioenlast kan de inspecteur uw pensioen bovenmatig verklaren. Dan moet de pensioenpot ineens worden afgerekend, en dat kost u maar liefst 52% belasting plus 20% revisierente.
28
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Zzp-er of in loondienst bij mijn opdrachtgever? 30 april 2015 Drie jaar geleden ben ik voor mezelf begonnen, ik ben zzp-er. Ik heb direct in het eerste jaar van mijn ondernemerschap een VAR-winst uit onderneming bij de Belastingdienst aangevraagd en verkregen. Voor mijn opdrachtgevers biedt dat een vrijwaring, maar voor mij niet. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat ik in mijn eerste jaar als zzp-er in loondienst was bij mijn grootste opdrachtgever in dat jaar. Dat was een relatie die ik goed kende uit mijn voorgaande dienstbetrekking en die me als zelfstandige op weg heeft geholpen. Ik ben het daar niet mee eens. De inspecteur en ik worden het niet eens over de criteria die beslissend zijn voor een arbeidsovereenkomst. Kunt u aangeven welke criteria hierbij – voor de inspecteur – beslissend zijn? Antwoord De vraag of er in uw situatie sprake is van een arbeidsovereenkomst is niet eenduidig te beantwoorden. Bij het beoordelen daarvan moeten alle omstandigheden van het geval in onderlinge samenhang worden bezien. Het gaat daarbij om de bedoeling van partijen, waarom een arbeidsverhouding is aangegaan, én de feitelijk uitvoering daarvan. Dat betekent dat een groot aantal factoren van belang is, en dat geen van deze factoren op zichzelf van beslissende betekenis is. En dat maakt het tot zo’n lastig geschilpunt. De staatssecretaris van Financiën heeft onlangs in een brief aan de Tweede Kamer zijn nieuwe plannen voor de vervanging van de VAR, de verklaring arbeidsrelatie, uit de doeken gedaan. Het eerder gepresenteerde voorstel, de beschikking geen loonheffing (BGL), wordt het niet, Financiën wil gaan werken met voorbeeldcontracten. Zie ook Van BGL naar voorbeeldcontracten met zzp’ers in dit nummer van BelastingBelangen. De staatssecretaris geeft in die brief een opsomming van de factoren die van belang zijn bij de beoordeling van die voorbeeldcontracten op de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst. De opsomming is niet uitputtend, maar wel van praktisch belang, ook voor uw geschil met de inspecteur. Het gaat om de volgende aspecten: • de opdrachtnemer mag zich niet laten vervangen; • de opdrachtnemer mag zich alleen met toestemming van de opdrachtgever laten vervangen door iemand uit een vaste groep van personen, die de opdrachtgever zelf ook inschakelt en die hij uit dien hoofde kent; • er is een verplichting tot het betalen van loon; • de opdrachtgever geeft leiding en houdt toezicht op het werk van de opdrachtnemer; • de opdrachtgever geeft aanwijzingen aan de opdrachtnemer over representativiteit, omgang met klanten, werktijden, kenbaarheid middels bedrijfskleding, logo’s op vervoermiddelen en visitekaartjes; • de opdrachtgever neemt klachten in behandeling over (het werk van) de opdrachtnemer; • de werkzaamheden die de opdrachtnemer verricht vormen een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering van de opdrachtgever; • de opdrachtnemer mag niet voor verschillende opdrachtgevers tegelijk werken; • de opdrachtnemer krijgt doorbetaald bij ziekte of vakantie; • de opdrachtnemer hoeft het werk niet gratis opnieuw te doen of aan te passen als het niet voldoet aan de overeenkomst; • de opdrachtgever bepaalt de hoogte van de beloning voor de werkzaamheden; • de opdrachtgever is aansprakelijk voor de schade die de opdrachtnemer heeft veroorzaakt; • de opdrachtnemer heeft geen beroepsaansprakelijkheidsverzekering; • de opdrachtgever zorgt voor gereedschappen, hulpmiddelen en materialen. Ik wens u sterkte bij het overleg met de inspecteur.
29
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Een vaste kostenvergoeding, zonder onderbouwing! 30 april 2015 Geeft u, werkgever, een vaste kostenvergoeding aan uw medewerkers? Heeft u de onderbouwing van die kostenvergoeding op orde? Onder de werkkostenregeling kunt een vaste kostenvergoeding slechts belastingvrij verstrekken als u vóór toekenning van de vergoeding een steekproefsgewijs onderzoek naar het kostenpatroon van uw medewerkers hebt uitgevoerd. Is er geen voorafgaand onderzoek, dan kan de inspecteur het gehele bedrag van de vaste kostenvergoedingen in de vrije ruimte onderbrengen. Als die ruimte daardoor wordt overschreden moet u 80% eindheffing over het surplus betalen. Gelukkig gaat de Belastingdienst soepel om met de eis van een voorafgaande steekproef. Als zo’n onderzoek een paar jaar geleden heeft plaatsgevonden, en de feiten en omstandigheden zijn niet al te zeer gewijzigd, dan is een nieuw onderzoek niet nodig. Als u wél zo’n steekproef moet doen en opziet tegen de rompslomp daarvan, kunt u voor de vergoeding van ‘kosten onderweg’ van uw medewerkers aansluiten bij de Reisbesluiten Binnen- en Buitenland voor ambtenaren. Deze besluiten regelen de vergoedingen voor ambtenaren op dienstreis, en Financiën heeft goedgekeurd dat die ook voor werknemers kunnen worden toegepast als die maar qua uitgaven vergelijkbaar zijn met ambtenaren op dienstreis. Die vergoedingen kunt u – zonder onderbouwing, met verwijzing naar de reisbesluiten – belastingvrij verstrekken. Om u een idee te geven: voor binnenlandse dienstreizen kunt u per dag maximaal belastingvrij vergoeden: voor kleine uitgaven overdag € 4,06, kleine uitgaven ’s avonds € 8,16, een ontbijt € 8,43, lunch € 8,42 - een avondmaaltijd € 21,12 en logies € 85,39.
