het geluk van links
ander werk van tom pauka: Sport gewoon en ongewoon Reportages, 1958 Tien over rood (met Hans van den Doel, Arie van der Hek, Reinier Krooshof, Han Lammers, Rob de Rooi en Arie van der Zwan) Politiek, 1966 Voorheen genaamd vlijt Verhalen, 1979 Een moeilijke eter Verhalen, 1980 Winnifred onttrekt zich aan het oog Roman, 1981 Een ongewenst verlangen Roman, 1982 De meidenziekte Roman, 1983 Lente voor beginners Roman, 1985 De banaan wordt bespreekbaar (met Rein Zunderdorp) Non-fictie, 1988 Banaan voor gevorderden (met Rein Zunderdorp) Non-fictie, 1990 Paard bijt hond Non-fictie, 1991 Ambtelijk management in het fin de siècle (met Lidwi de Groot) Non-fictie, 1993
Tom Pauka
Het geluk van links Over Joop, Wim, Wouter en de toekomst
Nijgh & Van Ditmar Amsterdam 2013
Ik draag dit boek op aan mijn achterkleinzoon Samuel Goldenberg, geboren op 15 mei 2012
www.nijghenvanditmar.nl Copyright © Tom Pauka 2013 Omslag Studio Ron van Roon, Amsterdam Foto’s omslag Joop den Uyl: Hollandse Hoogte Wim Kok: Michel Porro/Getty Images Wouter Bos: Mark Renders/ Getty Images Diederik Samsom: PvdA Foto auteur Lidwi de Groot Zetwerk Zeno nur 320 / isbn 978 90 388 9656 4
Inhoud
Hoe kom je daar terecht? 7 1. Heeft de adviseur een mening? 13 2. Strategie gaat vóór 31 3. Joop, Wim en Wouter 43 4. Laatste der rechtvaardigen 65 5. De verongelijkten 73 6. Ons land volgens osm 87 7. Dingen die niet gebeuren 105 8. Principieel amateurisme 123 9. Geluk is heel gewoon 135 10. Altijd weer die economie 151 11. Wat staat ons te doen? 159 Boeken waaruit ik citeer of die ik noem 189 Dankwoord 191
Hoe kom je daar terecht? Volgens Femke Halsema (in Vertrouwen is goed maar begrijpen is beter van Gerdi Verbeet) is er één achtenswaardig motief om in de politiek iets van je privéleven prijs te geven, en dat is als het anderen kan helpen om te begrijpen waarom je iets vindt of doet. Dus vandaar, bij wijze van inleiding, het volgende.
Ik ben in 1934 in Amsterdam geboren, zes jaar voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Mijn moeder was Jood, mijn vader een gesjeesde priesterstudent uit de lage adel (Edler von Pauka heette hij tot 1919, toen de adel werd afgeschaft), beiden afkomstig uit Wenen. Doordat Oostenrijk geannexeerd was door Duitsland waren mijn ouders en ik, hoewel we in Amsterdam woonden, in de Tweede Wereldoorlog Rijksduitsers. Mijn moeder moest een Jodenster dragen en mijn vader, barpianist, trad voornamelijk op voor gezelschappen van Duitse militairen. Vanaf begin 1944 tot het eind van de oorlog, negen en tien jaar oud dus, verbleef ik uitbesteed en deels zwervend ergens in Friesland, en bij terugkeer in Amsterdam was ik danig in de war en onhandelbaar. Mijn schoolcarrière was geëindigd in de vierde klas van de lagere school, dus het was niet duidelijk hoe het nu verder moest. Toen ik dertien werd, vond mijn moeder een onbetaalde werkplek (stageplaats zou men nu zeggen) 7
