Auteur Charles Mertens
Onderwerp De wijzigingen aan art. 19 Hyp. Wet tengevolge de Wet betreffende de sluiting van ondernemingen
Datum 26 juni 2002
Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M& D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud.
© M&D Seminars - 1 februari 2003
M&D CONSULT BVBA HUBERT-FRERE-ORBANLAAN 47 – 9000 GENT TEL 09/224 31 46 – FAX 09/225 32 17 – E-mail:
[email protected] – www.mdseminars.be
INHOUDSTABEL DE WIJZIGINGEN AAN ART. 19 HYP. WET TENGEVOLGE DE WET BETREFFENDE DE SLUITING VAN ONDERNEMINGEN (26 JUNI 2002). .................................................................................. 2 INLEIDING........................................................................................................................................................... 2 TOELICHTINGEN .............................................................................................................................................. 5 A. BIJ ARTIKEL 19,3° BIS: .................................................................................................................................. 5 1. Werknemers ............................................................................................................................................... 5 2. Loon .......................................................................................................................................................... 5 2.1. Wat is loon? ........................................................................................................................................................ 5 2.2. Brutoloon of nettoloon? ...................................................................................................................................... 6 2.3. Wat valt onder de beperking tot 7.500 euro? ...................................................................................................... 6 2.4. Het aangepast voorrecht van het F.S.O. .............................................................................................................. 7
B. BIJ ARTIKEL 19,4° .......................................................................................................................................... 7 C. BIJ ARTIKEL 19,4° TER: ................................................................................................................................. 8 1. Fonds Sluiting Ondernemingen versus R.S.Z. ........................................................................................... 8 2. Bedrijfsvoorheffing (art. 423, tweede lid WIB) ......................................................................................... 9 C. BIJ ARTIKEL 19,4° QUINQUIES: ................................................................................................................. 11 1. De sluitingsvergoeding ........................................................................................................................... 11 2. Bijkomende vergoedingen aan sommige beschermde werknemers ......................................................... 12 3. Vergoeding wegens collectief ontslag ..................................................................................................... 13 4. Aanvullende vergoedingen bij brugpensioen .......................................................................................... 13 5. De overbruggingsvergoedingen .............................................................................................................. 13 D. BIJ ARTIKEL 19,4° SEPTIES: ....................................................................................................................... 15 VERDELING VAN DE ACTIVA - TOELICHTING...................................................................................... 16 HOF VAN CASSATIE - 1982-06-25 ................................................................................................................. 17 HOF VAN CASSATIE - 1982-12-06 ................................................................................................................. 18 HOF VAN CASSATIE - 1992-11-23 ................................................................................................................. 20 HOF VAN CASSATIE - 1989-10-16 ................................................................................................................. 25 HOF VAN CASSATIE – 1996-05-23 ................................................................................................................ 27 HOF VAN CASSATIE - 1988-06-16 ................................................................................................................. 33 HOF VAN CASSATIE - 2000-04-17 ................................................................................................................. 34 BRUSSEL – 2001-02-22 ..................................................................................................................................... 38
1
DE WIJZIGINGEN AAN ART. 19 HYP. WET TENGEVOLGE DE WET BETREFFENDE DE SLUITING VAN ONDERNEMINGEN (26 JUNI 2002). INLEIDING Artikel 19 van de Hypotheekwet regelt in belangrijke mate de verdelingswijze van de activa in een faillissement over de algemeen bevoorrechte schuldeisers, d.w.z. de schuldeisers die hun voorrecht kunnen uitoefenen op de opbrengst van alle roerende goederen, waarop geen bijzonder voorrecht geldt. Als de woorden "curator" en "faillissement" gebruikt worden dan kan men daaronder meestal ook verstaan een "vereffenaar" en een "vereffening". Voor een goed begrip zullen enkel de termen "curator, werkgever en faillissement" gebruikt worden. Met het "Fonds" wordt bedoeld het "Fonds tot Vergoeding van de ingeval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers" of het F.S.O. of het Fonds voor Sluiting van Ondernemingen. Als het over een ander Fonds gaat dan wordt dat expliciet vermeld. Wat volgt gaat hoofdzakelijk over de toekomstige wijziging van artikel 19 van de Voorrechtenwet, die ons ongeveer terug zal brengen naar de situatie zoals die bestond vóór 1983. Dat artikel 19 zal toegelicht worden in samenhang met de nieuwe wet van 26 juni 2002 betreffende de sluiting van ondernemingen, die trouwens dat artikel wijzigt. Een beetje voorgeschiedenis is allicht noodzakelijk: Tot in 1982 was er geen onenigheid over het feit dat de werknemers bevoorrecht waren voor hun brutoloon en dat, door de subrogatie, bij verdeling van de activa in een faillissement het F.S.O. terugbetaald kon worden in samenloop met de werknemers in rang van artikel 19,3° BIS voor de brutobedragen. Vele curatoren betaalden zelfs eerst het F.S.O. terug vooraleer de werknemers in aanmerking te nemen voor hun saldo. Ook over de samenloop tussen de R.S.Z. en het F.S.O. (artikel 19,4° TER) was er tot in 1982 geen probleem. Het Hof van Cassatie heeft in 1982 tot tweemaal toe het F.S.O. in financiële problemen gebracht. Bij arrest van 25 juni 1982 (R.W. 1982-1983, 2703) besliste het Hof dat ook de R.S.Z.werknemersbijdragen, die het Fonds betaald had, behoorden tot het voorrecht van artikel 19,4° TER en niet tot dat van artikel 19,3° BIS. Iets later, namelijk op 6 december 1982 (R.W. 1982-1983, 29) bepaalde Het Hof, bij toepassing van de subrogatieregels (art 1252 BW) dat de werknemer, die niet volledig betaald was, zijn rechten in rang van artikel 19,3° BIS bij voorrang op het F.S.O. kon uitoefenen. Door de Herstelwet van 22 januari 1985 werd het F.S.O. mee vermeld in artikel 19,3° BIS van de Hyp.Wet, zodat vanaf dan een ponds-pondsgewijze verdeling tussen de werknemers en het 2
Fonds diende te gebeuren bij onvoldoende activa om ze volledig te betalen (de werknemers én het Fonds dus). Ook werd toen aan het Fonds het voorrecht van artikel 19,4° QUINQUIES toegekend voor de sluitingsvergoedingen, die voordien geen enkel voorrecht genoten. Na 1985 begon de discussie over het feit of het voorrecht van het F.S.O. en van de werknemer in rang van artikel 19,3° BIS betrekking had op het bruto, zoals de meesten eigenlijk dachten, dan wel op het netto. Zeer kort samengevat leidde die discussie tot een dubbel nadeel voor het Fonds in weer twee arresten van het Hof van Cassatie: Op 16 oktober 1989 (R.W. 1989-1990, 819) oordeelde het Hof, in dezelfde logica als in 1982 voor de werknemer, dat de R.S.Z. zijn rechten in rang van artikel 19,4° TER bij voorrang op het Fonds kon uitoefenen. In het Verlipack-arrest van 23 november 1992 werd het duidelijk dat het Hof van Cassatie van oordeel was dat het voorrecht van de werknemer en van het F.S.O. betrekking had op het netto, zowel het netto van de werknemer als het netto van het F.S.O. Eigenlijk kon men deze uitspraak reeds sedert 1986 vermoeden vermits het Hof van Cassatie vanaf 10 maart 1986 telkens geoordeeld heeft dat de werknemer slechts recht heeft op intresten op het nettobedrag, vermits hij enkel betaling in zijn handen kan eisen van dat netto. Ook werd in het Verlipack-arrest gesteld dat het F.S.O. geen enkel voorrecht kon inroepen voor de betaalde bedrijfsvoorheffing, vermits het Fonds niet gesubrogeerd was in de rechten van de Schatkist. En dan de bedrijfsvoorheffing: Tot aan de Programmawet van 22 juli 1993 (B.S. 26 juli 1993) was de curator zelfs niet verplicht om bij betaling aan werknemers van hun schuldvordering bedrijfsvoorheffing in te houden en te betalen. De curator kon aan de werknemers het belastbaar bedrag (bruto min R.S.Z.) van hun schuldvordering betalen en hij maakte gebruik van een eenvoudige fiscale aangifte (de opgave 256.2 die tot dan bestond) om aan de fiscus het bedrag mee te delen van de belastbare bezoldigingen, achterstallen, opzeggingsvergoedingen, enz..., die hij per werknemer had uitbetaald. De curator werd beschouwd als een verdeler van de activa, niet zozeer als een werkgever. De fiscus verhaalde de belasting nadien rechtstreeks bij de werknemer bij diens definitieve aanslag in de personenbelasting. De Programmawet van 22 juli 1993 (artikel 8) bracht daar verandering in en verplichtte de curator vanaf 1 juli 1993 om bedrijfsvoorheffing in te houden en te betalen. Artikel 18 van de Programmawet kende aan de bedrijfsvoorheffing hetzelfde voorrecht toe als dat van artikel 19,4° TER. Dat voorrecht geldt voor faillissementen vanaf 5 augustus 1993 (10 dagen na de publicatie in het Staatsblad). In de periode van juli 1993 tot juli 1994 diende de in te houden en te betalen bedrijfsvoorheffing berekend te worden volgens de normale barema's die door alle werkgevers dienden te worden gebruikt. Vanaf augustus 1994 werd het in te houden percentage forfaitair op 27,25 gebracht. Dit percentage werd onlangs verminderd tot 26,75, namelijk voor betalingen vanaf 1 april 2002. Deze verplichting om voorheffing in te houden en door te storten werd in 1993 ingevoerd om 3
louter budgettaire redenen. De Schatkist had immers geld nodig. Toen het Hof van Cassatie op 23 mei 1996 besliste dat de bedrijfsvoorheffing maar effectief mocht betaald worden als de Schatkist in nuttige rang voor verdeling kwam, was het hek helemaal van de dam.
De werknemer werd en wordt nog steeds vaak belast op het netto en de fiscus ontving gewoonlijk geen frank en ontvangt nu zelfs geen eurocent. Het werd dan ook dringend tijd om het Hof van Cassatie voor eens en voor altijd buitenspel te zetten in deze materie. Vandaar de nieuwe Sluitingswet die in de artikelen 81 en 82 enkele begrippen van de Loonbeschermingswet wijzigt (recht op het brutoloon en intresten op het brutoloon) en in artikel 83 het artikel 19 van de Hypotheekwet grondig door elkaar schudt. Tot daar de algemene inleiding. Bij de tekst van artikel 19 Hyp.Wet zal er eerst een aantal begrippen nader worden toegelicht, waarna in het kort de verschillende verdelingswijzen van de activa naargelang van de datum van het faillissement worden bespreken. De toelichting beperkt zich tot de bepalingen van artikel 19 Hyp.Wet die van essentieel belang zijn bij de verdeling van activa en die het vaakst voorkomen. ***
4
TOELICHTINGEN Enkele begrippen en vergoedingen behoeven nadere uitleg. A. Bij artikel 19,3° BIS: 1. Werknemers art. 1 Loonbeschermingswet stelt met werknemers gelijk: de leerlingen, alsook de personen die, anders dan krachtens een arbeidsovereenkomst, tegen loon arbeid verrichten onder het gezag van een andere persoon. Het voorrecht van artikel 19,3° BIS is van toepassing op het loon van de werknemers en de daarmee gelijkgestelde personen. Het moet gaan om werknemers van de schuldenaar (gefailleerde) en dus niet om het loon van werknemers van schuldeisers van de schuldenaar (gefailleerde). Het komt geregeld voor dat uitzendkantoren het voorrecht van artikel 19,3° BIS inroepen om betaling te bekomen van hun facturen, die betrekking hebben op het loon van de ter beschikking gestelde uitzendkrachten. De uitzendkracht werkt weliswaar onder het gezag van de gebruiker, maar hij is een werknemer van het uitzendkantoor en niet van de schuldenaar. Het uitzendkantoor is natuurlijk evenmin een werknemer van de gebruiker en het kan mijns inziens geen beroep doen op artikel 19,3° BIS om de betaling van zijn facturen te bekomen. In deze optiek zou een onderaannemer hetzelfde voorrecht kunnen inroepen voor de betaling van zijn facturen die betrekking hebben op de prestaties van zijn eigen werknemers. Het voorrecht van artikel 19,3° BIS dient strikt te worden beperkt tot het loon van de werknemer (of gelijkgestelde) van de schuldenaar (gefailleerde). 2. Loon 2.1. Wat is loon? Artikel 2 Loonbeschermingswet verstaat onder loon niet enkel het werkelijk loon, zijnde de tegenprestatie van de arbeid, maar ook de fooien en de in geld waardeerbare voordelen waarop de werknemer recht heeft ten laste van de werkgever. In principe is al wat de werkgever aan de werknemer betaalt te beschouwen als loon, tenzij het behoort tot de uitsluitingen van artikel 2 Loonbeschermingswet. Zijn geen loon: -
het vakantiegeld (daarom het voorrecht van artikel 19,4°),
5
-
aanvullende vergoedingen tengevolge van een arbeidsongeval of een beroepsziekte;
-
vergoedingen die moeten worden beschouwd als een aanvulling van de voordelen toegekend voor de verschillende takken van de sociale zekerheid (bvb. aanvullende vergoedingen bij werkloosheid, brugpensioen, aanvullend pensioen, enz ...)