30
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Pas op met schenken onder schuldigerkenning 29 april 2015 Met een schenking onder schuldigerkenning kan vermogen naar de volgende generatie worden overgedragen zonder dat de gulle gever het beheer over het geschonken bedrag kwijt raakt. Het is een schenking ‘op papier’: pa en ma schenken aan de kinderen en blijven dat geschonken bedrag schuldig. De ouders moeten jaarlijks 6% rente over het schuldig gebleven bedrag aan de kinderen betalen. Als het de bedoeling is dat de kinderen hun vordering pas kunnen opeisen bij het overlijden van de langstlevende ouder – en de schenking dan pas wordt uitgevoerd – is sprake van een schenking ‘terzake des doods’: de wet eist voor zo’n schenking een notariële akte. Zo’n akte kan ook goede diensten bewijzen als de gulle gever bij leven de schuldig erkende schenkingen qua vermogenspositie onmogelijk kan uitvoeren, zo blijkt uit een recente uitspraak van Rechtbank Den Haag. Dies Groot z’n moeder had bij leven in 2008, 2009 en 2010 schenkingen gedaan, aan hem en aan zijn broers en zussen. Die schenkingen waren in onderhandse akten vastgelegd. Moeder was de schenkingen vooralsnog schuldig gebleven, tegen een jaarlijkse rente van 6%. De kinderen hadden het recht om het schuldig gebleven bedrag direct op te eisen; moeder kon de schenkingen te allen tijde herroepen, zonder opgaaf van redenen. In 2011 overleed moeder. Tot haar nalatenschap behoorden onder meer een boerderij en percelen landbouwgrond. In de aangifte voor de erfbelasting werden de aan de kinderen schuldig gebleven schenkingen in mindering op de nalatenschap gebracht. De inspecteur schrapte die aftrekpost. Volgens hem was het bij de schenkingen – gelet op de vermogenspositie van moeder – de bedoeling geweest dat die pas na haar overlijden zouden worden uitgevoerd. Dergelijke schenkingen vervallen met het overlijden van de schenker, zo bepaalt het Burgerlijk Wetboek, tenzij van de schenking een notariële akte is opgemaakt. Dat was niet het geval, en daarom stond de inspecteur de aftrek van de schuldig gebleven schenkingen niet toe. Dies Groot verzette zich daartegen. Voor Rechtbank Den Haag stelde hij dat zijn moeder het stellige voornemen had gehad om de boerderij en de landbouwgrond te verkopen en met de opbrengst daarvan de schuldig gebleven schenkingen bij leven af te lossen. Dat plan was door haar plotselinge overlijden in 2011 geen bewaarheid geworden. Rechtbank Den Haag stelde de inspecteur in het gelijk. In de onderhandse schenkingsakte was niets vermeld over het voornemen van moeder om de boerderij en de landbouwgrond te gaan verkopen om de schenkingen af te lossen. De Rechtbank vond dat opmerkelijk nu sprake was van direct opeisbare schenkingen en moeder geen andere mogelijkheden had om de schuldig gebleven schenkingen af te lossen. Ook had moeder na de eerste schenking in 2008 geen enkele poging ondernomen om de boerderij en landbouwgrond te verkopen. De Rechtbank nam ook in aanmerking dat moeder de schenkingen zonder opgaaf van redenen kon herroepen. De schenkingen waren vervallen, de Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. Commentaar Schenken onder schuldigerkenning is dé aangewezen vorm van vermogensoverdracht voor ouders die onvoldoende vrije middelen ter beschikking hebben, omdat hun vermogen ‘vastzit’ in de onderneming, het woonhuis. Zie ook BelastingBelangen, november 2014: Schenk op papier: een schenking onder schuldigerkenning. Als dat vermogen zozeer vastzit dat de schenking realiter pas ná het overlijden van de schenker kan worden uitgevoerd, kan de inspecteur de schenkingen onder schuldigerkenning negeren voor de erfbelasting. Zeker als de schenkingen direct opeisbaar zijn. Schenken bij notariële akte is dan noodzakelijk om de beoogde besparing van erfbelasting veilig te stellen.
