Auteur Patrick Waeterinckx
Onderwerp Het lot van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid bij herstructurering van de vervolgde rechtspersoon
Datum december 2004
Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M& D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud.
© M&D Seminars – december 2004
M&D CONSULT BVBA HUBERT-FRERE-ORBANLAAN 47 – 9000 GENT TEL 09/224 31 46 – FAX 09/225 32 17 – E-mail:
[email protected] – www.mdseminars.be
Het lot van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid herstructurering van de vervolgde rechtspersoon
bij
De autonomie van het strafrecht 1 1. De ervaring leert dat het nuttig is, telkens men aspecten van het strafrecht bespreekt binnen een bepaalde juridische context, om de lezers en/of toehoorders die niet altijd vertrouwd zijn met het strafrecht als dusdanig, even in te wijden in de autonomie van het strafrecht t.a.v. andere rechtstakken. 2. Het strafrecht vervult in onze gemeenschap een zeer specifieke functie. Het beschermt meer dan louter privé-belangen. Het beschermt de sociale orde. Meestal wanneer er in een door het recht geregeld maatschappelijk deelgebied storingen optreden waarvan de consequenties het betrokken deelgebied overschrijden, zullen daaraan strafrechtelijke consequenties verbonden zijn. Daarom bestraft men misbruik van voorkennis (beïnvloedt de vrije koersvorming van effecten op de markt), valsheid in de jaarrekening (leidt tot desinformatie bij derden en kan leiden tot economische ontwrichtingen), enz… Dit is niet anders voor bijvoorbeeld het domein van R.O. en milieu. Het exploiteren van een onderneming zonder de vereiste stedenbouwkundige- en milieuvergunningen genereert gevolgen die een ruimer maatschappelijk veld bestrijken dan alleen die voormelde spectra (bv. concurrentievervalsing). Daarom ook dat ze strafrechtelijk worden gehandhaafd. 3. Kernvraag is welke taal de strafrechter hanteert wanneer hij gevraagd wordt recht te spreken ter handhaving van een bepaalde rechtstak? Laat hij zich leiden door de termen in hun domeinspecifieke betekenis? Of hanteert hij een meer alledaags algemeen geldend taalgebruik? Gelet op de specifiek maatschappijbeschermende functie van het strafrecht ligt het antwoord eigenlijk voor de hand. De strafrechter hanteert de begrippen in hun algemeen gangbare betekenis. Dit courant taalgebruik verschilt soms van het specifieke taalgebruik van een bepaald rechtsdomein. Soms komt het er ook mee overeen. Zo stemt de civielrechtelijke betekenis van een VZW of een vennootschap perfect overeen met de betekenis ervan in het courante taalgebruik. Dit ligt anders wanneer een strafrechter het woord “bestuurder” hanteert. Vennootschapsrechtelijk wordt hiermee de bestuurder in rechte aangeduid, zijnde het orgaan via hetwelk de vennootschap als rechtspersoon deelneemt
1
R. L EGROS , “Essai sur l'autonomie du droit pénal”, Rev. dr. pén. 1955-56, 143-176. 1/10
aan het maatschappelijk leven. In zijn courante betekenis is een bestuurder evenwel een persoon belast met een taak van toezicht en controle. Dit maakt dat wanneer een strafbepaling als dader van een inbreuk een bestuurder aanduidt, de strafrechter daaronder niet alleen het orgaan sensu stricto zal begrijpen, maar ook elke andere persoon die binnen de betrokken organisatie belast is met een zaak van toezicht en controle. 4. In de praktijk blijkt dat de penalist zich dikwijls heel wat moeite moet getroosten om personen, vertrouwd met de domeinspecifieke betekenissen van “hun” rechtstak, te overtuigen van de autonomie van het strafrecht. Die leidt immers dikwijls tot resultaten die zij vanuit een redenering in hun rechtstak dikwijls onmogelijk achtten. Als ultiem tegenargument toveren deze “hardliners” dan de strikte interpretatie van het strafrecht uit hun hoed. Tevergeefs echter, aangezien de strikte interpretatie van het strafrecht en de autonomie van het strafrecht twee onderscheiden zaken zijn. De betekenis en de draagwijdte van