voor me bij een lederwarenfabriek waar ik damestassen leerde maken. De ambitie in mijn familie was dat ik een vakman zou worden. Een vakman met een beetje culturele bagage, want in Wenen waren arme mensen niet afgesneden van kunst en cultuur, zoals mijn moeder vaak vertelde. Je had staanplaatsen in de Opera, en ook arbeiders kenden volgens haar de werken van Schiller en konden delen van ‘Das Lied von der Glocke’ opzeggen. Mijn moeder had me voorgelezen uit klassieke kinderboeken als Max und Moritz en Der Struwwelpeter. Als er geld was gingen we naar de schouwburg. Maar in de lederwarenfabriek bleef ik een moeilijk kind, voortdurend in conflict met de andere jongens die allemaal ouder, groter en sterker waren. Op zaterdagavond ging ik met ze mee de stad in waar we ons vermaakten door mensen lastig te vallen. Sindsdien weet ik dat de daders van straatgeweld als regel ook degenen zijn die er het meest last van hebben, want ik werd door mijn kameraden ook bont en blauw geslagen. Ik leerde dus incasseren. Maar erg bevredigend vond ik dit niet, en in stilte schreef ik me in bij een sportschool waar boksles werd gegeven. Zo jong en klein als ik was, bleek ik aardig mee te kunnen en mocht zelfs als sparringpartner boksen met de professionals Luc van Dam, Leo Poppes en Harry Bos. Toen mijn naam op affiches verscheen, was dat het einde van mijn geheim en werd ik populair bij de jongens van de lederwaren, die vanaf toen mijn vaste aanhang vormden bij wedstrijden. Mijn moeder zag wel dat ik nog steeds onaangepast was en was bang dat ik in een verkeerd milieu terecht zou komen. Zij schreef me in als lid van de Arbeiders Jeugd Centrale, en daar kwam ik in contact met Nederlandse literatuur, klassieke muziek en modern toneel. De socialistische beweging deed toen nog aan de ver8
heffing van het proletariaat. Ik voelde mij er thuis en stak er veel op. Intussen ging ik door met boksen, een ajc’er in de boksring, dat was geloof ik nog nooit vertoond. Helaas (vond ik toen) bleek ik niet goed genoeg om van het boksen mijn beroep te maken. Maar mijn trainer meende dat ik ‘een goeie babbel’ had en dat ik dus wel sportleraar kon worden. Met een beetje geluk werd ik aangenomen op het toen net gestarte cios, het Centraal Instituut Opleiding Sportleiders. Ik was zeventien en opnieuw de jongste, maar wel helemaal op mijn plaats tussen allemaal jongens die net zo stuurloos en onhandelbaar als ik uit de oorlogstijd waren gekomen. Hier op het cios kwam ik in aanraking met de wereld van de theorie en het abstracte. Bijvoorbeeld het Beknopt Leerboek der Psychologie van Palland, Bigot en Kohnstamm, dat ik onmiddellijk van voor naar achter las, waarna ik een schriftje ter hand nam en het hele boek in mijn eigen woorden samenvatte. Zo deed ik het daarna met alle leerboeken die ons verstrekt werden. Verder stond ik na enige tijd bekend als iemand die veel alledaagse verschijnselen voorzag van een politieke analyse, zoals ik geleerd had bij de ajc. Ik had een heerlijke tijd op het cios en ik voelde me er een intellectuele reus. Vanaf mijn negentiende werkte ik als gediplomeerd sportleraar bij een van de cios-docenten, die een eigen sportschool had, en trainde ik een van de eerste professionele voetbalclubs. Ik werd de conditietrainer van het nationale zeilteam dat Nederland zou vertegenwoordigen op de Olympische Spelen van 1956 in Melbourne (waaraan Nederland uiteindelijk niet meedeed uit protest tegen de Russische inval in Hongarije) en conditietrainer van het nationale tafeltennisteam voor de wereldkampioenschappen. Tussen de bedrijven door 9
