Auteur Nieuwsbrief Altius-Tiberghien www.altius.be
Onderwerp BTW – Overheidsconcessies vrijgesteld van BTW
Datum november 2005
Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M& D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud.
© M&D Seminars – 2005
M&D CONSULT BVBA ARTHUR VERHAEGENSTRAAT 26 – 9000 GENT TEL 09/224 31 46 – FAX 09/225 32 17 – E-mail:
[email protected] – www.mdseminars.be
Nieuwsbrief November 2005 !
1. Vrijstelling roerende voorheffing voor interesten uitbetaald aan buitenlandse kredietinstellingen
Wil u meer weten, stuur ons dan een e-mail op
[email protected]
2. Inwerkingtreding van de spaarrichtlijn voorbij
Wij wensen u een nieuwe ontwikkeling inzake de regels van de Belgische roerende voorheffing mee te delen.
3. Nieuw beleid voor behandeling van dossiers m.b.t tot openbare aanbiedingen
Probleemstelling
4. Artikel 4, 3° W. Succ. interpretatie door de Administratie brengt redelijkheid 5. Waals excessief successierecht vernietigd – planning blijft toch nodig 6. Ruling over afsplitsing onroerend goed 7. BTW – Beheer van instellingen voor collectieve belegging 8. BTW – Infrastructuurwerken die gratis worden overgedragen aan een gemeente 9. BTW – Overheidsconcessies vrijgesteld van BTW
Tiberghien Kantoor Brussel Havenlaan 86C / 419 1000 Brussel Tel + 32 2 773 40 00 Fax + 32 2 773 40 55 Kantoor Antwerpen Wouwstraat 1 2640 Mortsel Tel + 32 3 443 20 00 Fax + 32 3 443 20 20 www.tiberghien.com
Vrijstelling roerende voorheffing voor interesten uitbetaald aan buitenlandse kredietinstellingen
Op interesten van leningen die door Belgische ondernemingen worden uitbetaald aan buitenlandse banken is in principe 15% roerende voorheffing verschuldigd. In de praktijk wordt deze fiscale kost door de buitenlandse banken doorgerekend aan hun cliënten (bijvoorbeeld via gross up - clausule). Dit is nadelig voor het concurrentievermogen van de Belgische ondernemingen. Voorheen bestond er al een vrijstelling van roerende voorheffing voor interesten van leningen die door Belgische banken betaald werden aan buitenlandse kredietinstellingen Ondernemingen die interest uitbetaalden aan buitenlandse banken genoten in een aantal gevallen wel al een vrijstelling op grond van het dubbelbelastingverdrag. Dit was het geval voor interest uitbetaald aan banken gevestigd in Duitsland, Luxemburg, Nederland, Noorwegen, Zweden en Zwitserland. Voor interesten uitbetaald door Belgische ondernemingen aan Britse, Franse en Amerikaanse banken daarentegen gold tot voor kort geen vrijstelling van roerende voorheffing (behoudens eventuele vrijstelling van de interest- en royalty richtlijn). K.B. van 3 juli 2005 Bij Koninklijk Besluit van 3 juli 2005 werd een nieuwe vrijstelling van roerende voorheffing ingevoerd. De toepassing van deze vrijstelling veronderstelt dat voldaan wordt aan de volgende voorwaarden: De interesten houden verband met schuldvorderingen of leningen. De interesten worden uitbetaald door “beroepsbeleggers”. Dit zijn Belgische vennootschappen en Belgische inrichtingen van niet – inwoners, andere dan deze vermeld in artikel 105, 1° KB/WIB. De interesten worden uitbetaald aan kredietinstellingen die gevestigd zijn in een land van de Europese Economische Ruimte dan wel in een land waarmee België een dubbelbelastingverdrag heeft afgesloten. O.i. is het voldoende dat de lening wordt toegekend via een vaste inrichting gevestigd in een E.E.R.- of verdragsstaat. De vrijstelling is echter niet van toepassing op een aantal vennootschappen, waaronder verzekeringsmaatschappijen. Inwerkingtreding De nieuwe verzaking geldt voor interestbetalingen verricht vanaf 5 juni 2003. Relevantie voor de praktijk Belgische ondernemingen kunnen in de toekomst voor hun financiering (bijvoorbeeld bij overnames) terecht bij buitenlandse banken in landen, zoals het Verenigd Koninkrijk en de V.S.A., waar dit voorheen moeilijker lag (omwille van de fiscale meerkost). De roerende voorheffing die in het verleden op deze interestbetalingen werd ingehouden kan worden teruggevorderd.