31
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Aftrek 2015 voor verblijfskosten eigen rijders 28 april 2015 Transportondernemers die meerdaagse internationale ritten maken kunnen per dag een vast bedrag voor verblijfskosten opvoeren. Zij hoeven dan geen bewijsstukken van verblijfskosten te bewaren. De vaste aftrek wordt jaarlijks aangepast. Voor 2015 is het € 34,50, zo heeft de Belastingdienst recent per persbericht bekend gemaakt. Transportondernemers die meerdaagse internationale ritten maken, mogen per gereden dag een vast bedrag aan verblijfskosten aftrekken. Aan deze regeling is wel een aantal voorwaarden verbonden, te weten: • De rit moet langer duren dan 24 uur. • De verste bestemming mag niet in Nederland liggen. Er is geen maximum afstand. • De regeling geldt voor alle meerdaagse ritten in dat jaar. • De ondernemer moet aantal gereden dagen kunnen aantonen met bijvoorbeeld tachograafschijven, facturen en rittenstaten. • De vertrek- en terugkomstdag tellen mee voor een halve dag. De regeling geldt ook voor internationale ritten die starten op meer dan 50 kilometer van het woonadres van de transportondernemer, ook als deze korter duren dan 24 uur. Hierbij gelden twee voorwaarden: - De ritten vinden plaats op aaneengesloten dagen (eventueel met ritten waarbij men meer dagen aaneengesloten in het buitenland verblijft). - Het traject van elke rit bevindt zich geheel buiten een afstand van 50 kilometer van het woonadres van de transportondernemer. De ondernemer die gebruik maakt van de vaste aftrek per dag hoeft geen bewijsstukken van de verblijfskosten te bewaren. Ondernemers moeten elk jaar opnieuw bekijken of zij deze regeling willen benutten. De ondernemer die er voor kiest om de (hogere) werkelijke verblijfskosten op te voeren moet aannemelijk maken dat die werkelijke verblijfskosten in dat jaar hoger zijn dan het vaste bedrag per gereden dag. In die situatie moeten de bewijsstukken van de verblijfskosten wel worden bewaard. Voor de aftrek van verblijfskosten van eigen rijders kent de wet een kostenaftrekbeperking. Voor ondernemers in de inkomstenbelasting komt € 4.500 aan kosten niet in aftrek; zij kunnen er ook voor kiezen om de bedrijfskosten voor 73,5% in aftrek te brengen. Voor BV’s is het niet aftrekbare bedrag 0,4% van de loonsom in de BV indien de uitkomst daarvan niet hoger is dan € 4.500 per jaar Commentaar De vaste aftrek per gereden dag is voor internationale transporteurs een prettige forfaitaire regeling. De aftrek is veelal toereikend, en de onderliggende bewijsstukken hoeven niet bewaard te worden. En als de verblijfskosten – per jaar – duidelijk hoger uitpakken kan de ondernemer kiezen voor aftrek van de werkelijke kosten.
32
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Check de voorlopige aanslag VPB 2014 30 april 2015 Heeft uw BV over 2014 beter gedraaid dan u dacht? Blijkt uit de (voorlopige) cijfers dat de BV over 2014 vennootschapsbelasting moet bijbetalen? Vraag dan snel om een aanpassing van de voorlopige aanslag VPB 2014. Als die aanslag hoger wordt vastgesteld, zal de definitieve aanslag over 2014 navenant lager zijn. Dat scheelt de BV wel 8,25% belastingrente over dat bedrag.
33
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Verhuurde woningen: lagere waardering in box 3 28 april 2015 Verhuurde woningen moeten voor de belastingheffing in box 3 gewaardeerd worden op de WOZ-waarde. Als de huurbescherming van toepassing is, kan een lagere waarde worden aangehouden: de woningen worden dan – met de leegwaarderatio – gewaardeerd op een bepaald percentage van de WOZ-waarde. Dat percentage varieert van 45% tot 85% en is afhankelijk van de hoogte van de huur ten opzichte van de WOZ-waarde. De Hoge Raad heeft deze waardering op de gecorrigeerde WOZ-waarde afgewezen indien de waarde in het economisch verkeer van de verhuurde panden ‘in betekende mate’ – 10% of meer – lager is dan die gecorrigeerde WOZ-waarde. De belastingplichtige moet die lagere waarde in het economisch verkeer aannemelijk maken. Bennie Teggeloven was eigenaar van vijf verhuurde woningen; op die verhuur was de huurbescherming van toepassing. Bennie gaf die woningen in box 3 aan voor de WOZ-waarde gecorrigeerd met de leegwaarderatio. Tegen de daaropvolgende aanslag in box 3 maakte hij bezwaar: de gecorrigeerde WOZ-waardering kwam in zijn situatie veel te hoog uit, en daardoor was het rendement op de verhuur van de woningen nihil of zelfs negatief. Voor één van zijn panden – met een gecorrigeerde WOZ-waarde van € 333.600 – kwam de box 3 heffing (van € 4.003) hoger uit dan de bruto jaarhuur (van € 3.873) van het pand. Bennie Teggeloven stelde dat de box 3 heffing veel te hoog en daardoor onrechtmatig was: de heffing vormde een inbreuk op artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De inspecteur wees zijn bezwaarschrift af, en in de daaropvolgende procedure was Hof Amsterdam het daar mee eens. De verhuurde woningen waren geheel in overeenstemming met de wettelijke regeling gewaardeerd, en de rechter mag de innerlijke waarde of billijkheid van de wet en de daarop gebaseerde besluitgeving niet beoordelen. Bennie Teggeloven ging tegen die uitspraak in cassatie, met succes! De Hoge Raad wees zijn principiële bezwaren tegen de box 3 heffing af. Ons hoogste rechtscollege overwoog dat van de vermogensrendementsheffing in box 3 niet gezegd kan worden dat die elke redelijke grond ontbeert. De wetgever heeft met deze forfaitaire heffing zijn ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. De box 3 heffing is niet in strijd met artikel 1 van het EP, ook niet als het rendement op bepaalde bezittingen structureel lager is dan de forfaitaire 4% van het daarin geïnvesteerde vermogen. Een inbreuk op artikel 1 EP kan wél aan de orde komen als komt vast te staan dat • het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4% voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is, én • belastingplichtigen, mede gelet op het belastingtarief, geconfronteerd worden met een buitensporig zware last. Dat was in deze procedure niet aan de orde.
