Concurrerende Mediagewoonten Running head: CONCURRERENDE MEDIAGEWOONTEN Concurrerende Mediagewoonten: De Invloed van Eigen Gewoonten en Gewoonten van Anderen op het Eigen Mediagedrag
Ruben Konig Communicatiewetenschap Radboud Universiteit Nijmegen Correspondentie over dit congrespaper kan gericht worden aan Ruben Konig, Communicatiewetenschap, Faculteit Sociale Wetenschappen, Radboud Universiteit Nijmegen, Postbus 9104, 6500 HE Nijmegen, Nederland.
[email protected]. 0031-24-3615789.
1
Concurrerende Mediagewoonten
2
Abstract Door middel van 6 deelstudies op basis van twee surveys (N = 813 en 778) wordt onderzocht of mediagewoonten van mensen concurreren met de mediagewoonten van de mensen in hun sociale omgeving als het er op aan komt om mediagedrag te gaan vertonen. Daarbij blijkt dat niet alleen de eigen gewoonten van invloed zijn op het eigen gedrag, maar ook de gewoonten van de mensen in de sociale omgeving. Daarnaast wordt onderzocht of verschillende gewoonten die iemand heeft met elkaar concurreren als het er om gaat te kiezen voor het gedrag dat uit een van die gewoonten zou moeten voortvloeien. Dat bleek niet het geval. De algemene conclusie luidt dat mediagedrag niet plaatsvindt in sociale isolatie, maar dat het duidelijk sociaal gedrag is, ook in de zin dat er patronen van dominantie en submissie in door kunnen klinken.
Concurrerende Mediagewoonten
3
Concurrerende Mediagewoonten: De Invloed van Eigen Gewoonten en Gewoonten van Anderen op het Eigen Mediagedrag In 2010 schreef Robert LaRose, dat sinds in de jaren zeventig van de vorige eeuw de Uses & Gratifications benadering een grote vlucht had genomen, er in de communicatiewetenschap relatief weinig aandacht was geweest voor mediagewoonten. Immers, als wordt aangenomen dat mediagebruik tot stand komt op basis van bewuste keuzes, is er voor mediagewoonten—waarbij het per definitie gaat om automatisch en dus minder bewust of zelfs niet bewust gekozen gedrag—relatief weinig plaats. LaRose laat echter op overtuigende wijze zien dat dat gebrek aan aandacht voor gewoonten onterecht was en dat de resultaten van Uses & Gratifications studies, ondanks hun ogenschijnlijke onverenigbaarheid met het idee van gewoonten, goed verenigbaar zijn met het idee van mediagewoonten. Mediagewoonten kunnen heel goed voorspellen welk mediagedrag mensen ten toon zullen spreiden. Een andere relatief blinde vlek van de communicatiewetenschap wordt gevormd door het relatieve gebrek aan aandacht voor de sociale inbedding van mediagedrag. Auteurs als David Morley en James Lull staan hier uitgebreid bij stil, maar in het mainstream Uses & Gratifications onderzoek is hier nauwelijks plaats voor. Weliswaar wordt al sinds Rosengren's programmatische hoofdstuk over Uses & Gratifications uit 1974 theoretisch erkend, dat mediagebruik plaats vindt binnen de context van de sociale omgeving van de gebruikers van media, maar empirisch wordt mediagebruik toch hoofdzakelijk als individuele activiteit onderzocht; ook waar het onderzoek naar mediagewoonten betreft (bv. Diddi & LaRose 2006). Mediagewoonten en de sociale inbedding van mediagebruik liggen in het spreekwoordelijke oog van de communicatiewetenschappelijke storm. Er waait een licht
Concurrerende Mediagewoonten
4
briesje; er wordt wel wat onderzoek gedaan, maar echt stormachtig gaat het er niet aan toe. Dat maakt het wetenschappelijk interessant om empirische aandacht te richten op de sociale inbedding van mediagewoonten. In dit onderzoek wordt met zes deelstudies een poging gedaan om te laten zien dat niet alleen de eigen mediagewoonten van iemand van invloed zijn op diens mediagedrag, maar ook de gewoonten van mensen in de sociale omgeving van die persoon.
Eigen gewoonten en gewoonten van anderen Dat je eigen gewoonten van invloed zijn op je eigen gedrag ligt voor de hand. Immers, gewoonten ontstaan door herhaling van gedrag, waardoor dit gedrag tot een automatisme wordt, dat wordt uitgevoerd zodra interne of externe signalen (cues) daar aanleiding toe geven (LaRose 2010). Voorbeelden die dit illustreren zijn er vele. Zo lopen veel mensen als ze 's ochtends beneden komen als eerste naar de brievenbus om de krant te pakken en beginnen ze al met koppensnellen terwijl ze nog met de krant naar de ontbijttafel lopen. Anderen gaan dagelijks met de bus, tram, of trein op weg naar hun werk en halen zodra ze bij de bushalte of op het perron zijn aankomen—of zelfs al daarvoor—hun smartphone tevoorschijn om snel nog even te twitteren of Facebook te raadplegen. Weer anderen, die op hun werk de hele dag achter de computer zitten, openen zonder er bij na te denken het venster van hun e-mailprogramma zodra hun computer een bepaald deuntje laat horen; of ze nu wel of niet met iets anders bezig zijn dat eigenlijk hun volle aandacht vraagt. Uit onderzoek van Diddi en LaRose (2006) blijkt dan ook dat de sterkte van iemands nieuwsgewoonte positief samenhangt met al diens vormen van nieuwsconsumptie.1 De eerste hypothese luidt daarom: Hypothese 1: Naarmate iemand sterker de gewoonte heeft om bepaald mediagedrag te vertonen, vertoont die persoon dat gedrag daardoor in sterkere mate.
Concurrerende Mediagewoonten
5
Nu geldt Hypothese 1 naar verwachting niet alleen voor de respondenten van een willekeurig onderzoek, maar ook voor alle andere mensen, waaronder de mensen uit de sociale omgeving van de respondenten van dat willekeurige onderzoek. Dus als het gedrag van de mensen uit iemands sociale omgeving van invloed is op iemands eigen gedrag, dan zijn de gewoonten van die mensen dat indirect ook. Bij mensen uit het zelfde huishouden ligt het erg voor de hand dat het eigen mediagedrag wordt beïnvloed door het mediagedrag van de anderen uit het huishouden en daarmee door de mediagewoonten van die anderen. Televisiekijken doen mensen bijvoorbeeld vaak niet alleen. Ze doen dat veelal samen met andere leden van hun huishouden en dat houdt bijna vanzelfsprekend in dat mensen niet altijd hun zin zullen krijgen als het gaat over wat en hoeveel ze kijken (Copeland en Schweitzer 1993; Gantz 2001; Huysmans 2001; Konig, Kraaykamp en Westerik 2008; Krendl et al. 1993; Kraaykamp et al. 2007; Lull 1988, 1990; McDonald 1985, 1986; Morley 1993; Mutsaers 1996; Webster en Wakshlag 1982, 1983; Westerik 2009). Maar de anderen in iemands huishouden hebben niet alleen invloed op diens televisiekijkgedrag. Onderzoek van Westerik, Konig en Huysmans (2007) laat bijvoorbeeld zien dat samenwonende partners, naast invloed op elkaars televisiekijktijd, ook invloed hebben op de tijd die de ander besteedt aan radio en krant. In het algemeen kan men dus vermoeden dat de eigen mediagewoonten niet alleen bepalend zijn voor het eigen mediagedrag, maar dat de mediagewoonten van de anderen in het huishouden ook van invloed zijn op het eigen mediagedrag. Bij huisgenoten ligt dat erg voor de hand, want met die huisgenoten deel je de beperkte hulpbronnen die je nodig hebt om media te kunnen gebruiken. Veel huishoudens hebben maar een televisietoestel in de woonkamer, hebben maar een abonnement op een dagblad, hebben maar een computer met internetaansluiting en in de woonkamer kun je niet meer dan een radioprogramma tegelijkertijd aan hebben staan, tenzij je allemaal met een
Concurrerende Mediagewoonten
6
eigen koptelefoon op aan tafel of op de bank wilt zitten. Maar ook anderen uit je sociale omgeving kunnen je gedrag met hun eigen gedrag beïnvloeden. Collega's die in de lunchpauze bijvoorbeeld steeds maar weer beginnen over het nieuws of die steeds maar weer niet blijken te begrijpen waarover je het hebt wanneer je zelf over het nieuws begint, zullen daarmee steeds weer seintjes afgeven over de sociale wenselijkheid van het al dan niet volgen van het nieuws. Dat zelfde geld ook voor vrienden die steeds weer beginnen over de ontwikkelingen in Goede Tijden Slechte Tijden, of die afspraken maken via Facebook die jij steeds weer mist omdat je Facebook niet zo goed bijhoudt, et cetera. Bij de beïnvloeding van je eigen gedrag door het gedrag van anderen in je sociale omgeving, kunnen in ieder geval twee mechanismen spelen. Als eerste kun je het gedrag van anderen simpelweg overnemen, omdat je gezien of gehoord hebt dat het positieve (of minder negatieve) gevolgen voor die anderen had. In de Sociaal Cognitieve Theorie (Bandura 2009) wordt dan gesproken van plaatsvervangend leren (vicarious learning). Als tweede kun je uit het gedrag dat je direct of indirect bij anderen observeert (of juist niet), afleiden hoe die anderen tegenover dat gedrag staan. Dat kan op zijn beurt leiden tot een ervaren normatieve druk om het betreffende gedrag zelf ook (of juist niet) ten toon te spreiden. Binnen de Theory of Reasoned Action (Fishbein en Ajzen 1975) en de Theory of Planned Behavior (Ajzen 1991) wordt dan gesproken van een subjectieve norm die van invloed is op de intentie om het betreffende gedrag ten toon te spreiden (of juist niet). Volgens de kennissociologie van Berger en Luckmann (1991) leven we een dergelijke subjectieve norm normaal gesproken zelfs na wanneer de anderen die ons bedrag beoordelen niet aanwezig zijn, of niet kunnen controleren of we ons aan die norm hebben gehouden, omdat we onszelf al plaatsvervangend voor de anderen beoordelen aan de hand van die norm. Beide mechanismen— plaatsvervangend leren en subjectieve norm—maken het aannemelijk dat het gedrag van de mensen in je sociale omgeving van invloed is op je eigen gedrag en daarmee dat de
Concurrerende Mediagewoonten
7
mediagewoonten van de mensen in je sociale omgeving van invloed zijn op je eigen mediagedrag. Daarom luidt de tweede hypothese: Hypothese 2: Naarmate de mensen in iemands sociale omgeving sterker de gewoonte hebben om bepaald mediagedrag te vertonen, vertoont die persoon dat gedrag daardoor zelf in sterkere mate. Hypothese 2 schetst echter een algemeen beeld dat nog genuanceerd moet worden. Mensen leren weliswaar van de anderen in hun sociale omgeving, maar de groep van anderen verandert in de levensloop qua samenstelling en het belang dat aan de normatieve mening van de verschillende subgroepen uit de sociale omgeving wordt gehecht, verandert ook. Zo laat Nathanson (2001) bijvoorbeeld zien dat pubers zich in sterkere mate richten op hun vriendenkring en zich sterker laten beïnvloeden door hun vrienden dan jongere kinderen, die zich sterker door hun ouders laten beïnvloeden. Pubers worden daarna echter volwassen. Ze gaan uit huis, waardoor de invloed van de ouders waarschijnlijk nog verder vermindert. Bovendien krijgen ze naast hun vrienden ook collega's en mogelijk ook een relatie en een eigen gezin, waardoor de relatieve invloed van de vriendengroep waarschijnlijk minder wordt; al is het alleen al doordat ze steeds minder tijd krijgen om met hun vrienden door te brengen en ze dus ook minder van het gedrag van hun vrienden kunnen observeren (direct of indirect door gesprekken). Het plaatsvervangend leren van het gedrag van de vrienden en de subjectieve norm die uit het gedrag van de vrienden wordt afgeleid, zullen daardoor dus zwakker worden naarmate volwassenen ouder worden en in een andere fase van hun levensloop belanden. Daarom luidt de volgende hypothese:
Concurrerende Mediagewoonten
8
Hypothese 2a: Naarmate een persoon ouder wordt, zal daardoor de invloed van de mediagewoonten van diens vriendengroep op het corresponderende eigen mediagedrag (zie Hypothese 2) zwakker worden. Het tegenovergestelde speelt waarschijnlijk bij de invloed van huisgenoten. Wanneer een jongvolwassene nog bij de ouders woont, hebben die ouders en eventuele broers of zussen waarschijnlijk weinig invloed op het mediagedrag van die jongvolwassene, omdat die zich in de puberteit juist steeds verder aan die invloed heeft ontrokken. Woont een jongvolwassene op kamers in een studentenhuis of in een woongroep, dan is de invloed van de huisgenoten waarschijnlijk ook gering, omdat in dergelijke woonsituaties de levens van de huisgenoten relatief weinig op elkaar zijn afgestemd. Gaat iemand echter samenwonen of trouwen, dan ontstaat een situatie waarin hij of zij meer vrije tijd met de partner gaat doorbrengen. Beide partners investeren dan over het algemeen in hun relatie door samen tijd door te brengen (Claxton en Perry-Jenkins 2008; Kalmijn en Bernasco 2001) en dat maakt dat ze elkaars mediagewoonten goed zullen leren kennen en ze daar ook door zullen worden beïnvloed. Mochten er dan ook nog kinderen bij komen, dan binden die beide partners meer aan huis en het eigen gezin (Claxton en Perry-Jenkins 2008) en zal de invloed van elkaars mediagewoonten naar verwachting alleen maar sterker worden. Daarom kan men verwachten dat naarmate volwassenen ouder worden, de invloed van hun huisgenoten sterker zal worden en kan dus de volgende hypothese worden opgesteld: Hypothese 2b: Naarmate een persoon ouder wordt, zal daardoor de invloed van de mediagewoonten van diens huisgenoten op het corresponderende eigen mediagedrag (zie Hypothese 2) sterker worden.
