Auteur Stibbe Nieuwsflash handelspraktijken en consumentenrecht www.stibbe.be
Onderwerp Het Hof van Justitie luidt de doodsklokken over het verbod op gezamenlijke aanbiedingen
Issue 23 April 2009
Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M&D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud. © M&D Seminars - 2009
M&D CONSULT BVBA Eikelstraat 38 - 9840 DE PINTE Tel. 09/224.31.46 - Fax 09/225.32.17
[email protected] - www.mdseminars.be
23 april 2009 Nr. 2009/01
Nieuwsflash handelspraktijken en consumentenrecht
Het Hof van Justitie luidt de doodsklokken over het verbod op gezamenlijke aanbiedingen
Het Hof van Justitie heeft vandaag in de zaak VTB-VAB een belangrijk arrest geveld dat het Belgische verbod inzake gezamenlijke aanbiedingen onderuit haalt. Het arrest lijkt echter verdergaande gevolgen te kunnen hebben voor nog andere vormen van verkoopspromoties. Het ziet er dan ook naar uit dat het België dwingt om ook andere delen van de Belgische wet handelspraktijken te herzien. Het arrest van het Hof kan daarom zonder meer een mijlpaalarrest worden genoemd. 1. 2. 3. 4.
Belgische context Prejudiciële vragen Het Hof van Justitie beëindigt de discussie Het landschap na het verbod
1. Belgische context
Artikel 54 van de wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument (hierna genoemd ‘WHPC’) verbiedt gezamenlijke aanbiedingen van producten en diensten aan de consument. Het verbod staat ook bekend als het verbod op ‘koppelverkoop’. Van een gezamenlijk aanbod is sprake wanneer de al dan niet kosteloze verkrijging van producten, diensten, alle andere voordelen of titels waarmee men die kan verwerven, gebonden is aan de verkrijging van andere zelfs gelijke producten of diensten. Op dit verbod bestaat een aantal uitzonderingen in de artikelen 55 tot en met 57 WHPC. Het verbod heeft aanleiding gegeven tot talloze veroordelingen. Zo heeft artikel 54 WHPC er onder meer toe geleid dat het in België verboden is om een gsm-toestel goedkoper of gratis aan te bieden als een abonnement wordt afgesloten bij een bepaalde operator. Ook de populaire packs bestaande uit een gsm-toestel, een sim-kaart en belwaarde verdwenen zo van de markt. Het gratis aanbieden van de verplaatsing naar de luchthaven bij de aankoop van een reis werd op die basis al een aantal maal
Om u uit te schrijven of in te schrijven voor andere nieuwsbrieven, gelieve hier te klikken.
Contact Voor meer informatie kan u contact opnemen met Peter Wytinck (+32 2 533 52 38 of via e-mail), Tim Baes (+32 2 533 52 38 of via e-mail) of uw gebruikelijke contactpersoon bij Stibbe.