-
de uitkeringen in speciën of in aandelen of deelbewijzen aan de werknemers overeenkomstig de toepassing van de wet van 22 mei 2001 betreffende de werknemersparticipatie in het kapitaal en in de winst van de vennootschappen.
Deze laatste uitkeringen zijn dus niet als loon te beschouwen, maar de uitgeleende bedragen genieten wél het voorrecht van artikel 19,3° BIS vanaf 29 december 2001. 2.2. Brutoloon of nettoloon? De nieuwe wet op de sluiting van ondernemingen voegt een artikel 3bis in de Loonbeschermingswet: art. 3bis: "De werknemer heeft recht op de betaling, door de werkgever, van het hem verschuldigde loon. Dit recht op de betaling van het loon heeft betrekking op het loon, vooraleer de in artikel 23 bedoelde inhoudingen in mindering zijn gebracht". Artikel 19,3° BIS wordt trouwens in dezelfde zin aangepast naar het brutoloon. Artikel 10 van de Loonbeschermingswet wordt vervangen door de volgende bepaling: "Voor het loon is van rechtswege rente verschuldigd met ingang van het tijdstip waarop het eisbaar wordt. Die rente wordt berekend op het loon, vooraleer de in artikel 23 bedoelde inhoudingen in mindering zijn gebracht." Vanaf de inwerkingtreding van de nieuwe wet is de werknemer gerechtigd op zijn brutoloon, geniet hij het voorrecht voor zijn brutoloon en heeft hij recht op intresten op dat brutoloon. Die intresten zijn echter niet bevoorrecht. Intresten, zelfs op een bevoorrechte schuldvordering, zijn niet bevoorrecht (Cass. 16 juni 1988, R.W. 1988-1989, 433). Natuurlijk is niet al het loon bruto. Er zijn een aantal nettovoordelen of belastbare voordelen, waarop de werknemer lastens de werkgever gerechtigd is, zoals bvb. het sociaal abonnement (vervoerkosten), maaltijdcheques, forfaitaire dagvergoedingen, mobiliteitspremies (bouw), Arab-vergoedingen (transport), kledijvergoedingen, ... 2.3. Wat valt onder de beperking tot 7.500 euro? Artikel 19,3° BIS beperkt het voorrecht tot 7.500 euro (vroeger 300.000 frank). Tot aan de nieuwe wet slaat die beperking op 300.000 frank (bijna 7.500 euro) netto. Vanaf de nieuwe wet is het bedrag van 7.500 euro een brutobeperking. 6
Onder die beperking van 7.500 euro valt al wat als loon kan worden aangemerkt en dat niet verschuldigd is ingevolge de beëindiging van de aanstelling van de werknemer. De beperking tot 7.500 euro heeft dus betrekking op achterstallige lonen, commissielonen, eindejaarspremies, ... Vallen niet onder die beperking: -
de opzeggingsvergoeding, de uitwinningsvergoeding (vertegenwoordigers), de vergoeding wegens willekeurig ontslag (arbeiders), de vergoedingen aan sommige beschermde werknemers (bvb zwangere vrouwen, syndicale delegatie, leden en kandidaten Comité en Ondernemingsraad, ...)
2.4. Het aangepast voorrecht van het F.S.O. Het voorrecht dat het Fonds geniet in rang van artikel 19,3° BIS heeft voortaan een drievoudige basis: Het is gegrond op: 1.
artikel 61,§1,2° van de wet van 26 juni 2002, namelijk op de terugbetalingsverplichting van de werkgever; het Fonds als rechtstreekse schuldeiser van de werkgever (curator) voor het bruto;
2.
artikel 61,§2,2° van de wet van 26 juni 2002, namelijk op de indeplaatsstelling. Het Fonds als gesubrogeerde van de werknemer voor het bruto;
3.
artikel 62,1° en 2° van de wet van 26 juni 2002, namelijk het Fonds als gesubrogeerde van de Staat voor de fiscale inhoudingen en als gesubrogeerde van de R.S.Z. en andere (sociale) instellingen voor de werknemersbijdragen.
Het F.S.O. heeft er duidelijk voor gezorgd dat het Hof van Cassatie in de toekomst zeker niet zou kunnen oordelen dat het voorrecht beperkt zou zijn tot iets minder dan het bruto. B. Bij artikel 19,4° Het vakantiegeld is beperkt bevoorrecht, namelijk tot het vakantiegeld van het verlopen dienstjaar en het lopende dienstjaar. Dit voorrecht komt hoofdzakelijk voor bij bedienden, vermits bij arbeiders het vakantiegeld geregeld wordt via de R.S.Z.-bijdragen en de betaling ervan verzekerd wordt door de vakantiekassen. Meestal gaat het om het vertrekvakantiegeld voor de bedienden, thans 15,34 procent op het 7
brutoloon van het verlopen dienstjaar (als het dubbel vakantiegeld nog niet betaald werd en als er nog geen vakantiedagen werden opgenomen) en 15,34 procent op het brutoloon van het lopende dienstjaar. Dikwijls wordt ook nog vakantiegeld gevorderd op achterstallen van vorige jaren (bvb. loonvordering ingevolge niet toegepaste indexaties). Deze loonvorderingen kunnen bevoorrecht zijn tot 7.500 euro, maar het vakantiegeld is slechts bevoorrecht op het achterstallig loon van het verlopen en het lopende dienstjaar (in casu het achterstallig loon 2001 en 2002). Zo heeft een bediende die in 2001 zijn dubbel vakantiegeld niet ontving, daarvoor geen enkel voorrecht, vermits het dubbel vakantiegeld van 2001 betrekking heeft op het dienstjaar 2000 en dus niet op het verlopen (2001) of het lopende (2002) dienstjaar. Noch in 1985, noch in de nieuwe wet wordt het F.S.O. vermeld als bevoorrechte schuldeiser in rang van artikel 19,4°. Het gaat hier allicht om een opzettelijke en doorgedreven vergetelheid van de wetgever. C. Bij artikel 19,4° TER: 1. Fonds Sluiting Ondernemingen versus R.S.Z. Het nieuwe voorrecht van het F.S.O. is gegrond op artikel 62,2° van de wet van 26 juni 2002, namelijk als gesubrogeerde van de R.S.Z. en van eventuele andere sociale instellingen (bvb. Fonds voor Bestaanszekerheid van de Metaalverwerkende Nijverheid). In tegenstelling tot wat in artikel 19,3° BIS wordt bepaald is het voorrecht van het F.S.O. in rang van artikel 19,4° TER niet gegrond op de terugbetalingsverplichting van de werkgever (curator). In de sluitingswet staat trouwens niet vermeld dat de werkgever (curator) aan het F.S.O. de patronale bijdragen dient terug te betalen. Enkel de subrogatie wordt vermeld. Door het feit dat het voorrecht van het F.S.O. enkel gebaseerd is op de indeplaatsstelling zou men in feite nog een rechtsgrond kunnen vinden om voorrang te verlenen aan de R.S.Z. op het F.S.O., namelijk bij toepassing van artikel 1252 BW. ("De indeplaatsstelling vermag niet de schuldeiser te benadelen, wanneer deze slechts gedeeltelijk betaald is; in dit geval kan hij zijn rechten, voor wat hem nog verschuldigd blijft, uitoefenen bij voorkeur boven degene van wie hij slechts gedeeltelijke betaling heeft bekomen"). Oordelend over het sedert 1985 bestaand artikel 19,3°BIS, waarbij het voorrecht van het Fonds nog steeds berust op de subrogatie, heeft het Hof van Cassatie bij arrest van 17 april 2000 (RW 2000-2001, 1417) geoordeeld dat uit de wetsgeschiedenis van de wet van 22 januari 1985 blijkt dat het doel van de wetgever is geweest het voorrecht van het Fonds en van de werknemer in dezelfde rang te plaatsen. De kans dat het Hof van Cassatie in de toekomst in rang van artikel 19,4° TER voorrang zou verlenen aan de R.S.Z. op het Fonds lijkt mij bijgevolg quasi onbestaand.
8
2. Bedrijfsvoorheffing (art. 423, tweede lid WIB) Men zou zich kunnen afvragen waarom het voorrecht van de bedrijfsvoorheffing, dat sedert de wet van 22 juli 1993 een gelijke rang inneemt als dat van artikel 19,4° TER, niet vermeld staat in artikel 19. Het antwoord daarop staat in artikel 15 van de Hypotheekwet. Daarin wordt immers bepaald dat een fiscaal voorrecht geregeld wordt in de fiscale wetten, alsook de orde waarin het wordt uitgeoefend. Vermits de bedrijfsvoorheffing vanaf de nieuwe wet deel uitmaakt van het brutovoorrecht in rang van de artikelen 19,3° BIS en 19,4° van de werknemers en van het F.S.O., heeft het voorrecht van artikel 423,2° WIB nog enkel betrekking op de bedrijfsvoorheffing die verschuldigd is op de datum van het faillissement. Tot aan de inwerkingtreding van de nieuwe wet slaat het voorrecht van artikel 423,2° WIB in principe ook op de bedrijfsvoorheffing, die deel uitmaakt van de schuld-vorderingen van de werknemers. Het eigenaardige daarvan is dat het Ontvangkantoor der belastingen voor die bedrijfsvoorheffing, begrepen in de werknemersvorderingen, nooit een schuldvordering heeft ingediend en evenmin kon indienen. Bedrijfsvoorheffing is immers pas verschuldigd op het ogenblik van de toekenning of de betaling van bezoldigingen, namelijk doorgaans bij de sluiting van het faillissement. Op 23 mei 1996 besliste het Hof van Cassatie (T.B.H.R. 718-1996) dat de curator de ingehouden bedrijfsvoorheffing van forfaitair 27,25 (26,75) procent slechts mag doorstorten aan de Staat als de rang van de respectieve voorrechten dit toestaat. De Administratie der Belastingen heeft haar "bericht aan de werkgevers en aan de andere schuldenaars van aan de bedrijfsvoorheffing onderworpen inkomsten" quasi onmiddellijk aangepast aan dit arrest van het Hof van Cassatie. Op de fiches 281.10 die de curator aan de werknemers dient af te leveren mag hij bij de rubriek "bedrijfsvoorheffing" enkel de bedrijfsvoorheffing vermelden die effectief is gestort aan de bevoegde ontvanger. Indien wegens onvoldoende actief geen dividend aan deze ambtenaar kan worden gestort, moet het cijfer "0" worden vermeld (nr. 17 van het bericht). Tegenover de passende kenletter van de in te vullen fiche moeten de lonen en vergoedingen worden vermeld die gehonoreerd worden door de curator. Het toegekende inkomen moet overeenstemmen met het bedrag dat overeenkomstig de afrekening aan de ex-werknemers is uitbetaald, vermeerderd met het aandeel van deze werknemers in de effectief aan de bevoegde ontvanger gestorte bedrijfsvoorheffing (nr 18 van het bericht). Voor zover de curator toch geneigd zou zijn om de ingehouden bedrijfsvoorheffing van 27,25 (26,75) procent op fiches 281.10 voor de werknemers te vermelden en op een aangifte 274 voor het Ontvangkantoor, zonder dat er voldoende actief is om deze te betalen, is er nog nummer 189 van het bericht: 9
"De curatoren (..) moeten de bedrijfsvoorheffing die zij hebben aangegeven, storten op de postrekening van het bevoegde ontvangkantoor". Bijgevolg zal de curator dan desnoods met eigen middelen tot betaling van de aangegeven bedrijfsvoorheffing kunnen gedwongen worden. De rechtspraak van het Hof van Cassatie en het standpunt van de Administratie der directe Belastingen hebben ertoe geleid dat de werknemers in faillissementen thans zeer dikwijls belast worden op het nettodividend dat zij ontvangen. Dat nettodividend wordt immers als belastbaar bedrag op de fiche 281.10 vermeld zonder toerekening van bedrijfsvoorheffing. In een zeer goed gemotiveerd vonnis van de Rechtbank van Koophandel te Dendermonde van 5 september 2000 (T.B.H.R. 58-2001) in het faillissement van de NV BOELWERF wordt gevonnist dat de ingehouden bedrijfsvoorheffing moet worden verrekend ten gunste van de werknemer, en dit los van de al of niet betaling. In een arrest van 22 februari 2001 nam het Hof van Beroep te Brussel (Fiscoloog 21 maart 2001, 792) hetzelfde standpunt in. Het Ministerie van Financiën heeft mij op 29 maart 2001 geschreven dat het mij te gelegener tijd zal berichten over het standpunt van de Administratie m.b.t. deze rechtspraak. Tot op heden ontving ik nog geen bericht. Het "bericht aan de werkgevers" van het Ministerie van Financiën vermeldt in elk geval nog steeds dezelfde bepalingen tot op vandaag. Het mogelijk onjuiste van de vermelde rechtspraak is dat er in feite méér actief verdeeld wordt dan er effectief is, als de fiscus 27,25 (26,75) procent niet-betaalde bedrijfsvoorheffing ten gunste van de werknemer dient te verrekenen. Als er bvb. slechts een bedrag beschikbaar is waardoor aan de werknemers amper 30 procent van hun nettovordering kan worden uitbetaald, dan ontvangen deze werknemers, in de veronderstelling dat de fiscus rekening moet houden met de ingehouden voorheffing van 27,25 (26,75) procent, netto 30 procent in hun handen vermeerderd met de voorheffing, zijnde in het totaal 41,24 procent. (41,24 verminderd met 27,25 procent voorheffing is 30 procent). In dat geval heeft de curator eigenlijk een actief verdeeld dat overeenstemt met 41,24 procent van de nettovorderingen van de werknemers, maar heeft hij slechts 30 procent effectief kunnen betalen. Het is duidelijk dat de uitbreiding tot het bruto van het voorrecht van artikel 19,3° BIS een einde maakt, spijtig genoeg enkel voor de toekomst, aan deze scheve situatie. Wellicht zal de wetswijziging ertoe leiden dat het Hof van Cassatie zijn standpunt ook voor het verleden herziet ...