Concurrerende Mediagewoonten
9
Naast vrienden en huisgenoten hebben veel mensen ook collega's. Het is echter niet aannemelijk dat dat mensen gedurende hun levensloop meer of minder waarde gaan hechten aan het gedrag en de meningen van hun collega's. Zolang ze collega's hebben, zullen mensen zich in meerdere of mindere mate iets van hun collega's aantrekken, maar dat zal hoogstwaarschijnlijk niet veranderen als ze ouder worden. Daarom luist de volgende hypothese: Hypothese 2c: De sterkte van de invloed van de mediagewoonten van iemands collega's op het corresponderende eigen mediagedrag (zie Hypothese 2) varieert niet met diens leeftijd. Naast de invloed van leeftijd op de invloed van de gewoonten van de mensen in de sociale omgeving op het eigen gedrag, kan men ook beargumenteren dat geslacht een invloed op die invloed zou kunnen hebben. Onze westerse cultuur heeft namelijk een duidelijk patriarchaal verleden, waarin men sinds mensenheugenis heeft gedacht dat het ‘natuurlijk’ is dat mannen leiden en vrouwen volgen (Einspahr 2010) en Bourdieu (2001) heeft overtuigend beargumenteerd dat dit zo diep in onze cultuur zit ingebakken, dat we dat in veel gevallen nog steeds als vanzelfsprekend ervaren. In dat kader is het niet vreemd dat voorgaand onderzoek heeft laten zien dat mannen bij het televisiekijken meer invloed hebben op de programmakeuze dan de vrouwen binnen hun huishouden (Copeland en Schweitzer 1993; Gantz 2001; Krendl et al. 1993; Lull 1990; McDonald 1985; Morley 1993; Mutsaers 1996; Walker 1996; Walker en Bellamy 2001). De verwachting is dan ook dat vrouwen zich sterker zullen laten beïnvloeden door de mediagewoonten van hun huisgenoten dan mannen, hetgeen tot de volgende hypothese leidt:
Concurrerende Mediagewoonten
10
Hypothese 2d: Bij vrouwen is de invloed van de mediagewoonten van hun huisgenoten op het corresponderende eigen mediagedrag (zie Hypothese 2) sterker dan bij mannen. Mannen zijn vermoedelijk niet alleen dominant in het eigen huishouden. Ook op de arbeidsmarkt zijn vrouwen na een emancipatieproces van ongeveer een eeuw nog steeds niet helemaal langszij gekomen bij mannen. Vrouwen krijgen nog steeds net iets minder betaald voor hetzelfde werk als mannen, ook als ze een gelijke opleiding hebben, even veel ervaring hebben, in de zelfde sector werken en even veel werken. Ook hebben vrouwen minder vaak een leidinggevende positie dan mannen (Merens et al. 2011). Vrouwen bevinden zich gemiddeld op het werk dus vaker in een ondergeschikte positie dan mannen en dat kan zijn weerslag hebben op hoeveel invloed de mediagewoonten van de collega's van mannen en vrouwen hebben op hun eigen mediagewoonten. Immers, als je in een ondergeschikte positie zit, is het gedrag van je collega's sterker maatgevend dan wanneer je zelf dominant bent. Deze redenering leidt tot de volgende hypothese: Hypothese 2e: Bij vrouwen is de invloed van de mediagewoonten van hun collega's op het corresponderende eigen mediagedrag (zie Hypothese 2) sterker dan bij mannen. Binnen vriendengroepen speelt dit mechanisme waarschijnlijk niet, omdat vriendengroepen over het algemeen gebaseerd zijn op gelijkwaardigheid. De volgende hypothese luidt daarom: Hypothese 2f: De sterkte van de invloed van de mediagewoonten van iemands vrienden op het corresponderende eigen mediagedrag (zie Hypothese 2) varieert niet met diens geslacht.
Concurrerende Mediagewoonten
11
Eigen gewoonten en gewoonten van mensen uit iemands sociale omgeving concurreren dus bij de beïnvloeding van iemands mediagedrag. Maar daarnaast kunnen ook de eigen gewoonten onderling concurreren. Als iemand op enig moment moet kiezen tussen twee verschillende vormen van mediagebruik, waarvoor beide in het verleden een gewoonte is ontwikkeld, kan een van de twee gewoonten op dat moment niet leiden tot het betreffende gedrag. Ook deze vorm van concurrentie tussen mediagewoonten wordt met deze studie onderzocht. Dat gebeurt aan de hand van twee televisieprogramma’s die op het zelfde moment worden uitgezonden, maar waarvoor in het verleden onafhankelijk van elkaar een gewoonte kon worden ontwikkeld. De verwachting is, dat een sterkere gewoonte om het ene programma te kijken, zal leiden tot minder daadwerkelijk naar het andere programma kijken en omgekeerd. De verwachting is ook dat dit voor iedere combinatie van mediagedragingen die op het zelfde moment moeten worden uitgevoerd om ze überhaupt te kunnen uitvoeren, zal opgaan. Daarom is de volgende hypothese geformuleerd: Hypothese 3: Naarmate iemand sterker de gewoonte heeft om bepaald mediagedrag te vertonen, vertoont die persoon ander mediagedrag dat alleen op hetzelfde moment kan worden uitgevoerd, daardoor in minder sterke mate. Deze redenering, in combinatie met de redeneringen die hierboven leidden tot de Hypothesen 2, 2b en 2d, leidt tot de formulering van nog drie hypothesen. Daarnaast zouden ook hypothesen afgeleid kunnen worden uit de combinatie van deze redenering met de redeneringen die hierboven leiden tot de Hypothesen 2a, 2c, 2e en 2f, maar die hypothesen worden niet geformuleerd, omdat we geen data hebben verzameld om die hypothesen te kunnen toetsen.
Concurrerende Mediagewoonten
12
Hypothese 4: Naarmate de mensen in iemands sociale omgeving sterker de gewoonte hebben om bepaald mediagedrag te vertonen, vertoont die persoon ander mediagedrag dat alleen op hetzelfde moment kan worden uitgevoerd daardoor zelf in minder sterke mate. Hypothese 4b: Naarmate een persoon ouder wordt, zal daardoor de invloed van de mediagewoonten van diens huisgenoten op mediagedrag dat concurreert met het corresponderende eigen mediagedrag (zie Hypothese 4) sterker worden. Hypothese 4d: Bij vrouwen is de invloed van de mediagewoonten van hun huisgenoten op mediagedrag dat concurreert met het corresponderende eigen mediagedrag (zie Hypothese 4) sterker dan bij mannen.
Methode In dit paper wordt verslag gedaan van een zestal verschillende deelstudies op basis van twee databestanden. Hieronder worden eerst deze twee databestanden besproken. Daarna wordt de operationalisering van de begrippen besproken en aan het einde van deze paragraaf wordt uitgelegd hoe de data zijn geanalyseerd.