Gerelateerde pagina's Stibbe - Webpagina oneerlijke mededinging (incl. handelspraktijken) Stibbe - Advocaten oneerlijke mededinging (incl. handelspraktijken)
De alliantie Stibbe Herbert Smith Gleiss Lutz
verboden. In verschillende buurlanden was één en ander wel al een tijd wettig. De zin van het verbod werd in Belgische politieke en juridische middens meer dan eens openlijk in vraag gesteld. Tegenstanders van het verbod op gezamenlijke aanbiedingen vonden nieuwe munitie in Richtlijn 2005/29/EG betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (hierna genoemd ‘Richtlijn oneerlijke handelspraktijken’) die op 11 mei 2005 door het Europees Parlement en de Raad werd aangenomen (Pb. L 149, 11 juni 2005, 22). Deze richtlijn werd omgezet bij Wet van 5 juni 2007 tot wijziging van de Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument. Deze wet is in werking getreden op 1 december 2007. De wetgever heeft bij de omzetting ervoor gekozen om de richtlijn zo minimaal mogelijk te laten ingrijpen in de WHPC. De regels inzake verkoopmethoden (gezamenlijk aanbod, waardebonnen, verkoop met verlies, openbare verkopen, ...) bleven onaangeroerd. Een meerderheid van auteurs stelden de deugdelijkheid van de implementatie echter openlijk in vraag en meenden dat een heel aantal regels in de WHPC met betrekking tot methodes van verkooppromotie hadden moeten verdwijnen of worden aangepast bij de omzetting van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Toen midden 2007 de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Antwerpen op korte tijd twee keer geconfronteerd werd met zaken waarin het verbod op gezamenlijke aanbiedingen aan de orde was, was het dan ook geen verrassing dat de voorzitter de kans greep om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie met betrekking tot de verenigbaarheid van het per se verbod op het gezamenlijk aanbod met de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken en met artikel 49 EG-verdrag in de tweede zaak (Pb. C-199, 25 augustus 2007, p 18; Pb. C-199, 25 augustus 2007, p. 23; zie ook R.A.B.G. 2007, met noot P. Wytinck). De eerste zaak betrof een vordering van VTB-VAB tegen Total Belgium. Aan consumenten die een Total-Clubkaart hadden, bood Total bij elke tankbeurt van een bepaalde minimumhoeveelheid brandstof voor het eigen motorvoertuig of de eigen bromfiets, gratis drie weken hulp bij pech aan. VTB-VAB vorderde de staking van deze actie op grond van artikel 54 WHPC. De tweede zaak betrof een vordering van de BVBA Galatea, een onderneming die een lingeriezaak uitbaat tegen Sanoma
Magazines Belgium. Sanoma gaf in één van haar tijdschriften een kortingbon die tegen inlevering bij verschillende lingeriezaken recht gaf op een korting van 15 tot 25 procent op een aantal producten. Galatea vorderde de staking van deze praktijk. 2. Prejudiciële vragen
In de tweede zaak luidde de vraag als volgt: “Verzet artikel 49 EG Verdrag inzake vrij verkeer van diensten alsmede richtlijn 2005/29 van het Europees parlement en de Raad inzake oneerlijke handelspraktijken zich tegen een nationale bepaling, zoals die van art. 54 van de Belgische Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en de bescherming van de consument die — behoudens in de gevallen die limitatief in de wet worden opgesomd — elk gezamenlijk aanbod van een verkoper aan een consument verbiedt, waarbij de al dan niet kosteloze verkrijging van producten, diensten, voordelen of titels waarmee men die kan verkrijgen, gebonden is aan de verkrijging van andere zelfs gelijke producten of diensten, en dit ongeacht de omstandigheden van de zaak, inzonderheid ongeacht de invloed die het concrete aanbod op de gemiddelde consument kan hebben en ongeacht of dat aanbod in de concrete omstandigheden als strijdig met de professionele toewijding of de eerlijke handelsgebruiken kan beschouwd worden?” In de eerste zaak luidde de vraag in wezen identiek, maar dan zonder verwijzing naar artikel 49 EG-Verdrag. Bij beschikking van 29 augustus 2007 werden de verzoeken om een prejudiciële beslissing gevoegd door het Hof van Justitie. 3. Het Hof van Justitie beëindigt de discussie
Het Hof van Justitie stelt vooreerst vast dat een gezamenlijk aanbod een marketingpraktijk is die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering en afzet van producten van een onderneming aan een consument. Het gaat dus om een een “handelspraktijk” in de zin van de Richtlijn oneerlijke handelspraktijken, nl. een “handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of levering van een product aan consumenten”.
