De sterren stil
Ander werk van Natalie Koch Streken (roman, 2006) De verborgen universiteit 1. De erfenis van Richard Grenville (roman, 2011) De verborgen universiteit 2. Het levende labyrint (roman, 2012)
Natalie Koch
De sterren stil
Amsterdam · Antwerpen Em. Querido’s Uitgeverij bv 2013
De sterren stil is gerealiseerd met een stimuleringsbeurs van de Stichting Fonds voor de Letteren en het Vlaams Fonds voor de Letteren.
Copyright © 2013 Natalie Koch Voor overname kunt u zich wenden tot Em. Querido’s Uitgeverij bv, Singel 262, 1016 ac Amsterdam. Omslag Anneke Germers Omslagbeeld © Lona Aalders Foto auteur © Lona Aalders isbn 978 90 214 4315 7 / nur 301 www.querido.nl
Deel 1
Boys should never be sent to bed. They always wake up a day older and before you know it, they’ve grown. J. M. Barrie, Finding Neverland
Het waterpeil van de dood i
Soms denk ik, hij is alleen maar op reis. Ik zie hem straks weer binnenkomen, bruin, de wind nog in zijn haar en een rust in zijn ogen die niet lang blijft. Vierentwintig-karaats oktoberlicht rondom de gordijnen. De dag is omlijst. En glanst. Een dag met een cellofaantje. Ik pulk aan de rand. Soms komt het folie eraf. Dat zijn dagen waarop je beter in bed kunt blijven. Soms blijft het zitten, maar daar schiet je net zo weinig mee op. Zo’n mooi ingepakte dag is niet te vertrouwen. Dat cellofaantje kan nog steeds los. Pas dan besef ik dat ik ergens wakker van geworden moet zijn. Normaal heb ik geen reden om vroeg wakker te worden. Het horloge naast mijn bed is een waardeloos ding sinds ik het heb laten vallen en beide wijzers zijn afgebroken, twee flintertjes metaal die van hun identiteit zijn ontdaan nu ze werkeloos onder in het glas liggen, maar ik heb er nog geen afstand van kunnen doen. Alleen de secondewijzer tikt nog onverstoorbaar door. Naamloze seconden nu de andere wijzers ze geen betekenis meer kunnen geven. Vrijer kan de tijd niet worden. Of leger, het is maar hoe je het bekijkt. Leegte is vrijheid die te lang op de plank heeft gelegen en nu smaakt naar bederf. Ik kan uren kijken naar het draaien van die wijzer. De tijd rent terwijl ze stilstaat. Misschien betekent het iets dat datgene wat het snelst gaat, in dit geval een secondewijzer, de minste definitie biedt. Voor de tijd heb ik ’m overigens niet nodig, de klok in de toren op de hoek van de straat hakt mijn leven in gelijke stukken, afgemeten door slagen van lood en een schaduw die 7
iedere avond een paar minuten vroeger in mijn kamer valt. En het licht rond de gordijnen zegt me dat het nu vroeg is. Hij is het. Natuurlijk, hij kwam altijd onverwacht. Ik schiet mijn bed uit, hijs me in spijkerbroek en T-shirt en ren de twee steile donkere trappen af. Op de eerste verdieping zingt mijn onderbuurvrouw door de deur heen. Ik trek de voordeur open. De zon in de ramen aan de overkant verblindt me. Een straat vol licht, vol fietsers, bestelauto’s, voetgangers, allemaal op weg naar iets. Op de mat ligt een ansichtkaart met de foto naar boven. Barcelona. Mijn mond wordt droog. Ik pak hem op, draai hem om. Alleen mijn naam. George. En een tekening. Een bankje aan zee. Snel geschetst door iemand die weet hoe ze een potlood moet hanteren. Mijn hart begint te razen. Ja, ik weet het nog. Sophia. Mijn onderbuurman heeft zijn winkel al open. Ik weet niet hoe hij heet, ik heb hem Dwaaloog gedoopt; zijn blik hecht zich nooit lang aan je vast, hij dwaalt naar opzij alsof hij over je schouder zijn redding vermoedt. Of zijn ondergang. Al dertig jaar bestiert hij deze zaak vanachter een glanzende koelvitrine vol rijst en curry’s. Een schap met chips, frisdrank, wijn en koekjes, een plank achter de toonbank waaraan een rijtje ansichtkaarten hangt, met dozen met Marsen, Snickers en m&m’s erop en daartussen zijn ordners en opengescheurde bankenveloppen. Een computer uit het w p 5.1-tijdperk naast de kassa. Zijn kinderen zijn de wereld in getrokken, zijn zoon studeert in de vs, zijn dochter is getrouwd met een Fransman en werkt als tolk in Brussel. Hij staat in de deuropening te roken, de tv, op een plank boven de toonbank, staat hard. bbc World. ‘Vroeg wakker,’ zegt hij. ‘Jij ook.’ Hij slaapt slecht, ik hoor hem op de gekste tijden spoken. Als het een tijdje stil is beneden of de zaak niet op tijd opengaat, klop ik altijd aan om te kijken of alles in orde is, hij stuurt geregeld zijn vrouw naar boven met een bak kip madras (extra heet) en zijn 8