de autonomie van het strafrecht werd hoger reeds behandeld. De strikte interpretatie betekent dat de strafrechter de strafwet niet mag uitbreiden. Hij mag hem slechts toepassen op die gedragingen die de wetgever uitdrukkelijk dan wel impliciet doch zeker beoogde strafbaar te stellen. Hij moet dus de scheiding maken tussen wat strafbaar is volgens de wetgever en wat niet. Dit betekent evenwel geenszins dat de strafrechter verplicht is de gebruikte bewoordingen te hanteren in hun domeinspecifieke betekenis. De strikte interpretatie betekent bijgevolg enkel dat hij ze moet begrijpen in hun normale taalkundige betekenis en dat hij die niet mag miskennen. Wanneer de strafbepaling een woord definieert, dan is de strafrechter hierdoor natuurlijk gebonden2. 5. Mocht de autonome toepassing van het strafrecht binnen andere rechtstakken niet bestaan, dan zou het strafrecht zijn functie als handhavingrecht met een algemene draagwijdte niet waar kunnen maken. De toepassing ervan zou immers al te gemakkelijk telkens via civielrechtelijke constructies buiten werking kunnen worden gesteld.
De strafrechtelijke verantwoordelijkheid bij herstructurering van rechtspersonen 6. Hoewel ons hieromtrent nog geen rechtspraak bekend is, is de vraag naar het lot van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid bij herstructureringen van rechtspersonen (in hoofdzaak ondernemingen) voor de praktijk zeer belangrijk. Immers, niet zelden stellen ondernemingen na bijvoorbeeld een Cf. ook C. VAN DEN WYNGAERT , Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2003, 81-82; L. DUPONT en R. VERSTRAETEN , Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1989, nr. 141-148; A. DE NAUW , Syllabus strafrecht, Brussel, VUB-press, 2003, 41. 2
2/10
fusie, een aankoop van aandelen of een inbreng van een bedrijfstak vast dat er een aantal “lijken” uit de kast vallen die verregaande strafrechtelijke consequenties kunnen hebben. Zo bijvoorbeeld: het niet correct betalen van lonen, zwartwerk, fiscale fraude, het bezitten van onvergunde gebouwen en installaties, het voeren van niet vergunde activiteiten, het niet doen van verplichte milieu-investeringen, subsidiefraude, enz… 7. Deze problematiek is de wetgever niet ontgaan en hij heeft dan ook voorzien in een regeling waarvan de spil het verval van de strafvordering is. Namelijk, bij een aantal limitatief opgesomde rechtshandelingen vervalt de strafvordering in hoofde van de betrokken rechtsperso(o)n(en). Voor alle rechtshandelingen die daarbuiten vallen blijft rechtsvervolging mogelijk. Het artikel dat deze materie regelt is artikel 20 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering dat bepaalt: “De strafvordering vervalt door de dood van de verdachte of door afsluiting van vereffening, door gerechtelijke ontbinding of door ontbinding zonder vereffening wanneer het om een rechtspersoon gaat. De strafvordering kan daarna nog worden uitgeoefend, indien de invereffeningstelling, de gerechtelijke ontbinding of de ontbinding zonder vereffening tot doel hebben te ontsnappen aan de vervolging, of indien de rechtspersoon overeenkomstig artikel 61bis door de onderzoeksrechter in verdenking gesteld is voor het verlies van de rechtspersoonlijkheid. De burgerlijke rechtsvordering kan uitgeoefend worden tegen de verdachte en tegen zijn rechtsopvolgers.” 8. De basisidee voor de natuurlijke en de rechtspersoon is dezelfde; het einde van het bestaan van een persoon leidt in beginsel tot het verval van de strafvordering. Voor de natuurlijke persoon is dat einde voor de hand liggend, de dood. Voor de rechtspersoon onderscheidt men drie hypotheses: het afsluiten van de vereffening, de gerechtelijke ontbinding en de ontbinding zonder vereffening. 9. In het vennootschaprecht behoudt een ontbonden vennootschap in beginsel een gereduceerde rechtspersoonlijkheid met het oog op haar vereffening tot aan de afsluiting van de vereffening (art. 183, § 1 van het Wetboek Vennootschappen) 3.