10
C. Bij artikel 19,4° QUINQUIES: Dit voorrecht is volledig voorbehouden aan het F.S.O. Tot 1985 had dit voorrecht enkel betrekking op de R.S.Z.-bijdragen waarvoor het F.S.O. niet gesubrogeerd was, namelijk de door het Fonds betaalde bijdragen aan de R.S.Z., die niet begrepen zijn in de schuldvordering van de R.S.Z. in het faillissement. In 1985 werd het voorrecht uitgebreid tot de sluitingsvergoedingen.
1. De sluitingsvergoeding De sluitingsvergoeding wordt in het algemeen betaald aan de niet-overgenomen werknemers van een gesloten (voorlopig nog grotere) onderneming, die minstens één jaar anciënniteit hebben. De vergoeding bedraagt 116,56 euro per jaar anciënniteit met een maximum van 2.331,19 euro (20 jaar). Bovendien is er een toeslag van 116,56 euro per leeftijdsjaar boven 45 jaar, ook met een maximum van 2.331,19 euro (20 jaar). De sluitingsvergoeding mag gecumuleerd worden met alle mogelijke andere vergoedingen (opzeggingsvergoeding, beschermingsvergoeding, werkloosheidsuitkeringen, ...) behalve met de vergoedingen wegens collectief ontslag (art. 5 en 12 CAO nr 10 NAR betreffende het collectief ontslag). Volgens artikel 18 van de Wet van 28 juni 2002 heeft de werknemer recht op een sluitingsvergoeding ten laste van de werkgever. Het gaat hier dus wel degelijk om een schuld van de werkgever die door het Fonds op zich wordt genomen. De sluitingsvergoeding wordt door het Fonds niet betaald aan de werknemer, die ofwel: -
geen arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur had,
-
geen vol jaar anciënniteit heeft,
-
zelf ontslag nam, tenzij om dringende reden ten laste van de werkgever,
-
langer dan 12 maanden (arbeider) of 18 maanden (bediende) voor de sluiting ontslagen werd of wegens dringende reden ten laste van de werkgever ontslag nam,
-
geniet van een aanvullende vergoeding wegens brugpensioen,
-
in dienst was (voorlopig nog) van een niet-commerciële onderneming of van een beoefenaar van een vrij beroep; Deze uitsluiting zal voorlopig nog gelden voor quasi alle vergoedingen, behalve de contractuele vergoedingen (loon, opzeggingsvergoeding, vakantiegeld, ...) en de aanvullende vergoedingen bij brugpensioen.
-
in dienst was van een onderneming met gemiddeld minder dan 20 werknemers (dit aantal kan worden aangepast), 11
-
deel uitmaakt van een te kleine groep van niet-overgenomen werknemers (minstens 20 procent van het gemiddelde aantal werknemers en minstens 20 niet-overgenomen werknemers),
-
de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt,
-
een vergoeding ontvangt wegens collectief ontslag,
-
wegens dringende redenen werd ontslagen,
-
definitief veroordeeld werd wegens een strafbaar feit inzake het beheer van de onderneming die het voorwerp uitmaakt van een sluiting (hij is trouwens uitgesloten van alle voordelen van de wet).
-
door zijn werkgever of door diens toedoen onmiddellijk in een andere onderneming wordt tewerkgesteld met behoud van zijn loon en zijn anciënniteit en hij door deze nieuwe werkgever niet ontslagen wordt binnen een termijn van zes maanden,
-
een schriftelijk aanbod tot tewerkstelling met behoud van loon en anciënniteit, vergezeld van een schriftelijke verbintenis van de werkgever die hem in dienst wenst te nemen, heeft geweigerd,
-
overgenomen werd door de overnemer van de activa en niet ontslagen werd of zelf ontslag nam tijdens een proefperiode bij de overnemer, m.a.w. voldoet aan de voorwaarden om recht te hebben op een overbruggingsvergoeding.
2. Bijkomende vergoedingen aan sommige beschermde werknemers Het gaat om de vergoeding verschuldigd aan de personeelsafgevaardigde of de kandidaatpersoneelsafgevaardigde met toepassing van artikel 9 van de wet van 19 maart 1991 houdende bijzondere ontslagregeling voor de personeelsafgevaardigden in de ondernemingsraden en in de comités alsmede voor de kandidaat-personeelsafgevaardigden. Het betreft hier de vergoeding, die de werkgever boven op de werkloosheidsuitkeringen moet betalen op het einde van elke gewone betaalperiode waardoor aan de personeelsafgevaardigde of de kandidaat een inkomen wordt gewaarborgd dat gelijk is aan zijn nettoloon. Deze vergoeding wordt toegekend in het kader van de procedure omtrent het ontslag wegens dringende redenen van een (kandidaat)-personeelsafgevaardigde als er beslist wordt dat de uitvoering van de arbeidsovereenkomst geschorst moet blijven tot hem een in kracht van gewijsde gegane uitspraak over de ernst van de door de werkgever ingeroepen redenen wordt betekend of tot bij het verstrijken van de termijn voor hoger beroep indien er geen hoger beroep is geweest.
12
3. Vergoeding wegens collectief ontslag Ook hier betaalt het Fonds een schuld van de werkgever. Het gaat om de vergoeding wegens collectief ontslag, die verschuldigd is krachtens een C.A.O. gesloten in de N.A.R. aan de niet-overgenomen werknemer die geen recht heeft op de sluitingsvergoeding. Het betreft niet de vergoedingen wegens meervoudig ontslag, vaak gelijk aan de gewone opzeggingsvergoeding of soms het dubbele ervan, die in de CAO's van sommige paritaire comité's werden opgenomen (bvb. Metaalnijverheid, garages). Deze vergoedingen vallen onder het voorrecht van artikel 19,3° BIS zoals de opzeggingsvergoeding.
4. Aanvullende vergoedingen bij brugpensioen Het betreft de maandelijkse bijpassingen bovenop de werkloosheidsuitkeringen, die door de werkgever verschuldigd zijn aan bruggepensioneerden (netto-referteloon min maximumwerkloosheidsuitkering gedeeld door 2). 5. De overbruggingsvergoedingen In tegenstelling tot de vorige vergoedingen betaalt het Fonds hier een eigen schuld en niet een schuld van de werkgever, noch van de curator. Artikel 41 van de wet van 26 juni 2002 bepaalt immers dat de overgenomen werknemer ten laste van het Fonds recht heeft op een overbruggingsvergoeding. Het is dan ook eigenaardig dat de werkgever (curator) krachtens artikel 62,§2 van de wet van 26 juni 2002 aan het Fonds deze vergoedingen, waarvan hij in beginsel nooit schuldenaar is geweest, dient terug te betalen. Het overbruggingsloon bestaat uit het loon (voor de bedienden vermeerderd met vakantiegeld) dat de overgenomen werknemer heeft moeten derven tussen zijn ontslag door de curator en de dag dat hij in dienst treedt bij de overnemer van de activa. In principe voorziet de wet twee termijnen van maximum zes maanden: een eerste termijn van zes maanden die begint te lopen vanaf de faillissementsdatum en eindigt op het ogenblik van de overname van activa in de zin van de sluitingswet. Een tweede periode van zes maanden begint te lopen vanaf de overname van de activa tot zes maanden later. De eerste periode van zes maanden wordt op negen maanden gebracht wanneer de activiteit voorlopig door de curator wordt voortgezet of door een derde onder zijn toezicht. De tweede termijn, die voor het in dienst nemen van de werknemers, wordt dan echter beperkt tot maximum 12 maanden na de datum van het faillissement. Een overgenomen werknemer is volgens artikel 42 van de wet een ontslagen werknemer die recht heeft op een niet of nog niet volledig betaalde verbrekingsvergoeding en die na het 13
faillissement met de werkgever die de activa heeft overgenomen een arbeidsovereenkomst heeft gesloten -
hetzij vooraleer de overname van de activa plaatsvindt; (wettelijk is dat nieuw, maar het werd in de praktijk reeds toegepast door het Fonds)
-
hetzij op het ogenblik van de overname;
-
hetzij binnen een bijkomende termijn van zes maanden na de overname van de activa.
De overbruggingsvergoeding kan dus een termijn van bijna twaalf maanden dekken. Het bedrag (inclusief patronale bijdragen) kan oplopen tot ongeveer 30.000 euro. Bvb: De curator zet de activiteiten voort met een gedeelte van het personeel. De rest van het personeel wordt ontslagen. De eerste termijn van zes maanden wordt door de voortzetting op negen maanden gebracht. De activa worden overgenomen na acht maanden. Drie maanden later wordt een ontslagen werknemer in dienst genomen door de overnemer van de activa. Deze werknemer heeft dan recht op een overbruggingsvergoeding ten laste van het Fonds van 8 + 3 = 11 maanden. Ten laste van de curator heeft hij eigenlijk enkel recht op de verbrekingsvergoeding, die wellicht slechts enkele weken dekt. De werknemer die, in het vorige voorbeeld, pas 13 maanden na de faillissementsdatum in dienst wordt genomen door de overnemer, kan niet meer beschouwd worden als zijnde een overgenomen werknemer. Volgens artikel 43 van de wet is de overbruggingsvergoeding niet verschuldigd voor de periodes gedekt door een verbrekingsvergoeding betaald door of voor rekening van de werkgever, de curator of een Fonds voor Bestaanszekerheid. Het volgende probleem doet zich daarbij voor: Een werknemer die van het F.S.O. een overbruggingsvergoeding heeft ontvangen is per definitie nog gerechtigd op zijn volledige opzeggingsvergoeding ten laste van het actief van het faillissement. Zijn arbeidsovereenkomst werd immers door de curator verbroken. De nieuwe wetgeving voorziet op dit ogenblik niet in de mogelijkheid voor de curator om van de in rang van artikel 19,3° BIS aan de werknemer te betalen opzeggingsvergoeding de door het Fonds betaalde bruto-overbruggingsvergoeding in mindering te brengen. Dit komt erop neer dat de curator eerst in rang van artikel 19,3° BIS aan de werknemer de opzeggingsvergoeding dient te betalen en, als het actief het toelaat, nadien in rang van artikel 19,4° QUINQUIES aan het Fonds de overbruggingsvergoeding te betalen. Dit probleem zou volgens mij kunnen worden opgelost door op het formulier BC901B (overbruggingsvergoeding) door de werknemer een subrogatieverklaring te laten ondertekenen ten gunste van het Fonds, waardoor het Fonds in feite in rang van artikel 19,3° BIS de overbruggingsvergoeding uitbetaald kan krijgen en waardoor de curator niet genoopt wordt om tot een dubbele betaling over te gaan, namelijk enerzijds de opzeggingsvergoeding aan de werknemer in rang van artikel 19,3° BIS en anderzijds de overbruggingsvergoeding aan het 14
Fonds in rang van artikel 19,4° QUINQUIES. In feite bestaat die regeling nu al voor de werkloosheidsuitkeringen die de R.V.A. provisioneel uitkeert en waarvoor de werknemer een overdracht van schuldvordering ondertekent ten gunste van het Werkloosheidsbureau. Ingevolge die subrogatieverklaring (of overdracht van schuldvordering) zou de werknemer zijn opzeggingsvergoeding van de curator ontvangen, verminderd met de door het Fonds uitgekeerde overbruggingsvergoeding. Ook fiscaal lijkt mij dit voor de werknemer de meest zuivere situatie op te leveren: Hij ontvangt van de curator een fiscale fiche voor de belastbare opzeggingsvergoeding min de aan het Fonds terugbetaalde belastbare overbruggingsvergoeding met vermelding van 27,25 (26,75) procent bedrijfsvoorheffing op het toegekend belastbaar bedrag. Op de overbruggingsvergoeding werd hij, gewoonlijk reeds jaren voordien, definitief belast ingevolge de fiscale fiche die hij destijds van het Fonds ontving. Kortom: de verrekening van de overbruggingsvergoeding met de opzeggingsvergoeding of een gedeelte daarvan kan het best geregeld worden in rang van het voorrecht van artikel 19,3° BIS. De terugbetaling aan het Fonds van de overbruggingsvergoeding in rang van artikel 19,4° QUINQUIES heeft dan enkel nog zin voor de periodes die niet gedekt zijn door een opzeggingsvergoeding (bvb. een werknemer die recht heeft op een opzeggingsvergoeding van drie maanden en die een overbruggingsvergoeding van het Fonds ontving van vijf maanden). D. Bij artikel 19,4° SEPTIES: Deze bepaling dient te worden opgeheven, wat echter nog niet gebeurd is. Er wordt immers enkel verwezen naar wetten die volledig worden opgeheven. ***
15
VERDELING VAN DE ACTIVA - TOELICHTING BIJ 3: VANAF NIEUWE WET artikel 19,4° QUINQUIES - overbruggingsvergoedingen Volgens het voorlopig standpunt van het F.S.O. zou het voorrecht van artikel 19,4° QUINQUIES enkel betrekking hebben op de netto-overbruggingsvergoedingen. De werkgevers- en werknemers- R.S.Z-bijdragen en de bedrijfsvoorheffing zouden dan volgens het Fonds het voorrecht genieten van artikel 19,4° TER ingevolge de subrogatie die het Fonds heeft voor de sociale en fiscale inhoudingen. Ik ben het niet eens met dit standpunt van het Fonds omdat noch de R.S.Z., noch de fiscus een vordering tegen de gefailleerde hebben voor de bijdragen en inhoudingen op de overbruggingsvergoedingen. Volgens mij kan er dus van subrogatie geen sprake zijn. Ik heb dan ook vermeld dat het voorrecht van artikel 19,4° QUINQUIES slaat op de brutooverbruggingsvergoedingen vermeerderd met de patronale bijdragen. Maar ik wijs er dus wel op dat het Fonds het daar (voorlopig) niet mee eens is. *** Charles Mertens Zinkvallaan 12 2620 HEMIKSEM
[email protected]
16
HOF VAN CASSATIE - 1982-06-25 Nummer : RC826P4_7 Datum : 1982-06-25 Juridictie : HOF VAN CASSATIE, NEDERLANDSE AFDELING, 1E KAMER Zetel : JANSSENS Verslaggever : BOON Openb. Min. : BALLET Rolnummer : 3448
Kop Arbeidsvoorziening - Sluiting van ondernemingen - Fonds tot Vergoeding van de in Geval van Sluiting van Ondernemingen Ontslagen Werknemers - Betaling van de voordelen bepaald bij art. 2 wet van 30 juni 1967 - Subrogatie van het Fonds in de rechten van de werknemer - Voorrecht van de werknemer en van het Fonds - Rang.