Christophe Coudron – Tiberghien Advocaten PG Bank & Insurance > Terug naar top
De inwerkingtreding van de spaarrichtlijn voorbij Sedert 1 juli 2005 is de Spaarrichtlijn in werking getreden en wordt in Luxemburg, Zwitserland en Oostenrijk 15% “woonstaatheffing” ingehouden op rente zoals gedefinieerd in die richtlijn. Zoals ondertussen genoegzaam bekend, is het mogelijk om de inhouding te vermijden. Er zijn twee procedures. 1. Zowel in Zwitserland als in Luxemburg is voorzien in een procedure die de uiteindelijk gerechtigde de mogelijkheid biedt de inhouding van de woonstaatheffing te vermijden door de bank expliciet te machtigen de rentebetalingen ter kennis te brengen van de fiscus. De minimale gegevens die alsdan door de bank aan de fiscus worden verstrekt zijn: de identiteit en woonplaats van de uiteindelijk gerechtigde; de naam en het adres van de uitbetalende instantie; het rekeningnummer van de uiteindelijk gerechtigde of, indien dit niet bestaat, de identificatie van de schuldvordering die aanleiding geeft tot de rente, en; het bedrag van de rentebetaling. De Zwitserse respectievelijk Luxemburgse fiscus brengt vervolgens deze gegevens ter kennis van de Belgische fiscus, en dit automatisch en tenminste éénmaal per jaar, uiterlijk op 30 juni van het jaar volgend op het jaar waarin de rentebetalingen hebben plaatsgehad. 2. In Luxemburg bestaat bovendien de mogelijkheid om de woonstaatheffing te vermijden via het voorleggen van een attest geviseerd door de plaatselijke (Belgische) belastingcontrole. Dit attest dient ten minste de volgende gegevens te vermelden: naam, adres en fiscaal identificatienummer (= repertoriumnummer) of, bij ontstentenis daarvan de geboorteplaats en -datum van de uiteindelijk gerechtigde; naam en adres van de uitbetalende instantie; rekeningnummer van de uiteindelijk gerechtigde of, indien dat niet bestaat een eenduidige omschrijving van het betreffende schuldinstrument. Voor diegenen die één van beide procedures kiezen dan wel opteren voor de procedure van vrijwillige informatieuitwisseling, is de spaarrichtlijn dus niet noodzakelijke bezwaarlijk. Het venijn kan evenwel schuilen in het feit dat de bedragen die worden meegedeeld niet steeds overeenstemmen met de in België belastbare inkomsten, zoals dat bvb bij het rentebestanddeel van kapitalisatiesicav's het geval is. Dat de regering aan deze hapklare brok niet kon weerstaan is gebleken uit het recentste begrotingsconclaaf, waarbij de Sicav's vanaf 1 januari 2006 wél belastbaar zullen worden gesteld, en met uitzondering van de “meerwaarden over de obligatiekoersen” over een identieke belastbare grondslag zoals gedefinieerd in de spaarrichtlijn. Gerd D. Goyvaerts – Tiberghien Advocaten PG Bank & Insurance > Terug naar top
Mededeling van de CBFA over het nieuw beleid dat gevolgd moet worden vanaf 1 juli 2005 voor de behandeling van dossiers met betrekking tot openbare aanbiedingen en toelatingen tot de verhandeling op een gereguleerde markt Een bedrijf of financiële tussenpersoon die aandelen of andere financiële instrumenten wil aanbieden aan het Belgische publiek moet een prospectus verspreiden die goedgekeurd is door de CBFA. Alleen wanneer er sprake is van een privaat aanbod geldt de verplichting van een dergelijke prospectus niet. Gezien de heel brede definitie van een aanbieding aan het publiek, is het niet eenvoudig om binnen de definitie van een privaat aanbod te vallen. De Richtlijn 2003/71/EG over het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot
