Auteur Paul Van Eesbeeck
Onderwerp Positie van de (reservataire) erfgenamen van de verzekeringnemer
Datum Januari 2009
Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M&D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud. © M&D Seminars - 2008
M&D CONSULT BVBA Eikelstraat 38 - 9840 DE PINTE Tel. 09/224.31.46 - Fax 09/225.32.17
[email protected] - www.mdseminars.be
1.1.
Positie van de (reservataire) erfgenamen van de verzekeringnemer
1.1.1. Inbreng en inkorting Een andere belangrijke vraag, vooral dan in het licht van de ontwikkeling van de spaar- en beleggingsverzekeringen, waarin soms aanzienlijke bedragen worden gestort, is of en in welke mate de ‘inbreng’ en de ‘inkorting’ van toepassing zijn als de verzekeringnemer een (belangrijk) deel van zijn patrimonium via een levensverzekering overdraagt aan een derde (één van de erfgenamen, een derde die geen erfgenaam is zoals de feitelijk samenwonende partner, …). Maar eerst een woordje uitleg over de burgerrechtelijke begrippen ‘inbreng’ en ‘inkorting’. Jan heeft twee kinderen, An en Martine. Zijn vermogen bestaat enkel uit een bankrekening waarop 100.000 EUR staat. Jan doet een schenking van 40.000 EUR aan An. ’s Anderendaags overlijdt Jan. Op zijn bankrekening staat nog 60.000 EUR (100.000 EUR min de 40.000 EUR die hij daags voor zijn overlijden heeft geschonken aan An). Wie krijgt wat? Welnu, artikel 843 B.W. bepaalt dat een schenking gedaan aan iemand die naderhand erfgenaam blijkt te zijn, wat in casu het geval is, beschouwd wordt als een ‘voorschot op erfenis’ en bijgevolg moet ‘ingebracht’ worden (vandaar de term ‘inbreng’). De schenkingen gedaan aan erfgenamen worden dus als het ware ‘teruggedraaid’. Van de 60.000 EUR die op de bankrekening van Jan staan op de overlijdensdatum, gaan er bijgevolg nog 10.000 EUR naar An (samen met de schenking van 40.000 EUR, zal zij in totaal dus 50.000 EUR gekregen en geërfd hebben), terwijl Martine 50.000 EUR van de 60.000 EUR op de bankrekening van de overleden Jan erft. Jan zou echter ook in de schenkingsakte (of de zogeheten ‘pacte adjoint’ indien het een niet notariële schenking was) kunnen bepaald hebben dat An die 40.000 EUR kreeg ‘met vrijstelling van inbreng’, dus ‘buiten erfdeel’ (en niet als voorschot op erfenis). In die omstandigheid zou An recht hebben op de helft van de 60.000 EUR die op de bankrekening van Jan staan op de overlijdensdatum (30.000 EUR dus), bovenop de schenking van 40.000 EUR die zij eerder genoten heeft. Martine zou het dan moeten stellen met 30.000 EUR. Maar in dit geval komt een tweede burgerrechtelijk mechanisme roet in het eten gooien, met name de ‘inkorting’. An en Martine zijn als kinderen van de overledene ‘reservataire’ of ‘bevoorrechte’ erfgenamen. Dit betekent dat de schenking die Jan heeft gedaan aan An (per hypothese met vrijstelling van inbreng) niet voor gevolg mag hebben dat Martine minder zou erven dan 1/3de van de nalatenschap, verhoogd met de gedane schenking1. Martine zal dus minstens recht hebben op 1/3de van 100.000 EUR, hetzij 33.333 EUR2. Als er meerdere schenkingen met vrijstelling van inbreng hebben plaatsgevonden en die schenkingen wegens inbreuk op het voorbehouden gedeelte van reservataire erfgenamen worden ingekort, gebeurt de inkorting normaal sequentieel (en dus niet proportioneel), 1
Indien er één kind is, bedraagt het voorbehouden gedeelte de helft van de nalatenschap. Indien er twee kinderen zijn, bedraagt het voorbehouden gedeelte twee derden van de nalatenschap (één derde voor elk kind), Vanaf drie kinderen bedraagt het globaal voorbehouden gedeelte van de kinderen drie kwart van de nalatenschap. Ook de overlevende echtgenoot is bevoorrechte erfgenaam (maar niet de wettelijke partner) en in sommige zeer specifieke gevallen zelfs de ascendenten. 2 Indien Jan de schenking van 40.000 EUR niet zou gedaan hebben aan zijn dochter An, maar aan zijn wettelijk of feitelijk samenwonende partner, wordt eveneens inbreuk gepleegd op de reserve van ditmaal de beide dochters Martine en An en zal die schenking dus ook ingekort worden: de wettelijk of feitelijk samenwonende partner zal aan An en Martine elk 3.333 EUR moeten terugbetalen.