Samenvatting In geval van samenloop van het aan de werknemer door art. 19, 3°bis, Hypotheekwet toegekende voorrecht met het voorrecht van het Fonds tot Vergoeding van de in Geval van Sluiting van Ondernemingen Ontslagen Werknemers, dat gesubrogeerd is in de rechten van de werknemer aan wie het een gedeelte van de in art. 2 wet van 30 juni 1967 bedoelde bedragen heeft betaald, kan de werknemer zijn rechten voor wat hem nog door de werkgever verschuldigd is, doen gelden bij voorrang boven het Fonds. (Art. 8 wet van 30 juni 1967.)
Wettelijke basis -WET VAN 16-12-1851, ART 19,3°BIS -WET VAN 30-06-1967, ART 2 -WET VAN 30-06-1967, ART 8
Publicatie -PASICRISIE BELGE VAN 1982 (I,P.1268-1272) -ARRESTEN VAN HET HOF VAN CASSATIE VAN 1981(82)(P.1362-1367) -RECHTSKUNDIG WEEKBLAD VAN 1982(83)(P.2703-2704)
17
HOF VAN CASSATIE - 1982-12-06 Nummer : RC82C65_1 Datum : 1982-12-06 Juridictie : HOF VAN CASSATIE, NEDERLANDSE AFDELING, 3E KAMER Zetel : MEEUS Verslaggever : MEEUS Openb. Min. : LENAERTS Rolnummer : 3685
Kop Arbeidsvoorziening - Sluiting van ondernemingen - Fonds tot Vergoeding van de in Geval van Sluiting van Ondernemingen Ontslagen Werknemers - Betaling van voordelen bepaald in art. 2 wet 30 juni 1967 - Indeplaatsstelling van het Fonds in de rechten van de werknemer Gevolgen t.a.v. de rang van het voorrecht van de werknemer dat met het voorrecht van het Fonds samenloopt.
Samenvatting In geval van samenloop van het voorrecht van de werknemer, hem verleend door art. 19, 3° bis, Hypotheekwet, met het voorrecht van het Fonds tot Vergoeding van de in Geval van Sluiting van Ondernemingen Ontslagen Werknemers dat in de rechten treedt van de werknemer aan wie het voordelen, bepaald in art. 2 wet 30 juni 1967, heeft betaald, kan de werknemer zijn rechten, voor wat hem nog verschuldigd blijft, bij voorrang boven het Fonds uitoefenen <1>. (Art. 8 wet 30 juni 1967.)
Noot Het Sluitingsfonds betaalt de in art. 2 wet 30 juni 1967 bepaalde voordelen ter uitvoering van een wettelijke verplichting (Cass., 1 okt. 1975, A.C., 1976, 141). Het betaalt dienvolgens niet de schuld van een derde (de werkgever), maar zijn eigen schuld. Alsdan kan er geen sprake zijn van betaling met indeplaatsstelling in de zin van de artt. 1249-1251 B.W. (Cass., 12 nov. 1970, A.C., 1971, 236) en vindt art. 1252 geen toepassing. De conclusie van het O.M. verscheen in R.W., 1982-1983, kol. 1803.
Wettelijke basis -WET VAN 30-06-1967,ART 2 -WET VAN 30-06-1967,ART 8 -WET VAN 16-12-1851,ART 19,3°BIS
Publicatie -PASICRISIE BELGE VAN 1983(I,P.432-435) 18
-ARRESTEN VAN HET HOF VAN CASSATIE VAN 1982(83)(P.478-482) -RECHTSKUNDIG WEEKBLAD VAN 1982(83)(P.1801-1808) -SOCIAALRECHTELIJKE KRONIEKEN VAN 1983(P.14) AUTEUR : STORCK,C. TITEL : NOTE -SOCIAALRECHTELIJKE KRONIEKEN VAN 1983(P.14) AUTEUR : WILLEMS,A. TITEL : NOTE
19
HOF VAN CASSATIE - 1992-11-23 Nummer : RC92BN1_2 Datum : 1992-11-23 Juridictie : HOF VAN CASSATIE, FRANSTALIGE AFDELING, 3E KAMER Zetel : MARCHAL Verslaggever : VERHEYDEN Openb. Min. : LECLERCQ Rolnummer : 9325
Kop FAILLISSEMENT, FAILLISSEMENTSAKKOORD EN GERECHTELIJK AKKOORD. - Bevoorrechte en hypothecaire schuldeisers. - Faillietverklaring van de werkgever. - Bevoorrechte schuldvordering van de werknemer. - Loon. - Draagwijdte.
Samenvatting Na faillietverklaring van de werkgever o.a. heeft de krachtens art. 19, eerste lid, 3°bis, Hypotheekwet bevoorrechte schuldvordering betrekking op het nettoloon van de werknemer.
Noot J.T.T., 1993, p. 63; VAN BUGGENHOUT, C. en VAN PARIJS, R., Noot, T.B.H., 1993, p. 862; Zie Cass. 25 juni 1982, A.R.nr. 3448, (A.C., 1981-82, nr. 648); Cass. 21 juni 1985, A.R.nr. 4321, (A.C., 1984-85, nr. 639); Cass. 10 maart 1986, A.R.nr. 5074, (A.C., 1985-86, nr. 440); Cass. 17 november 1986, A.R.nr. 7549, Cass. 6 februari 1987, A.R.nr. 5473 en Cass. 16 maart 1987, A.R.nr. 5545, (A.C., 1986-87, nrs. 167, 339 en 421); Cass. 5 oktober 1992, A.R.nr. 7738, (A.C., 1991-92, nr. 645); LECLERCQ, J., "L'application des intérêts moratoires aux prestations sociales", plechtige openingsrede voor het Arbeidshof te Bergen, uitgesproken op 2 september 1980, nrs. 103 tot 114; COPPENS, P., en T'KINT, F., "Examen de jurisprudence de 1984 à 1990 sur les faillites, les concordats et les privilèges", R.C.J.B., 1991, blz. 577, nr. 156; DIZIER-WILKIN, M., "Actions et garanties du Fonds d'indemnisation des travailleurs licenciés en cas de fermeture d'entreprises", Annales de droit de Liège, 1983, blz. 317 en 318;
Wettelijke basis -WET VAN 16-12-1851,ART 19,L1,3°BIS
Publicatie -ARRESTEN VAN HET HOF VAN CASSATIE VAN 1991(92)(P.1339) 20
-PASICRISIE BELGE VAN 1992(0000I,P.1296) -RECHTSKUNDIG WEEKBLADVAN 1992(93)(P.1036) -TIJDSCHRIFT VOOR BELGISCH HANDELSRECHT VAN 1993(P.862) -JOURNAL DES TRIBUNAUX DU TRAVAIL VAN 1993(P.63) -JOURNAL DES TRIBUNAUX VAN 1993(P.736) AUTEUR : LECLERCQ,P.G. TITEL : L'APPLICATION DES INTERETS MORATOIRES AUX PRESTATIONS SOCIALES (DISCOURS PRONONCE A L'AUDIENCE SOLENNELL DE RENTREE DU 2 SEPTEMBRE 1980 DE LA COUR DU TRAVAIL DE MONS, NRS. 103-104 -REVUE CRITIQUE DE JURISPRUDENCE BELGE VAN 1991(P.577) AUTEUR : COPPENS,P. TITEL : EXAMEN DE JURISPRUDENCE DE 1984 A 1990 SUR LES FAILLITES, LES CONCORDATS ET LES PRIVILEGES -REVUE CRITIQUE DE JURISPRUDENCE BELGE VAN 1991(P.577) AUTEUR : T'KINT,F. TITEL : EXAMEN DE JURISPRUDENCE DE 1984 A 1990 SUR LES FAILLITES, LES CONCORDATS ET LES PRIVILEGES -TIJDSCHRIFT VOOR BELGISCH HANDELSRECHT VAN 1993(P.862) AUTEUR : VAN BUGGENHOUT,C. TITEL : NOOT -TIJDSCHRIFT VOOR BELGISCH HANDELSRECHT VAN 1993(P.862) AUTEUR : VAN PARIJS,R. TITEL : NOOT -ANNALES DE DROIT VAN 1983(P.317-318) AUTEUR : DIZIER-WILKIN,M. TITEL : ACTIONS ET GARANTIES DU FONDS D'INDEMNISATION DES TRAVAILLEURS LICENCIES EN CAS DE FERMETURE D'ENTREPRISES
Tekst
HET HOF; - Gelet op het bestreden arrest, op 22 maart 1991 door het Hof van Beroep te Brussel gewezen; Gelet op de beschikking van 1 juni 1992 van de eerste voorzitter van het Hof, waarbij de zaak naar de derde kamer wordt verwezen; Over het middel : schending van artikel 19, 3°bis, van de Hypotheekwet van 16 december 1851 (gewijzigd bij de wet van 13 januari 1977 betreffende de bescherming van het loon der werknemers en bij artikel 96, 1°, van de Herstelwet van 22 januari 1985), 19, 4°ter van de Hypotheekwet van 16 december 1851 (ingevoerd bij artikel 41 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en gewijzigd bij de wetten van 13 april 1971, artikel 5, en van 24 december 1976, artikel 47), 180, 1°, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen (gewijzigd bij artikel 33 van de wet van 5 januari 1976), 182 en 313 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen, 23, alinéa 1, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, en voor zoveel nodig, 14 van voormelde Hypotheekwet, doordat, na met verwijzing naar de redenen van het beroepen vonnis, te hebben vastgesteld dat de vennootschap Verlipack bij vonnis van 7 maart 1985 failliet is verklaard; dat aan haar 21
werklieden en bedienden ter kennis werd gebracht dat hun arbeidsovereenkomst op datum van het vonnis van faillietverklaring werd beëindigd en dat die werklieden en bedienden verklaarden dat de failliete vennootschap hun compensatoire opzeggingsvergoedingen, achterstallig loon, premies en vakantiegeld verschuldigd was; dat eiser hun, met toepassing van de wet van 30 juni 1967 tot verruiming van opdracht van het Vergoedingsfonds, hun schuldvorderingen gedeeltelijk betaalde; dat eiser aldus 611.352.792 frank, waarvan 53.015.397 frank als persoonlijke sociale-zekerheidsbijdragen van de werknemers van de failliete vennootschap, 162.659.960 frank als sociale-zekerheidsbijdragen van de werkgever en 118.735.471 frank als bedrijfsvoorheffing heeft gestort, en na, met bevestiging van het beroepen vonnis, te hebben beslist dat eiser met die werknemers naar evenredigheid gelijkgerechtigd is voor het door eiser aan die werknemers werkelijk betaalde nettobedrag, het arrest, met bevestiging van het beroepen vonnis "voor recht verklaart dat de werknemers schuldeisers (onderverstaan : "bevoorrechte krachtens artikel 19, 3°bis van de Hypotheekwet") zijn voor hun volledig loon, dat wil zeggen het brutobedrag ervan", op grond "dat de werknemers krachtens artikel 19, 3°bis, bevoorrecht zijn voor de schuldvordering uit hoofde van het loon, zoals bepaald in artikel 2 van de wet van 12 april 1965; dat de omstandigheid dat bij de betaling aan de werknemers inhoudingen moeten worden gedaan, niet insluit dat de werknemer niet als een schuldeiser van de ingehouden bedragen, in de zin van artikel 19, 3bis van de Hypotheekwet, kan worden aangemerkt; dat zowel de sociale bijdragen als de bedrijfsvoorheffing deel uitmaken van het loon van de werknemers; dat de eerste rechter derhalve terecht heeft beslist dat de werknemers schuldeisers zijn voor hun volledig loon en dat (eiser) bijgevolg met de werknemer, naar evenredigheid, binnen voormelde grenzen gelijkgerechtigd is", terwijl krachtens artikel 19, 3bis, van de Hypotheekwet, het loon van de werknemers bevoorrecht is op alle roerende goederen, "zoals het is bepaald in artikel 2 (van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers)", "zonder dat het bedrag daarvan 300.000 frank mag te boven gaan (welke beperking echter niet van toepassing is op de beëindigingsvergoeding); krachtens artikel 2 van die wet van 12 april 1965, weliswaar, in het loon onder meer is begrepen "het loon in geld waarop de werknemer ingevolge zijn dienstbetrekking recht heeft ten laste van de werkgever" en derhalve dat kan worden gesteld dat het brutoloon, voor de inhouding van de bedrijfsvoorheffing en van de persoonlijke sociale-zekerheidsbijdrage van de werknemer in aanmerking moet komen voor de toepassing van het in artikel 19, 3°bis, bedoelde maximumbedrag van 300.000 frank; echter uit het doel van artikel 19, 3°bis, van de Hypotheekwet, dat is de schuldvordering van de werknemer op de werkgever te bevoorrechten blijkt dat het bedoelde loon alleen bevoorrecht is in zoverre de werknemer het loon van de werkgever kan vorderen en aan de gezamenlijke schuldeisers kan tegenwerpen; krachtens het Wetboek van de Inkomstenbelastingen de bedrijfsvoorheffing verschuldigd is "door hen die, als schuldenaar (...) bezoldigingen betalen of toekennen" (artikel 1080, 1°) en, behoudens andersluidend beding, hebben die belastingschuldigen het recht om op de belastbare inkomsten de desbetreffende voorheffing in te houden (artikel 182); ingevolge artikel 313 van dat wetboek, de openbare Schatkist, voor de invordering van de bedrijfsvoorheffing "een algemeen voorrecht heeft op de inkomsten en de roerende goederen van alle aard van de belastingschuldige", dat wil zeggen van de werkgever die aan het Bestuur der directe belastingen bedrijfsvoorheffing is verschuldigd; ingevolge artikel 23, alinéa 1, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, de bijdrage van de werknemer bij iedere betaling van het loon wordt ingehouden en de werkgever aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid die bijdrage is verschuldigd samen met de zijne; de schuldvordering van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid op de werkgever uit hoofde van die bijdragen valt onder 22