Het Hof bevestigt verder dat de richtlijn “een volledige harmonisatie van deze regels op communautair niveau tot stand” brengt. Het gevolg is dus dat “lidstaten … geen strengere maatregelen (kunnen) vaststellen dan die welke in de richtlijn zijn neergelegd, ook niet om een hoger niveau van consumentenbescherming tot stand te brengen”. Het Hof bevestigt dat uit de richtlijn volgt dat voor wat betreft de handelspraktijken die onder het toepassingsgebied van de richtlijn vallen, er slechts in drie gevallen sprake zal zijn van een onwettige handelspraktijk van een onderneming jegens een consument: - ofwel valt de praktijk onder de “uitputtende” lijst van 31 handelspraktijken die “onder alle omstandigheden” oneerlijk zijn, dus zonder verder toetsing. Dit is de zogenaamde zwarte lijst; - ofwel is er sprake van “agressieve” of “misleidende” handelspraktijken die worden verboden wanneer die praktijken “hun kenmerken en feitelijke context in aanmerking genomen, de gemiddelde consument ertoe brengen of kunnen brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet had genomen”; - ofwel zal een praktijk oneerlijk zijn wanneer die onder de “catch-all” norm valt die stelt dat een handelspraktijk oneerlijk is “wanneer zij in strijd is met de vereisten van professionele toewijding en het economische gedrag van de gemiddelde consument met betrekking tot het product wezenlijk verstoort of kan verstoren”. Volgens het Hof behoren gezamenlijke aanbiedingen niet tot de zwarte lijst. Artikel 54 van de Wet handelspraktijken die deze praktijken per se verbiedt, is dus in strijd met de richtlijn. Door dit principieel verbod – zonder dat de praktijk tot de zwarte lijst behoort – is er immers geen individuele toetsing meer of de praktijken wel een agressieve of misleidende praktijk uitmaken, dan wel een praktijk uitmaakt die oneerlijk is omwille van de regels die in de “catch-all” norm staan. De uitzonderingen die de Wet handelspraktijken voorziet op deze verbodsbepalingen, veranderen niets aan deze conclusie. Als kers op de taart, past het Hof van Justitie de regels meteen zelf toe door te stellen dat de uitzondering die in artikel 55 WHPC is voorzien voor gezamenlijke aanbiedingen tegen een totale prijs voor producten of diensten die ofwel een geheel vormen ofwel gelijk zijn, veel te beperkt is omdat “niet (kan) worden uitgesloten dat een gezamenlijk aanbod van verschillende producten of diensten die noch een geheel vormen
noch gelijk zijn, perfect voldoet aan de door de richtlijn gestelde vereisten inzake eerlijkheid indien in het bijzonder correcte informatie aan de consument wordt verstrekt”. Conclusie: het per se verbod op gezamenlijke aanbiedingen van artikel 54 WHPC is in strijd met de Richtlijn. 4. Het landschap na het verbod
Het belang van het arrest voor de WHPC (en andere praktijken die onder de definitie handelspraktijken van de Richtlijn vallen) kan niet voldoende worden onderstreept. Het is duidelijk dat het per se verbod van artikel 54 WHPC dood en begraven is. Maar de gevolgen van het arrest lijken veel verder te gaan zodat ook over andere beperkingen of verbodsbepalingen de discussie zal losbarsten. De reden is de benadering van het Hof. Het Hof geeft immers aan dat de richtlijn niet beperkt is tot het regelen van “oneerlijke” handelspraktijken, maar dat de richtlijn slaat op alle handelspraktijken die onder de definitie van artikel 2 vallen en vervolgens enkel die handelspraktijken verbiedt die hetzij in de zwarte lijst vallen, hetzij onder één van de algemene categorieën van misleidende of agressieve praktijken vallen, hetzij onder de algemene regel vallen van verbod op praktijken die in strijd zijn met de vereisten van professionele toewijding en het economische gedrag van de gemiddelde consument met betrekking tot het product wezenlijk kunnen verstoren. Behalve de 31 limitatief opgesomde praktijken zullen er dus geen per se