de handel worden toegelaten en tot wijziging van de Richtlijn 2001/34/EG ("de Richtlijn") heeft enkele vrijstellingen bepaald op de algemene verplichting om een prospectus te verspreiden voorafgaand aan een openbare aanbieding. De Richtlijn moest door de Lidstaten in de nationale wet geïmplementeerd zijn vóór 1 juli 2005. Ondanks het feit dat de huidige Belgische wet op de meeste punten al overeenkomt met de Richtlijn (vb., de optie om het prospectus op te stellen in het Engels), heeft de Belgische staat nog niet de nodige stappen ondernomen om de Richtlijn te implementeren. In het licht van de Europese regel die zegt dat een richtlijn directe werking heeft, heeft de CBFA (Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen) een nieuw beleid aangenomen vanaf 1 juli 2005 voor de behandeling van dossiers over openbare aanbiedingen en toelatingen tot de verhandeling op een gereguleerde markt. Volgens dit beleid zal de CBFA de meeste bepalingen van de Richtlijn toepassen die nog niet zijn omgezet in de Belgische wet. Deze bepalingen kennen de uitgevende instellingen rechten toe, zonder nog meer strikte verplichtingen op te leggen. De relevante bepalingen gaan hier vooral over de vrijstellingen van de verplichting om een prospectus te publiceren en de periode waarin een prospectus goedgekeurd moet worden. Bovendien zullen potentiële uitgevende instellingen van de CBFA de toepassing kunnen eisen van de meeste andere bepalingen van de Richtlijn die hierboven niet worden vermeld en die nog geen equivalent hebben in de Belgische wet. Dit betreft vooral de bepalingen van de Richtlijn met betrekking tot het Europese paspoort voor het prospectus (of de "Europese reikwijdte van goedkeuringen van prospectussen"), opname door middel van verwijzing en, ook al wordt de verrichting niet uitgevoerd in België, de goedkeuring van de prospectussen door de CBFA op grond van het feit dat België de thuislidstaat is. De Richtlijn wordt aangevuld door Verordening Nr. 809/2004 van de Commissie van 29 april 2004 (“de Verordening”). Deze Verordening "tot uitvoering van Richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad wat de in het prospectus te verstrekken informatie, de vormgeving van het prospectus, de opneming van informatie door middel van verwijzing, de publicatie van het prospectus en de verspreiding van advertenties betreft”, werd van kracht op 1 juli 2005. Deze Verordening is rechtstreeks toepasbaar in de Lidstaten en moet niet afzonderlijk worden geïmplementeerd. Johan De Bruycker & Tim Verdickt – Altius Advocaten PG Banking & Finance > Terug naar top
Heet van de naald: artikel 4, 3° W. Succ. interpretatie door de Administratie brengt redelijkheid U bent getrouwd (met scheiding van goederen) en woont in het Vlaamse of Brussels Hoofdstedelijk gewest. U heeft twee schatten van dochters en heeft een belangrijk eigen vermogen. Eén van uw bekommernissen is de overdracht van dit vermogen aan de volgende generatie zonder dat de langstlevende van u beiden in de kou komt te staan. Bijgevolge doet u een schenking aan uw dochters in blote eigendom waarbij u zich het vruchtgebruik voorbehoudt. Tegelijk voorziet u dat het vruchtgebruik na uw overlijden zal toekomen aan uw langstlevende echtgenoot (opvolgend of successief vruchtgebruik). Sinds 1 januari 2005 zal de toekenning van dit successief vruchtgebruik aan successierechten onderworpen worden. Ingevolge artikel 4,3 ° Vl. W. Succ. is een schenking van roerende goederen onder een opschortende voorwaarde die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker, belast inzake successierechten. Tegen dit artikel werd inmiddels een beroep tot nietigverklaring ingediend bij het Arbitragehof. Dit beroep is nog steeds hangende. Echter, sedert korte tijd is er enige positieve ommekeer in de problematiek gekomen.