Data De data in beide databestanden zijn verzameld tussen 7 november en 9 december 2011 met twee online vragenlijsten. Voor iedere vragenlijst werd een steekproef samengesteld door 20 studenten communicatiewetenschap potentiële respondenten van 18 jaar of ouder te laten werven in hun sociale omgeving, waarbij ze geen andere studenten communicatiewetenschap mochten werven. De potentiële respondenten werden ieder apart geworven met een persoonlijke e-mail van een van de studenten, met daaronder een
Concurrerende Mediagewoonten
13
standaardbericht met uitleg en een persoonlijke link naar de vragenlijst. Daarnaast kreeg ook iedere respondent na het invullen van de vragenlijst de gelegenheid om op zijn of haar beurt anderen te werven voor de vragenlijst. Als een potentiële respondent niet reageerde op de uitnodiging, werd er tot maximaal 3 keer een herinnering verstuurd. Het responspercentage was respectievelijk 75% en 71% voor vragenlijst A en B. Vragenlijst A werd volledig ingevuld door 788 respondenten en vragenlijst B door 764. Bij vragenlijst A werd 22% van de respondenten indirect geworven doordat respondenten op hun beurt weer andere respondenten wierven en bij vragenlijst B was dat 19%. Op deze manier is er een convenience sample ontstaan uit de wijdere sociale omgeving van de studenten, waarin jongvolwassenen, hoogopgeleiden en vrouwen oververtegenwoordigd waren. Dat jongvolwassenen oververtegenwoordigd waren was gunstig voor dit onderzoek, want de leeftijdseffecten die in de Hypothesen 2a en 2b worden verondersteld, treden naar alle waarschijnlijkheid het duidelijkst aan het licht bij jongvolwassenen omdat mensen dan over het algemeen het huis uit gaan, relaties beginnen en banen krijgen.
Operationalisering De mediagewoonten van de respondenten zijn gemeten met een aangepaste en ingekorte variant van de Self-Report Habit Index [SRHI] van Verplanken en Orbell (2003). De SRHI meet gewoonten door te meten in hoeverre het betreffende gedrag aspecten van een automatisme en een geschiedenis van herhaling vertoont en in hoeverre de respondent het gedrag herkent als passend bij de eigen waargenomen identiteit. Uit een pre-test bij 80 respondenten bleek het gebruik van de originele SRHI voor dit onderzoek twee problemen op te leveren. Ten eerste bleek dat veel respondenten geïrriteerd raakten door de vele herhalingen. De items van de SRHI lijken gedeeltelijk sterk op elkaar en omdat er meerdere mediagewoonten werden gemeten kwamen de vragen drie keer terug in vragenlijst A en vier
Concurrerende Mediagewoonten
14
keer in vragenlijst B. Bij een deel van de respondenten werd ook waargenomen dat ze door hun irritatie de items niet meer goed lazen en zo maar wat invulden. Ten tweede bleek een flink aantal respondenten problemen te hebben met de ontkenningen in een deel van de originele SRHI-items. Beide problemen zijn opgelost door de SRHI terug te brengen van twaalf naar zes items en de formulering van de items gedeeltelijk aan te passen. Daarbij werden onder andere de items verwijderd die een gewoonte meten door te vragen naar de geschiedenis van herhaling van het corresponderende gedrag. Daartoe werd besloten om te voorkomen dat die items een kunstmatig hoge correlatie zouden veroorzaken tussen de SRHI en de meting van het gedrag zelf (vgl. LaRose 2010). Tenslotte werd nog een nieuw item geformuleerd om een aspect van automatismen toe te voegen aan de SRHI dat ontbreekt in de versie van Verplanken en Orbell (2003): een gebrek aan intentionaliteit (vgl. LaRose 2010). In Tabel 1 staan de gebruikte items weergegeven. De respondenten kregen deze items telkens in een random volgorde aangeboden en konden op deze items reageren op een zeven-punts schaal met als uitersten ‘helemaal mee eens’ en ‘helemaal niet mee eens’. Uit Tabel 1 blijkt dat het nieuwe item (item 6), dat was bedoeld om (het tegenovergestelde van) een gebrek aan intentionaliteit aan de SRHI toe te voegen, in geen van de schalen kan worden opgenomen. Ook item 4, dat (het tegenovergestelde van) een gebrek aan controleerbaarheid moet meten, blijkt problematisch bij een deel van de schalen. Dat deze twee items niet goed in de schaal passen heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat deze twee inhoudelijk gespiegeld zijn geformuleerd, zodat ze konden functioneren als respons-set brekers. Achteraf kan ook getwijfeld worden aan de geldigheid van item 6 als meting van een gebrek aan intentionaliteit. Al met al, meet deze aangepaste en ingekorte versie van de SRHI de zelfde aspecten van gewoonten als het oorspronkelijke instrument, op twee uitzonderingen na. Ten eerste wordt een gebrek aan controle niet gemeten bij vijf van de zeven gewoonten en, ten tweede, wordt bij een van de zeven gewoonten wordt ook niet gemeten of de
Concurrerende Mediagewoonten
15
Tabel 1 Meting mediagewoonten respondent
het kijken naar The Voice of Holland
het kijken naar het jaarlijkse Gouden Televisier-Ring Gala
het gebruiken van sociale netwerksites
vragenlijst B
het nieuws volgen
kijken naar romantische komedies op televisie
kijken naar Goede Tijden Slechte Tijden (GTST)
televisiekijken
vragenlijst A
Over het algemeen is [gedrag x] iets... 1) ...wat ik automatisch doe. * * * * * * * 2) ...wat ik doe zonder er bij na te denken. * * * * * * * 3) ...wat ik al doe voordat ik het door heb. * * * * * * * 4) ...wat ik makkelijk een paar dagen zou * * kunnen laten.† 5) ...wat typisch is voor mij. * * * * * * 6) ...waarvan ik altijd weet waarom ik het doe. Cronbach’s alfa 0,79 0,80 0,83 0,79 0,87 0,82 0,82 N 799 308 554 768 661 343 640 Noot. In plaats van ‘[gedrag x]’ werd bij de meting van de verschillende gewoonten steeds datgene ingevuld dat boven de kolom staat. † Bij de meting van de romantische komedies-gewoonte en de Voice of Holland-gewoonte staat in dit item ‘weken’ in plaats van ‘dagen’ en bij de Gouden Televisier-Ring Galagewoonte is de formulering van dit item “...wat ik makkelijk een jaar zou kunnen overslaan.” * Dit item is opgenomen in het uiteindelijke meetinstrument voor deze gewoonte.
respondent het gedrag herkent als passend bij de eigen waargenomen identiteit. Al met al lijkt de inhoud van de schaal niet sterk veranderd door de aanpassing en inkorting van het instrument. Als uit de resultaten blijkt dat de theoretisch verwachte samenhang met gedrag gevonden wordt, lijkt het dus een valide meting van mediagewoonten. De betrouwbaarheid is wel achteruit gegaan (het oorspronkelijke instrument van Verplanken en Orbell (2003) had een betrouwbaarheid tussen de 0,85 en 0,95), maar niet zo ver dat het een probleem vormt; de betrouwbaarheid is nog steeds alleszins acceptabel (zie Tabel 1). De uiteindelijke schalen zijn geconstrueerd door de gemiddelde score op de items in de schaal te berekenen nadat de items 1, 2, 3 en 5 waren gespiegeld. Daarna hebben de
Concurrerende Mediagewoonten
16
mensen die aangaven het betreffende mediagedrag nooit te vertonen en die daarom de SRHI voor dat mediagedrag niet hoefden in te vullen, een score gekregen op de schaal die 1 lager was dan de laagst mogelijke score voor mensen die het betreffende mediagedrag wel eens laten zien. Als laatste zijn de schalen vervolgens getransformeerd zodat ze een standaardnormale verdeling kregen. De mediagewoonten van van de mensen in de sociale omgeving van de respondenten zijn ook met de SRHI gemeten, maar met een andere sub-set van items. De items die meten of het betreffende mediagedrag aspecten van een automatisme vertoont (bijvoorbeeld de items 1, 2, 3, 4 en 6 in Tabel 1), konden niet worden gebruikt. Die items vergen bij het beantwoorden introspectie en dat kunnen respondenten niet voor de mensen in hun sociale omgeving doen. Of het gedrag een geschiedenis van herhaling kent bij de mensen in hun sociale omgeving, kunnen de respondenten wel inschatten en ook kunnen ze aangeven of ze het gedrag onderdeel vinden uitmaken van de waargenomen identiteit van de mensen in hun sociale omgeving. Daarom zijn de mediagewoonten van de mensen uit de sociale omgeving van de respondent gemeten met de items in Tabel 2. Item 4 in Tabel 2 werd vanwege plaatsgebrek niet opgenomen in vragenlijst B. Er wordt vanuit gegaan dat de mediagewoonten van de mensen in iemands sociale omgeving op deze manier valide kunnen worden gemeten, omdat deze items in de oorspronkelijke SRHI sterk samenhangen met de andere items. Immers, de interne consistentie van de oorspronkelijke schaal van Verplanken en Orbell (2003) is hoog. De respondenten kregen deze items telkens in een random volgorde aangeboden en konden op deze items reageren op een zeven-punts schaal met als uitersten ‘helemaal mee eens’ en ‘helemaal niet mee eens’. Daarnaast konden de respondenten ‘weet ik echt niet’ antwoorden. De items in Tabel 2 werden alleen voorgelegd aan respondenten wanneer die van tevoren hadden aangegeven dat ze dergelijke mensen in hun sociale omgeving hadden en dat
Concurrerende Mediagewoonten
17
het volgen van nieuws
het kijken naar The Voice of Holland
het kijken naar het jaarlijkse Gouden Televisier-Ring Gala
kijken naar romantische komedies
het gebruiken van een sociale netwerksite
kijken naar GTST
Denk nu aan de [mensen] die [gedrag x wel eens laten zien]. Denk aan het gemiddeld [gedrag] van die [mensen] en geef aan in hoeverre u het eens of oneens bent met de volgende uitspraken.†
televisiekijken
Tabel 2 Meting mediagewoonten mensen uit sociale omgeving respondent vragenlijst A A B A B B B categorie mensen uit sociale omgeving vrienden anderen in uw/ colmijn huishouden lega's
Over het algemeen is [gedrag x] iets... 1) ...wat die [mensen] vaak doen. * * * * * * * 2) ...wat hoort bij de dagelijkse routine van die * * * * * * * [mensen]. 3) ...wat typisch is voor die [mensen]. * * * * * * * 4) ...wat die [mensen] al lang doen. * * * Cronbach's alfa 0,86 0,89 0,85 0,88 0,89 0,91 0,89 N 664 304 643 359 143 391 414 Noot. In plaats van ‘[mensen]’ werd bij de meting van de verschillende gewoonten steeds de juiste categorie mensen uit de sociale omgeving ingevuld. In plaats van ‘[gedrag x]’ werd bij de meting van de verschillende gewoonten steeds datgene ingevuld dat boven de kolom staat. In plaats van ‘[gedrag x wel eens laten zien]’ en ‘[gedrag]’ werd bij de meting van de verschillende gewoonten steeds een formulering gekozen die goed uitdrukt om welk gedrag het gaat (bv. ‘wel eens naar Goede Tijden Slechte Tijden (GTST) kijken’ en ‘kijkgedrag’). † Deze inleiding ontbreekt bij de meting van de televisiekijkgewoonte van de vriendengroep. Bij dat meetinstrument staat in de items ook niet ‘die vrienden’, maar ‘mijn vrienden’. * Dit item is opgenomen in het uiteindelijke meetinstrument voor deze gewoonte.