schreef ik af en toe een voetbalverslag voor Het Parool en dat was de opstap naar een carrière in de journalistiek. Ik werd redacteur van Vrij Nederland en met een paar tussenstappen belandde ik bij de vara; eerst bij de radio, daarna bij de televisie. De perschef van de vara, André van der Louw, was een voormalige ajc’er uit Den Haag. Die had plannen voor een vernieuwingsbeweging in de PvdA en vroeg of ik wilde meedoen. Zo maakte ik de geboorte van NieuwLinks mee. Ik schreef mee aan het pamflet Tien over Rood, leerde Joop den Uyl, Anne Vondeling, Ed van Thijn, Gerda Brautigam en andere toenmalige PvdA-kopstukken kennen, en integreerde mee toen NieuwLinks in 1966 de macht in de partij veroverde. In 1973, bij de start van het kabinet-Den Uyl, vroeg Ed van Thijn me om bij hem te komen werken, zonder dat hem of mij helemaal duidelijk was wat ik zou moeten doen. Dit leek me wel wat. Van Thijn was de fractievoorzitter van de PvdA en de PvdA was de grootste regeringspartij: nooit had ik een kans gehad zo dicht bij de macht te komen. Macht had een magische aantrekkingskracht voor ons, mensen van NieuwLinks. Sommigen wilden die macht ook hébben. Een van ons vroeg bij tijd en wijle op licht spottende toon: Wanneer gaan we nou de baantjes verdelen? Anderen, zoals ik, wilden vooral hun nieuwsgierigheid bevredigen. Ik had niet het soort moed dat nodig is voor de bij macht horende verantwoordelijkheid. Drie jaar lang was ik de praatpaal voor Van Thijn en ook medereparateur bij de vele kleine en grotere problemen in en om het kabinet. Hier ontdekte ik weer een bezigheid die ik spannend en aantrekkelijk vond: crisisbeheersing, organisatieverandering, conflicthan10
tering. Met een paar vrienden richtten we een organisatieadviesbureau op, Stichting de Beuk, en vanaf dat moment tot nu verdiende en verdien ik mijn brood als ondernemer. In mijn vrije tijd bemachtigde ik toegangsbewijzen voor het jaarlijkse Boekenbal door enkele romans te schrijven en wat boeken over organisatiekunde. Mijn band met Van Thijn (de eerste voorzitter van ons stichtingsbestuur) en met de PvdA bleef bestaan. Vanaf 1968 tot de verkiezingen van 2006 ben ik altijd op de een of andere manier betrokken gebleven bij de ondersteuning van de lijsttrekker van de PvdA in verkiezingstijd. Van 2006 tot 2012 was ik adviseur van Kamervoorzitter Gerdi Verbeet. Toen zij besloot ermee op te houden, leek mij dat voor mij ook een goed moment om te stoppen en eens om te kijken. Ik heb vaak een goed zicht gehad op wat er gebeurde in de bovenste regionen. Niet dat mijn plek altijd prominent was, en in ieder geval was mijn verantwoordelijkheid altijd beperkt. Maar ik zat wel vaak dichtbij genoeg om te zien wat er gebeurde. Daar ga ik over vertellen. En dat zal af en toe klinken als een indiscretie. Maar wees gerust, ik klap alleen uit de school als het u en mij helpt iets meer te snappen van de politiek. Verwacht dus geen onthullingen over het liefdesleven van de leiders, voor zover ze dat hadden. U weet nog niet alles over mijn doen en laten, en vrijwel niets over mijn opinies, dus of het relevant is wat ik tot nu heb verteld, kunt u nog niet beoordelen. Maar u weet nu in ieder geval hoe ik op die plek, in de schaduw van de leiders terecht ben gekomen.
11
1. Heeft de adviseur een mening? Adviseurs praten onder elkaar zelden of nooit over hun eigen diepgewortelde meningen. Je collega’s kunnen er op ongelegen momenten op terugkomen, of je baas ermee lastigvallen. De vraag is: heb je ze wel nodig, deze op beginselen lijkende meningen? Jawel, want anders kun je de kwaliteit van een advies alleen beoordelen op de vraag of het werkt. Twee diepgewortelde meningen in dit hoofdstuk: communautarisme, en het voornemen woordvoerder te zijn van de verongelijkten.