Volgens een recente administratieve beslissing (Vl. Gewest) en circulaire (Br. Hfdst. Gew.) zou artikel 4,3 W. Succ. enkel gelden voor (in België) geregistreerde schenkingen: niet geregistreerde schenkingen (zoals in casu voor bijvoorbeeld Zwitsers notaris) zouden dus buiten het toepassingsgebied van het artikel vallen. De tekst van art. 4,3 W. Succ die een algemene draagwijdte heeft (vermits het een wettelijke bepaling betreft), voorziet deze beperking evenwel niet. Wat betekent deze beslissing nu in de praktijk? 1. Indien u in het verleden een schenking hebt gedaan onder opschortende voorwaarde die vervuld wordt ingevolge het overlijden van de schenker én de schenking werd geregistreerd, dan zullen in principe successierechten verschuldigd zijn. U kan hopen op een vernietiging door het Arbitragehof of u kan eventueel maatregelen nemen om aan de toepassing van artikel 4,3° W. Succ. te ontsnappen (gedacht kan worden aan een herroeping van schenking tussen echtgenoten of afstand opschortende voorwaarde). 2. Indien dezelfde schenking echter niet werd geregistreerd, kan u zich baseren op het nieuwe standpunt van de administratie in verband met het toepassingsgebied van artikel 4,3° Vl. en Br. W. Succ. Dit moet alleszins met de nodige voorzichtigheid moet worden behandeld. Overeenkomstig het legaliteitsbeginsel moet de wet primeren en kan de fiscale administratie een richtlijn in strijd met de wet niet toepassen. Het feit dat de administratie in haar praktische toepassing afwijkt van een wettelijke bepaling, betekent geenszins dat de aldus door haar genomen (administratieve) beslissing definitief is en niet meer voor betwisting vatbaar is. Bovendien is het niet uitgesloten dat de fiscale administratie haar standpunt wijzigt in de toekomst. U kan natuurlijk ook hopen op de vernietiging door het Arbitragehof. Wenst u echter meer zekerheid dan dringen de hiervoor vernoemde maatregelen zich op. 3. Indien u nog geen schenking heeft gedaan, maar dit wel van plan bent te doen, heeft u de keuze: a. ofwel vertrouwt u op het recente administratief standpunt en gaat over tot schenking die evenwel niet zal worden geregistreerd; b. ofwel geeft u de voorkeur aan alternatieve oplossingen om aan uw partner voldoende garanties voor een rustige oude dag te verschaffen. Adm. Beslissing van 26 april 2005 (nr. E.E./L 144) – www.fisconet.be Nathalie Labeeuw – Tiberghien Advocaten PG Estate > Terug naar top
Waals excessief successierecht vernietigd – planning blijft toch nodig Bij Decreet van 22 oktober 2003 was in Wallonië een tarief van 90% ingevoerd schenkingen en erfenissen tussen vreemden. In zijn arrest van 22 juni 2005 oordeelde het Arbitragehof dat het Waalse tarief van 90% successierechten voor erfenissen tussen derden onverantwoord hoog is, en heeft het Hof dit tarief aldus vernietigd. Door de vernietiging van dit tarief wordt in Wallonië het oude tarief van 80% opnieuw van toepassing op het deel van de erfenissen "tussen alle andere personen" dat 175.000 euro overschrijdt. Erfgenamen die onder dit tarief van 90% vielen, kunnen aldus een teruggave vorderen van de teveel betaalde successierechten. Dit tarief, alsook de andere successietarieven die gelden in het Waalse Gewest, blijven echter zeer hoog, zodat in de meeste gevallen een actieve successieplanning nuttig of misschien zelfs noodzakelijk blijft.