het bij artikel 19, 4°ter, van de hypotheekwet gevestigde voorrecht op alle roerende goederen; daaruit volgt dat, behoudens andersluidend beding, waarvan het arrest te dezen het bestaan niet heeft vastgesteld, de werknemers niet het recht hebben om van hun werkgever het bedrag van de bedrijfsvoorheffing en van hun persoonlijke sociale-zekerheidsbijdrage te vorderen; de werknemers derhalve voor die bedrijfsvoorheffing en die sociale-zekerheidsbijdrage derhalve ten aanzien van hun werkgever geen bevoorrechte schuldvorderingen hebben, in de zin van artikel 19, 3°bis, van de Hypotheekwet; het Bestuur der directe belastingen en de Rijksdienst voor sociale zekerheid dus, de sociale bijdragen en dat Bestuur en die dienst voor die schuldvorderingen een algemeen voorrecht hebben, dat te hunnen voordele is ingevoerd bij de artikelen 313 van het Wetboek van de lnkomstenbelastingen en 19, 4°ter, van de Hypotheekwet; overeenkomstig artikel 14 van de Hypotheekwet de verdeling van het beschikbaar geld, in geval van samenloop tussen de werknemers, schuldeisers, en de in hun rechten gesubrogeerde eiser, naar evenredigheid van hun vordering moet gebeuren, respectievelijk, ten belope van het overblijvend nettoloon van de werknemers en ten belope van de bedragen die eiser werkelijk aan de werknemers heeft betaald; daaruit volgt dat het arrest alle in het middel aangewezen bepalingen schendt doordat het beslist dat de werknemers bevoorrechte schuldeisers waren voor hun volledig loon, dat wil zeggen voor het brutobedrag ervan : Overwegende dat artikel 19, 3°bis, van de Hypotheekwet bepaalt dat het loon van de werknemers, bedoeld in artikel 1 van de wet van 12 april 1965, zoals bepaald in artikel 2 van die wet bevoorrecht is op alle roerende goederen, zonder dat het bedrag daarvan 300.000 frank mag te boven gaan; Dat luidens artikel 2 van de wet van 12 april 1965 onder loon onder meer wordt verstaan het loon in geld en de in geld waardeerbare voordelen waarop de werknemer ingevolge zijn dienstbetrekking recht heeft ten laste van de werkgever; Overwegende dat de sociale-zekerheidsbijdragen van de werknemer en de bedrijfsvoorheffing deel uitmaken van het aldus omschreven loon; dat evenwel, behoudens een te dezen niet vastgesteld andersluidend beding inzake bedrijfsvoorheffing, de werknemer ten aanzien van de werkgever en, in geval van diens faillissement, van de gezamenlijke schuldeisers, geen vorderingsrecht heeft, om in eigen handen betaling te verkrijgen van die bedragen, die door de belastingschuldige of de schuldenaar op het loon zijn ingehouden om aan het bestuur en aan de betrokken instellingen te storten; Dat hieruit volgt dat, behoudens voormeld andersluidend beding, het bij artikel 19, 3°bis, van die wet gevestigde voorrecht niet van toepassing is op die bedragen, daar deze verschuldigd zijn aan het Bestuur der directe belastingen en aan de instellingen voor sociale zekerheid; Dat het arrest, door het tegengestelde te beslissen, de in het middel aangewezen wettelijke bepalingen schendt; Om die redenen, vernietigt het bestreden arrest, in zoverre het beslist dat de werknemers bevoorrechte schuldeisers zijn voor hun volledig loon, dat wil zeggen het brutobedrag van dat loon, en uitspraak doet over de kosten; beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest; houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over; verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Luik. Noot : Het O.M. had tot verwerping geconcludeerd. Het was van mening dat in art. 19, eerste lid, 3°bis, Hypotheekwet, het loon wordt beoogd, zoals het is omschreven in art. 2 Wet Bescherming Loon, d.w.z. met inachtneming van art. 23, 1°, van laatstgenoemde wet, nl. het brutoloon. De werknemer heeft recht op zijn brutoloon en niet op een besnoeid loon; alleen krachtens een dwingende machtiging van wettelijke of van conventionele aard, kan de werkgever of de curator over het faillissement aan de loontrekkende een deel ontnemen van 23
zijn loon waaraan een voorafbepaalde bestemming wordt gegeven. Door het bestaan zelf van de schuldvordering, uit hoofde van het brutoloon, van de werknemer en de betaling van diens nettoloon door de curator over het faillissement ontstaat het recht van de curator op inhoudingen en de verplichting om deze te betalen aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid en aan het Bestuur der directe belastingen, zonder dat deze diensten zich t.a.v. de gezamenlijke schuldeisers kunnen beroepen op een schuldvordering of een voorrecht. (Zie M. JAMOULLE, Le contrat de travail, II, Luik, 1986, nr. 97; R. PARIJS en C. VAN BUGGENHOUT, Het voorrecht van de werknemers, artikel 19, 3°bis : een op hol geslagen sociaal voorrecht, RDC-TBH 1990, blz. 820 e.v., inz. blz. 830 tot 832).
24
HOF VAN CASSATIE - 1989-10-16 Nummer : RC89AG1_1 Datum : 1989-10-16 Juridictie : HOF VAN CASSATIE, FRANSTALIGE AFDELING, 3E KAMER Zetel : SACE Verslaggever : CHARLIER Openb. Min. : LECLERCQ Rolnummer : 8591
Kop VOORRECHTEN EN HYPOTHEKEN. - Voorrechten. - Sluiting van ondernemingen. Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers. - Betaling van de werkgeversbijdragen, bedoeld in art. 5, 2°, Sluitingsfondswet 30 juni 1967. - Indeplaatsstelling van het Fonds in de rechten van de R.S.Z. - Samenloop van het voorrecht van de R.S.Z. voor het saldo van het hem verschuldigde bedrag met het voorrecht van het Fonds voor het aan de R.S.Z. betaalde bedrag. - Rang.
Samenvatting In geval van samenloop van het bij art. 19, eerste lid, 4°ter, Hypotheekwet toegekende voorrecht van de R.S.Z., met het voorrecht van het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers, dat in de rechten is getreden van de R.S.Z. aan wie een deel is betaald van de werkgeversbijdragen, die onder meer worden opgelegd bij de wetgeving betreffende de sociale zekerheid en waarvan sprake is in art. 5, 2°, Sluitingsfondswet 30 juni 1967, kan de R.S.Z. zijn rechten doen gelden, voor wat hem nog door de werkgever-schuldenaar verschuldigd blijft, bij voorrang boven het Fonds. ( Art. 8, tweede lid, Sluitingsfondswet 30 juni 1967. )
Noot Zie Cass., 25 juni 1982, A.R. nr. 3448 ( A.C., 1981-82, nr. 648 ); 6 december 1982, A.R. nr. 3685 ( A.C., 1982-83, nr. 214 en voetnoot ); 23 december 1982, A.R. nr. 6611 ( A.C., 198283, nr. 250 ); 27 januari 1983, A.R. nr. 6755 ( A.C., 1982-83, nr. 308 ). Zie ook de memorie van toelichting op de Sluitingsfondswet 30 juni 1967, alsmede het verslag van de heer Henckens namens de commissie voor Arbeid en Tewerkstelling van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, Gedr. St., Kamer, zitting 1966-67, nr. 445.2, en het verslag van de heer Debucquoy, namens de commissie voor Arbeid en Tewerkstelling van de Senaat, Gedr. St., Senaat, zitting 1966-67, nr. 341. J.T.T., 1989, blz. 485. R.W., 1989-1990, 819. 25
J.L.M.B., 1990, blz. 2. Obs., R.D.C., 1990, blz. 161. NIJS, Jean-Pol, en VAN GYSEL, Alain-Charles, Les subrogations consacrées par la Cour de cassation, J.T.T., 1991, blz. 255. LECHIEN, Dominique, Noot, R.G.D.C., 1991, blz. 635.
Wettelijke basis -WET VAN 30-06-1967,ART 5,2° -WET VAN 16-12-1851,ART 19,L1,4°ter -WET VAN 30-06-1967,ART 8,L2
Publicatie -PASICRISIE BELGE VAN 1990(I,P.184) -ARRESTEN VAN HET HOF VAN CASSATIE VAN 1989(90)(P.208) -RECHTSKUNDIG WEEKBLAD VAN 1989(90)(P.819-820) -TIJDSCHRIFT VOOR BELGISCH BURGERLIJK RECHT VAN 1991(P.635) -TIJDSCHRIFT VOOR BELGISCH BURGERLIJK RECHT VAN 1991(P.637) AUTEUR : LECHIEN,D. TITEL : NOTE -JOURNAL DES TRIBUNAUX DU TRAVAIL VAN 1989(P.485) -REV JUR LIEGE MONS BRUXELLES VAN 1990(P.2) -REVUE DE DROIT COMMERCIAL VAN 1990(P.161) TITEL : OBS. -JOURNAL DES TRIBUNAUX DU TRAVAIL VAN 1991(P.255) AUTEUR : NIJS,J.-P. TITEL : LES SUBROGATIONS CONSACREES PAR LA COUR DE CASSATION. -JOURNAL DES TRIBUNAUX DU TRAVAIL VAN 1991(P.255) AUTEUR : VAN GYSEL,A.-C. TITEL : LES SUBROGATIONS CONSACREES PAR LA COUR DE CASSATION. -REVUE GENERALE DE DROIT CIVIL BELGE VAN 1991(P.635) AUTEUR : LECHIEN,D. TITEL : NOTE -RECHTSKUNDIG WEEKBLAD VAN 1989(90)(P.820) TITEL : NOOT
26
HOF VAN CASSATIE – 1996-05-23 Nummer : RC965N1_1 Datum : 1996-05-23 Juridictie : HOF VAN CASSATIE, NEDERLANDSE AFDELING, 1E KAMER Zetel : BAETE-SWINNEN Verslaggever : VEROUGSTRAETE Openb. Min. : DE SWAEF Rolnummer : C950392N
Kop FAILLISSEMENT, FAILLISSEMENTSAKKOORD EN GERECHTELIJK AKKOORD. - BEVOORRECHTE EN HYPOTHECAIRE SCHULDEISERS. Faillietverklaring van de werkgever. - Bevoorrechte schuldvordering van de werknemer. - Berekening door de curator. - Artt. 270, 6° en 272, WIB 1992, gew. wet 22 juli 1993. - Art. 273, WIB 1992. - Art. 88 en bijlage III, K.B. Uitvoering WIB 1992.
Samenvatting Nu in de regel het bij art. 19, 3°bis, Hypotheekwet gevestigde voorrecht niet van toepassing is op de sociale zekerheidsbijdragen van de werknemer en de bedrijfsvoorheffing die betrekking hebben op het loon waarop de werknemer recht had ingevolge prestaties geleverd vóór het faillissement, volgt hieruit dat de curator de schuldvordering van de werknemer met betrekking tot vóór het faillissement ontstane vorderingen dient te berekenen op grond van het bruto-loon, verminderd met de sociale zekerheidsbijdrage van de werknemer en met de forfaitair berekende bedrijfsvoorheffing, vastgesteld op grondslag van de bruto-inkomsten verminderd met de verplichte sociale inhoudingen.