Heeft een adviseur meningen nodig? Ja, alledaagse meningen wel, dat staat vast. Over wat het beste is om te doen in een bepaald geval, waarbij ‘het beste’ meestal betekent: wat in de publieke opinie het best zal uitpakken. Maar is het voor een adviseur ook noodzakelijk om een dieper gewortelde mening te hebben? Bijvoorbeeld over waar het heen moet met de samenleving? Daar ben ik niet zo zeker van. Ik heb natuurlijk vaak met adviseurs gesproken, zowel adviseurs van PvdA-huize als van andere partijen, maar zelden of nooit ging het over meer dan strategie. Je doet dat vanzelf niet, omdat je collega je er op een ongelegen moment mee kan confronteren: ‘Hé Pauka, jij vond toch… En nu doet je baas… Dat zul je wel niet leuk vinden!’ Niet prettig voor jezelf, en je kan er ‘jouw’ politicus mee in de problemen brengen. En als je zelf tijdens het advieswerk over je eigen mening begint, zal jouw politicus dit tien tegen één tijdverlies vinden. Bovendien kun je door een mening te hebben 13
jezelf in gewetensnood brengen. Goed, we zien elders in dit boek dat je in bijzondere gevallen de politicus kunt helpen om te formuleren wat hij of zij ergens van vindt, maar dan nog doe je dat zonder er je eigen opinie doorheen te mengen. En toch… Toch betwijfel ik of een politiek adviseur zijn werk goed kan doen zonder zelf een beginsel te hebben. Dat moet dan overeenstemmen met wat het hart en de ziel uitmaakt van je eigen politieke partij. Je moet er namelijk ook aan meewerken dat de politicus uiting blijft geven aan dat waar zijn partij voor staat. Ik heb dus een mening. En daar komt u sporen van tegen in de nu volgende verhalen. Dus ik kan er maar beter open over zijn. Ik kom uit een rood nest. Mijn moeder las na de oorlog, toen mijn vader tijdelijk in het gevang zat, het communistische dagblad De Waarheid. En toen ze vond dat er wat aan mijn maatschappelijke ontwikkeling gedaan moest worden, schreef ze mij in bij de sociaaldemocratische ajc. Daar heb ik veel opgedaan, maar als het over mijn dierbaarste overtuigingen gaat, heb ik toch vooral herinneringen aan momenten waarop me opeens duidelijk wordt dat ik iets vind. Zo herinner ik me een gesprek met Bas de Gaay Fortman in een hoekje van een zaal in de volkshogeschool Olaertsduyn. We pauzeren even tijdens een presentatietraining van het ‘Progressieve schaduwkabinet’. Zo’n schaduwkabinet is een Engelse uitvinding die de kiezers een idee geeft van wat ze krijgen als ze in meerderheid op de juiste partij stemmen. Luid gelach in de andere hoek – Joop den Uyl, Marcel van Dam en Hans van Mierlo zijn de gangmakers. Maar Bas de Gaay Fortman, van de Politieke Partij Radi14
kalen, voorloper van Groenlinks, verdoet geen tijd met jolijt. Hij richt zich met zijn licht bekakte stem tot mij en zegt zich niet te kunnen voorstellen dat ik écht van mening ben dat een zwangere vrouw baas is in eigen buik. We hebben daar bij mijn weten nooit over gesproken, maar Bas neemt dus aan dat ik het eens ben met Dolle Mina en Man-Vrouw-Maatschappij. Zomaar, zonder inleiding. Blijkbaar is dit iets wat hem hoog zit. Dát feit, dat hij er moreel opgewonden van raakt, maakt mij weer boos. Ik ben het inderdaad eens met Dolle Mina, ik ben zelfs lid van Man-Vrouw-Maatschappij en ik probeer Joke Smit te helpen om staatssecretaris te worden. Kortom, ik word boos. Ik probeer iets te bedenken wat de jonge Gaay hard zal treffen en het wordt iets als dit: ‘Waarom zou het interessant zijn wat jij en ik hiervan vinden? Is het niet belangrijker wat een vrouw overweegt als ze zwanger is?’ Dit heet bij het voetbal een buitenspelval, ik verleid Bas nu te ver te gaan. En inderdaad. Hij zegt: ‘Wou je beweren dat er geen dingen zijn die wezenlijk verkeerd zijn?’ Waarop ik als het ware opzij kijk naar de grensrechter en zeg: ‘Goed en kwaad zijn begrippen die de mens niet zijn aangereikt van hogerhand, of denk jij van wel? Zat er een verbod op abortus in die appel van Eva?’ Bas is even stil, op zichzelf al iets bijzonders. Dan maak ik het af: ‘Je moet hopen dat zo’n vrouw die zwanger is en niet weet of ze het kind wil, dat die een paar goeie mensen om zich heen heeft met wie ze kan bespreken wat in haar geval juist is om te doen.’ Nog tijdens dit gesprek word ik gewaar dat ik een mening heb over de samenhang van het begrip gemeenschap en de ontwikkeling van moraliteit. Tot dan had ik de gemeenschap vooral gezien als de plek waar solidariteit ontstaat. Dat is ook zo. Solidariteit is een kernwaar15