Robby Ackermans – Tiberghien Advocaten PG Estate > Terug naar top
Ruling over afsplitsing onroerend goed Sedert enkele jaren is de fiscale neutraliteit van partiële splitsingen (of “afsplitsingen”) uitdrukkelijk wettelijk geregeld (Wet van 16 juli 2001). De figuur van de partiële splitsing is in de praktijk een bijzonder nuttige herstructureringstechniek, o.m. voor pre-acquisitie herstructureringen. Bij verrichtingen waarbij onroerend goed wordt “afgesplitst” rijst echter het probleem dat de wetgever voor partiële splitsingen niet in een specifieke vrijstelling van evenredige registratierechten heeft voorzien. Een dergelijke vrijstelling bestaat wél voor (fusies en) volledige splitsingen. De “fiscale neutraliteit” waarvan hoger sprake betreft dan ook uitsluitend de inkomstenbelastingen. Op het vlak van de registratierechten daarentegen kan een partiële splitsing aanleiding geven tot de heffing van het mutatierecht van 10% of 12,5%, nl. indien samen met het onroerend goed ook de schulden worden afgesplitst. In deze hypothese is er immers sprake van een “gemengde inbreng” (art. 120 W. Reg.). Dit mutatierecht is echter niet verschuldigd indien het afgesplitste vermogen kan worden aangemerkt als een afzonderlijke “bedrijfstak”. Voor de toepassing van de registratierechten wordt een bedrijfstak omschreven als “het geheel van de goederen die door de inbrengende vennootschap worden aangewend tot één of meer afdelingen van haar onderneming welke, uit technisch oogpunt, ieder een onafhankelijk uitbatingsgeheel vormen”. Het is dan ook niet evident dat een onroerend goed hiervoor in aanmerking komt. Uit een beslissing van de Dienst Voorafgaande Beslissingen (“rulingcommissie”) over een partiële splitsing blijkt echter dat onder omstandigheden een onroerend goed wel een afzonderlijke “bedrijfstak” kan uitmaken en dus het voorwerp kan zijn van een “vrijgestelde” verrichting voor de heffing van de registratierechten (Beslissing nr. 300.341 van 12 juli 2004). Als motivering verwijst de rulingcommissie o.m. naar “de belangrijke waarde van het goed”, “de geografische scheiding van de rest van het patrimonium”, “het verschillend karakter van de rest van de goederen” en “het op operationeel vlak los staan van het beheer van de rest van de vastgoedportefeuille”. Uit deze motivering zou kunnen worden afgeleid dat de rulingcommissie het noodzakelijk acht dat het afgesplitste onroerend goed reeds binnen de inbrengende vennootschap (dus vóór de verrichting) autonoom functioneerde. Op grond van de rechtspraak van het Hof van Justitie (arrest H.v.J. 13 oktober 1992 inzake Commerz-Credit-Bank AG-Partner) kan echter worden verdedigd dat dit autonoom functioneren dient te worden beoordeeld vanuit het standpunt van de inbrenggenietende vennootschap (dus na de verrichting). De recente beslissing van de rulingcommissie is hoe dan ook van groot belang voor bepaalde afsplitsingsverrichtingen waarbij onroerend goed wordt verzelfstandigd van de operationele activiteit. Ivo Vande Velde – Tiberghien Advocaten PG Mergers & Acquisitions > Terug naar top
BTW – Beheer van instellingen voor collectieve belegging Het is in de praktijk niet altijd makkelijk om precies te bepalen hoe ver de BTW-vrijstelling voor beheersprestaties voor instellingen voor collectieve belegging in effecten (ICBE) reikt. Dit gegeven is onder meer te wijten aan de kloof die bestaat tussen het begrip beheer in financieel recht en het fiscale begrip van beheer. Deze kloof lijkt des te groter sedert de inwerkingtreding van Richtlijn UCITS III, daar deze uiterst precies en gedetailleerd de taken omschrijft die vervuld moeten worden door de beheersmaatschappijen.