34
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
De Hoge Raad wees wél de waardering van de verhuurde woningen op de WOZ-waarde minus de leegwaarderatio af. De wetgever heeft de correctie met de leegwaarderatio ingevoerd om rekening te houden met het waardedrukkende effect van de verhuur van de woningen. Die correctie is noodzakelijk omdat de WOZ-waarde wordt gesteld op de volle en onbezwaarde eigendom van de woning, ervan uitgaande dat de koper dat pand onmiddellijk en in volle omvang in gebruik kan nemen. En dat is bij verhuurde woningen met huurbescherming niet het geval. Als de toepassing van de leegwaarderatio tot een waardering leidt die ‘in betekende mate’ – 10% of meer – hoger is dan de waarde in het economisch verkeer, sluit de leegwaarderatio niet meer aan bij de bedoeling van de wetgever om rekening te houden met het waardedrukkend effect van de verhuur. De leegwaarderatio moet dan buiten toepassing blijven, de verhuurde woningen kunnen gewaardeerd worden op de waarde in het economisch verkeer op de WOZ-waardepeildatum. Belanghebbende moet die lagere waarde aannemelijk maken. De Hoge Raad verwees de zaak naar Hof Den Haag voor verdere afhandeling. Commentaar Dit arrest maakt duidelijk dat de Hoge Raad niet snel zal besluiten om de box 3 heffing als onrechtmatig te bestempelen. Ook al is het werkelijke rendement op bepaalde bezittingen in box 3 gedurende een reeks van jaren minder dan de forfaitaire 4%, dan wil dat nog niet zeggen dat de heffing onrechtmatig is. Ook niet als het box 3 vermogen voor een groot deel uit dergelijke laag renderende bezittingen bestaat. Een inbreuk op het Eerste Protocol van het EVRM acht de Hoge Raad pas mogelijk als het forfaitaire rendement van 4% voor een lange reeks van jaren niet meer haalbaar is én dit tot een buitensporige last leidt. Dat tempert de verwachtingen over de goede afloop van de proefprocedure over de box 3 heffing: zie ook BelastingBelangen april 2014: Proefprocedure tegen box 3 heffing. De belanghebbende in deze procedure krijgt zijn gelijk op een geheel andere grond. De Hoge Raad vindt het niet correct dat de leegwaarderatio geen tegenbewijsregeling kent. Als toepassing van deze ratio tot een waardering leidt die 10% of meer hoger is dan de waarde in het economisch verkeer, wordt geen recht gedaan aan de doelstelling van de wetgever om rekening te houden met het waardedrukkend effect van verhuur. De wetgever heeft zo’n tegenbewijsregeling tijdens de parlementaire behandeling van de wet overbodig genoemd, de Hoge Raad vindt die wél noodzakelijk.
35
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
DGA: een lager gebruikelijk loon met de WKR 30 april 2015 De verplichte invoering van de werkkostenregeling (WKR) per 1 januari 2015 heeft voor veel DGA’s een prettig neveneffect: zij kunnen het salaris uit hun BV op een lager bedrag stellen. Met de WKR is ook het fiscale loonbegrip aangepast. Tot het loon behoren nu ook alle kostenvergoedingen, of de DGA / de werknemer die nu belast of onbelast heeft genoten. Dus de kostenvergoeding die een DGA belastingvrij kan incasseren – omdat die onder een gerichte vrijstelling valt, denk aan een vergoeding voor reiskosten, studiekosten, een mobiele telefoon, internet, maaltijden onderweg, etc. – behoort tot diens gebruikelijk loon. De Belastingdienst heeft dat ook bevestigd. Zie ook BelastingBelangen, februari 2015: Kan mijn gebruikelijk loon in 2015 omlaag? De DGA die deze vergoedingen meeneemt in de gebruikelijkloon-regeling kan het salaris in geld – desgewenst – met hetzelfde bedrag verminderen. Overleg met uw adviseur welke mogelijkheden u hebt om uw gebruikelijke loon over 2015 te verminderen.