de van de sociaaldemocratie, maar solidariteit is maar voor de helft een morele kwestie. De andere helft van solidariteit is welbegrepen eigenbelang. Overeenstemming over wat goed en kwaad is… ja die ontstaat natuurlijk ook in de gemeenschap. Dus ik zeg: ‘Bas, jij hebt hoge morele maatstaven, dat blijkt wel, maar hoe ben je daaraan gekomen?’ Ik weet niet meer wat hij toen antwoordde, er zal wel uit gebleken zijn dat deze ook waren voortgekomen uit de gedachtewisseling met andere mensen. Maar ik luisterde niet, want ik was meer bezig met wat ik vervolgens zou gaan zeggen. ‘Ik kwam een beetje gestoord uit de oorlog tevoorschijn en op school was ik niet te handhaven, dus kwam ik op een fabriek terecht, en met de jongens van die fabriek toog ik erop uit om op en rond het Rembrandtplein vechtpartijtjes uit te lokken. Niks ernstigs, maar wel dikke lippen en bloedneuzen. Ik zag daar geen kwaad in, geloof ik… maar in ieder geval, ik hield ermee op toen ik lid werd van een boksclub. In die boksclub werd – terloops, zonder nadruk – gesproken over schorem dat de binnenstad onveilig maakte. Jongens die zomaar gingen vechten. Meneer Piet van de Graaf, onze trainer, zei dat het de bokser was die in zulke gevallen tussenbeide kwam om het schorem de les te lezen. En liefst zonder te vechten! De ander kalmeren, uitleggen dat je bokser bent, dat het onvoordelig is jou aan te vallen, en als het in ’t uiterste geval toch nodig is om je te verdedigen, dan doe je dat met een minimum aan geweld. Ik weet nog,’ zei ik, ‘dat ik het bijzonder vond om zo toegesproken te worden.’ Wat ik leerde van meneer Piet was de ethiek die de boksers onderling ontwikkeld hadden, een richtlijn die je kon helpen om het juiste te doen. ‘Zo zie je,’ zei Bas, ‘dat er echt wel zoiets bestaat als 16
een regel over wat goed en kwaad is. Je hoeft het niet elke keer zelf uit te vinden.’ Nu, terugkijkend op dat gesprek, denk ik dat mijn voorbeeld toen ook betekende dat ik moreel leiderschap had herkend. Het besef van goed en kwaad ontwikkelt zich in een gemeenschap. Maar het idee om op weekendavonden te gaan knokken was ook in de gemeenschap ontstaan. De kwaliteit van wat er door mensen samen wordt bedacht, wordt in hoge mate bepaald door personen die de ambitie hebben moreel gezag te laten gelden. Piet van de Graaf was zo iemand, hij verdient wel een klein standbeeldje. Hij is een van de zeer weinige mensen die mij ooit een oorvijg hebben gegeven; dat gebeurde tijdens een wedstrijd tegenover een voetbaltribune in Zandvoort, waar ik om de een of andere reden kwaad werd tijdens het boksen en er een ordinaire vechtpartij van maakte. Terug in mijn hoek van de ring kreeg ik, ten overstaan van alle mensen die zaten te kijken, een draai om mijn oren. Uitleg was overbodig. Ik was meteen weer nuchter. Ja, dat standbeeldje komt er nog ooit, in Zandvoort. Gek dat ik in dat gesprek met Bas niet bedacht hoe belangrijk moreel leiderschap is, met mensen als Joop den Uyl en Hans van Mierlo binnen handbereik. Maar ik was nog in mijn formative years en zou dat ook nog lang blijven. Pas in de jaren tachtig kwam ik erachter dat mijn overtuiging een naam had, ‘communautarisme’, de oervorm waar ook het socialisme toe behoort. De communautarist is van mening dat de mens zich alleen ten volle kan ontplooien in wisselwerking met andere mensen. Hij ontwikkelt al zijn mogelijkheden, ook zijn besef van goed en kwaad, door te geven en te ontvangen, door zich aan anderen te spiegelen en soms door zich terug te trekken. De gemeenschap is zo waar17