S. VAN DYCK, “De (privaatrechtelijke) rechtspersoon als strafbare dader van een misdrijf. Het toepassingsgebied ratione societatis privati iuris van de Wet van 4 mei 1999”, T. Strafr. 2001, 238. 3
3/10
De keuze van de wetgever om het verval van de strafvordering pas te laten ingaan op het ogenblik van de afsluiting van de vereffening past bijgevolg perfect in deze logica. In de periode tussen de ontbinding en de afsluiting van de vereffening kan de strafvordering nog steeds worden ingesteld of voortgezet. In deze periode zullen de belangen van de vennootschap in vereffening door de vereffenaar(s) worden waargenomen. Een probleem in die gevallen is uiteraard dat na afsluiting van de vereffening de vennootschap “dood” is en in se dus geen eigen vermogen meer bezit waarop de veroordeling zou kunnen worden uitgevoerd. De strafrechter zal in bepaalde gevallen dan ook eerst de beslissing van de algemene vergadering tot sluiting van de vereffening moeten vernietigen, waardoor de onder de vennoten toegewezen activa naar de betrokken vennootschap zullen terugkeren4. In de rechtsleer rees reeds de vraag naar het juiste tijdstip van het verval van de strafvordering in geval van de afsluiting van de vereffening5. Gelet op de autonomie van het strafrecht6 is het best mogelijk is dat de strafrechter zich niet gebonden acht door de regels van het vennootschapsrecht. Dit naar analogie van wat geldt voor hem m.b.t. het bepalen van het tijdstip van staking tot betaling in het raam van een faillissement 7. Zo zal hij in feite op basis van zijn eigen feitelijke beoordeling vrij kunnen bepalen op welk ogenblik de vereffening is afgesloten. Dit kan en zal waarschijnlijk het voorwerp uitmaken van geanimeerde debatten voor onze rechtscolleges tussen enerzijds het Openbaar Ministerie en/of de burgerlijke partij en anderzijds de verdediging van de beklaagde rechtspersoon. 10. De gerechtelijke ontbinding wordt door de rechter in specifiek bij de wet bepaalde gevallen uitgesproken8. In die gevallen spreekt de rechtbank ofwel meteen ook de afsluiting van de vereffening uit en dan zitten we in de hypothese besproken onder randnummer 9, ofwel stelt de rechter één of meer vereffenaars aan. De strafvordering vervalt vanaf de gerechtelijke ontbinding, m.a.w. vanaf het ogenblik van de uitspraak. Dit is enigszins vreemd als de rechter beslist om n.a.v. de gerechtelijke ontbinding één of meer vereffenaars aan te stellen. In dat geval kent de betrokken rechtspersoon immers nog een gereduceerd
R. TAS, “De procesrechtelijke gevolgen van de sluiting van de vereffening van een handelsvennootschap”, (noot onder Gent 25 juni 1997), T.R.V. 1997, 497. 4
5
S. VAN DYCK, l.c., 238.
6
R. L EGROS , l.c., 143-176.
Cf. o.a. A. DE NAUW, Inleiding tot het bijzonder strafrecht, Mechelen, Kluwer, 2002, nr. 359; P. TRAEST , “Misdrijven die verband houden met de Staat van faillissement”, in B. TILLEMAN (ed.), Ondernemingsstrafrecht, Brugge, die Keure, 1999, 17. 7
Cf. in het vennootschapsrecht de ontbinding om wettige redenen (art. 645 van het Wetboek Vennootschappen), alarmbelsituatie (art. 333 en 634 van het Wetboek Vennootschappen) en de slapende vennootschap (art. 182 van het Wetboek Vennootschappen).