zelfgemaakte chutneys en pickles. Ik vraag me af hoe iemand die het leven moe is zo de hitte en de stoffige wegen, de geur van specerijen meedrijvend op de wind, de muziek van sitars en tabla’s door zijn gerechten kan roeren. Hij spaart om terug te gaan, zegt zijn vrouw. Al dertig jaar. Hoeveel hij ook spaart, het is nooit genoeg voor de garantie dat hij het land zal terugvinden dat hij achterliet. Hij draait de muziek die zijn ouders draaiden en kookt in zijn gerechten een land van dertig jaar geleden. Een van Dennis’ landen. Ik ben er nooit geweest, maar Dennis liet het me zien en Dwaaloog laat het me proeven. Dennis zou Dwaaloog prachtig hebben gevonden. Dennis geloofde nergens in, zei hij, maar dat was bullshit. ‘Heb je net iemand aan de deur gezien?’ vraag ik. ‘Was bezig.’ Hij maakt een hoofdbeweging. ‘Kom.’ In de kleine raamloze keuken schenkt hij twee mokken thee in. De geur van kaneel en kardemom kringelt op. ‘Jij geen melk, hè?’ Hij vraagt het iedere keer. Al jaren. Hij schenkt een scheut melk in zijn eigen mok en neemt ze mee naar buiten, naar het achterplaatsje. Hij geeft me een sigaret. We roken vaak op het achterplaatsje, Dwaaloog en ik, zittend op blikken zonnebloemolie en ghee, en hij vertelt hoe trots hij is op zijn kinderen en ik vertel wat voor klootzakken mijn opdrachtgevers zijn en over de droom die ik nog heb. Met de auto door Amerika, van de oost‑ naar de westkust. Zijn blik dwaalt dan langs de muren alsof hij zijn ogen eraan wil schaven. Een van de dagelijkse dingen. Ik rijg de dag in een korset van gewoonten. Ik denk hij ook. Ik weet niet meer waarom hij me binnen vroeg, de eerste keer, drie dagen nadat ik hier was komen wonen. Misschien voelt de ene Dwaaloog de andere aan. Ik draai de ansichtkaart om en om. Sophia. Ze is hier, dat kan niet anders. Een beeld dringt zich op. Zonlicht tussen latjes van een zonwering. Strepen van licht over twee lichamen op een bed. Ik wrijf het uit mijn ogen. We zitten, we drinken. Zwijgen. Kijken. Zijn nootbruine irissen fladderen heen en weer op het wit van zijn ogen, als vogels 9
die zo de muur over zouden kunnen vliegen als ze maar wisten hoe ze moesten ontsnappen. Zijn vrouw zingt, door het open raam boven de winkel dwarrelt haar stem boven de herrie van de tv uit.
10
Vliegers en parachutes i
Sint Martinus legt zijn mantel van rood licht op de tegels. Hij zit op zijn paard in zijn raam en houdt hem met een arm wijd open voor de stokmagere oude man die naar hem opkijkt. De mantel op de vloer schuift naar me toe. Ik wil dat het rood over mijn knieën kruipt, over mijn bovenbenen, tot het me helemaal bedekt. Maar het komt nooit verder dan de rij tegels naast onze bank. Snippers crêpepapier liggen in het gangpad, bloemblaadjes die al bruin worden. Een man haalt de boekjes van de banken. Er ligt er een naast me, met een gele kaft, Cheyenne en Mark en een hart met duiven. Geen idee wie Cheyenne en Mark zijn. Wet: mijn moeder houdt nog steeds van lege kerken. Onthouden, opschrijven, nummer geven. Mijn wettenboek ligt thuis. Ik was vergeten dat ze zo stil kan zitten. Aan de bergketentjes van haar knokkels in de zakken van haar jas zie ik dat ze vuisten maakt. Ik vraag me af of dat bidden is. Ik raak haar arm aan. ‘Mam.’ Ze zegt niks. Boven het altaar buigen twee engelen zich naar elkaar toe, hun vleugels raken elkaar net niet. Ze hebben hun hoofd gebogen, ze zitten al honderd jaar tegenover elkaar en ze hebben elkaar nog nooit gezien. Ik check mijn mobieltje. Al twintig minuten voorbij. Het is een ritueel. Compleet met een belofte die ik moet doen voor ik dat geheimzinnige donker in mag dat naar kaarsen en wierook ruikt. Net als bij een geheime club. ‘Niet aan tante Jolien vertellen. Of aan oma.’ 11