devol dat het individu de eigen verlangens als het nodig is ondergeschikt maakt. Terwijl de gemeenschap op haar beurt de ruimte schept waarin het individu zich kan ontplooien. Wat een mooi voorbeeld is dit gesprek zelf trouwens. Ik was destijds te geïrriteerd om het te zien, maar ik had de mening van Bas de Gaay Fortman nodig om erachter te komen wat ik zelf eigenlijk vond. Als ik het had gedurfd, zou ik in dat gesprek in de volkshogeschool nog het volgende verteld hebben: ‘Moet je horen, Bas, mijn moeder is Jood en mijn vader (hij is al heel lang dood) was van huis uit katholiek, en in de oorlog trad mijn vader vrijwel uitsluitend op voor gezelschappen van Duitse militairen. Hij was barpianist van beroep. Wij waren Oostenrijkers, Duits was de taal die we thuis spraken. Oostenrijkers waren in de oorlog Rijksduitsers en dat bracht ons in een totaal isolement. De ene helft van de mensen wilde uit veiligheidsoverwegingen niets met ons te maken hebben omdat mijn moeder een Jodenster droeg, en de andere helft haatte ons omdat mijn vader een rotmof was. Mijn vader was inderdaad een rotmof, hij had SS’ers onder zijn kennissen, en na de oorlog zat hij een tijd gevangen. De Duitsers voor wie hij optrad beschouwden hem als een van hen. Maar hij was geen nationaalsocialist en geen aanhanger van Hitler, hij was gewoon blanco, hij trad op voor Duitsers en mijn moeder was Jood en zo was dat nu eenmaal. Nu is het bijzondere dat wij dit in de oorlog nooit een moreel dilemma hebben gevonden. Dat is moeilijk te begrijpen als je bedenkt dat mijn ouders van hun ouders, dus vanuit hun eigen achtergrond, echt wel maatstaven hadden meegekregen. Maar door ons bijna complete isolement kwam de kritiek nooit tot 18
leven. Tenminste, als ik terugdenk aan die oorlogsjaren, is er alleen maar eenzaamheid en verdriet.’ Maar dit heb ik dus niet gezegd, ook al zet ik het nu tussen aanhalingstekens. Het was een beetje te intiem voor een tweegesprek, het is meer iets om te vertellen op een moment dat niemand je kan zien, zoals nu. Evengoed ben ik benieuwd wat Bas daarop gezegd zou hebben. Dus ontdekking nummer één: ik ben communautarist. Dat bepaalt ook wat ik niet ben. Tegenover het communautarisme staat het liberalisme, dat het primaat legt bij het onafhankelijke individu. Ik heb als communautarist geen hekel aan onafhankelijk denkende individuen, maar wel aan de blijkbaar onvermijdelijke egocentrische richting die het liberalisme kenmerkt, en dat alles verwacht van de maximalisering van het economische nut en de zelfverwerkelijking van het autonome individu. Het gevolg van radicaal liberalisme, tegenwoordig bekend als neoliberalisme, is de vernietiging van het concept burgerschap, het verheerlijken van concurrentie en het verlies van solidariteit. Vreemd eigenlijk, hoe agressief dit ook klinkt, dat ik nu minder kwaad ben dan in mijn gesprek toentertijd met Bas.
d e v e ro n g e l i j k t e n e n i k
Nu mijn tweede ontdekking, mijn band met de verongelijkten. Ik ga verderop in dit boek een heel hoofdstuk aan de verongelijkten wijden, maar voor nu: het gaat om degenen die zich gedragen alsof ze ten onrechte ‘ongelijk’ zijn behandeld. Alsof zij achtergesteld zijn, minder 19
hebben gekregen dan waarop zij recht dachten te hebben. We noemen ze ‘verongelijkt’, omdat we hun gevoelens op het eerste gezicht niet terecht vinden, maar daarover ga ik in latere hoofdstukken twijfel zaaien, u bent gewaarschuwd. Laten wij eerst het woord verongelijkt een paar keer herhalen en daarmee zijn negatieve lading ietwat verzwakken. Ik neem even aan dat uzelf, geachte lezer, net als ik tegenwoordig, niet behoort tot de verongelijkten maar tot de elite, die ik verder zal noemen: onssoortmensen. Op dit moment hebben wij veel te stellen met de verongelijkten, vindt u niet? Ze hebben sinds het einde van het tijdperk-Kok (ik