8
4/10
juridisch bestaan met het oog op zijn vereffening. De aandachtige lezer stelt meteen vast dat deze situatie een discriminatie inhoudt t.a.v. vennootschappen die langs een andere weg dan de gerechtelijke ontbinding in vereffening worden gesteld. Voor deze vennootschappen vervalt de strafvordering immers pas vanaf de afsluiting van de vereffening, terwijl ze voor vennootschappen in vereffening ná een gerechtelijke ontbinding reeds zou zijn vervallen. Dit is des te absurder omdat de gerechtelijke ontbinding het gevolg is van een “probleemsituatie” binnen de betrokken rechtspersoon. Slecht functionerende rechtspersonen kunnen dus sneller ontsnappen aan strafvervolging dan hun behoorlijk bestuurde evenknieën. De kans op een prejudiciële vraag aan het Arbitragehof hieromtrent lijkt m.i. dan ook niet uitgesloten. 11. Onder ontbinding zonder vereffening werden ten tijde van de parlementaire besprekingen volgens de Minister van Justitie vooral de vennootschapsrechtelijke figuren van de fusie en de splitsing bedoeld 9, die in het Wetboek van Vennootschappen respectievelijk in de artikelen 671-672 (fusie door overneming en door oprichting) en 673-675, 681 e.v. (splitsing) worden geregeld10. De strafvordering vervalt ten aanzien van de vennootschap die tengevolge van een fusie of een splitsing wordt ontbonden. Bij gebrek aan een precieze bepaling van het tijdstip zal het o.i. opnieuw aan de strafrechter toekomen om hierover autonoom en vrij te beslissen. 12. De wetgever is duidelijk. In elk van die drie gevallen vervalt de strafvordering onherroepelijk! De daden die de overleden rechtspersoon tijdens zijn “leven” stelde, kunnen niet meer worden vervolgd, laat staan dat er nog een veroordeling zou kunnen worden uitgesproken. Met andere woorden, de mogelijkheid om te vervolgen voor feiten gepleegd tijdens diens leven verdwijnt samen met de betrokken rechtspersoon en kan niet worden uitgeoefend ten aanzien van andere entiteiten11.
9
Parl. St. Kamer 1998-99, nr. 2093/5, 38.
Deze vrij duidelijke en tevens logische verklaring van de minister (wat dient men immers anders te verstaan onder de ontbinding zonder vereffening?) staat eigenaardig genoeg haaks tegenover de memorie van toelichting (die van eerdere datum is) en waarin letterlijk werd bepaald “dat de omvorming van de rechtspersoon (door fusie, splitsing, opslorping, wijziging van rechtsvorm) als zodanig geen invloed heeft op de strafrechtelijke aansprakelijkheid (sic), hetgeen automatisch volgt uit de regels van het vennootschapsrecht” (Parl. St. Senaat 199899, nr. 1-1217/1, 3.). 10
Dit neemt uiteraard niet weg dat deze nieuwe entiteiten of bepaalde natuurlijke personen een eigen strafrechtelijke verantwoordelijkheid kunnen dragen, hetzij omdat zij mededader of medeplichtige zijn, hetzij omdat zij een voortdurend misdrijf van de verdwenen rechtspersoon verderzetten en derhalve door de bekrachtiging van de delictuele toestand zelf dader worden. Cf. infra. 11
5/10
De wetgever was evenwel goed bij de les toen hij deze regeling uitwerkte door in te zien dat met het oogmerk om te ontsnappen aan strafvervolging, het voor een rechtspersoon evidenter is om “zelfmoord” te plegen dan voor een natuurlijke persoon. Om dergelijke misbruiken tegen te gaan voorzag hij in een aantal uitzonderingen op voorgaande algemene principes inzake het verval van de strafvordering t.a.v. de rechtspersoon. Zo zal de strafvordering, in afwijking van het eerste lid van artikel 20 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering, tóch nog kunnen worden uitgeoefend (1) indien de invereffeningstelling, de gerechtelijke ontbinding of de ontbinding zonder vereffening tot doel heeft te ontsnappen aan de vervolging (wetsontduiking), of (2) indien de rechtspersoon overeenkomstig artikel 61bis van het Wetboek van Strafvordering door de onderzoeksrechter in verdenking is gesteld vóór het verlies van de rechtspersoonlijkheid 12. Alle andere rechtshandelingen (dan de afsluiting van de vereffening, de gerechtelijke ontbinding, de ontbinding zonder vereffening) die op één of andere manier het leven van de rechtspersoon “herstructureren”, leiden bijgevolg niet (automatisch?) tot het verval van de strafvordering. Wij denken hierbij aan: –