in ieder geval een deel van die mensen het betreffende gedrag wel eens vertoonde. Er werd bijvoorbeeld gevraagd: “Hoeveel vrienden hebt u?” en “Hoeveel van uw vrienden gebruiken wel eens een sociale netwerksite zoals Facebook, Hyves, of Myspace?” Alleen in vragenlijst A werd aangenomen dat iedereen vrienden heeft en dat ze allemaal wel eens televisiekijken. De uiteindelijke schalen zijn geconstrueerd door de gemiddelde score op de items in de schaal te berekenen nadat de items waren gespiegeld. Dit gemiddelde werd alleen uitgerekend wanneer minimaal de helft van de items een geldige score had gekregen. Daarna hebben de
Concurrerende Mediagewoonten
18
mensen die aangaven dat de mensen in hun sociale omgeving het betreffende mediagedrag nooit vertoonden, een score gekregen op de schaal die 1 lager was dan de laagst mogelijke score. Vervolgens werd de schaalscore vermenigvuldigd met de proportie van de mensen in de sociale omgeving van de respondent, die het betreffende gedrag wel eens vertoonde. Als laatste zijn de schalen vervolgens getransformeerd zodat ze een standaard-normale verdeling kregen. De betrouwbaarheid van de schalen is vergelijkbaar met de betrouwbaarheid zoals die werd gerapporteerd door Verplanken en Orbell (2003) (zie Tabel 2). Hoe het mediagedrag van de respondenten werd gemeten wordt later uitgelegd, bij de bespreking van de deelstudies. De leeftijd van de respondenten werd bepaald door te vragen naar hun geboortejaar. Geslacht werd gemeten door te vragen of de respondent een man of vrouw was en opleiding werd gemeten door te vragen naar de hoogst genoten opleiding, waarbij respondenten die nog bezig waren met een voltijds opleiding die opleiding konden invullen. De antwoordcategorieën waren daarbij: ‘hoogstens basisschool’, ‘vmbo kader of beroepsgerichte leerweg’, ‘vmbo theoretische of gemengde leerweg’, ‘mbo’, ‘havo’, ‘vwo’, ‘hbo’, ‘universitaire bachelor’ en ‘universitaire master’. Als laatste werd bijgehouden wanneer de vragenlijst werd ingevuld, zodat ook bepaald kon worden op welke weekdag de vragenlijst werd ingevuld en hoelang een bepaalde uitzending geleden was.
Analyse In alle deelstudies werden de hypothesen getoetst met multiple lineaire regressieanalyse. Geslacht werd daarbij gedummificeerd met vrouw als referentiecategorie. Op alle andere variabelen werd van tevoren een z-transformatie uitgevoerd. Interactie werd gemodelleerd door gebruik te maken van producttermen (Friedrich 1982). Bij alle analyses werd opleiding meegenomen als controlevariabele.
Concurrerende Mediagewoonten
19
Deelstudies Om de hypothesen te toetsen is een zestal deelstudies uitgevoerd. Deze deelstudies worden hier een voor een besproken. Daarbij komt achtereenvolgens steeds het volgende aan de orde: de operationalisering van het betreffende mediagedrag en de resultaten.
Deelstudie 1: televisiekijkgewoonte van respondent en diens vrienden In deze deelstudie worden de hypothesen 1, 2, 2a en 2f getoetst. Er wordt gekeken in hoeverre iemands televisiekijkgedrag wordt bepaald door de eigen televisiekijkgewoonte en de televisiekijkgewoonte van de vrienden. Deze deelstudie wordt uitgevoerd op basis van vragenlijst A. In die vragenlijst is het televisiekijkgedrag van de respondenten gemeten door te vragen naar welke zenders ze gisteren, eergisteren en de dag daarvoor hebben gekeken. De respondenten konden daarbij aangeven dat ze op de betreffende dag helemaal geen televisie hadden gekeken. Op basis van de antwoorden is het aantal dagen vastgesteld waarop de respondenten in de drie dagen voorafgaand aan het invullen van de vragenlijst televisie hebben gekeken. Daarmee hebben we specifiek gedrag gemeten, dat eventueel ook afhankelijk kan zijn geweest van de dag van de week waarop de vragenlijst werd ingevuld. Daarom is hier bij de analyses voor gecontroleerd. Er zijn dummies voor de weekdagen opgenomen in de regressie-analyse, waarbij maandag de referentiecategorie was. De resultaten van deze deelstudie staan weergegeven in Tabel 3. De resultaten laten zien dat televisiekijkgedrag inderdaad wordt voorspeld door iemands televisiekijkgewoonte en de televisiekijkgewoonte van zijn of haar vrienden. Hypothese 1 en 2 hoeven dus niet verworpen te worden. Daarnaast blijkt ook dat de invloed van de gewoonte van de vrienden minder sterk is naarmate iemand ouder is. Ook hypothese 2a hoeft dus niet verworpen te worden. Hetzelfde geldt voor Hypothese 2f; geslacht heeft geen invloed op de sterkte van de
Concurrerende Mediagewoonten
20
Tabel 3 Regressie van televisiekijkgedrag op eigen gewoonte en gewoonte van vrienden (N = 686) intercept -.05 eigen gewoonte .31* gewoonte vrienden .12* man .08 leeftijd .16** interactie gewoonte vrienden met: man .00 leeftijd -.09* opleiding -.04 weekdag waarop vragenlijst ingevuld: dinsdag -.02 woensdag .08 donderdag -.05 vrijdag .07 zaterdag .20 zondag -.25 2 R .17 * p < 0,05 (enkelzijdige toetsing) ** p < 0,05 (dubbelzijdige toetsing)
invloed van de gewoonte van de vrienden. Daarnaast blijkt nog dat naarmate mensen ouder zijn, ze meer televisie te kijken (bij een gemiddeld sterke gewoonte van de vrienden). Dit is in overeenstemming met de literatuur (bv. Van der Goot, Beentjes en Van Selm 2006; Mares en Woodard 2006). De verklaarde variantie is met 17% niet bijzonder hoog. Mogelijk komt dat doordat de verdeling van televisiekijkgedrag erg scheef is; de meeste respondenten hebben aangegeven dat ze alledrie de voorafgaande dagen televisie hebben gekeken. Toekomstig onderzoek zou met een betere maat voor televisiekijken kunnen werken.
Deelstudie 2: Gewoonte met betrekking tot sociale netwerksites van respondent en diens vrienden In deze deelstudie worden de hypothesen 1, 2, 2a en 2f getoetst. Er wordt gekeken in hoeverre iemands gebruik van sociale netwerksites wordt bepaald door de eigen gewoonte om sociale netwerksites te gebruiken en de gewoonte van de vrienden.
Concurrerende Mediagewoonten
21
Deze deelstudie wordt uitgevoerd op basis van vragenlijst B. In die vragenlijst is het gebruik van sociale netwerksites van de respondenten gemeten door te vragen of ze lid zijn van Facebook, Hyves of Myspace. Daarna is voor de sociale netwerksites waarvan ze aangaven lid te zijn, gevraagd: “Hoevaak hebt u gisteren Facebook/ Hyves/ Myspace bekeken?” De respondenten konden daarbij kiezen uit de volgende antwoorden: ‘helemaal niet’, ‘1 keer’, ‘2 keer’. ‘3 keer’. ‘4 à 5 keer’, ‘6 à 10 keer’, ‘11 à 15 keer’, ‘16 à 20 keer’, ‘21 à 30 keer’, ‘31 à 50 keer’ en ‘meer dan 50 keer’. Vervolgens is aan de respondenten die de dag er voor de betreffende sociale netwersite hadden bekeken, gevraagd: “Hoeveel tijd hebt u gisteren in totaal ongeveer besteed aan het bekijken van Facebook/ Hyves/ Myspace?” De antwoordcategorieën waren: ‘vijf minuten’, ‘tien minuten’, ‘een kwartier’, ‘een half uur’, ‘drie kwartier’, ‘1 uur’, ‘1½ uur’, ‘2 uur’, ‘2½ uur’, ‘3 uur’, ‘3½ uur’, ‘4 uur’, ‘5 uur’, ‘6 uur’, ‘7 à 10 uur’, ‘1 à 16 uur’, ‘meer dan 16 uur’. Op basis van de antwoorden zijn twee maten voor het gebruik van sociale netwerksites bepaald: een op basis van frequentie en een op basis van tijdsduur. Als iemand lid was van meer dan een sociale netwerksite, werden de antwoorden voor die sites bij elkaar opgeteld (uitgaande van de categoriemiddens). Daarmee hebben we specifiek gedrag gemeten, dat eventueel ook afhankelijk kan zijn geweest van de dag van de week waarop de vragenlijst werd ingevuld. Daarom is hier bij de analyses voor gecontroleerd. Er zijn dummies voor de weekdagen opgenomen in de regressie-analyse, waarbij maandag de referentiecategorie was. De resultaten van deze deelstudie staan weergegeven in Tabel 4. De resultaten laten zien dat het gebruik van sociale netwerksites inderdaad wordt voorspeld door iemands gewoonte om sociale netwerksites te gebruiken. De gewoonte van de vrienden lijkt er echter niet toe te doen. Hypothese 1 hoef dus niet verworpen te worden, maar hypothese 2 wel. De invloed van de gewoonte van de vrienden wordt ook niet minder sterk naarmate iemand ouder is en varieert ook niet met het geslacht. Hypothese 2a moet dus worden verworpen, maar
Concurrerende Mediagewoonten
22
Tabel 4 Regressie van het gebruik van sociale netwerksites (frequentie en tijd) op eigen gewoonte en gewoonte van vrienden (N = 671) frequentie tijd intercept -.35 -.28 eigen gewoonte .45* .49* gewoonte vrienden -.01 -.04 man .24** .03 leeftijd -.12 -.15** interactie gewoonte vrienden met: man .08 .02 leeftijd -.06 -.06 opleiding -.08** -.10** weekdag waarop vragenlijst ingevuld: dinsdag .22 .28** woensdag .34** .28** donderdag .23 .11 vrijdag .37** .33 zaterdag .16 .34** zondag .13 .14 2 R .26 .29 * p < 0,05 (enkelzijdige toetsing) ** p < 0,05 (dubbelzijdige toetsing)
Hypothese 2f niet. Daarnaast blijkt dat mensen naarmate ze jonger zijn, meer tijd besteden aan sociale netwerksites (bij de frequentie van gebruik is dit effect net niet significant). Dat is geen vreemde bevinding, want jonge mensen zijn opgegroeid met computers en sociale netwerksites, iets oudere mensen niet met sociale netwerksites maar wel met computers en internet, nog iets oudere mensen alleen met computers en nog oudere mensen zijn helemaal niet opgegroeid met computers. Ook blijkt dat naarmate men hoger is opgeleid, men minder gebruik maakt van sociale netwerksites. En wanneer men op maandag de vragenlijst heeft ingevuld, heeft met de dag er voor, op zondag, relatief weinig gebruik gemaakt van sociale netwerksites. Als laatste blijkt dat mannen een hogere frequentie hebben van sociale netwerksites gebruiken dan vrouwen. Wat betreft de tijd die aan sociale netwerksites wordt besteed is er geen verschil tussen mannen en vrouwen. Dit suggereert dat mannen sociale netwerksites op een andere manier gebruiken dan vrouwen. Toekomstig onderzoek zou
Concurrerende Mediagewoonten
23
kunnen proberen te achterhalen in welke opzichten mannen en vrouwen verschillend gebruik maken van sociale netwerksites.