kom daar nog op terug maar nu even niet) het beeld van Nederland als gidsland in het buitenland ernstig beschadigd, denk maar aan Fortuyn die de Nederlandse Le Pen werd genoemd. Later dreigden de verongelijkten ons de kunstsubsidies af te nemen, enzovoort. De verongelijkten worden gedreven door een voor ons moeilijk te begrijpen rancune. Wat hebben wij hun aangedaan? Wat hebben we gedaan om deze haat (want dat is het, of niet soms) te rechtvaardigen? Hou u vast. Ik ontken niet de last die we ervan hebben. Maar ik zie in verongelijktheid ook een waardevol element. Verongelijktheid is een vastgelopen streven naar rechtvaardigheid. U hebt het misschien al begrepen uit mijn vreemde cv waarmee ik dit verhaal begon: ik kom uit een milieu dat veel raakpunten had met dat van de verongelijkten. Ik behoor zelf niet tot de verongelijkten, want ik voldoe niet aan mijn eigen definitie. Ik voel me 20
niet tekortgedaan. Maar ik ben wel opgegroeid in een wereld waar verongelijktheid de meest gangbare en de meest veilige levensbeschouwing was. Mijn vader was, volgens de aantekening in zijn oorspronkelijke paspoort, Alleinunterhalter. We zeggen tegenwoordig entertainer. Behalve pianospelen kon hij dus ook grappen maken en het publiek, als een soort stand-upcomedian vermaken. Men zou makkelijk hebben kunnen denken dat hij een vrolijk en mild persoon was, maar hij was een zuiver geval van verongelijktheid. Er was maar één ding waar hij vast in geloofde, namelijk dat er in de wereld geen rechtvaardigheid was te vinden, en wie beweerde van wel, was een bedrieger. Politici waren bedriegers. Zij dienden alleen hun eigen belangen. Alles wat er gunstig uitzag of in de goede richting leek te gaan, was een façade voor iets wat slecht was voor mensen zoals wij. Mijn moeder hoorde de redeneringen van mijn vader aan met een zorgelijk hoofdschudden. Ze zou nooit zeggen dat mijn vader het bij het verkeerde eind had, maar zij leefde simpelweg op een andere manier. Ze wist splinters van levensvreugde te vinden in ongeveer alles wat op haar weg kwam, om te beginnen in mij en mijn twee jongere broers. Ze zag hoofdzakelijk positieve dingen in ons, wat een neutrale waarnemer niet vanzelfsprekend zou hebben gevonden. Ik had bijvoorbeeld als veertienjarige al een strafbladje: twee maanden tuchtschool voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar. Dezelfde waarnemer zou zich erover verbaasd hebben dat mijn vader zich tot de verongelijkten had bekeerd, want heel zijn actieve leven verdiende hij redelijk, hij woonde in een toen nog goede buurt, zijn vrouw was meestal trouw en twee van zijn drie kinderen meestal gehoorzaam. Maar hij werd ongeveer opgevreten door 21
het gevoel dat in de wereld nergens een spoor van zuiverheid en rechtvaardigheid was te vinden. Bij zo’n sterke honger naar rechtvaardigheid is cynisme bijna onvermijdelijk. Mijn vader probeerde ons – zijn kinderen – ervan te overtuigen dat er in de wereld geen goede bedoelingen bestaan. Hij wilde perfecte cynici van ons maken. Maar aangezien dit van hem een stréven was, en ieder streven naar zijn eigen overtuiging in beginsel ijdel, was zelfs deze poging van onze vader doordrenkt van het besef van vergeefsheid. Ik herinner me dat mijn broertje Lex me eens zei: ‘We gaan een keer tegen hem zeggen: we zijn kinderen hoor!’ Toen ik dertien was en stage liep in de lederwarenfabriek, trof ik bij de jongens die daar werkten iets aan wat me niet vreemd was: verongelijktheid. Het was een stemming die ik herkende, niet een gevoel dat ik deelde. Ik was meer een moederskind. Bovendien had ik het druk met uitpuzzelen hoe ik erbij zou kunnen horen, bij de jongens van de lederwaren. De eerste twee weken in de fabriek sprak ik zo goed als niet. Na deze stille periode van absorberen nam ik het accent en het gangbare woordgebruik over. Mijn probleem was dat ik een Oostenrijker (rotmof) was, half-Jood was (rot-Jood), in Zuid woonde (kapsones), en ervan verdacht werd een culturele bagage te hebben. Ik had me een keer laten ontvallen dat wij thuis Het Parool lazen. Dat was ook wel het geval in gezinnen van sommige collega’s, maar men sprak nooit over wat men in de krant had gelezen. (Ja, we zijn nu in de buik van een subcultuur!) Sindsdien weet ik hoe onmisbaar het is om ergens bij te horen. Ik wende me dus geleidelijk de juiste manier van praten aan, ik maakte me de meningen van de jongens 22