beginnend met de ‘laatste’ schenking. Ook legaten worden desgevallend ingekort indien zij inbreuk plegen op het voorbehouden gedeelte van de reservataire erfgenamen. Indien Jan bijvoorbeeld in zijn testament had geschreven dat zijn hele nalatenschap toekomt aan An, dan nog zal Martine 1/3de kunnen opeisen. Samenvattend kan het volgende gesteld worden. • Voor de toepassing van het intestaat erfrecht worden schenkingen aan erfgenamen ‘ingebracht’ (tenzij de schenking werd gedaan ‘met vrijstelling van inbreng’, ‘buiten erfdeel’). • Voor de toepassing van het reservatair erfrecht: • wordt de nalatenschap ‘wedersamengesteld’ door alle schenkingen ‘terug te draaien’ (ook die ‘buiten erfdeel’, ook die aan niet-erfgenamen); • worden schenkingen en testamentaire bepalingen desgevallend ‘ingekort’ indien zij inbreuk plegen op de reserve van de reservataire erfgenamen. 1.1.2. Toepassing inzake levensverzekeringen Als nu vermogen wordt overgemaakt via een levensverzekering, stelt artikel 124 W.L.V.O. in de sfeer van de ‘inbreng’ en de ‘inkorting’ het volgende: “In geval van overlijden van de verzekeringnemer zijn de premies die hij heeft betaald, niet aan inbreng of inkorting onderworpen, behalve voor zover het betaalde kennelijk buiten verhouding staat tot zijn vermogenstoestand, in welk geval de inbreng of de inkorting het bedrag van de opeisbare prestaties niet mag overschrijden”. Deze bepaling wijkt danig af van de burgerrechtelijke principes inzake inbreng en vooral inzake inkorting, die de rechten van de reservataire erfgenamen moeten waarborgen. Zo kan er volgens artikel 124 W.L.V.O. in de context van een levensverzekering enkel sprake zijn van inbreng of inkorting in de mate dat de premies kennelijk buiten verhouding staan tot de vermogenstoestand van de verzekeringnemer. Dit wordt soeverein beoordeeld door de rechter. Er bestaat wat schaarse Belgische3 rechtspraak omtrent de toepassing van de inbreng4. 3
In de Franse Code des assurances blijkt een vergelijkbare bepaling voor te komen (voor een overzicht van de Franse rechtspraak in dit verband, zie G. DEFRANCE, Primes manifestement exagérées et Cour de cassation, L’argus de l’assurance, nr. 7037, 31 augustus 2007, p. 1). Die Franse rechtspraak preciseert onder meer dat het ‘kennelijk buiten verhouding staan tot de vermogenstoestand van de verzekeringnemer’ wordt beoordeeld op het tijdstip van de premiebetaling en niet op het ogenblik van het overlijden. 4 Zie Bergen, 29 november 2006, De Verz., 2007/2, p. 220, noot C. DEVOET, ook beknopt besproken door M. ISENBAERT, Tak 21- en tak 23-verzekeringen: geen minimumkapitaal vereist, Fiscoloog, nr. 1052, p. 12 en door P. VAN EESBEECK, Beleggingsverzekeringen: nieuwe rechtspraak inzake diskwalificatieproblematiek, Life & Benefits, 2007, nr. 2, p. 4 (ook gepubliceerd in Nieuwsbrief Successierechten, 2007, nr. 3, 10 maart 2007, p. 1). Een getrouwde (bejaarde en manifest in slechte gezondheid verkerende) dame had een levensverzekering gesloten ten gunste van haar zuster. Zij overleed 22 maanden later. Het overlijdenskapitaal werd aan de zuster uitgekeerd, maar