36
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Alternatieven voor de box 3 heffing 28 april 2015 De box 3 heffing staat onder druk. Er lopen enkele procedures over de rechtmatigheid van de vermogensrendementsheffing, en steeds meer particulieren vinden de box 3 heffing – die hoger uitkomt dan de rentevergoeding op een spaarrekening! – onrechtvaardig. Minister Dijsselbloem van Financiën heeft al laten weten dat hij met de herziening van ons belastingstelsel een andere, meer rechtvaardige box 3 heffing tot stand wil brengen. Het Centraal Planbureau (CPB) heeft onlangs enkele varianten doorgerekend. Een aanpassing van de box 3 heffing leidt uiteraard tot een aanpassing van de belastingopbrengst. Het Centraal Planbureau (CPB) is in het Centraal Economisch Plan 2015 ingegaan op een aantal varianten voor de box 3 heffing. Zie ook de website van het CPB: Het financieel vermogen in box-3: verdeling en belasting. De volgende varianten zijn doorgerekend op basis van een heffingvrij vermogen van € 21.000: • een progressieve heffing met een tarief van 50% in plaats van de huidige 30%, voor vermogens vanaf € 500.000 met een forfaitaire rendement van 4%. Deze variant levert op basis van de gegevens over de periode 1990-2012 een extra belastingopbrengst van 20% op. Als de huidige opbrengst in box 3 – van € 3,7 miljard in 2012 – wordt gehandhaafd zou het forfaitair rendement tot 3,3% verlaagd kunnen worden. • een forfaitair rendement, gekoppeld aan de spaarrente van de laatste vijf jaar, zoals in het voorstel van de commissie-Van Dijkhuizen (zie ook BelastingBelangen, juni 2013: Naar een activerender belastingstelsel). Deze variant levert op basis van de gegevens over de periode 1990-2012 een lagere opbrengst op, oplopend tot 37% in 2012. Oorzaak is met name de dalende spaarrente. • een heffing op basis van het daadwerkelijke rendement (vermogensaanwasbelasting) met een tarief van 30% en vanaf 2003 onbeperkte verliescompensatie. Ook deze variant levert een lagere opbrengst op: het reële rendement tussen 2008 en 2012 was om en nabij 2%, veroorzaakt door de lagere rente en aandelenkoersen. • een forfaitair rendement per vermogenscomponent (spaarrente, dividend, rente uit obligaties, inkomsten uit onroerend goed en koerswinsten), gebaseerd op de langjarige rendementen tussen 1990 en 2012. Dit alternatief levert 20% meeropbrengst op. Het CPB vraagt aandacht voor het evenwicht tussen de verschillende belastingen bij aanpassing van de box 3 heffing om belastingarbitrage te beperken. Driekwart van de Nederlandse huishoudens (5,5 mln. in 2012) heeft niets van doen met de vermogensrendementsheffing, van de overige 1,8 mln. huishoudens betaalde zo'n 30% een bescheiden bedrag tussen € 1.000 en € 5.000 aan box 3 heffing. De totale jaarlijkse opbrengst van de box 3 heffing is redelijk stabiel: van € 3,3 miljard in 2006 tot € 3,7 miljard in 2012. Commentaar De varianten die het CPB heeft doorgerekend zijn niet uitputtend. Goede kans dat de politiek met nog weer een ander alternatief uit de hoge hoed komt. Het CPB wijst terecht op het gewenste evenwicht tussen de diverse belastingen. Als zo’n 75% van de Nederlandse huishoudens geen last heeft van de box 3 heffing komt een aanpassing daarvan – naar wij allen verwachten: een vermindering daarvan – slechts aan een minderheid van onze bevolking ten goede.
37
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Stagiair of werknemer: kostenvergoeding of loon 30 april 2015 Werkt u met één of meer stagiaires binnen uw bedrijf? En geeft u hen een kostenvergoeding? Die kostenvergoeding is belastingvrij mits u die vergoeding kunt onderbouwen met kosten die u de stagiair belastingvrij mag vergoeden. Denk aan reiskosten, studiekosten en dergelijke. Maar dat geldt alleen als er sprake is van een ‘echte’ stagiair: iemand die een opleiding volgt en meeloopt in uw bedrijf om iets te leren. Als zo’n stagiaire niets anders doet dan wat eenvoudig administratief werk – zoals een stagiaire met een opleiding tot directiesecretaresse die de hele dag niets anders doet dan kopietjes draaien – is er fiscaal geen sprake van een stagiair, maar van een werknemer. De stagevergoeding is dan loon, u moet loonheffingen inhouden en afdragen. En u loopt het risico dat de stagiair/werknemer van u een nabetaling eist tot het voor hem of haar geldende minimumloon (en soms zelfs het cao-loon). Zorg ervoor dat uw stagiaires wat kunnen leren bij u in de zaak!