eigen (de meningen gingen vooral over het onderwerp de vrouw en waren spannend, hoewel voor mij niet helemaal begrijpelijk), ik spreidde op commando mijn handen omdat mijn collega’s aan de binnenkant van mijn vingers zeiden te kunnen zien of ik gemasturbeerd had, ik vertrok geen spier bij het spel ‘Amerikaantje’ dat eruit bestond dat ik slaag kreeg, en ik zorgde dat ik altijd durfde wat er gedurfd moest worden. Zodoende mocht ik uiteindelijk op vrijdagavond mee naar het Rembrandtplein, waar de jongens van de lederwaren het opnamen tegen jongelui die iets beter gekleed waren, een bril droegen (‘als ik een bril zie moet ik poepen’), naar de verkeerde kapper gingen of anderszins blijk gaven van kapsones. Jan Vrijman onderscheidde tien jaar later ‘pleiners’ en ‘dijkers’ en ik hoorde bij de dijkers. Nog altijd word ik aangetrokken door overhemden die aan de rugzijde bij de nek openstaan. Als ik in een café achter iemand met zo’n overhemd langs loop, denk ik aan K. de V. die daar een brandende sigaret in liet vallen, waarna ik er een beetje cola in goot. De verwarring die dan ontstaat is ongelooflijk. Ik red iemand van een brandwond, maar ik hoor kennelijk bij de daders. Het bijzondere van een incident zoals dit is dat binnen je eigen groep opeens alle verschillen wegvallen en er een volmaakte harmonie ontstaat. Zo zijn broederschap en ongelijkheid met elkaar verbonden. De ongelijkheid die bestaat in de buitenwereld, wordt dragelijk door de broederschap. Er zijn situaties waarin je blijdschap over de broederschap groter is dan je afkeer van de ongelijkheid. Voor mij was dat destijds bij de Lederwarenfabriek D. Klein in de Utrechtsedwarsstraat te Amsterdam zeer zeker het geval. Ik sprak wel de taal van de jongens, maar ik was in het diepst van mijn gedachten niet een van hen. Mijn 23
herinnering aan die tijd is overwegend positief. Het is, denk ik, ook wáár geweest voor de mensen die zich de oorlog herinnerden als een periode waarin een warm gevoel overheerste: … toen hielpen de mensen elkaar en hadden ze wat voor elkaar over. Ik heb vaak gehoord dat je zo’n uitspraak niet serieus moet nemen, maar misschien wijst dat er vooral op dat de behoefte aan broederschap niet serieus wordt genomen. Gelijkheid is geen doelstelling voor mensen zoals mijn vader en de jongens van de lederwaren en velen met hen, omdat er geen uitzicht is op realisering. Joop den Uyl gebruikte niet voor niets het woord ‘spreiding’. Spreiding is iets wat je kunt doen of nalaten. Als het om bezit gaat, noem je het nivelleren en dat kun je heftig doen of met mate, je kunt het evalueren en vaststellen hoeveel je ervan hebt weten te bereiken, maar gelijkheid moet niet je doel zijn, gelijkheid is onbereikbaar. Als het al zou lukken alle mensen evenveel te laten bezitten, dan nog blijft er ongelijkheid in verstand, sociale vaardigheid, uiterlijk schoon, taalvaardigheid, fysieke kracht en noem maar op. Ik heb het gevoel dat dit waarheden zijn als koeien, maar ik ga toch nog een stap verder. Want men zou kunnen denken dat mensen in het algemeen en verongelijkten in het bijzonder geïnspireerd worden door maatschappelijke vergezichten, utopieën wat mij betreft, ook als er geen enkel uitzicht bestaat op realisering. Maar dat is niet zo. Verongelijkten zijn allergisch voor pleidooien voor gelijkheid. Ze beschouwen het (ik stel me nu mijn vader voor en de jongens van de lederwaren) als het soort van bedrog dat hoort bij de politiek: dingen beloven die nooit waargemaakt zullen worden. 24