de omzetting van vennootschappen (art. 774-778 van het Wetboek Vennootschappen);
–
bijzondere vermogensrechtelijke transacties (al dan niet geregeld in het Wetboek van Vennootschappen zoals): *
de overdracht van aandelen en/of goederen;
*
de overdracht van een bedrijfstak of een algemeenheid (asset deal), al dan niet met continuïteit van rechtspersoonlijkheid;
*
de gedeeltelijke splitsing (zonder ontbinding van de splitsende vennootschap);
*
de inbreng van een algemeenheid of van een bedrijfstak (veronderstelt continuïteit);
*
enz. …
Onmiddellijk rijst hier de vraag wie na voorgaande rechtshandelingen de “strafrechtelijke pil” zal moeten slikken? Het antwoord op deze vraag is niet evident en zal verschillen van geval tot geval. Civilisten en Niettegenstaande tijdens de parlementaire besprekingen kamerlid Verwilghen meedeelde dat ook de impliciete inverdenkingstelling werd geviseerd 12, blijkt uit de wettekst duidelijk het tegendeel. Art. 20 lid 2 V.T. van het Wetboek van Strafvordering refereert immers enkel aan de inverdenkingstelling door een onderzoeksrechter.
12
6/10
vennootschapsjuristen dienen hierbij wel voor ogen te houden dat de autonomie van het strafrecht de hun zo vertouwde principes verbonden met een bepaalde rechtsfiguur op de helling kan stellen. Het is dus niet noodzakelijk zo omdat er vennootschapsrechtelijk van rechtswege een overgang van alle rechten en plichten plaatsvindt (cf. inbreng van een algemeenheid/bedrijfstak, art. 763 van het Wetboek Vennootschappen) dat de strafrechter zich daardoor noodzakelijkerwijze gebonden zal achten. Dit neemt niet weg dat de strafrechter zich kan laten leiden door interpretaties vanuit het vennootschapsrecht aangezien dit bij de voorbereiding van de wet i.v.m. de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon soms een inspiratiebron was. Zolang de rechter steun vindt in de werkelijke wil van de wetgever schept dit geen probleem. 13. Het is evident dat bij alle voorgaande herstructureringen de herstructurerende rechtspersoon als dader van het misdrijf in principe ook na de betrokken rechtshandeling nog strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gesteld aangezien de strafvordering t.a.v. hem niet vervallen is. Als vennootschap A een verboden luchtverontreiniging in de zin van artikel 10 van de Wet van 28 december 1964 betreffende de bestrijding van de luchtverontreiniging heeft veroorzaakt13, dan zal zij normaal gesproken nog altijd kunnen worden vervolgd nadat zij een deel van haar aandelen heeft verkocht aan B. De verschuiving in het aandeelhoudersschap laat de strafvordering van A in principe onverlet. Dit is nog duidelijker wanneer vennootschap A, die een BVBA is, wordt omgezet in vennootschap A NV (of B bij naamswijziging). A (oud) is immers gelijk aan A/B (nieuw). 14. De situatie zal evenwel niet altijd zo duidelijk zijn. Stel dat A zijn aandelen en zijn andere activa verkoopt aan B. A (nu in se een kasgeldvennootschap) blijft bestaan en herinvesteert de ontvangen kasgelden in onroerende goederen na een wijziging van zijn statutair doel. Het gros van de bestuurders en de directieleden van A gaat naar B.