Deelstudie 3: Gewoonte om Goede Tijden Slechte Tijden te kijken van respondent en diens vrienden In deze deelstudie worden de hypothesen 1, 2, 2a en 2f getoetst. Er wordt gekeken in hoeverre iemands kijken naar Goede Tijden Slechte Tijden [GTST] wordt bepaald door de eigen GTST-gewoonte en de GTST-gewoonte van de vrienden. Deze deelstudie wordt uitgevoerd op basis van vragenlijst A. In die vragenlijst is het kijken naar GTST door de respondenten gemeten door te vragen: “Als u nu terugdenkt aan afgelopen week, van welke afleveringen van GTST hebt u dan minstens de helft gezien?”. De respondenten konden daarbij voor de voorafgaande maandag tot en met vrijdag aangeven of ze die aflevering hadden gezien. Op basis van de antwoorden is het aantal dagen vastgesteld waarop de respondenten in de week voorafgaand aan het invullen van de vragenlijst GTST hadden gekeken. Respondenten die eerder in de vragenlijst aangaven dat ze nooit naar GTST keken, kregen de score 0.
Tabel 5 Regressie van kijken naar Goede Tijden Slechte Tijden op eigen gewoonte en gewoonte van vrienden (N = 652) intercept .01 eigen gewoonte .74* gewoonte vrienden .07* man -.09 leeftijd -.00 interactie gewoonte vrienden met: man -.10 leeftijd -.01 opleiding -.00 2 R .62 * p < 0,05 (enkelzijdige toetsing) ** p < 0,05 (dubbelzijdige toetsing)
Concurrerende Mediagewoonten
24
De resultaten van deze deelstudie staan weergegeven in Tabel 5. De resultaten laten zien dat GTST-kijkgedrag inderdaad wordt voorspeld door iemands GTST-gewoonte en de GTST-gewoonte van zijn of haar vrienden. Hypothese 1 en 2 hoeven dus niet verworpen te worden. Daarnaast blijkt dat de sterkte van de invloed van de gewoonte van de vrienden niet varieert met iemands leeftijd of geslacht. Hypothese 2a moet dus verworpen worden en Hypothese 2f niet. In tegenstelling tot wat in de literatuur wel wordt beweerd (vgl. Hermes 2008; Livingstone 2008), kijken vrouwen niet meer naar deze soap dan mannen. Misschien kan dat worden verklaard door het hoge aandeel studenten in de steekproef, want studenten kijken relatief veel naar soaps (Babrow 1989). Opvallend is verder dat de verklaarde variantie hoog is (62%). In combinatie met het feit dat het effect van de eigen gewoonte veel groter is dan het effect van de gewoonte van de vrienden, betekent dat, dat het kijken naar de soap GTST sterk wordt bepaald door de gewoonte om dat te doen. Toekomstig onderzoek zou kunnen uitzoeken of dit resultaat gegeneraliseerd kan worden naar alle soaps of niet.
Deelstudie 4: Gewoonte om naar romantische komedies op televisie te kijken van respondent en diens huisgenoten In deze deelstudie worden de hypothesen 1, 2, 2b en 2d getoetst. Er wordt gekeken in hoeverre het kijken naar romantische komedies op televisie, wordt bepaald door de eigen gewoonte om te kijken naar romantische komedies op televisie en de gewoonte van de anderen in diens huishouden. Deze deelstudie wordt uitgevoerd op basis van vragenlijst A. In die vragenlijst is het kijken naar romantische komedies op televisie gemeten door te vragen: “Kijkt u wel eens naar romantische komedies op televisie? (Hiermee bedoelen we geen series, maar alleen films op televisie.)”. Als respondenten dit beaamden, werd gevraagd: “Welke van de volgende films hebt u de afgelopen 2 weken gezien op televisie?” Daarna kwam een lijst met zes
Concurrerende Mediagewoonten
25
romantische komedies die in de week van 31 oktober 2011 (de week voor het begin van het veldwerk) werden uitgezonden op de Nederlandse televisie. Bij iedere film werd ook een afbeelding van de filmposter getoond, om het de respondenten zo makkelijk mogelijk te maken om zich te herinneren of ze de betreffende film hadden gezien. In de derde week van het veldwerk werd de formulering van de vraag aangepast naar “de afgelopen 3 weken”, in de vierde week naar “de afgelopen 4 weken” en in de vijfde week naar “de afgelopen 5 weken”. De zes films werden in de veldwerkperiode en de weken daarvoor niet nog eens op televisie uitgezonden en het waren in de week van 31 oktober 2011 de enige romantische komedies die werden uitgezonden. Op basis van de antwoorden is het aantal romantische komedies vastgesteld dat de respondenten in de week van 31 oktober 2011 hadden gezien. Omdat drie van de films op hetzelfde tijdstip werden uitgezonden is de maximum-score op vier gesteld, zodat mensen zonder opnamemogelijkheden of uitzending gemist niet automatisch een lagere score zouden krijgen (er is maar een respondent met deze maximum score). Mensen die aangaven nooit naar romantische komedies op televisie te kijken, kregen een score 0. Daarmee hebben we specifiek gedrag gemeten op een manier die mogelijk werd beïnvloed door de tijd die was verstreken tussen het moment dat de eerste van de zes romantische
Tabel 6 Regressie van kijken naar romantische komedies op televisie op eigen gewoonte en gewoonte van huisgenoten (N = 551) intercept .06 eigen gewoonte .25* gewoonte huisgenoten .09* man -.14 leeftijd -.01 interactie gewoonte huisgenoten met: man .06 leeftijd .10* opleiding -.08 aantal dagen verstreken sinds uitzending eerste film -.03 2 R .12 * p < 0,05 (enkelzijdige toetsing) ** p < 0,05 (dubbelzijdige toetsing)
Concurrerende Mediagewoonten
26
komedies op televisie werd uitgezonden en het moment waarop de vragenlijst werd ingevuld. Daarom is hier bij de analyse voor gecontroleerd. De resultaten van deze deelstudie staan weergegeven in Tabel 6. De resultaten laten zien dat het kijken naar romantische komedies op televisie inderdaad wordt voorspeld door iemands eigen gewoonte en de gewoonte van de anderen in diens huishouden om naar romantische komedies te kijken. Hypothese 1 en 2 hoeven dus niet verworpen te worden. Daarnaast blijkt dat de sterkte van de invloed van de gewoonte van de huisgenoten sterker is naarmate men ouder is. Het geslacht doet er in deze echter niet toe. Hypothese 2b hoeft dus niet te worden verworpen, maar Hypothese 2d wel. De verklaarde variantie is met 12% niet bijzonder hoog. Mogelijk komt dat doordat de verdeling van het kijken naar romantische komedies erg scheef is; de meeste respondenten hebben aangegeven dat ze geen van de films hebben gezien. Toekomstig onderzoek zou met een betere maat voor het kijken naar romantische komedies kunnen werken.
Deelstudie 5: Gewoonte om het nieuws te volgen van respondent en diens collega's In deze deelstudie worden de hypothesen 1, 2, 2c en 2e getoetst. Er wordt gekeken in hoeverre iemands nieuwsconsumptie wordt bepaald door de eigen gewoonte om het nieuws bij te houden en de gewoonte van diens collega's. Deze deelstudie wordt uitgevoerd op basis van vragenlijst B. In die vragenlijst is de nieuwsconsumptie van de respondenten gemeten door te vragen hoe vaak ze op de dag voor het invullen van de vragenlijst een papieren krant hadden gelezen, nieuws op televisie hadden gezien, nieuws op de radio hadden gehoord en nieuws op het internet hadden bekeken. De antwoorden op deze vier vragen zijn gecombineerd tot een maat. Maar omdat nieuws raadplegen via deze vier media kwalitatief verschillende activiteiten vergt, zijn de antwoorden niet gewoon opgeteld. Immers, het psychologische verschil tussen een, twee, of
Concurrerende Mediagewoonten
27
drie keer op een dag de krant lezen is veel groter dan tussen een, twee, of drie keer op een dag op een dood moment eventjes je mobiel te gebruiken om een kort nieuwsberichtje te bekijken. Daarom zijn eerst de antwoorden op alle vier de vragen getransformeerd zodat ze een standaard-normale verdeling kregen en zijn ze daarna opgeteld. Het resultaat is op zijn beurt ook weer standaard-normaal verdeeld gemaakt. Het resultaat drukt de mate uit waarin de respondent op de dag voor het invullen van de vragenlijst het nieuws heeft geraadpleegd via web, krant, radio of televisie. Daarmee hebben we specifiek gedrag gemeten, dat eventueel ook afhankelijk kan zijn geweest van de dag van de week waarop de vragenlijst werd ingevuld. Daarom is hier bij de analyses voor gecontroleerd. Er zijn dummies voor de weekdagen opgenomen in de regressie-analyse, waarbij maandag de referentiecategorie was. De maat voor de gewoonte van de mensen in de sociale omgeving van de respondent behoeft bij deze deelstudie nog wat extra toelichting. Als eerste is namelijk gevraagd wat de respondenten in het dagelijks leven deden. Daarbij konden ze aangeven of ze betaald werk (of een eigen bedrijf) hadden (n = 270), student (of scholier) waren en daarnaast ook betaald werk (of een eigen bedrijf) hadden (n = 343), of ze student (of scholier) waren en daarnaast geen betaald werk (of een eigen bedrijf) hadden (n = 104), of ze iets anders deden (bv. vrijwilligerswerk of het huishouden; n = 23) en of ze niets deden (bv. gepensioneerd, werkloos, of afgekeurd; n = 27). Respondenten met werk kregen vervolgens vragen over hun collega's (als ze die al hadden) en studenten zonder werk kregen dezelfde vragen, maar dan over hun studiegenoten (als ze die al hadden). Collega's werden daarbij omschreven als mensen waarmee de respondenten direct samenwerkten binnen hun bedrijf of organisatie. Studiegenoten werden omschreven als mensen die dezelfde opleiding volgden en met wie de respondenten regelmatig samenwerkten in het kader van hun opleiding. Het antwoord op een vraag over studiegenoten werden vervolgens behandeld als een proxy voor een antwoord op een vraag over collega's. Op deze manier werd een meetinstrument gecreëerd dat mogelijk
Concurrerende Mediagewoonten
28
samenhing met de arbeidstatus van de respondent (werkend, student met werk, of student). Daarom is in de analyse gecontroleerd voor de arbeidsstatus van de respondent. Daarbij werden studenten met werk als referentiecategorie genomen en werden er dummies gemaakt voor werkend en student. De resultaten van deze deelstudie staan weergegeven in Tabel 7. De resultaten laten zien dat nieuwsconsumptie inderdaad wordt voorspeld door iemands nieuwsgewoonte en de nieuwsgewoonte van zijn of haar collega's. Hypothese 1 en 2 hoeven dus niet verworpen te worden. Daarnaast blijkt, onverwacht, dat de invloed van de gewoonte van de collega's minder sterk is naarmate iemand ouder is. Dat betekent dat Hypothese 2c moet worden verworpen. Ook blijkt dat de invloed van de gewoonte van de collega's sterker is bij vrouwen dan bij mannen. Hypothese 2e hoeft dus niet te worden verworpen. Verder blijkt dat (bij een gemiddeld sterke gewoonte van de collega's) mannen in sterkere mate nieuws consumeren
Tabel 7 Regressie van nieuwsconsumptie via web, krant, radio of televisie op eigen gewoonte en gewoonte van collega's (N = 422) intercept -.26 eigen gewoonte .39* gewoonte collega's .11* man .40** leeftijd .21** interactie gewoonte collega's met: man -.15* leeftijd -.10** opleiding -.05 weekdag waarop vragenlijst ingevuld:** dinsdag .15 woensdag .27 donderdag -.07 vrijdag -.09 zaterdag -.13 zondag -.34 arbeidsstatus werkend .09 student .08 2 R .32 * p < 0,05 (enkelzijdige toetsing) ** p < 0,05 (dubbelzijdige toetsing)
Concurrerende Mediagewoonten
29
dan vrouwen en dat mensen meer nieuws consumeren naarmate ze ouder zijn. Beide is gezien de literatuur geen verrassing (Costera Meijer 2007; Knobloch-Westerwick en Alter 2007). Als laatste blijkt dat de weekdag waarop de vragenlijst werd ingevuld van invloed te zijn op de gerapporteerde nieuwsconsumptie. De referentiecategorie, maandag blijkt niet significant af te wijken van de andere weekdagen, maar toch treed er een significant (p = 0,01 bij dubbelzijdige toetsing) verlies in R2 op wanneer alle dummy's uit de analyse worden verwijderd. De verschillen tussen andere weekdagen zijn dus waarschijnlijk wel significant, waarbij het verschil tussen woensdag en zondag het grootste is. Dat zou betekenen dat er op dinsdag meer nieuws geconsumeerd wordt dan op zaterdag.