In de Abbey National zaak voor het Hof van Justitie tracht de Advocaat-Generaal in zijn conclusies, uitgesproken op 8 september jl., op een uiterst systematische en precieze wijze deze problematiek van antwoord te dienen Wat dient men te onthouden van deze besluiten? Eén, het begrip beheer is een autonoom concept van communautair recht en is geen concept van nationaal recht. Twee, in de beoordeling van het fiscale begrip van beheer is het gebruik van concepten uit het financieel recht een “belangrijk” element. Drie, als het beheer wordt uitbesteed, moet dit een autonoom, specifiek en essentieel karakter inhouden voor het beheer van het fonds om van de BTW-vrijstelling te kunnen genieten. Van geen belang is de invloed van deze prestaties op het beleggingsbeleid. De Advocaat-Generaal verduidelijkt ten slotte dat het fiscale begrip van beheer ruimer is dan dat van het financieel recht aangezien het ook de prestaties van bewaarder omvat, een begrip dat ontbreekt in de Richtlijn UCITS I. Indien het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen de besluiten van de Advocaat-Generaal finaal volgt, dan zal dit een heel belangrijke ontwikkeling zijn voor de draagwijdte van de BTW-vrijstelling voor beheersprestaties van ICBE's. De weerhouden criteria inzake uitbestede diensten lijken overigens sowieso de huidige reikwijdte van de vrijstelling te verruimen én kunnen de juridische zekerheid bieden die vereist is om maximaal te genieten van de BTW-vrijstelling voor uitbestede diensten. Charles-Albert Helleputte & Danny Stas – Tiberghien Advocaten PG VAT PG Bank & Insurance H.v.J., zaak C-169/04, Abbey National plc en Inscape Investment Fund t/ Commissioners of Customs & Excise, conclusies van 8 september 2005 door Advocaat Generaal Kokott > Terug naar top
BTW – Infrastructuurwerken die gratis worden overgedragen aan een gemeente De ontwikkeling van bedrijfszones of woongebieden houdt vaak aanzienlijke infrastructuurwerken in. In de praktijk is de aanleg van wegen als verbinding tussen het openbare wegennet en de ondernemingen of woningen, opgericht in deze zones, ten laste van de projectbeheerder. Na de aanleg worden deze wegen bovendien meestal gratis of voor een symbolisch bedrag afgestaan aan de gemeente. Gezien de vooropgestelde overdracht van de wegen stelt zich de vraag naar de aftrekbaarheid van de BTW die verschuldigd is over de aanlegwerkzaamheden. Deze vraag is nog actueler sinds de wijziging van de BTW-definitie van gebouwen. In een recent antwoord op een parlementaire vraag heeft de Minister van Financiën de gelegenheid gehad om zich uit te spreken over de aftrekbaarheid van de BTW over dit soort werken. In eerste instantie herinnert de Minister aan het volgende: voor een BTW-plichtige die een economische activiteit ontwikkelt waarvoor een recht op aftrek ontstaat, is de BTW opgelopen voor de aanleg van een toegangsweg die onmisbaar is om zijn onderneming te bereiken, aftrekbaar volgens de normale regels. De Minister verduidelijkt evenwel dat als na de bouw de toegangsweg gratis of voor een symbolisch bedrag wordt afgestaan aan een gemeente, de BTW-plichtige een herziening moet verrichten van de oorspronkelijk in aftrek gebrachte BTW. De Minister preciseert bovendien dat als de intentie van overdracht ab initio aanwezig is, de BTW-aftrek reeds van bij de aanvang niet kan worden uitgeoefend. Het antwoord van de Minister is verrassend aangezien het niet geheel in de lijn ligt van de huidige trend, die steeds meer