Noot Conclusies van advocaat-generaal DE SWAEF, Cass., 23 mei 1996, AR C.95.0392.N, (A.C., 1996, p.)
Wettelijke basis -WETBOEK VAN DE INKOMSTENBELASTINGEN VAN 10-04-1992,ART 270,6° -WETBOEK VAN DE INKOMSTENBELASTINGEN VAN 10-04-1992,ART 272 -WET VAN 22-07-1993 -WETBOEK VAN DE INKOMSTENBELASTINGEN VAN 10-04-1992,ART 273 -KONINKLIJK BESLUIT VAN 27-08-1993,ART 88 -KONINKLIJK BESLUIT VAN 27-08-1993,ART N3 -BURGERLIJK WETBOEK VAN 16-12-1851,ART 19,3°bis
27
Publicatie -ARRESTEN VAN HET HOF VAN CASSATIE VAN 1996(187) -PASICRISIE BELGE VAN 1996(I/187) -PASICRISIE BELGE VAN 1996(I/187) AUTEUR : DE SWAEF,A.G. TITEL : CONCLUSIES O.M
Tekst HET HOF, Gelet op het bestreden arrest, op 1 maart 1995 gewezen door het Hof van Beroep te Gent; Over het middel, gesteld als volgt : schending van de artikelen 533 van de wet van 18 april 1851 houdende herziening van de wetgeving op het faillissement, het bankroet en het uitstel van betaling, 23 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, 15 en 19, 3°bis, van de Hypotheekwet van 16 december 1851, 270, 6°, 272, 273, 275, 422 en 423 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 en 88 van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, en van de bepalingen van hoofdstuk I, afdeling I, 1.A., en B., en hoofdstuk II, afdeling III, 22., van bijlage III bij het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, doordat het hof van beroep verweerders hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank van koophandel te Gent van 27 januari 1994 ontvankelijk verklaart en, alvorens definitief omtrent de gegrondheid ervan te beslissen, eiser verzoekt om de rekening volgens de door het hof van beroep uiteengezette berekeningswijze op te stellen, het hof van beroep aldus beslist op volgende gronden : "(Verweerders) stelling werd door de eerste rechter verworpen op grond van de overweging dat ze "ertoe zou leiden dat het loon van de werknemer tweemaal belast wordt." Die zienswijze kan het Hof niet bijtreden, omdat inmiddels rekening moet gehouden worden met het Koninklijk besluit van 30 juli 1994 (...). Naar sociaal recht (...) omvat het loon niet enkel het loon in geld, maar ook de in geld waardeerbare voordelen waarop de werknemer ingevolge zijn dienstbetrekking recht heeft ten laste van de werkgever. Dit loon moet door de curator in het passief van het faillissement aanvaard worden, doch de rangorde ervan wordt door artikel 19, 3°bis Hyp.W. bepaald. Uit de omstandigheid dat de werknemer geen vorderingsrecht heeft om in eigen handen betaling te verkrijgen van de socialezekerheidsbijdragen en de bedrijfsvoorheffing die op het loon moeten ingehouden en aan het bestuur en de betrokken instellingen gestort moeten worden, volgt inderdaad, zoals door beide partijen benadrukt, dat het bij artikel 19, 3°bis Hyp.W. gevestigd voorrecht niet van toepassing kan zijn op die bedragen, die immers aan het Bestuur der direkte belastingen en aan de instellingen van sociale zekerheid verschuldigd zijn. Daar tegenover staat dat brutoloon, nettoloon en bedrijfsvoorheffing fiskaalrechtelijke begrippen zijn, die vreemd zijn aan de hypotheekwet. Naar fiskaal recht betreft de bedrijfsvoorheffing een vervroegde effektieve heffing van de personenbelasting die, als reeds geïnd voorschot, op die belasting aangerekend zal worden op het ogenblik dat deze ingekohierd wordt. Nu het voorrecht dat aan het loon kleeft niet van toepassing is op de bedrijfsvoorheffing, dient de curator om het bevoorrecht gedeelte van het loon te kunnen bepalen, die voorheffing te berekenen. 28
De aldus gemaakte berekening betreft een fiktieve voorheffing, die immers niet geschiedt ter gelegenheid van een echte betaling van loon en niet gepaard gaat met daadwerkelijke heffing van de belasting door inhouding op loon en doorstorting aan de fiskus. Ze kan niet gelijkgesteld worden met daadwerkelijke bedrijfsvoorheffing in fiskaalrechtelijke zin, maar betreft een loutere berekening van het voorrecht, met het oog op naderhandse begroting van het uit te keren dividend. Het artikel 8 van de Wet van 22 juli 1993 (nieuw artikel 270, sexto WIB) beoogt nu juist de effektieve heffing van de bedrijfsvoorheffing ter gelegenheid van de uitkering van dividenden, die dan ook moeten aangezien worden als fiskale brutobedragen waarop de curator de voorheffing moet inhouden om ze meteen daadwerkelijk aan het Bestuur der direkte belastingen door te storten. De tekst laat er geen de minste twijfel over bestaan : vermits hij schuldvorderingen honoreert die de hoedanigheid bezitten van bezoldigingen is hij de bedrijfsvoorheffing verschuldigd. Bij afrekening zal de curator hoe dan ook het Koninklijk besluit van 30 juli 1994 "tot wijziging, op het stuk van de bedrijfsvoorheffing, van het K.B./WIB 92" in acht moeten nemen, hetgeen partijen blijkbaar ontgaan is. Luidens zijn aanhef stelt dit K.B. de bedrijfsvoorheffing vast op het bedrag van de gehonoreerde schuldvorderingen die vermeld zijn in artikel 270, 6° van het Wetboek van Inkomstenbelastingen 1992 en houdt het vereenvoudiging in van de wijze van berekening van de bedrijfsvoorheffing op voormelde schuldvorderingen. Door dit K.B. wordt voor die schuldvorderingen (onder meer deze met de hoedanigheid van bezoldigingen die gehonoreerd worden door curatoren in faillissementen) "de bedrijfsvoorheffing eenvormig (zonder vermindering) vastgesteld op 27,25%". Uit dit alles volgt dat de curator twee berekeningen moet maken. Vooreerst dient hij het zadel van het voorrecht te berekenen, waarbij hij het brutoloon moet verminderen met de werknemersbijdrage inzake sociale zekerheid en met de bedrijfsvoorheffing, die hij berekent met inachtneming van de gemeenrechtelijke schalen, toepasselijk op "opzeggingsvergoedingen enz. ten gevolge van stopzetting van arbeid of verbreking van de arbeidsovereenkomst." De voorheffing die in die berekening opduikt is fiktief en moet niet aan de fiskus doorgestort worden. Daarnaast dient hij, met inachtneming van de eenvormige schaal van het K.B. van 30 juli 1994, op het bedrag van de schuldvorderingen die hij zal honoreren de bedrijfsvoorheffing van 27,25% te berekenen, die voorheffing in te houden en ze aan de fiskus door te storten. Op die wijze wordt de werknemer geenszins tweemaal belast. Het komt aangewezen voor dat (eiser) q.q. zijn voorstel tot afrekening in die zin wijzigt en overlegt", terwijl, eerste onderdeel, de bedrijfsvoorheffing luidens artikel 275 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 wordt vastgesteld volgens de aanduidingen van de schalen, opgesteld door de Koning, het bedrag van de aan de bron verschuldigde bedrijfsvoorheffing krachtens artikel 88 van het koninklijk besluit tot uitvoering van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 wordt vastgesteld volgens de schalen en de erbij horende regels vermeld in bijlage III van dat koninklijk besluit, de bedrijfsvoorheffing op beroepsinkomsten wordt vastgesteld op grondslag van de werkelijk betaalde of toegekende brutoinkomsten, verminderd met de verplichte inhoudingen ter uitvoering van de sociale wetgeving en, wat de brutobezoldingen van werknemers betreft, met de buitengewone beroepskosten (hoofdstuk I, afdeling I, 1. A. en B. van bijlage III bij het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de 29
Inkomstenbelastingen 1992), de bedrijfsvoorheffing op de schuldvorderingen met de hoedanigheid van bezoldigingen, gehonoreerd door curatoren in faillissementen, eenvormig (zonder vermindering) wordt vastgesteld op 27, 25 procent van de aldus bepaalde grondslag (hoofdstuk II, afdeling III, 22., van bijlage III bij het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992), de vermindering waarvan geen toepassing mag worden gemaakt, geen betrekking heeft op de vermindering van de grondslag op basis waarvan de bedrijfsvoorheffing wordt vastgesteld, maar wel op de vermindering van de tarieven van de bedrijfsvoorheffing, vastgesteld bij Hoofdstuk I, afdeling I en II, van bijlage III, de appelrechters beslissen dat eiser twee berekeningen moet maken en, behoudens de berekening van het zadel van het bij artikel 19, 3°bis van de Hypotheekwet van 16 december 1851 bedoelde voorrecht, de werkelijk in te houden en door te storten bedrijfsvoorheffing van 27,25% moet berekenen op het bedrag van de schuldvorderingen die hij zal honoreren, en zodoende een verkeerde uitlegging geven van de wetsbepalingen die de grondslag en de berekening van de verschuldigde bedrijfsvoorheffing betreffen, het hof van beroep derhalve de artikelen 533 van de wet van 18 april 1851 houdende herziening van de wetgeving op het faillissement, het bankroet en het uitstel van betaling, 23 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, 270, 6°, 272, 273 en 275 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 en 88 van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, en de bepalingen van hoofdstuk I, afdeling I, 1.A., en B., en hoofdstuk II, afdeling III, 22., van bijlage III bij het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schendt door eiser te verzoeken de afrekening in het faillissement der NV Impriver-Made volgens de in het arrest uiteengezette berekeningswijze op te stellen, terwijl, tweede onderdeel, de schuldvorderingen der werknemers tot betaling van achterstallige lonen bevoorrecht zijn op alle roerende goederen van de werkgever en worden verhaald in de bij artikel 19, 3°bis, van de Hypotheekwet van 16 december 1851 vastgestelde orde, het voorrecht van de werknemer overeenkomstig artikel 19, 3°bis, van de Hypotheekwet slaat op het aan de werknemer verschuldigde nettoloon dat wordt bekomen door op zijn brutoloon de verschuldigde sociale-zekerheidsbijdragen en bedrijfsvoorheffing in mindering te brengen, de administratie der directe belastingen zich niet op het bij artikel 19, 3°bis, van de Hypotheekwet bedoelde voorrecht kan beroepen, omdat dit voorrecht niet op de in de lonen begrepen bedrijfsvoorheffing slaat en slechts de werknemers ten goede komt, luidens artikel 15 van de Hypotheekwet het voorrecht, verbonden aan de rechten van de Staatskas, en de orde waarin het wordt uitgeoefend, worden geregeld bij afzonderlijke wetten, luidens artikel 422 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 de Openbare Schatkist voor de invordering van de directe belastingen en van de voorheffingen in hoofdsom en opcentiemen, van de intresten en van de kosten een algemeen voorrecht heeft op de inkomsten en op de roerende goederen van alle aard van de belastingschuldige, met uitzondering van de schepen en vaartuigen, het voorrecht van de Openbare Schatkist inzake bedrijfsvoorheffing, overeenkomstig artikel 423 van het wetboek, dezelfde rang heeft als het voorrecht vermeld in artikel 19, 4°ter, van de Hypotheekwet, het hof van beroep beslist dat eiser eerst met inachtneming van de gebruikelijke schalen een fictieve en niet aan de fiscus door te storten voorheffing dient te berekenen ten einde het 30
bevoorrecht gedeelte van het loon te kunnen bepalen en dat het aldus berekende en aan de werknemers uit te keren dividend moet worden beschouwd als een fiscaal brutobedrag waarop eiser de voorheffing die hij overeenkomstig het koninklijk besluit van 30 juli 1994 moet berekenen en aan de fiscus moet doorstorten, dient in te houden, de door de appelrechters aan eiser opgelegde berekeningswijze erop neerkomt dat de werknemers van de faillietverklaarde vennootschap een kleiner bedrag dan het hun verschuldigde en bevoorrechte nettoloon zullen ontvangen en dat de administratie der directe belastingen een groter dan het verschuldigde bedrag aan bedrijfsvoorheffing zal ontvangen, de appelrechters derhalve daardoor in wezen aan het voorrecht van de fiscus een hogere rang toekennen dan aan het voorrecht van de werknemers en aldus de artikelen 422 en 423 van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 en 15 en 19, 3°bis, van de Hypotheekwet van 16 december 1851 schenden : Wat het eerste onderdeel betreft : Over de door verweerder opgeworpen grond van niet-ontvankelijkheid van het onderdeel : het onderdeel bestrijdt niet de reden dat de door de curator aan de werknemer betaalde bedragen fiscale bruto-bedragen zijn : Overwegende dat die reden geen zelfstandige reden is maar een deel van de redenering gevolgd door de appelrechters en die door het onderdeel wordt bestreden; Dat de grond van niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen; Wat het onderdeel zelf betreft : Overwegende dat, krachtens artikel 270, 6°, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992, zoals gewijzigd bij wet van 22 juli 1993, de bedrijfsvoorheffing verschuldigd is door diegenen die als curators in faillissementen, schuldvorderingen hebben te honoreren met de hoedanigheid van bezoldigingen als bedoeld in artikel 30 van het Wetboek; Dat, krachtens artikel 272 van hetzelfde Wetboek, de curators het recht hebben op de belastbare inkomsten de desbetreffende voorheffing in te houden; dat, krachtens artikel 273 van dat Wetboek, de bedrijfsvoorheffing verschuldigd is uit hoofde van het betalen of toekennen van belastbare bezoldigingen; Dat, met toepassing van artikel 88 van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992, en van zijn bijlage III, nummers 1 tot 3, de bedrijfsvoorheffing op beroepsinkomsten wordt vastgesteld op grondslag van de werkelijk betaalde of toegekende bruto-inkomsten, verminderd met de verplichte inhoudingen ter uitvoering van de sociale wetgeving; dat, krachtens de te dezen toepasselijke bepalingen van bijlage III, hoofdstuk II, afdeling 3, voor de schuldvorderingen met de hoedanigheid van bezoldigingen die worden gehonoreerd door curators in faillissementen, de bedrijfsvoorheffing eenvormig zonder vermindering wordt vastgesteld op 27,25 percent; Overwegende dat uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 22 juli 1993 blijkt dat de wetgever de effectieve inning van de bedrijfsvoorheffing heeft willen bevorderen zowel wat betreft schuldvorderingen van werknemers, ontstaan vóór het faillissement van hun werkgever, als wat betreft loon uitbetaald door een curator na het faillissement; dat het voormeld uitvoeringsbesluit ertoe strekt de taak van de curators te vereenvoudigen door de vaststelling van een eenvormig tarief; Dat uit diezelfde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever de rangorde van de bestaande voorrechten en de door de wet opgelegde regels voor de verdeling bij samenloop niet heeft willen wijzigen; Overwegende dat, in de regel, het bij artikel 19, 3°bis, van de Hypotheekwet gevestigde voorrecht niet van toepassing is op de sociale zekerheidsbijdragen van de werknemer en de bedrijfsvoorheffing die betrekking hebben op het loon waarop de werknemer recht had 31
ingevolge prestaties geleverd vóór het faillissement; dat de werknemer immers geen vorderingsrecht heeft om in eigen handen betaling te verkrijgen van de bedragen die op het loon zijn ingehouden om te worden overgemaakt aan het bestuur en aan de betrokken instellingen; Overwegende dat hieruit volgt dat de curator de schuldvordering van de werknemer voor vorderingen ontstaan vóór het faillissement moet berekenen op grond van het bruto-loon, verminderd met de sociale zekerheidsbijdrage van de werknemer en met de forfaitair berekende bedrijfsvoorheffing; Dat de curator de forfaitaire bedrijfsvoorheffing vaststelt op grondslag van de brutoinkomsten verminderd met de verplichte sociale inhoudingen; Dat hij de ingehouden bedrijfsvoorheffing doorstort aan het bestuur, als de rang van de respectieve voorrechten dit toestaat; Overwegende dat het arrest beslist dat de curator, voor de bepaling van de omvang van het voorrecht, van het bruto-loon de werknemersbijdrage voor de sociale zekerheid moet aftrekken en ook de bedrijfsvoorheffing, berekend volgens de gemeenrechtelijke schalen, zonder evenwel die bedrijfsvoorheffing aan het bestuur over te maken, en dat hij daarnaast op het aldus berekende netto-bedrag de forfaitair te berekenen bedrijfsvoorheffing van 27,25 percent moet inhouden en doorstorten aan het bestuur; Dat het arrest aldus de in het onderdeel aangewezen wetsbepalingen schendt; Dat het onderdeel gegrond is; Overwegende dat het tweede onderdeel niet tot ruimere cassatie kan leiden; OM DIE REDENEN, Vernietigt het bestreden arrest, behalve in zoverre dit het hoger beroep ontvankelijk verklaart; Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest; Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over; Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Brussel.