verbodsbepalingen meer op handelspraktijken in de zin van de Richtlijn kunnen zijn. Die handelspraktijken die niet onder de zwarte lijst vallen, zullen dus geval per geval moeten getoetst worden. Concreet: het verbod van artikel 54 WHPC vervalt en gelet op de voorrang van het EG-recht hoeft een onderneming daarvoor zelfs niet te wachten tot de wetgever het opheft. Maar in de plaats komen nu de nieuwe regels van artikel 94/4 e.v. Wet handelspraktijken die een omzetting zijn van de richtlijn. Met andere woorden, een gezamenlijk aanbod wordt nu vermoed wettig te zijn, maar zou alsnog onwettig kunnen zijn indien het in een concreet geval zo is opgesteld dat het een agressieve of misleidende praktijk zou zijn, dan wel in strijd zou zijn met de “catch-all norm” van de strijdigheid met de professionele toewijding. Deze vage normen dreigen een stuk onzekerheid te scheppen, maar ook hier ontneemt het Hof van Justitie meteen al een stuk munitie aan hen die hopen via de algemene normen alsnog de oude verbodsbepalingen zoveel mogelijk te redden. Het Hof geeft immers in § 66 van haar arrest aan dat er in
principe zelden of nooit een probleem zal zijn indien correcte informatie aan de consument wordt verstrekt. Mogelijk zal er nog discussie ontstaan wat daaronder precies moet worden verstaan. Maar dat neemt niet weg dat voor mensen actief in de marketing, een volledig nieuw speelveld ontstaat in België. Gelijkaardige bedenkingen kunnen nu ook gemaakt worden voor een aantal andere handelspraktijken in hoofdstuk VI van de WHPC. Te denken valt onder meer aan de regel volgens dewelke een handelaar enkel een prijsvermindering mag aankondigen indien hij verwijst naar een prijs die hij voorafgaandelijk gedurende een volledige maand toepaste. Rechters zullen mogelijk snel geconfronteerd worden met de vraag of uit de richtlijn niet volgt dat een handelaar geen maand moet wachten, maar al veel sneller met doorstreepte prijzen kan werken, voor zover hij maar een correcte en waarachtige prijsevolutie aan de consument meegeeft. Over de uitbreiding van de referentieperiode tot zes weken voorafgaand aan de solden kunnen dezelfde opmerkingen worden gemaakt. En waarom zou een handelaar niet kunnen verwijzen naar prijzen die hij veel vroeger dan een maand geleden toepaste? De discussie zal overigens ook nog wel verder gaan dan dat. Is de beperking van prijsverminderingsaankondigingen tot de vier methoden genoemd in artikel 5 niet een per se verbod dat in strijd met de richtlijn is? Verder valt voor de waardebonnen op te merken dat deze nu enkel kunnen worden uitgegeven voor een “bepaald” product of dienst of voor “enkele identieke” producten. Is dit per se verbod nog wel langer houdbaar net nu het Hof van Justitie het verbod op gezamenlijke aanbiedingen keldert? Quid met de beperkingen inzake solden, uitverkopen,…? En dat zijn slechts enkele voorbeelden waarover de Belgische wetgever nu dringend zijn hoofd zal moeten breken, maar waarop ondernemingen in beginsel niet hoeven te wachten om zich in de tussentijd te beraden welke acties wel conform de richtlijn zijn.
Alle rechten voorbehouden. De inhoud van deze nieuwsflash werd zo nauwkeurig mogelijk samengesteld. Wij kunnen echter geen enkele garantie bieden over de nauwkeurigheid en volledigheid van de informatie die deze nieuwsflash bevat. De in deze publicatie behandelde onderwerpen werden enkel en alleen voor informatieve doeleinden voorbereid en ter beschikking gesteld door Stibbe. Ze bevatten geen juridisch of andersoortig professioneel advies en lezers mogen geen actie ondernemen op basis van de informatie in deze nieuwsflash zonder voorafgaandelijk een raadsman te hebben geconsulteerd. Het raadplegen van deze nieuwsflash doet geenszins een advocaat-cliënt-relatie tussen Stibbe en de lezer ontstaan. Deze nieuwsflash dient enkel voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik is verboden.