belang hecht aan de economische realiteit. Het lijkt namelijk onbetwistbaar dat de kost, gedragen door de onderneming bij de aanleg van de weg, een algemene uitgave is, verricht in het raam van zijn economische activiteit. Als de infrastructuurkost niet vergoed wordt door de gemeente, zal deze sowieso een onderdeel uitmaken van de prijs die de onderneming zal factureren aan haar klanten. In dat kader kan bijvoorbeeld verwezen worden naar de kost van de “gratis” interventie van een architect in het raam van de tienjarige garantie, waarvan aangenomen wordt dat deze gebudgetteerd is in de beginprijs. Voormeld standpunt van de Minister zal in de toekomst dan ook het voorwerp uitmaken van discussie. Charles-Albert Helleputte & Danny Stas – Tiberghien Advocaten PG VAT
Parl.Vr. nr. 778 volksvertegenw. FOURNAUX, 4 mei 2005 – Antw. Minister van Financiën van 8 juli 2005 (QRVA 51 086, 11 juli 2005, DO 2004200504194, p. 14997) > Terug naar top
BTW – Overheidsconcessies vrijgesteld van BTW Het BTW-statuut van transacties gerealiseerd door overheidsinstanties maakt de laatste tijd het voorwerp uit van discussie. De huidige tekst van artikel 6 van het BTW-wetboek en van Koninklijk Besluit nr. 26 maakt het soms sowieso moeilijk om het BTW-regime te bepalen voor bepaalde transacties. Deze onzekerheid is recent nog toegenomen nadat het Arbitragehof heeft gesteld dat artikel 6 van het Wetboek, waarbij de Koning gemachtigd is om te bepalen voor welke transacties de gemeenten fiscale bevoegdheid hebben, het zgn. legaliteitsbeginsel van artikel 170 van de Grondwet schendt. Eén van de weinige zekerheden die in het BTW-landschap tot voor kort gold was dat concessies op onroerende goederen, verleend door overheidsinstanties, gezien hun precair karakter niet beschouwd konden worden als vrijgestelde onroerende verhuringen en bijgevolg onderhevig zijn aan de BTW. Naar aanleiding van het Temco-arrest, geveld op 18 november 2004 door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, werd de Minister van Financiën er, naar aanleiding van een interpellatie in de Kamer, toe gebracht op om het BTW-regime voor overheidsconcessies in vraag te stellen. Nadat de Minister erkent dat het begrip onroerende verhuur een autonoom begrip van communautair recht is, stelt hij vervolgens dat de overheidsconcessies beantwoorden aan de communautaire definitie van onroerende verhuur en dus voortaan vrijgesteld moeten zijn van de BTW op basis van artikel 44, § 3, 2° van het BTW-wetboek. Dit antwoord van de Minister impliceert een complete omkering van het oude standpunt. De vraag stelt zich dan ook welke impact deze koerswijziging heeft op de transacties die werden gerealiseerd in het verleden en op toekomstige handelingen? Met betrekking tot de in het verleden gestelde handelingen lijkt uit het antwoord van de Minister geconcludeerd te kunnen worden dat de administratie niet zal terugkomen op het verleden. Wat de situatie vanaf 8 juli 2005 betreft lijkt de grootste waakzaamheid geboden voor concessiehouders: indien zij BTW betalen over de verschuldigde concessievergoedingen riskeren zij de BTW niet in aftrek te kunnen brengen wegens het onverschuldigd karakter. Charles-Albert Helleputte & Danny Stas – Tiberghien Advocaten PG VAT Parl. Vr. nr. 773 volksvertegenw. FOURNAUX, 4 mei 2005 – Antw. Minister van Financiën van 8 juli 2005 (QRVA 51 086, 11 juli 2005, DO 2004200504178, p. 14993) > Terug naar top
> Wil u meer weten, stuur ons dan een e-mail op
[email protected]