B.S. 14 januari 1965. Dit artikel bepaalt: “Onverminderd de toepassing van de in het Strafwetboek gestelde straffen, wordt met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met geldboete van zesentwintig frank tot vijfduizend frank, of met één van die straffen alleen, gestraft: 1° hij die onroerende of roerende goederen onder zich heeft welke wegens nalatigheid of gebrek aan vooruitzicht van zijnentwege aan de oorsprong liggen van een door de Koning verboden vorm van luchtverontreiniging; 2° hij die de bepalingen van de ter uitvoering van deze wet vastgestelde koninklijke besluiten overtreft; 3° hij die zich niet leent tot of zich verzet tegen de schouwingen, monsternemingen of maatregelen, bedoeld in de art. 7 en 8.De straffen kunnen verdubbeld worden indien een nieuwe overtreding gepleegd wordt binnen twee jaar na een vroeger vonnis, houdende veroordeling wegens een der in dit artikel bedoelde overtredingen en dat kracht van gewijsde heeft gekregen.Alle bepalingen van boek 1 van het Strafwetboek, met inbegrip van het hoofdstuk VII en art. 85, zijn op de in deze wet bepaalde overtredingen toepasselijk”. 13
7/10
De lezer zal samen met ons kunnen vaststellen dat hoewel A nog bestaat en hoewel er t.a.v. die rechtspersoon geen verval van strafvordering is, deze rechtspersoon zich de facto niet meer identificeert met de A van voor de verkoop van de aandelen en de activa. Eigenlijk identificeert B zich met Aoud. In de rechtsleer gingen reeds stemmen op om in dergelijke gevallen na te gaan welke rechtspersoon zich de facto identificeert met A-oud. A-nieuw dan wel B. Dergelijke oplossingen werden reeds zowel in Nederland14 als in Frankrijk 15 gehanteerd. Zij vinden hun grondslag in de autonomie van het strafrecht waarbij de strafrechter in de feiten moet nagaan of er een sociaaleconomische identiteit bestaat tussen de oude rechtspersoon en zijn (rechts)opvolger(s)16. Of er sprake is van ‘maatschappelijke identiteit’ beoordeelt de strafrechter geval per geval. Hierbij zal deze onder meer rekening kunnen houden met de door de nieuwe en de oude rechtspersoon verrichte activiteiten, de locatie waarop deze activiteiten worden uitgeoefend en de vraag wie de leiding en de controle over deze vennootschappen uitoefent. Enkel wanneer de strafrechter op basis van deze en/of andere feitelijke criteria meent te moeten vaststellen dat de nieuwe rechtspersoon in feite dezelfde is als de oude, zou hij kunnen besluiten om de nieuwe rechtspersoon te vervolgen in plaats van de oude. Dat dit een significant risico is bij voortdurende misdrijven die worden vastgesteld na de herstructurering hoeft waarschijnlijk geen betoog (bv. de ontdekking door de nieuwe eigenaar dat overheidssubsidies werden toegekend op basis van vervalste aangiftes). Bij dergelijke misdrijven, zoals bv. het gebruik van valse stukken, begint de verjaring van de strafvordering pas te lopen vanaf het ogenblik de onwettige toestand ophoudt te bestaan. Zo is het vaste cassatierechtspraak dat het gebruik van valse stukken, zelfs zonder dat door de dader van de valsheid een nieuw feit wordt gepleegd en zonder herhaalde tussenkomst zijnerzijds, voortduurt zolang het door hem beoogde doel niet volkomen is bereikt en zolang de hem verweten beginhandeling te zijnen voordele, behoudens verzet van zijn kant, het nuttig gevolg heeft dat hij ervan verwachtte; de loutere mogelijkheid dat van het