naderhand betwistte de weduwnaar van de overledene dit. Het verzoek van de weduwnaar tot herkwalificatie als ‘gewoon beleggingsproduct’ omwille van afwezigheid van enig overlijdensrisicokapitaal, om op die basis het overlijdenskapitaal in de nalatenschap te laten vallen en de begunstigingsclausule in het voordeel van de zuster buitenspel te zetten, werd door het Hof afgewezen (zie ook punt 2.1). Maar het Hof vond wel dat de in de polis gestorte enige premie (ongeveer 8.000 EUR) in casu ‘kennelijk buiten verhouding stond tot haar vermogenstoestand’: de dame bleek over geen onroerend vermogen en over een slechts bescheiden roerend vermogen te beschikken (C. DEVOET bericht in zijn voormelde noot dat er, volkomen in tegenstelling tot wat het arrest laat uitschijnen, geen sprake zou geweest zijn van enige aantasting van het reservataire erfdeel van de overlevende echtgenoot (?)). En op die basis heeft het Hof geoordeeld dat het premiebedrag moest ingebracht worden in de nalatenschap om zo uiteindelijk toch toe te komen aan de weduwnaar (die blijkbaar de enige - en bovendien reservataire - erfgenaam van de overleden dame was). Het arrest lijkt ons ‘overdreven’, te meer daar het Hof de inbreng heeft bevolen van het totale premiebedrag, terwijl artikel 124 W.L.V.O. het enkel heeft over gebeurlijke inbreng of inkorting ‘voor zover’ (in de Franse versie: ‘dans la mesure où’) de premies kennelijk
Maar de rechtspraak die de meeste aandacht weerhoudt is die van het Grondwettelijk Hof. Het Hof heeft in zijn arrest van 26 juni 2008, in antwoord op een prejudiciële vraag, gesteld dat artikel 124 W.L.V.O. ongrondwettelijk is “in zoverre het ertoe leidt dat, in geval van een spaarverrichting door de erflater in de vorm van een gemengde levensverzekering, de reserve niet kan worden aangevoerd ten aanzien van het kapitaal”5. Kortom, ook bij eigendomsoverdracht via een levensverzekering moeten de regels inzake reservatair erfrecht geëerbiedigd worden. Het arrest roept nog tal van vragen op. •
Zo heeft de prejudiciële vraag en dus ook het arrest het over ‘spaarverrichtingen in de vorm van een gemengde levensverzekering’. Vraag is of ook ‘aanvullende pensioenen’ geviseerd zijn. Denk maar aan het pensioensparen en het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen, maar vooral aan groepsen individuelepensioentoezeggingsverzekeringen. Die laatste gaan overigens uit van de werkgever of de vennootschap (en dus niet van de werknemer of bedrijfsleider). Het is verder ook in de regel de werkgever of de vennootschap die de begunstigingsclausule invult. En daarin wordt bijna steevast bepaald dat het volledige overlijdenskapitaal toekomt aan de overlevende echtgenoot (of wettelijke partner) en dat de kinderen dus niets krijgen…