Deelstudie 6: Gewoonte om twee concurrerende televisieprogramma’s te kijken van respondent en diens huisgenoten In deze deelstudie worden de hypothesen 1, 2, 2b, 2d, 3, 4, 4b en 4d getoetst. Er wordt gekeken in hoeverre het kijken naar bepaalde televisieprogramma's, wordt bepaald door de eigen gewoonte om te kijken naar die programma's en de gewoonte van de anderen in je huishouden. Daarnaast wordt er gekeken in hoeverre het kijken naar andere televisieprogramma’s die op het zelfde tijdstip worden uitgezonden, wordt bepaald door diezelfde eigen gewoonten en gewoonten van je huisgenoten. Deze deelstudie wordt uitgevoerd op basis van vragenlijst B. In die vragenlijst is het kijken naar twee televisieprogramma’s die op hetzelfde moment werden uitgezonden gemeten door vragen te stellen over het Gouden Televizier-Ring Gala en de vijfde blinde audities van the Voice of Holland. Beide programma's werden op vrijdagavond om halfnegen uitgezonden. Het Gouden Televizier-Ring Gala is een jaarlijks programma dat al tientallen jaren werd uitgezonden en the Voice of Holland is een wekelijks programma dat aan zijn tweede seizoen bezig was, waarvoor de respondenten in het verleden onafhankelijk van elkaar een gewoonte
Concurrerende Mediagewoonten
30
ontwikkeld zouden kunnen hebben. De vragen werden op de volgende manier ingeleid: “Nu willen we u wat vragen over vrijdag 21 oktober. Dat is ongeveer 2½ week geleden. Op die avond werden het Gouden Televizier-Ring Gala 2011 en de vijfde blinde audities van The Voice of Holland op televisie uitgezonden.” Daarbij werd iedere halve week dat het veldwerk liep, het genoemde aantal weken met een half verhoogd. Daarna werden de volgende twee vragen gesteld: “Hoeveel tijd hebt u op die vrijdag 21 oktober besteed aan het kijken naar het Gouden Televizier-Ring Gala 2011?” en “Hiernaast ziet u vier van de kandidaten van de vijfde blinde audities van The Voice of Holland van die vrijdag 21 oktober. Hoeveel tijd hebt u op die vrijdag besteed aan het kijken naar de The Voice of Holland? (Reken de reclamepauzes ook mee, zelfs als u niet naar de reclame hebt gekeken.)” Naast de vraag over het Gouden Televizier-Ring Gala werd een foto getoond van het moment waarop het winnende programma in beeld kwam. Naast de vraag over the Voice of Holland werd een compositiefoto getoond met vier van de opvallendste kandidaten van die avond en het logo van het programma. Als antwoord konden de respondenten kiezen uit ‘helemaal geen tijd’, ‘ongeveer 5 minuten’, ‘ongeveer een kwartier’ en zo verder met iedere keer een sprong van een kwartier. Het Gouden Televizier-Ring Gala duurde ongeveer een uur en drie kwartier en daarom werd bij die antwoordcategorie tussen haakje vermeld dat dat het hele programma was. The Voice of Holland duurde ongeveer twee uur en daarom werd bij die antwoordcategorie tussen haakje vermeld dat dat het hele programma was. Achteraf zijn de antwoorden omgerekend naar minuten. Mensen die aangaven nooit televisie te kijken, kregen een score van 0 minuten. Daarmee hebben we specifiek gedrag gemeten op een manier die mogelijk werd beïnvloed door de tijd die was verstreken tussen het moment beide programma's op televisie werden uitgezonden en het moment waarop de vragenlijst werd ingevuld. Daarom is hier bij de analyse voor gecontroleerd.
Concurrerende Mediagewoonten
31
De resultaten van deze deelstudie staan weergegeven in Tabel 8. De resultaten laten zien dat zowel het kijken naar het Gouden Televizier-Ring Gala, als het kijken naar the Voice of Holland inderdaad wordt voorspeld door iemands eigen gewoonte en de gewoonte van de anderen in diens huishouden om naar het betreffende programma te kijken—dat laatste zelfs opvallend sterk. Hypothesen 1 en 2 hoeven dus niet verworpen te worden. Aanvullend blijkt, dat het effect van de gewoonte van de huisgenoten om naar het Gouden Televizier-Ring Gala te kijken sterker is wanneer men ouder is. Wat dat betreft hoeft Hypothese 2b niet verworpen te worden. Maar een dergelijk effect wordt niet gevonden bij the Voice of Holland en wat dat betreft moet Hypothese 2b dus wel verworpen worden. Bij geslacht is het andersom. Daar blijkt wel bij the Voice of Holland, maar niet bij het Gouden Televizier-Ring Gala dat het effect van de gewoonte van de huisgenoten sterker is bij vrouwen dan bij mannen. Hypothese 2d moet dus ook bij het ene programma worden verworpen, terwijl dat bij het andere programma niet hoeft.
Tabel 8 Regressie van het kijken naar het Gouden Televizier-Ring Gala en the Voice of Holland op 21 oktober 2011 op eigen gewoonten en gewoonten van huisgenoten (N = 446) Televizier-Ring Voice of Holland intercept .03 .12** eigen gewoonte Televizier-Ring .30* -.05 eigen gewoonte Voice of Holland -.02 .35* gewoonte huisgenoten Televizier-Ring .32* -.18* gewoonte huisgenoten Voice of Holland -.08 .42* man -.07 -.32** leeftijd .04 .05 interactie gewoonte huisgenoten Ring met: man -.10 .07 leeftijd .08* -.02 interactie gewoonte huisgenoten Voice met: man .13 -.24* leeftijd -.02 -.00 opleiding .01 -.04 aantal dagen verstreken sinds 21 oktober 2011 .04 .02 2 R .24 .35 * p < 0,05 (enkelzijdige toetsing) ** p < 0,05 (dubbelzijdige toetsing)
Concurrerende Mediagewoonten
32
Tot zover de concurrentie tussen de eigen gewoonten en de gewoonten van huisgenoten. In deze deelstudie is echter ook gekeken naar de concurrentie tussen gewoonten met betrekking tot verschillende programma’s. Daarbij blijkt dat de eigen gewoonte met betrekking tot het ene programma niet van invloed is op het kijken naar het andere programma. Hypothese 3 moet dus verworpen worden. Verder blijkt dat de gewoonte van de huisgenoten om naar het Gouden Televizier-Ring Gala te kijken, remmend werkt op het kijken naar the Voice of Holland. Hypothese 4 hoeft wat dat betreft dus niet te worden verworpen. Maar omgekeerd blijkt dat de gewoonte van de huisgenoten om naar the Voice of Holland geen invloed heeft het kijken naar het Gouden Televizier-Ring Gala. Wat dat betreft moet Hypothese 4 dus wel worden verworpen. Geslacht en leeftijd blijken bij geen van beide invloed te hebben op de sterkte van het effect van de gewoonte van de huisgenoten op het andere programma. Hypothesen 4b en 4d moeten dus verworpen worden. Tenslotte blijkt dat vrouwen meer naar the Voice of Holland kijken dan mannen. Bij het Gouden Televizier-Ring Gala is geen verschil gevonden tussen mannen en vrouwen. Overigens is de verklaarde variantie van het Gouden Televizier-Ring Gala (24%) duidelijk lager dan de verklaarde variantie van the Voice of Holland (35%). Mogelijk komt dat doordat de verdeling van het kijken naar het Gouden Televizier-Ring Gala schever is dan die van the Voice of Holland; er zijn duidelijk meer respondenten die de hele uitzending van the Voice of Holland hebben gezien dan bij het Gouden Televizier-Ring Gala. Toekomstig onderzoek zou met populairdere programma's kunnen werken. Een groot sport evenement biedt hier eventueel mogelijkheden.