32
HOF VAN CASSATIE - 1988-06-16 Nummer : RC886G2_5 Datum : 1988-06-16 Juridictie : HOF VAN CASSATIE, FRANSTALIGE AFDELING, 1E KAMER Zetel : JANSSENS Verslaggever : BOSLY Openb. Min. : LIEKENDAEL Rolnummer : 8075
Kop VENNOOTSCHAP. - Gemeenschappelijke regels - Vereffening - Arbeidsovereenkomst Door de vereffenaar ontslagen werknemers - Opzeggingsvergoeding - Boedelschuld Vereiste.
Samenvatting De opzeggingsvergoeding die is verschuldigd aan een door de curators of de vereffenaars ontslagen werknemer is geen boedelschuld, wanneer die schuld niet hieruit voortvloeit dat de curators of de vereffenaars, in het belang van de boedel, de werkzaamheden van de gefailleerde, van de vennootschap in vereffening of van de vereniging zonder winstoogmerk in vereffening voortzetten of de arbeidsovereenkomst handhaven met het oog op een behoorlijke afwikkeling van de vereffening, maar integendeel hieruit dat de curators of de vereffenaars van bij hun benoeming geweigerd hebben die overeenkomst te handhaven.
Noot Contra: Cass., 30 mei 1968 ( A.C., 1968, 1191 ).Zie de voetnoot bij de andersluidende conclusie van het O.M. in Arresten van Cassatie: noot (4), blz. 1360-1361, Cass., 16 juni 1988, A.R. nr. 8075 ( A.C., 1987-88, nr. 642 ).
Publicatie -PASICRISIE BELGE VAN 1988(I,P.1250) -ARRESTEN VAN HET HOF VAN CASSATIE VAN 1987(88)(P.1357) -RECHTSKUNDIG WEEKBLAD VAN 1988(89)(P.433-434) -REVUE CRITIQUE DE JURISPRUDENCE BELGE VAN 1990(P.5) -TIJDSCHRIFT VOOR RECHTSPERSOON EN VENNOOTSCHAP VAN 1988(P.352-355) AUTEUR : LIEVENS,J. TITEL : VENNOOTSCHAP IN VEREFFENING – BOEDELSCHULDEN GEHERDEFINIEERD
33
HOF VAN CASSATIE - 2000-04-17 Nummer : RC004H1_2 Datum : 2000-04-17 Juridictie : HOF VAN CASSATIE, NEDERLANDSE AFDELING, 3E KAMER Zetel : MARCHAL Verslaggever : BOES Openb. Min. : DE RAEVE Rolnummer : C970181N
Kop ARBEIDSVOORZIENING. - SLUITING VAN ONDERNEMINGEN. - Sluitingsfonds. Werknemers. - Voorrecht van roerende goederen. - Samenloop. - Rangorde. Evenredigheid van vordering. - Artt. 14 en 19, eerste lid, 3bis, Hypotheekwet. - zoals gewijzigd bij art. 96, Herstelwet 22 januari 1985. - Art. 8, eerste lid, Sluitingsfondswet 1967.
Samenvatting In geval van samenloop van het voorrecht van het sluitingsfonds voor zijn schuldvorderingen gegrond op artikel 8, eerste lid Wet 30 juni 1967 met het voorrecht van de werknemer voor de hem door zijn werkgever verschuldigde lonen en vergoedingen, moet de evenredigheidsregel op hun respectievelijke schuldvorderingen worden toegepast.
Wettelijke basis -WET VAN 16-12-1851,ART 14 -WET VAN 16-12-1851,ART 19,L1,3bis -WET VAN 22-01-1985,ART 96 -WET VAN 30-06-1967,ART 8,L1
Publicatie -ARRESTEN VAN HET HOF VAN CASSATIE VAN 2000(256) -PASICRISIE BELGE VAN 2000(I/256)
Tekst
HET HOF, Gelet op het bestreden arrest, op 26 november 1996 gewezen door het Hof van Beroep te Antwerpen; Gelet op de beschikking van de eerste voorzitter van 27 maart 2000 waarbij de zaak naar de derde kamer wordt verwezen; Over het middel, gesteld als volgt : schending van artikelen 2 en 8, eerste lid, van de wet van 30 34
juni 1967 tot verruiming van de opdracht van het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting der ondernemingen ontslagen werknemers, 14 en 19, eerste lid, 3bis, zoals aangevuld bij artikel 96 van de Herstelwet van 22 januari 1985 houdende de sociale bepalingen, van de Hypotheekwet van 16 december 1851, die titel XVIII van boek III van het Burgerlijk Wetboek vormt, doordat het bestreden arrest eisers hoger beroep als ongegrond afwijst en derhalve het beroepen vonnis bevestigt, waarbij eisers betwisting inzake de rangregeling van de bij artikel 19.3bis Hypotheekwet aan eiser en aan de werknemers toegekende voorrechten wordt verworpen en het afrekeningsverslag van de curator, zoals dit werd opgenomen in het proces-verbaal van de sluitingsvergadering van 23 maart 1992, in hetwelk aan de werknemers een voorrang wordt toegekend voor het hun door eiser niet uitgekeerd bedrag van hun bevoorrechte schuldvorderingen, wordt bevestigd, en dit op grond : "Dat het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers, krachtens artikel 2 van de wet van 30 juni 1967, loon, vergoedingen en voordelen die de werkgever aan zijn werknemer verschuldigd is, slechts dient te betalen wanneer de werkgever bij sluiting van de onderneming zijn geldelijke verplichtingen tegenover zijn werknemers niet nakomt; Dat door deze subsidiaire verplichting aan het Fonds op te leggen, de wet van 30 juni 1967 ertoe strekt de waarborgen voor de werknemer om betaling te verkrijgen van hetgeen de werkgever hem verschuldigd is, in geval van sluiting van de onderneming, te verruimen; Dat, krachtens artikel 8 van dezelfde wet, het Fonds voor hetgeen het met toepassing van artikel 2 heeft betaald, van rechtswege in de rechten en vorderingen van de werknemer treedt tegenover de werkgever-schuldenaar; Dat het met de door de wet opgelegde subsidiaire verplichting van het Fonds en met de strekking van deze regeling onverzoenbaar zou zijn, indien de toepassing van artikel 8 zou leiden tot een beperking van deze waarborgen en tot een benadeling van de werknemer die slechts gedeeltelijk door het Fonds is betaald; Dat uit de opzet van de wet derhalve volgt dat, in geval van samenloop van het voorrecht van de werknemer hem verleend door artikel 19, 3bis, lid 1 van de Hypotheekwet, met het voorrecht van het Fonds dat in de rechten van de werknemer treedt en dat door artikel 96 van de Herstelwet houdende sociale bepalingen van 22 januari 1985 uitdrukkelijk als artikel 19, 3bis, lid 3, in de Hypotheekwet opgenomen werd, de werknemer zijn rechten, voor wat hem nog verschuldigd blijft, bij voorkeur boven het Fonds kan uitoefenen; Dat in artikel 19, 3bis, lid 3, van de Hypotheekwet immers niet wordt gezegd en uit de wordingsgeschiedenis van voormeld artikel 96 van de Herstelwet houdende sociale bepalingen van 22 januari 1985 ook niet blijkt dat het hoger aangehaald subsidiariteitsbeginsel dat aan de wet van 1967 ten gronde lag niet (meer) toepasselijk zou zijn en artikel 19, 3bis, lid 3, duidelijk stelt dat het Fonds zijn voorrecht (slechts) kan inroepen wanneer het krachtens artikel 8, eerste lid, wet van 30 juni 1967 in de rechten van de werknemer voor de betaling van het loon is getreden; Dat artikel 14 van de Hypotheekwet, waaruit blijkt dat schuldeisers met voorrecht van dezelfde rang geacht worden gelijk aan te treden, voormeld subsidiariteitsbeginsel onaangetast laat en derhalve aan de hoger bepaalde voorkeur, die de werknemer voor wat hem nog verschuldigd blijft boven het Fonds heeft, geen afbreuk doet; Dat uit de neergelegde stukken niet blijkt dat in de door de curator van het faillissement van NV Mutech in het afrekeningsverslag van 3 februari 1992 opgenomen vorderingen van de werknemers (totaal 1.262.478 frank) ook vakantievergoedingen zouden begrepen zijn; Dat de eerste rechter dan ook om voormelde redenen terecht het beschikbaar actief (1.104.064 frank) pondspondsgewijze onder de werknemers van de failliete NV Mutech (de verweerders 35
van 2 tot 6) verdeeld heeft en het daarbij dan ook geen belang meer heeft na te gaan of het Fonds voor het door zijn betaald vakantiegeld bevoorrecht zou zijn 'op rang van artikel 19, 3bis, lid 3, Hypotheekwet' (zie daarvoor echter Cass. AR C.94.434.F, 6 oktober 1995 - Faillissement Stenuick NV in vereffening / Sluitingsfonds, onuitgegeven : noch artikel 8, lid 1, Sluitingswet 1967, noch artikel 19, lid 1, 3bis, Hypotheekwet kennen aan het sluitingsfonds een voorrecht toe dat de werknemer, in wiens rechten en vorderingen dat Fonds getreden is, niet geniet) "; terwijl, overeenkomstig artikel 2 van de wet van 30 juni 1967 wanneer bij sluiting van een onderneming in de zin van deze wetgeving en in de in deze voorziene gevallen de werkgever zijn geldelijke verplichtingen tegenover zijn werknemers niet nakomt, het Sluitingsfonds aan dezen de krachtens individuele of collectieve arbeidsovereenkomsten verschuldigde lonen evenals de vergoedingen en voordelen, hen verschuldigd krachtens de wet of collectieve arbeidsovereenkomsten, dient te betalen; Het Sluitingsfonds met toepassing van artikel 8, eerste lid, van voornoemde wet van rechtswege in de rechten en vorderingen van de werknemers t.a.v. hun werkgever-schuldenaar treedt voor de inning bij deze laatste van voornoemde lonen, vergoedingen en voordelen en aldus voor deze tussenkomsten ten aanzien van de werkgever zich kan beroepen op het voorrecht van de werknemers, voorzien bij artikel 19, eerste lid, § 3bis Hypotheekwet; Artikel 96 van de Herstelwet van 22 januari 1985 houdende de sociale bepalingen, bovendien aan het Sluitingsfonds voor de schuldvorderingen, gegrond op voornoemd artikel 8, lid 1, van de wet van 30 juni 1967, een algemeen voorrecht op roerende goederen heeft toegekend, dat rang neemt op voet van artikel 19, eerste lid, 3bis, Hypotheekwet en te dien einde aan voornoemd artikel 19, eerste lid, 3bis, Hypotheekwet een derde lid heeft toegevoegd; Het Sluitingsfonds aldus voor voornoemde schuldvorderingen een voorrecht geniet van dezelfde rang als dat van de werknemers voor de hun door hun werkgever verschuldigde loon en vergoedingen; Naar luid van artikel 14 Hypotheekwet bevoorrechte schuldeisers, die in dezelfde rang zijn, naar evenredigheid van hun vordering behoeven te worden betaald; Met toepassing van de hiervoren aangehaalde principes het beschikbaar actief van het faillissement dienvolgens pondspondsgewijze behoeft te worden verdeeld tussen het Sluitingsfonds en de werknemers, die vanwege dit Fonds geen algehele betaling van hun bevoorrechte schuldvordering mochten bekomen; De gelijke behandeling van het Sluitingsfonds en de werknemers, wat het voorrecht betreft, in de hierboven vermelde omstandigheid en de hieruit voortvloeiende pondspondsgewijze verdeling der gelden tussen deze schuldeisers overigens ondubbelzinnig blijkt uit de parlementaire voorbereiding van de Herstelwet van 22 januari 1985, waarbij de gezondmaking van het Sluitingsfonds werd nagestreefd en met dit oogmerk aan het Sluitingsfonds een nieuw voorrecht werd toegekend, waardoor dit op dezelfde voet werd geplaatst als de werknemer, en aldus de voorkeurbehandeling van de werknemer ten aanzien van het Fonds werd afgeschaft; zodat het bestreden arrest niet wettig op grond van de in het middel aangehaalde consideransen kon oordelen dat de werknemers hun bevoorrechte rechten voor wat hun nog verschuldigd bleef na tussenkomst van het Sluitingsfonds bij voorkeur boven de schuldvordering van het Sluitingsfonds voor de aan deze werknemers uitbetaalde lonen en vergoedingen konden uitoefenen en derhalve besluiten tot de bevestiging van het beroepen vonnis, waarbij het afrekeningsverslag van de curator, waarin toepassing werd gemaakt van voornoemde voorkeursbehandeling der werknemers, wordt bevestigd (schending van de in het middel aangehaalde wetsbepalingen) : Overwegende dat, luidens artikel 8, eerste lid, van de wet van 30 juni 1967 tot verruiming van de opdracht van het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers, het Fonds van rechtswege in de rechten en vorderingen van de 36