buiten verhouding staan tot de vermogenstoestand van de verzekeringnemer. Als we hieruit moeten afleiden dat het Hof de ‘eerste euro’ al ‘kennelijk overdreven’ vond, dan is dat toch wel een heel krasse uitspraak … Het lijkt moeilijk om uit dit arrest enige algemene conclusie voor de praktijk te trekken. Het leert wel dat er heel wat onduidelijkheid is inzake begunstigingsregelingen waarbij de overlevende echtgenoot wordt ‘miskend’ door de verzekeringnemer (zie ook punt 3.5). Nog krasser is dat de verzekeraar in deze zaak ‘in solidum’ - dit is een iets afgezwakte vorm van ‘hoofdelijkheid’ - met de zuster werd veroordeeld om aan de weduwnaar van de overledene het - in de nalatenschap in te brengen - premiebedrag plus de wettelijke intresten hierop te storten. Het Hof stelt immers dat de verzekeraar kennis had van het feit dat de dame getrouwd was (en haar man dus reservataire erfgenaam was), dat zij (hoog)bejaard was en in een ‘zichtbaar precaire gezondheidstoestand’ verkeerde. En zo moest de verzekeraar, aldus nog het Hof, er zich rekenschap van geven dat dit problemen kon opleveren in het licht van de burgerrechtelijke bepalingen inzake reservataire erfgenamen en moest de verzekeraar de verzekeringnemer hierover hebben geïnformeerd bij het sluiten van het contract. Dit was blijkbaar niet gebeurd en het Hof zag daarin een ‘quasi-delictuele’ fout van de verzekeraar (op basis van de artikels 1382 en 1383 B.W.). Dit lijkt ons toch wel heel vergaand. Toch nodigt deze uitspraak in het algemeen uit om de aanscherping van de voorafgaande advies- en informatieplicht inzake verzekeringsbemiddeling (wijziging van de zogeheten Wet-Cauwenberghs in 2006) ernstig te nemen. Een andere zaak heeft slechts zijdelings betrekking op de problematiek (Luik, 3 februari 2003, Rev. Not. b., 2003, p. 218). Het arrest had betrekking op de vordering van een misnoegde zoon, wiens moeder ten gunste van haar dochter een ‘verzekeringsbon’ in tak 21 had gesloten met een looptijd van 8 jaar en 1 dag en hierin een enige premie van zo’n 20.000 EUR had gestort. De moeder was begunstigde bij in leven zijn op de einddatum van de polis, haar dochter begunstigde bij eerder overlijden. De moeder overleed enkele weken na het sluiten van de polis. Aangezien de nalatenschap, los van de gestorte premie, zo’n 135.000 EUR woog, was niet meteen het probleem van de inkorting maar wel dat van de inbreng aan de orde. Omdat het overlijdenskapitaal slechts de opgebouwde reserve vertegenwoordigde, oordeelde het hof dat het niet om een levensverzekering ging maar om een onrechtstreekse schenking onder de vorm van een belegging met derdenbeding. Zo heeft het Hof het voormelde artikel 124 W.L.V.O., dat afwijkt van artikel 843 B.W. - dit laatste artikel stelt, zoals gezegd, dat schenkingen aan erfgenamen onderworpen zijn aan inbreng, zij het dat hiervan kan afgeweken worden ‘buitenspel’ gezet en geoordeeld dat de kwestieuze som moest ingebracht worden in toepassing van artikel 843 B.W. Voor een kritische commentaar bij deze uitspraak, zie De Verz., 2003, nr. 344, p. 580, noot C. DEVOET. En voor andere beschouwingen bij dit arrest, zie E. DE WILDE D’ESTMAEL, La disqualification d’un contrat d’assurance en produit d’épargne: conséquences en matière de donation, Rev. Not. b., 2003, p. 238. Zie ook punt 2.1 met betrekking tot de ‘herkwalificatieproblematiek’. 5 Grondwettelijk Hof, 26 juni 2008, arrest nr. 96/2008 (www.arbitrage.be).