Concurrerende Mediagewoonten
33
Tabel 9 Overzicht conclusies deelstudies met betrekking tot de hypothesen Hypothese Deelstudie: 1 2 3 4 5
6 6 ring voice * * * * * * *
1: Naarmate iemand sterker de gewoonte heeft om bepaald mediagedrag te vertonen, vertoont die persoon dat gedrag daardoor in sterkere mate. 2: Naarmate de mensen in iemands sociale omgeving sterker de * † * * gewoonte hebben om bepaald mediagedrag te vertonen, vertoont die persoon dat gedrag daardoor zelf in sterkere mate. 2a: Naarmate een persoon ouder wordt, zal daardoor de invloed * † † van de mediagewoonten van diens vriendengroep op het corresponderende eigen mediagedrag (zie Hypothese 2) zwakker worden. 2b: Naarmate een persoon ouder wordt, zal daardoor de invloed - - - * van de mediagewoonten van diens huisgenoten op het corresponderende eigen mediagedrag (zie Hypothese 2) sterker worden. 2c: De sterkte van de invloed van de mediagewoonten van - - - iemands collega's op het corresponderende eigen mediagedrag (zie Hypothese 2) varieert niet met diens leeftijd. 2d: Bij vrouwen is de invloed van de mediagewoonten van hun - - - † huisgenoten op het corresponderende eigen mediagedrag (zie Hypothese 2) sterker dan bij mannen. 2e: Bij vrouwen is de invloed van de mediagewoonten van hun - - - collega's op het corresponderende eigen mediagedrag (zie Hypothese 2) sterker dan bij mannen. 2f: De sterkte van de invloed van de mediagewoonten van * * * iemands vrienden op het corresponderende eigen mediagedrag (zie Hypothese 2) varieert niet met diens geslacht. 3: Naarmate iemand sterker de gewoonte heeft om bepaald - - - mediagedrag te vertonen, vertoont die persoon ander mediagedrag dat alleen op hetzelfde moment kan worden uitgevoerd, daardoor in minder sterke mate. 4: Naarmate de mensen in iemands sociale omgeving sterker de - - - gewoonte hebben om bepaald mediagedrag te vertonen, vertoont die persoon ander mediagedrag dat alleen op hetzelfde moment kan worden uitgevoerd daardoor zelf in minder sterke mate. 4b: Naarmate een persoon ouder wordt, zal daardoor de invloed - - - van de mediagewoonten van diens huisgenoten op mediagedrag dat concurreert met het corresponderende eigen mediagedrag (zie Hypothese 4) sterker worden. 4d: Bij vrouwen is de invloed van de mediagewoonten van hun - - - huisgenoten op mediagedrag dat concurreert met het corresponderende eigen mediagedrag (zie Hypothese 4) sterker dan bij mannen. * hypothese niet verworpen † hypothese verworpen - hypothese niet getoetst
*
*
*
-
-
-
-
*
*
†
-
-
-
†
*
*
-
-
-
-
-
-
†
†
-
†
*
-
†
†
-
†
†
Concurrerende Mediagewoonten
34
Samenvatting van de resultaten van de zes deelstudies Om het trekken van algemene conclusies te vereenvoudigen, wordt eerst nog een overzicht gegeven van de conclusies van de deelstudies met betrekking tot de hypothesen. Deze conclusies staan in Tabel 9. Voor deelstudie 6 zijn in die tabel twee kolommen opgenomen. Een kolom voor het kijken naar het Gouden Televizier-Ring Gala als te verklaren gedrag en een kolom voor het kijken naar the Voice of Holland als te verklaren gedrag. De algemene conclusies worden besproken in de volgende paragraaf.
Conclusie Geheel in overeenstemming met de theorie over de relatie tussen gewoonten en gedrag, blijkt dat wanneer mensen een sterkere gewoonte hebben met betrekking tot het gebruik van media, dat ze het betreffende mediagedrag dan ook sterker vertonen. De gewoonten van mensen uit hun sociale omgeving hebben hier echter ook invloed op. Als hun vrienden, collega's, of huisgenoten een sterkere mediagewoonte hebben, dan laten mensen dat gedrag over het algemeen zelf ook sterker zien. Daarbij blijkt ook dat de invloed van de mediagewoonten van huisgenoten sterker is naarmate men ouder is en dat de invloed van de mediagewoonten van collega’s zwakker is naarmate men ouder is. Bij televisiekijken blijkt de invloed van de gewoonte van de vrienden minder sterk te zijn naarmate men ouder is. Vrouwen worden sterker dan mannen beïnvloed door de mediagewoonten van hun collega's, maar vrouwen worden niet sterker dan mannen beïnvloed door de mediagewoonten van hun vrienden. Als het gaat over het kijken naar the Voice of Holland, dan blijkt dat vrouwen zich sterker laten beïnvloeden door de gewoonte van hun huisgenoten dan mannen. Al met al kan dus worden geconcludeerd dat de eigen mediagewoonten van mensen en de mediagewoonten van de mensen in hun sociale omgeving concurrenten zijn bij het bepalen van hun eigen mediagedrag. Bij televisieprogramma's zoals het Gouden Televizier-Ring Gala en the Voice
Concurrerende Mediagewoonten
35
of Holland is de invloed van de gewoonten van de huisgenoten zelfs van vergelijkbare sterkte als de invloed van de eigen gewoonten. Dat verschillende mediagewoonten van een persoon ook onderlinge concurrenten kunnen zijn wanneer die mediagewoonten op het zelfde tijdstip tot mediagedrag zouden moeten leiden, komt niet naar voren uit dit onderzoek. Wel is de algemene conclusie gerechtvaardigd dat mediagedrag niet plaatsvindt in sociale isolatie, maar dat het duidelijk sociaal gedrag is, ook in de zin dat er patronen van dominantie en submissie in door kunnen klinken. Onverwacht bleek dat de gewoonte van de vrienden om gebruik te maken van sociale netwerksites niet van invloed is op het eigen gebruik van sociale netwerksites. Mogelijk komt dit doordat er een hoge correlatie is tussen de eigen gewoonte en de gewoonte van de vrienden (p = 0,50), waardoor er voor de gewoonte van de vrienden geen variantie overblijft om te verklaren. Onverwacht is ook, dat de invloed van het gebruik van sociale netwerksites en het kijken naar Goede Tijden Slechte Tijden niet samenhangt met leeftijd. Bij het gebruik van sociale netwerksites is dat waarschijnlijk te wijten aan het volledig ontbreken van de invloed van de gewoonte van de vrienden. Bij het kijken naar GTST is dat misschien te wijten aan de zeer sterke invloed van de eigen gewoonte, waardoor de nuances in de invloed van de gewoonte van de vrienden onzichtbaar worden. Het onverwachte resultaat, dat de invloed van de gewoonte van de collega's op de eigen nieuwsconsumptie zwakker is wanneer men ouder is, behoeft ook verklaring. Mogelijk heeft dat te maken met het feit dat we studenten met een baan, studenten zonder baan en anderen met werk over een kam hebben geschoren. Misschien zijn de gewoonten van collega's of medestudenten voor studenten sterker van invloed op hun eigen gedrag dan de gewoonten van collega's voor niet-studenten met een baan. Studenten zijn gemiddeld bovendien jonger dan de niet-studenten met een baan en dat zou voor dit onverwacht gevonden interactie-effect kunnen hebben gezorgd.
Concurrerende Mediagewoonten
36
Vrouwen blijken sterker te worden beïnvloed door de gewoonten van hun huisgenoten, wanneer het gaat om het kijken naar the Voice of Holland, maar niet wanneer het gaat om het kijken naar romantische komedies en het Gouden Televizier-Ring Gala. Waarom dat verschilt is niet duidelijk. Misschien heeft dat te maken met de scheve verdeling van het kijken naar romantische komedies en het Gouden Televizier-Ring Gala. Dat vrouwen zich echter wel meer dan mannen gelegen laten liggen aan de gewoonte van hun huisgenoten wanneer ze beslissen of ze wel of niet (blijven) kijken naar the Voice of Holland, kan beschouwd worden als een indicatie van een nog niet helemaal voltooid emancipatieproces. De mogelijke concurrentie tussen gewoonten met betrekking tot gedrag dat elkaar in de weg zit omdat het op hetzelfde moment vertoond zou moeten worden, is niet terug gevonden met dit onderzoek. Mogelijk heeft dat te maken met het feit dat het gedrag waar we onderzoek naar deden minimaal twee-en-een-halve week terug lag toen er naar werd gevraag in de enquête en dat mensen zich die avond niet meer goed konden herinneren. Een andere mogelijkheid is dat de programma's die als elkaars concurrenten moesten optreden niet goed gekozen waren omdat ze niet even populair waren. Misschien kan in toekomstig onderzoek daarom beter gewerkt worden met een experiment met twee even populaire programma's in een laboratorium-setting, zodat die programma’s tot concurrenten gemaakt kunnen worden. Met betrekking tot de methode van onderzoek zijn er bij deze studie keuzes gemaakt die hier kort de aandacht verdienen. Als eerste is er gekozen om niet met steekproeven te werken die op basis van toeval werden getrokken. Dat betekent ook dat dat de steekproeven niet representatief zijn voor de volwassen Nederlandse bevolking en dat dus enige voorzichtigheid gepast is bij het veralgemeniseren van de conclusies. De hypothesen zijn echter wel opgesteld op basis van redeneringen die voor iedereen zouden moeten gelden, dus ook voor de mensen in de twee steekproeven. Als men die redeneringen overtuigend vind, dan kunnen de resultaten die in overeenstemming zijn met de hypothesen dus waarschijnlijk
Concurrerende Mediagewoonten
37
worden gegeneraliseerd. Bij de onverwachte resultaten is echter prudent om meer reserve aan de dag te leggen. Als tweede is er gekozen om de SRHI van Verplanken en Orbell (2003) in te korten en aan te passen. Bij de operationalisering is al besproken dat de validiteit daar waarschijnlijk niet sterk onder heeft geleden. Nu blijkt dat het theoretische verband met gedrag in deze studie inderdaad wordt gevonden, vergroot dat de waarschijnlijkheid dat de mediagewoonten in deze studie valide zijn gemeten. Als derde is gekozen om de gewoonten van de mensen in de sociale omgeving van de respondenten ook te bevragen in de vragenlijst. Bij die metingen kan men zich afvragen of het echt metingen zijn van de gewoonten van de mensen in de sociale omgeving van de respondenten, of dat het metingen zijn van projectie van de eigen gewoonten van de respondenten op hun sociale omgeving. Dat is een reële mogelijkheid. Dat de voorspelde samenhang met het eigen gedrag van de respondenten daadwerkelijk gevonden is, doet daar niets aan af, want ook het resultaat van zo’n projectie zou positief samenhangen met het eigen gedrag. De uitkomst dat de gewoonte van de vrienden minder sterk van invloed is op het eigen televisiekijkgedrag wanneer men ouder is; dat de gewoonte van de huisgenoten sterker van invloed is op het eigen kijken naar romantische komedies wanneer men ouder is; en dat de gewoonte van huisgenoten sterker van invloed is op het kijken naar the Voice of Holland door vrouwen dan door mannen, is echter een aanwijzing dat we toch te maken hebben met een meting van de gewoonte van de mensen in de sociale omgeving. Die vormen van interactie zijn namelijk theoretisch te verklaren wanneer het om een meting van gewoonten gaat, maar niet wanneer het een pure maat voor projectie zou zijn. Toekomstig onderzoek zou kunnen proberen deze meting te vergelijken met een rechtstreekse meting van de mediagewoonten van de mensen in de sociale omgeving van de respondenten.