38
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Overgenomen parkeerkaartje: goed voor een naheffing met boete 27 april 2015 De automobilist die zijn auto parkeert op een geldig parkeerkaartje dat een andere parkeerder hem heeft doorgegeven, is strafbaar. Het doorgegeven parkeerkaartje kan niet als een rechtsgeldige betaling worden aangemerkt. Voor iedere auto moet apart worden betaald, zo heeft Rechtbank Gelderland onlangs beslist. Anna Nas parkeerde haar auto in Nijmegen op een betaalde parkeerplaats. De parkeerbelasting ter plekke was € 2,50 per uur, voor automobilisten met een bezoekersvergunning was het tarief € 1 per uur. Anna Nas had geen bezoekersvergunning. Een vriendelijke parkeerder gaf bij het wegrijden zijn parkeerkaartje aan Anna; daarmee kon zij nog ruim een half uur geparkeerd staan. Zij plaatste dat kaartje goed zichtbaar achter de voorruit van haar auto en ging boodschappen doen. De dienstdoende parkeercontroleur – een BOA – constateerde dat er in Anna’s auto een kaartje van € 1 per uur lag, en dat zij geen bezoekersvergunning had. Anna maakte ten onrechte gebruik van het bezoekerstarief, en dat leidde tot een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 60,50. Anna vocht die naheffingsaanslag aan. Zij stelde dat ze rechtsgeldig gebruik had gemaakt van de resterende parkeerduur van het parkeerkaartje dat zij van een andere parkeerder had gekregen. Rechtbank Gelderland was het daar niet mee eens. De gemeentelijke verordening parkeerbelasting en de daarmee overeenkomende wettelijke regeling uit de Gemeentewet was glashelder: elk parkeren van een voertuig moest worden aangemerkt als een afzonderlijk belastbaar feit. Dit belastbare feit had zich voorgedaan bij de eerste parkeerder – die het parkeerkaartje had doorgegeven – én bij Anna Nas toen zij haar auto parkeerde. Dat de gemeentelijke verordening niet voorzag in een restitutie voor het gedeelte van de tijd waarin geen gebruik werd gemaakt van de betaalde parkeerplaats, deed daar niet aan af. De gemeente had de naheffingsaanslag terecht opgelegd. Commentaar Bij het parkeren met een doorgegeven parkeerkaartje is de verschuldigde parkeerbelasting niet voldaan. De gemeente kan de belasting dan alsnog naheffen en daarbij een boete opleggen. Vereist is dan wel dat de parkeercontroleur het doorgeven van het parkeerkaartje heeft gezien. Dus opgelet als een vriendelijke automobilist bij vertrek van de parkeerplaats u zijn nog geldige parkeerkaartje doorgeeft: als een BOA zich verdekt in de bosjes heeft opgesteld bent u de klos!
39
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Een OV-abonnement: de juiste aanpak 30 april 2015 Heeft u werknemers die veel met het openbaar vervoer reizen? Voor het woon-werkverkeer, voor zakelijke reizen? Als u overweegt om hen daarvoor een OV-abonnement te geven, kunt u dat abonnement het beste ter beschikking stellen, niet vergoeden of verstrekken. Als u het abonnement ter beschikking stelt, blijft dat voor de werknemer onbelast, ook als hij dat abonnement af en toe voor privé gebruikt. Vereist is dan wel dat de werknemer het abonnement doorgaans op ten minste 10% van de werkdagen voor het woon-werkverkeer of zakelijke reizen gebruikt. Normale onderbrekingen, zoals bij ziekte of verlof, hebben geen invloed op deze voorwaarde. Het ter beschikking stellen van het abonnement houdt in dat het OV-abonnement eigendom is en blijft van de zaak: de werknemer moet het bij een wisseling van functie, ontslag of verhuizing weer inleveren. Als de werknemer het OV-abonnement zelf koopt en u als werkgever vergoedt de kosten daarvan, dan moet u wel rekening houden met een looncomponent vanwege het privé gebruik. Aan het einde van het jaar moet u op basis van de prijs voor een losse rit gaan narekenen of de werknemer met het aantal zakelijke ritten de abonnementsprijs heeft goedgemaakt. Is dat niet het geval, dan is het verschil loon. Dat loon kunt u desgewenst onderbrengen in de 1,2% vrije ruimte. U voorkomt dat cijferwerk door een abonnement ter beschikking stellen.