werknemer tegenover de werkgever-schuldenaar treedt voor de inning bij deze laatste van de lonen, vergoedingen en voordelen die het bij toepassing van artikel 2 van dezelfde wet heeft betaald; Overwegende dat, krachtens artikel 19, eerste lid, 3bis, van de Hypotheekwet van 16 december 1851, zoals gewijzigd bij artikel 96 van de herstelwet van 22 januari 1985, de schuldvorderingen, bevoorrecht op alle roerende goederen, in de volgende orde worden verhaald : - voor de werknemers, bedoeld in artikel 1 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, het loon zoals bepaald in artikel 2 van genoemde wet en zoals het beperkt wordt door artikel 19; deze beperking is niet van toepassing op de in het loon begrepen vergoedingen welke aan dezelfde personen verschuldigd zijn wegens beëindiging van hun dienstbetrekking; - de schuldvorderingen van het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers, gegrond op artikel 8, eerste lid, van de wet van 30 juni 1967 tot verruiming van de opdracht van het Fonds tot vergoeding van de in geval van sluiting van ondernemingen ontslagen werknemers; Dat uit de wetsgeschiedenis van de wet van 22 januari 1985 blijkt dat het doel van de wetgever is geweest het voorrecht van het Fonds en van de werknemer in dezelfde rang te plaatsen; Overwegende dat, krachtens artikel 14 van de Hypotheekwet, bevoorrechte schuldeisers, die in dezelfde rang zijn, naar evenredigheid van hun vordering worden betaald; Overwegende dat het arrest de evenredige verdeling van de schuldvorderingen van eiser en van de verweerders van 2 tot 6 weigert en het voorrecht van die verweerders voorrang verleent boven dat van eiser; Dat het aldus de aangewezen wetsbepalingen schendt; Dat het middel gegrond is; OM DIE REDENEN, Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het de vordering van eiser te horen zeggen voor recht dat het beschikbaar actief (1.104.064 frank) op rang van artikel 19, eerste lid, 3bis, van de Hypotheekwet pondspondsgewijs dient te worden verdeeld tussen de schuldvordering van eiser (2.372.153 frank) en die van de werknemers-verweerders (1.262.478 frank), met dien verstande dat het bedrag van de schuldvordering van de werknemers dient verminderd te worden met het nog verschuldigd vakantiegeld, afwijst en het afrekeningsrapport van eerste verweerder, opgenomen in het proces-verbaal van de afrekeningsvergadering van het faillissement NV Mutech van 23 maart 1992, bevestigt en uitspraak doet over de kosten; Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest; Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over; Verwijst de aldus beperkte zaak naar het Hof van Beroep te Brussel.
37
BRUSSEL – 2001-02-22 Bedrijfsvoorheffing - Uit Fiscoloog 792: 21 maart 2001 Ingehouden, maar niet-doorgestorte B.V.: toch verrekenbaar
Het feit dat de curator de bedrijfsvoorheffing op een opzegvergoeding wel heeft ingehouden, maar door het spel van de voorrechten niet heeft kunnen doorstorten aan de Schatkist, verhindert volgens het Hof van Beroep te Brussel niet dat de bedrijfsvoorheffing in hoofde van de genieter van de opzegvergoeding verrekenbaar is (Brussel, 22 februari 2001, nog niet gepubliceerd). Voorrechten De wetgever heeft aan een aantal schuldeisers een voorrecht op de roerende goederen van hun schuldenaar toebedeeld. Tevens heeft hij in een rangregeling voorzien voor het geval een schuldenaar meerdere bevoorrechte schuldeisers heeft en er een samenloop tussen deze schuldeisers ontstaat (b.v. in geval van faillissement). De bevoorrechte schuldeisers met een hogere rang worden steeds voldaan vóór de bevoorrechte schuldeisers met een lagere rang (art. 19 en 20 Hypotheekwet). Voor de invordering van de directe belastingen beschikt de Schatkist over een algemeen voorrecht op de inkomsten en de roerende goederen van alle aard van de belastingschuldige (en, onder bepaalde voorwaarden, ook op die van zijn echtgenoot en kinderen; cf. art. 422 W.I.B. 1992). Maar dat voorrecht was aanvankelijk niet zo voordelig voor de Schatkist: het had een lage rang in de rangregeling en maakte geen aparte vermelding van de voorheffingen, waardoor er discussie was of de voorheffingen al dan niet onder het voorrecht vielen. Vandaar dat de wet begin de jaren negentig werd aangepast (Wet van 22 juli 1993). Met ingang van 5 augustus 1993 werd het voorrecht uitdrukkelijk uitgebreid tot de voorheffingen en kreeg het tevens een betere rang. Het neemt nu "rang onmiddellijk na dat vermeld in artikel 19, 5°" van de Hypotheekwet (d.i. na het voorrecht "voor de levering van levensmiddelen gedurende zes maanden"). Voorzover het voorrecht betrekking heeft op de bedrijfsvoorheffing, kreeg het een nog betere rang, met name dezelfde als die van de RSZ (art. 19, 4°ter Hypotheekwet en art. 423 W.I.B. 1992). Dit betekent dat het voorrecht inzake de B.V., onder meer, nog wel het voorrecht van de werknemers en van de slachtoffers van een arbeidsongeval moet laten voorafgaan (art. 19, 3°bis en 4°bis Hypotheekwet). Maar dat het anderzijds voorrang heeft op b.v. het voorrecht inzake de werkgeversbijdragen in het kader van de kinderbijslag (art. 19, 4°quater Hypotheekwet). Feiten Een belastingplichtige was werknemer bij een N.V. die eind 1988 werd failliet verklaard. Twee jaar later kende het Arbeidshof een opzegvergoeding toe van + 8,5 miljoen BEF. Het actief van de N.V. liet de uitbetaling van de opzegvergoeding (na aftrek van de RSZ-bijdragen en de B.V.) toe. De curator kon voorts ook nog (gedeeltelijk) de RSZ-bijdragen betalen. Maar het actief volstond niet meer om ook nog de B.V., aan de Schatkist te betalen. Bij de vestiging van de belasting die uiteindelijk in hoofde van de werknemer verschuldigd was, weigerde de Administratie rekening te houden met de ingehouden (maar dus niet doorgestorte) B. V. 38
Brussel Het Hof van Beroep te Brussel onderzoekt vooreerst of de curator de rangregeling tussen de bevoorrechte schuldeisers correct heeft toegepast. Het hoogste in rang is het voorrecht van de werknemer voor de vergoedingen die hem verschuldigd zijn ingevolge de beëindiging van zijn tewerkstelling (cf. het voorrecht van art. 19, 3° Hypotheekwet). Dat voorrecht slaat niet op de RSZ-bijdragen en de B. V. welke op die vergoedingen verschuldigd zijn. Deze zijn immers niet verschuldigd aan de werknemer, maar wel aan de RSZ en de belastingadministratie (Cass.,23 november 1992, R. W., 1992-93, p. 1036). De curator heeft bijgevolg terecht bij voorrang de opzegvergoeding betaald, na aftrek van de RSZ-bijdragen en de B. V. Vervolgens onderzoekt het Hof de rangregeling tussen de RSZ-bijdragen en de B. V. Het gaat na of de nieuwe rangregeling (van de wet van 1993), waarbij de voorrechten inzake de RSZbijdragen en de B.V. dezelfde rang hebben, in casu reeds van toepassing is. Een wet tot invoering van een nieuw voorrecht is volgens het Hof van Cassatie "vanaf de datum van haar inwerkingtreding van toepassing op de schuldvorderingen die vóór die datum zijn ontstaan". Althans "voorzover die toepassing geen afbreuk doet aan rechten die reeds onherroepelijk zijn vastgesteld, met name door een samenloop tussen alle schuldeisers waardoor hun respectieve rechten onherroepelijk worden bepaald" (Cass., 22 februari 1988, Pas., 1988, I, 743). In casu stelt het Hof vast dat de N. V. reeds in 1988 failliet werd verklaard. Dus lang vóór 5 augustus 1993, datum waarop de nieuwe rangregeling van toepassing werd (zie hoger). De betaling van de opzegvergoeding vond ook vóór diezelfde datum plaats. Het Hof leidt daaruit af dat in casu de oude rangregeling nog van toepassing is. Met als gevolg dat de curator terecht hij voorrang de RSZ-bijdragen heeft betaald. Aangezien het actief van de NV daarna volledig was uitgeput, bevond de curator zich in de wettelijke onmogelijkheid om de B. V. door te storten aan de Schatkist. Belet de niet-doorstorting van de B. V. de verrekenbaarheid ervan in hoofde van de genieter van de opzegvergoeding? Het Hof meent van niet. Vooreerst, moeten werknemers volgens het Hof niet opdraaien voor het risico dat -ingevolge het faillissement van hun werkgever - de curator zich in de wettelijke onmogelijkheid bevindt om de B. V. effectief door te storten aan de Schatkist. In haar commentaar schrijft de Administratie bovendien zelf het volgende: "indien de bedrijfsvoorheffing werkelijk op de betaalde bezoldigingen is ingehouden, moet bij de regularisatie van de belastingtoestand van de betrokken bezoldigde steeds rekening worden gehouden met de totale werkelijk ingehouden bedrijfsvoorheffing, ongeacht of die voorheffing al dan niet in de Schatkist is gestort" (Com. I.B. 1992, nr. 312/42). Volgens het Hof kan de Administratie niet beweren dat de draagwijdte van deze commentaar beperkt is tot situaties van "georganiseerde" insolvabiliteit van de schuldenaar van de bedrijfsvoorheffing. Het Hof besluit dan ook dat met de B.V., ook al werd zij niet doorgestort aan de Schatkist, rekening moet worden gehouden bij de berekening van de uiteindelijk verschuldigde belasting in hoofde van de belastingplichtige. Belang Hoewel in casu nog de oude voor de Schatkist minder voordelige rangregeling van toepassing was, kan de uitspraak ook nog belang hebben voor de huidige voor de Schatkist meer voordelige regeling. Want ook in die meer voordelige rangregeling zijn er nog steeds een aantal 39
bevoorrechte schuldeisers die het voorrecht in zake de B. V. voorafgaan. Met het risico dat ook onder de huidige rangregeling er onvoldoende actief overblijft om de ingehouden B. V. effectief door te storten. ( C.B.)
40