A.L.J. VAN STRIEN , De rechtspersoon in het strafrecht, Den Haag, NV Sdu, 1996, 72-73, en het aldaar geciteerde Atlantic-aardolie arrest van de Nederlandse Hoge Raad (H.R. 28 oktober 1980, N.J. 1981, 123). 14
I. URBAIN-PARLÉANI, “La responsabilité des personnes morales à l’épreuve des fusions”, Rév. Sociétés (4) oct-déc 2001, 853-854, (noot onder Cass. Crim. 20 juin 2000); L. GAMET , “Le principe de la personalité des peines à l’épreuve des fusions et des scissions de sociétés”, La semaine juridique – Édition Générale (37) 2001, 1663-1667. 15
F. D ERUYCK, De rechtspersoon in het strafrecht, Gent, Mys & Breesch, 1996, nr. 250, 206207; M. FAURE en D. ROEF, “Naar een wettelijke formulering van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersoon”, R.W. 1995-96, 429.
16
8/10
stuk gebruik gemaakt wordt, betekent nog niet dat het opmaken van het valse stuk blijft voortduren.17 Dat de nieuwe eigenaar de toestand onmiddellijk zal moeten regulariseren blijkt uit de overweging van het Hof van Cassatie: “behoudens verzet van zijn kant”. Doet hij dat niet dan begaat hij zelf een misdrijf. Hetzelfde geldt voor het instandhouden van illegale werken in de zin van artikel 146 D.R.O. De nieuwe eigenaar van de installaties zal een einde moeten maken aan de illegale toestand wil hij zelf niet strafrechtelijk verantwoordelijk worden gesteld18. 14. Gezien de sociaal-economische identiteit tussen twee rechtspersonen een feitelijk gegeven is, spreekt het voor zich dat er een aantal feitelijke elementen kunnen worden aangehaald om dergelijke identiteit te weerleggen. Stel A verkoopt aandelen en activa aan B. Wat zou B kunnen inroepen om aan te geven dat er geen sociaal-economische identiteit is met A die het initiële misdrijf pleegde? We denken daarbij aan: –
een totaal anders directiecomité;
samengestelde
raad
van
bestuur
en/of
–
de uitoefening van andere activiteiten (A was een verffabrikant en B een drukkerij);
–
het stopzetten en regulariseren van voortdurende misdrijven waardoor het moeilijk wordt om in hoofde van B een moreel bestanddeel voor dat misdrijf in aanmerking te nemen,
–
enz. …
15. Uit wat voorafgaat kan een dubbele conclusie worden getrokken: – het is de evidentie zelve dat onder het nieuwe management van een verkrijgende rechtspersoon geen nieuwe (aflopende) misdrijven mogen worden gepleegd, en
17
Cass. 4 maart 1985, Arr. Cass. 1985-86, 917.
Het Hof van Cassatie overwoog ooit: “l'abstention coupable de mettre fin à l'existence des travaux illicites constitue l'infraction de maintien de ceux-ci” (Cass. 14 maart 1989, R.W. 1989-90, 953-954, noot D. MERCKX , “Over de instandhouding van bouwwerken”). Een jaar later bevestigde het hof nogmaals: “L'acte punissable de maintien de travaux non conformes aux prescriptions légales en matière d'urbanisme consiste dans l’abstention coupable de mettre fin à l'existence des travaux exécutés illégalement, fût-ce par un tiers”. (Cass. 14 november 1990, Pas. 1991, I, 277). 18
9/10
– dat de strafbare delictuele toestand bij de voortdurende misdrijven onmiddellijk moet worden gestopt. Het tijdsverloop is daarbij belangrijk. © Patrick Waeterinckx
10/10