40
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Een manege is geen landbouwbedrijf 27 april 2015 De landbouwvrijstelling biedt een agrarische ondernemer een vrijstelling voor de boekwinst bij verkoop van landbouwgrond. Vereist is dan wel dat die grond aangewend wordt in het kader van een landbouwbedrijf, én dat de meerwaarde van de grond niet is ontstaan in de uitoefening van het bedrijf. Een sierviskwekerij is een landbouwbedrijf (zie ook BelastingBelangen, februari 2015: Een sierviskwekerij is een landbouwbedrijf) maar een manege niet, zo heeft Hof Den Bosch recent beslist. Ben Bouten was landbouwer. Tot zijn ondernemingsvermogen behoorde een perceel cultuurgrond dat hij als weiland in gebruik had. Ben verkocht dat perceel in 2009 aan Connie Meerman. Zij exploiteerde een manege, en ging het perceel weiland gebruiken om haar paarden te laten grazen. In de notariële akte van levering was het perceel omschreven als landbouwgrond, met de bestemming ‘gebruik als landbouwgrond’. Ben verkocht het perceel met boekwinst, en hij bracht die winst onder de landbouwvrijstelling. De inspecteur was het daar niet mee eens. Hij rekende € 20.177 – het verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de waarde bij voortgezette agrarische bestemming – tot Bouten’s inkomen. Die meerwaarde viel niet onder de vrijstelling omdat de koper het perceel niet ging gebruiken in het kader van een landbouwbedrijf. Bouten verzette zich daartegen en legde de zaak voor aan Rechtbank Zeeland –West-Brabant. De Rechtbank stelde de inspecteur in het gelijk: een manege kan niet als een landbouwbedrijf worden aangemerkt, omdat geen sprake is van ‘het in het kader van veehouderij fokken, mesten of houden van dieren’. In hoger beroep kwam Hof Den Bosch tot dezelfde beslissing: de inspecteur had de landbouwvrijstelling terecht niet toegepast. Commentaar Belanghebbende liep de landbouwvrijstelling mis omdat de koper van zijn weiland – een manege – die grond niet in het kader van een landbouwbedrijf ging gebruiken. Een manege is geen landbouwbedrijf. De wettelijke definitie van ‘landbouwbedrijf’ is hier beslissend en die eist het fokken, mesten of houden van dieren in het kader van een veehouderij. Het kweken van siervissen voor de verkoop valt daar wél onder – zie BelastingBelangen, februari 2015: Een sierviskwekerij is een landbouwbedrijf – maar het houden en verhuren van rijpaarden niet.
41
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Let op de ID-verplichtingen 30 april 2015 Als werkgever bent u wettelijk verplicht om van uw werknemers een kopie ID-bewijs bij uw (loon-)administratie te bewaren. Dat geldt ook voor de zzp-er’s die met een VAR voor u werken. U moet een kopie van een geldig ID-bewijs hebben, een paspoort of identiteitskaart. Een kopie van een rijbewijs is niet voldoende! Let op: in de loop van 2014 is in ons land een nieuw paspoort geïntroduceerd. Om veiligheidsredenen staan naam, geboortedatum en pasfoto op een andere pagina dan het BSN-nummer. U moet van beide pagina’s een kopie maken! Voor het bewaren van de kopieën van ID-bewijzen kent de wet een aparte bewaartermijn. U bent verplicht deze kopieën te bewaren gedurende ten minste vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin het dienstverband is geëindigd.
42
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Jagen op kosten van de zaak 27 april 2015 Bij MKB-ondernemers is de grens tussen privé-uitgaven en bedrijfskosten niet altijd scherp te trekken. Hun zakelijke en privé activiteiten lopen in elkaar over, en veel uitgaven hebben een dubbel motief. Daarmee is de basis gelegd voor veel geschillen tussen ondernemers en de Belastingdienst: een uitgave die de ondernemer strikt zakelijk vindt, is voor de inspecteur een schoolvoorbeeld van een privé uitgave. En dan moet de belastingrechter de knoop doorhakken. Soms met verassende resultaten. Jagen op kosten van de zaak is een illustratief voorbeeld. Kenny Schieten was directeur-grootaandeelhouder van diverse vennootschappen in de horeca. Bij een boekenonderzoek bleek dat een van zijn BV’s de kosten van een Duits jachtpachtrecht ten laste van de winst had gebracht. Kenny verdedigde die kostenpost met verve: de jacht was voor hem geen hobby, maar onderdeel van zijn bedrijfsvoering, om nieuwe klanten te werven en relaties te onderhouden. En het geschoten wild werd in een van zijn restaurants geserveerd. De inspecteur dacht daar anders over. Volgens hem was er sprake van een onzakelijke uitgave, die de BV enkel had gedaan om haar aandeelhouder te gerieven. Hij corrigeerde de kostenpost, constateerde een uitdeling van winst en legde een navorderingsaanslag met 25% boete op. In de daarop volgende procedure vond Rechtbank Zeeland – West-Brabant dat er wel degelijk sprake was van een zakelijke kostenpost. Kenny Schieten had volgens de Rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat hij het jachtpachtrecht voor zakelijke doeleinden had gebruikt. De Rechtbank vond daarbij ook van belang dat Schieten in Nederland een eigen jachtlocatie bezat waarvan hij de kosten in privé betaalde. De inspecteur ging tegen de uitspraak in hoger beroep bij Hof Den Bosch. Zonder succes, het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof vond de uitgave voor het jachtpachtrecht zakelijk omdat belanghebbende duidelijk had aangetoond dat zijn ondernemingen profijt hadden gehad van de buitenlandse jachtactiviteiten. Dat het geschoten wild in het restaurant van één van belanghebbende’s vennootschappen werd geserveerd vond het Hof van minder belang. Het Hof vernietigde de navorderingsaanslag met boete. Commentaar Deze uitspraak illustreert overduidelijk dat een omstreden kostenpost met een goede zakelijke onderbouwing kan worden gesauveerd. Dat maakt het tot een inspirerende uitspraak.