•
Verder lijkt het arrest heel merkwaardig en eigenlijk ‘ongevraagd’ de toepassing van de inkorting op het niveau van het (overlijdens)kapitaal te situeren, terwijl artikel 124 W.L.V.O. het heeft over de gebeurlijke inkorting op het niveau van de premies. Tussen de premies en het overlijdenskapitaal kan een hemelsbreed verschil bestaan, ook in de sfeer van beleggingsverzekeringen, omdat tussen de datum van de premiebetaling en de overlijdensdatum vlot enkele decennia kunnen liggen6.
•
…7.
Naar onze mening kunnen de figuren van de inbreng en de inkorting, naar het beeld van de zogeheten ‘tontines’, normaal niet ingeroepen worden door de kinderen als de (al dan niet getrouwde) ouders samen op hun beider hoofd een levensverzekering sluiten die er in voorziet dat het verzekerd kapitaal bij overlijden van de eerststervende toekomt aan de langstlevende, althans als het gaat om een ‘evenwichtig kanscontract’8.
6
Bij een zuivere overlijdensrisicodekking kan dit verschil tussen premie en overlijdenskapitaal nog veel aanzienlijker zijn. Stel dat een overlijdensrisicokapitaal van 500.000 EUR verzekerd wordt met een jaarlijkse risicopremie 2.500 EUR (de premietarieven die de verzekeraars hanteren zijn leeftijds- en geslachtsgebonden) en dat de verzekerde daags na het sluiten van de polis overlijdt. De eventuele toepassing van de inkorting op de premies en niet op de verzekeringsprestatie kadert in de door de wetgever gevolgde logica dat het de premies en niet de verzekeringsprestaties zijn die het patrimonium van de verzekeringnemer hebben verlaten. Wanneer bij overlijden de vraag naar de eventuele toepassing van de inkorting wordt gesteld, wordt volgens artikel 124 W.L.V.O. gekeken naar de gestorte premies (in ons voorbeeld wellicht een non-item in het licht van een risicopremie van amper 2.500 EUR) en niet naar het uitgekeerde overlijdenskapitaal (in ons voorbeeld 500.000 EUR). Tot nader order menen wij ervan te mogen blijven uitgaan dat dit ook na de uitspraak van het Grondwettelijk Hof nog altijd zo is bij een zuivere overlijdensrisicodekking, maar mogelijk niet meer bij de ‘verzekeringen met een spaarkarakter’. Waar zich de exacte scheidingslijn tussen beide soorten polissen situeert is volslagen onduidelijk, temmeer daar beide in gecombineerde slagorde kunnen voorkomen (zie ook J. ADRIAENS, Successieplanning: Grondwettelijk Hof stript “verzekeringskleedjes”, Fiscale Actualiteit, 2008, nr. 26, p. 4). 7 Zie ook, voor andere commentaar, noot E. DE WILDE D’ESTMAEL onder ‘C. Const., 26 juin 2008’, Actualités du droit de la famille, Kluwer, 2008/8, p. 156. 8 Of dit ook zo is bij echtgenoten getrouwd met gemeenschap van goederen, is al een heel stuk minder duidelijk. Zie ook punt 5.3 met betrekking tot het mogelijk vermijden van successierechten. Noteer dat sommige rechtsleer zich - om niet meteen voor de hand liggende redenen - in de sfeer van de tontine- en aanwasbedingen wat ‘argwanend’ opstelt op het vlak van de erfreserve van de kinderen, en vooral dan van kinderen uit een vorige relatie (zie onder meer E. SPRUYT, J. RUYSSEVELDT en P. DONS, Praktijkgids Successie, eigen beheer, 2003, p. 484 en F. BOUCKAERT in Handboek Estate Planning, Boek 2, Gent, Larcier, 2006, topic 8, p. 56).