Concurrerende Mediagewoonten
38
Als laatste is het gedrag gemeten met een vragenlijst. De mogelijkheid bestaat dan dat er eigenlijk geen gedrag is gemeten, maar een gewoonte. LaRose (2010) geeft dan ook aan dat veel Uses & Gratifications onderzoek in het verleden misschien wel gewoonten heeft gemeten in plaats van gedrag. In deze studie is dat waarschijnlijk echter niet het geval, omdat we naar heel specifiek gedrag hebben gevraagd. We hebben gevraagd wat mensen gisteren gedaan hebben, of op de verschillende dagen van de vorige week, of in de afgelopen drie dagen, of op een specifieke datum. We hebben niet gevraag hoe mensen over het algemeen de media gebruiken. Dat we geen bijzonder hoge correlaties hebben gevonden tussen de metingen van gewoonte en gedrag (met uitzondering van GTST) betekent waarschijnlijk ook dat we met de metingen van gedrag geen gewoonten hebben gemeten. Al met al lijkt het er op dat de conclusies van deze studie voorzichtig gegeneraliseerd kunnen worden. Dat betekent dat LaRose mediagewoonten in 2010 terecht prominenter op de agenda van de communicatiewetenschap heeft gezet. Tevens betekent dat, dat naast mediagewoonten, ook de sociale inbedding van mediagebruik prominenter op de agenda van de communicatiewetenschap thuis hoort. De Theory of Reasoned Action/ Planned Behavior (Fishbein en Ajzen 1975; Ajzen 1991) en de Sociaal-Cognitieve Theorie (Bandura 2009) geven daar ook alle aanleiding toe. Mediagebruik vind niet plaats in isolement, maar binnen het krachtenveld van het netwerk van iemands sociale relaties. Mensen zitten bijna nooit alleen bij de radio, alleen voor de televisie, alleen achter de krant, of alleen op het internet; zelfs niet wanneer ze alleen zijn (vgl. Berger en Luckmann 1991).
Concurrerende Mediagewoonten
39
Voetnoot 1
Strikt genomen zou men ook kunnen argumenteren dat Diddi en LaRose (2006)
daarbij eigenlijk telkens twee maten voor nieuwsgewoonte met elkaar hebben gecorreleerd, omdat bij de maat voor nieuwsconsumptie steeds werd gevraagd op hoeveel dagen in een typische week ze de betreffende nieuwsbron raadpleegden. Daarmee hebben ze gevraagd naar typisch gedrag en dat kan men ook beschouwen als een indicator voor de sterkte van de gewoonte om dat gedrag ten toon te spreiden (cf. LaRose 2010; Verplanken en Orbell 2003). De gerapporteerde correlaties variëren echter tussen de 0,149 en 0,284 en zijn daarmee niet dusdanig hoog dat het voor de hand ligt dat hier telkens twee maten voor hetzelfde aan elkaar werden gerelateerd. Voor de zekerheid hebben we in dit paper echter geprobeerd om de meetinstrumenten voor gedrag geen maat voor typisch gedrag te laten zijn, maar voor specifieke benoembare gevallen van dat gedrag.
Concurrerende Mediagewoonten
40
Referenties Ajzen, Icek. 1991. “The Theory of Planned Behavior.” Organizational Behavior and Human Decision Processes 50 (2): 179-211. Babrow, Austin S. 1989. “An Expectancy-Value Analysis of the Student Soap Opera Audience.” Communication Research 16 (2): 155-178. Bandura, Albert. 2009. “Social Cognitive Theory of Mass Communication.” In Media Effects: Advances in Theory and Research, 3rd ed., edited by Jennings Bryant and Mary Beth Oliver, 94-124. New York: Routledge. Berger, Peter L., and Thomas Luckmann. 1991. The Social Construction of Reality: A Treatise in the Sociology of Knowledge. Penguin Social Sciences. Harmondsworth, UK: Penguin Books. Bourdieu, Pierre. 2001. Masculine Domination, translated by Richard Nice. Cambridge, UK: Polity Press. Claxton, Amy, and Maureen Perry-Jenkins. 2008. “No Fun Anymore: Leisure and Marital Quality Across the Transition to Parenthood.” Journal of Marriage and Family 70 (1): 28-43. Copeland, Gary A., and Karla Schweitzer. 1993. “Domination of the Remote Control during Family Viewing.” In The Remote Control in the New Age of Television, edited by James R. Walker and Robert V. Bellamy, Jr., 155-168. Westport, CT: Praeger. Costera Meijer, Irene. 2007. “The Paradox of Popularity: How young people experience the news.” Journalism Studies 8 (1): 96-116. Diddi, Arvind, and Robert LaRose. 2006. “Getting Hooked on News: Uses and Gratifications and the Formation of News Habits Among College Students in an Internet Environment.” Journal of Broadcasting & Electronic Media 50 (2): 193-210.
Concurrerende Mediagewoonten
41
Einspahr, Jennifer. 2010. “Structural Domination and Structural Freedom: A Feminist Perspective.” Feminist Review 94: 1-19. Fishbein, Martin, and Icek Ajzen. 1975. Belief, Attitude, Intention, and Behavior: An Introduction to Theory and Research. Reading, MA: Addison-Wesley. Friedrich, Robert J. 1982. “In Defense of Multiplicative Terms In Multiple Regression Equations.” American Journal of Political Science 26 (4): 797-833. Gantz, Walter. 2001. “Conflicts and Resolution Strategies Associated With Television in Marital Life.” In Television and the American family, 2nd ed., edited by Jennings Bryant and J. Alison Bryant, 289-316. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum. Goot, Margot van der, Johannes W. J. Beentjes, and Martine van Selm. 2006. “Older Adults’ Television Viewing from a Life-Span Perspective: Past Research and Future Challenges.” In Communication Yearbook 30, edited by Christina S. Beck, 431-469. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum. Hermes, Joke. 2008. “Women’s Media Genres.” In The International Encyclopedia of Communication, edited by Wolfgang Donsbach. Malden, MA: Blackwell. http://www.communicationencyclopedia.com/subscriber/tocnode? id=g9781405131995_chunk_g978140513199528_ss8-1. Huysmans, Franciscus [Frank] Joannes Maria. 2001. Mediagebruik en de temporele organisatie van het dagelijks leven in huishoudens. Amsterdam: Thela Thesis. Kalmijn, Matthijs, and Wim Bernasco. 2001. “Joint and Separated Lifestyles in Couple Relationships.” Journal of Marriage and Family 63 (3): 639-654. Knobloch‐Westerwick, Silvia, and Scott Alter. 2007. “The Gender News Use Divide: Americans' Sex‐Typed Selective Exposure to Online News Topics.” Journal of Communication 57 (4): 739-758.
Concurrerende Mediagewoonten
42
Konig, Ruben P., Gerbert Kraaykamp, and Henk Westerik. 2008. “Partners' Influence on Each Other's Television Exposure: Dominance or Symmetry?” Communications 33 (4): 371-384. Kraaykamp, Gerbert, Koen van Eijck, Wout Ultee, and Kees van Rees. 2007. “Status and Media Use in the Netherlands: Do Partners Affect Media Tastes?” Poetics 35 (2-3): 132-151. Krendl, Kathy A., Cathryn Troiano, Robert Dawson, and Ginger Clark. 1993. ““OK, Where’s the Remote?” Children, Families, and Remote Control Devices.” In The Remote Control in the New Age of Television, edited by James R. Walker and Robert V. Bellamy, 137-153. Westport, CT: Praeger. LaRose, Robert. 2010. “The Problem of Media Habits.” Communication Theory 20 (2): 194222. Livingstone, Sonia. 2008. “Soap Operas.” In The International Encyclopedia of Communication, edited by Wolfgang Donsbach. Malden, MA: Blackwell. http://www.communicationencyclopedia.com/subscriber/tocnode? id=g9781405131995_chunk_g978140513199524_ss52-1. Lull, James, ed. 1988. World Families Watch Television. Newbury Park, CA: Sage. Lull, James. 1990. Inside Family Viewing: Ethnographic Research on Television's Audiences. London: Routledge. Mares, Marie-Louise, and Emory H. Woodard, IV. 2006. “In Search of the Older Audience: Adult Age Differences in Television Viewing.” Journal of Broadcasting & Electronic Media 50 (4): 595-614. McDonald, Daniel G. 1985. “Spousal Influences on Television Viewing.” Communication Research 12 (4): 530-545.
Concurrerende Mediagewoonten
43
McDonald, Daniel G. 1986. “Generational Aspects of Television Coviewing.” Journal of Broadcasting & Electronic Media 30 (1): 75-85. Merens, Ans, Marion van den Brakel, Marijke Hartgers en Brigitte Hermans. 2011. Emancipatiemonitor 2010. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau en Centraal Bureau voor de Statistiek. Morley, David. 1993. Family Television: Cultural Power and Domestic Leisure. Reprint. London: Routledge. Mutsaers, Wilbert. 1996. “Television Viewing as Social Activity.” In Media Use as Social Action: A European Approach to Audience Studies, edited by Karsten Renckstorf, Denis McQuail, and Nicholas Jankowski, 87-102. London: John Libbey. Nathanson, Amy I. 2001. “Parents Versus Peers: Exploring the Significance of Peer Mediation of Antisocial Television.” Communication Research 28 (3): 251-274. Rosengren, Karl Erik. 1974. “Uses and Gratifications: A Paradigm Outlined.” In The Uses of Mass Communication, edited by Jay George Blumler and Elihu Katz, 269-286. Beverly Hills, CA: Sage. Verplanken, Bas, and Sheina Orbell. 2003. “Reflections on Past Behavior: A Self-Report Index of Habit Strength.” Journal of Applied Social Psychology 33 (6): 1313-1330. Walker, Alexis J. 1996. “Couples Watching Television: Gender, Power, and the Remote Control.” Journal of Marriage and the Family 58 (4): 813-823. Walker, James R., and Robert V. Bellamy, Jr. 2001. “Remote Control Devices and Family Viewing.” In Television and the American family, 2nd ed., edited by Jennings Bryant and J. Alison Bryant, 75-89. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum. Webster, James G., and Jacob J. Wakshlag. 1982. “The Impact of Group Viewing on Patterns of Television Program Choice.” Journal of Broadcasting 26: 445-455.
Concurrerende Mediagewoonten
44
Webster, James G., and Jacob J. Wakshlag. 1983. “A Theory of Television Program Choice.” Communication Research 10 (4): 430-446. Westerik, Henk. 2009. The Social Embeddedness of Media Use: Action Theoretical Contributions to the Study of TV Use in Everyday Life. Berlin: Mouton de Gruyter. Westerik, Henk, Ruben Konig, en Frank Huysmans. 2007. “De invloed van partners op elkaars mediagebruik: Een tijdsbestedingsanalyse van huishoudens.” Tijdschrift voor Communicatiewetenschap 35 (3): 183-205.