43
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Subsidie Praktijkleren: vanaf 2 juni aanvragen 30 april 2015 De subsidieregeling Praktijkleren is per 1 januari 2014 ingevoerd als vervanging voor de afdrachtvermindering onderwijs. De Subsidieregeling praktijkleren is bedoeld voor de volgende doelgroepen: • leerlingen die een leertraject volgen in het vmbo; • deelnemers in het mbo met een opleiding in de beroepsbegeleidende leerweg (BBL); • studenten die een hbo-opleiding volgen in de techniek of landbouw en natuurlijke omgeving, bestaande uit een combinatie van leren en werken; • promovendi die tijdelijk zijn aangesteld of een arbeidsovereenkomst hebben met een universiteit of een onderzoeksinstituut van KNAW of NWO • werknemers die een promotieonderzoek doen of een opleiding tot technologisch ontwerper volgen. De subsidieregeling biedt werkgevers een bijdrage van maximaal € 2.700 per volledige praktijk- of leerwerkplaats. In de eerste aanvraagronde – van 2 juni tot 15 september 2014 – zijn er 92.677 aanvragen ingediend. De nieuwe aanvraagronde start op 2 juni, en loopt tot 15 september 2015, 17.00 uur. Vergeet u niet uw subsidieaanvraag snel – en op tijd – in te dienen? Dat moet via het e-loket van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Zie ook Aanvragen Subsidieregeling praktijkleren.
44
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV
Kraamverzorgster: VAR-loon, géén VAR-wuo 29 april 2015 Een kraamverzorgster die als zelfstandige stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel vroeg bij de Belastingdienst een Verklaring arbeidsrelatie-winst uit onderneming aan. Ze kreeg een VAR-loon. Rechtbank Gelderland vond dat terecht: de kraamverzorgster verleende haar zorg via vier kraamzorgaanbieders en zij kon niet aannemelijk maken dat er sprake was van – het voor ondernemerschap vereiste – zelfstandigheid en ondernemersrisico. Annebelle Blaas was kraamverzorgster. Zij had zich als zelfstandig kraamverzorgster ingeschreven in het handelsregister en vroeg bij de Belastingdienst een VAR-winst uit onderneming aan. De inspecteur weigerde dat: Annebelle kreeg een VAR-loon. In de daaropvolgende procedure besliste Rechtbank Gelderland dat de inspecteur terecht een VAR-wuo had geweigerd. Belanghebbende kon niet aantonen dat zij zelfstandig werkte en ondernemersrisico liep, zij was in loondienst bij de zorginstelling die haar de zorgafnemers aanbracht. Belanghebbende verleende kraamzorg via vier kraamzorginstellingen, die als aanbieder toegelaten waren in het kader van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi). Die instellingen brachten vrijwel al haar zorgafnemers aan, zij sloot vrijwel geen overeenkomsten rechtstreeks af met degenen die haar zorg zochten. Dat zij het door de kraamzorginstelling aangeboden werk niet hoefde te aanvaarden, betekende volgens de Rechtbank niet dat er sprake was van ondernemerschap. Ook een oproep- of uitzendkracht kan werk weigeren. Het feit dat belanghebbende zich bij ziekte of vakantie bij de instelling afmeldde, en dat die instelling dan een vervanging regelde uit een poule van collega’s, was voor de Rechtbank een aanwijzing dat er sprake was van een dienstbetrekking bij de zorginstelling. Dat ze tijdens vakantie- en ziekteperiodes geen inkomsten had, maakte haar ook niet tot ondernemer; ook een oproep- en uitzendkracht loopt dat financiële risico. Verder had belanghebbende geen facturen of andere bewijsstukken overgelegd waaruit was af te leiden dat zij een debiteurenrisico liep en dat zij haar werkzaamheden voor eigen rekening en risico had verricht. Dat zij deels haar zorghandelingen naar eigen inzicht verrichtte zonder toezicht van anderen, was een logisch gevolg van haar werkzaamheden en specifieke deskundigheid. Dat was bij individueel werkende zorgverleners in dienstbetrekking niet anders. De Rechtbank besliste dat de inspecteur de VAR-wuo terecht had geweigerd. Commentaar Deze uitspraak is indicatief voor professionals in de zorg die hun diensten aanbieden via een erkende zorginstelling. Als die instelling (vrijwel) alle cliënten aanbrengt en nadrukkelijk als intermediair functioneert tussen de professional en de zorgafnemers is de professional – materieel – in loondienst bij die zorginstelling.
45
© Uitgeverij MKB Fiscaal Advies BV