Tante Jolien weet het niet. Niemand weet het. Denk je nou echt dat ik iemand ga vertellen wat mijn moeder hier doet? Of niet doet, om precies te zijn? Zo stil zitten? Zo stil als ze ook wel eens voor het raam staat terwijl haar thee koud wordt? Zo strak kijken? Met ogen die iets uit de walm van bijna opgebrande kaarsen, uit de uitgewaaierde wierook willen slurpen? Ze komt voor de restjes, denk ik dan. Zelfs het licht dat door de ramen valt, lijkt bijna op. Alleen het rood van Sint Martinus’ mantel is rood, de andere kleuren lijken te moe en te stoffig om kleuren te zijn. De voetstappen van een man en het gerinkel uit de mandjes die hij draagt, sluipen weg langs de muren alsof ze bang zijn voor de stilte. Misschien zitten de stemmen van de mensen en de muziek nog wel gevangen in die stilte, als je heel goed luistert. Als geur kan blijven hangen, waarom muziek dan niet? ‘Mam.’ Ze zegt niks. Ik weet niet waar ze naartoe gaat als ze hier zit. En of ze er ooit zal blijven. Ik heb gevraagd waarom ze niet gewoon op zondag gaat als ze geloof wil. De beelden met hun handen, hun gezichten, de plooien in hun gewaden, ze zien eruit alsof ze verhalen hebben en ik hoopte dat die dan verteld zouden worden. Ze zei dat religie het slechtste is wat de wereld de afgelopen tweeduizend jaar is overkomen. Er klinkt gestommel ergens hoog achter me, dan dreunt het intro van ‘Light My Fire’ door de kerk. Mijn moeder knippert niet eens met haar ogen. De organist dendert erop los. Thuis heeft hij natuurlijk niet zo’n fijn groot orgel. Ik geef het knielkussen aan zijn haakje een schop en tel de keren dat het heen en weer schommelt. Een vrouw in een geruite rok begint het gangpad te vegen. Mijn moeder haalt een hand uit haar jaszak, langzaam, alsof ze moet nadenken over die beweging. Ze veegt over haar gezicht, ook al zijn haar ogen droog. Ik denk dat ze me wil laten zien dat ze er nog is en tegelijk vertellen dat ze met rust gelaten wil worden. Ik glip de bank uit. Bij het beeld van Christoffel branden onze 12
waxinelichtjes. Christoffel heeft geen rek om lichtjes op te zetten, daarom hebben we ze op zijn sokkel gezet. De vlam van het mijne flakkerde langgerekt toen ik het voor zijn voeten neerzette en mijn moeder zei: ‘Jij roept altijd het hardst.’ Die lichtjes brandde ze vroeger al als mijn vader op reis ging, zegt ze, maar dat weet ik niet meer. Ik snap ook niet waarom ze het nog steeds doet. Ik snap het niet om twee redenen: Reden 1: het heeft niet geholpen. Reden 2: de schietgebedjes van tante Jolien noemt ze stupide bijgeloof. Toen ik vroeg of kaarsjes branden dan geen stupide bijgeloof was, vroeg ze of ik de wijsneus ging uithangen. Tante Jolien heeft me de heiligen uitgelegd. Antonius voor verloren voorwerpen. Christoffel voor veilig reizen. Valentijn voor geluk in de liefde. Een god met loketten. Alleen mensen kunnen zoiets verzinnen. Het houten gezicht glanst als ik het lichtje wegpak en uitblaas. Het kan hem niks schelen. Hij gelooft er ook niet in. Eén stap is drie tegels, mijn schoenen passen precies binnen de lijnen. Op de rode lichtvlek strek ik mijn armen uit. Kaarsvet golft over de rand van het lichtje en maakt een witte ster op de vloer. De zon slaat de mantel van Sint Martinus om mijn schouders, hij is warm. Ik trek hem om me heen. Een man doet de lampen uit, alleen voor in de kerk branden er nog twee. Mijn moeder is niet meer dan een grijze schaduw in de bank. Bij de deur staat een tafel met folders, boeken en witte plastic rozenkransen. ‘Die vind je vast leuk,’ zegt de vrouw met de bezem. Ze heeft zich naar de deur geveegd, bloemblaadjes liggen in het stof voor haar bezem. ‘Die geven licht in het donker.’ Ze houdt een rozenkrans in de holte van haar handen, hij gloeit zwak groen in de schemering tussen haar handpalmen. ‘Je mag hem hebben.’ Glow-in-the-dark-rozenkransen. Kansloos. Alsof ik zoiets aan Elsbeth kan laten zien. Buiten knijp ik mijn ogen dicht tegen de zon. De muur van de kerk is warm aan mijn rug. Kraaien pikken rijstkorrels tussen de 13
klinkers vandaan. In mijn ene jaszak zit een waxinelichtje, in de andere een plastic rozenkrans. Twee meisjes uit mijn klas fietsen langs, ik druk me tegen de muur en probeer de kleur van de stenen te krijgen. Het hek tussen het kerkplein en de begraafplaats is open. Het ruikt naar rot als rot nog lekker ruikt, naar aarde en nat hout. Zonlicht valt tussen de bladeren in scheve zuilen die ik bijna kan aanraken. Het pad knerpt onder mijn schoenen. Eén gebogen rug tussen de stenen, in de lange grijze jas die hij altijd draagt. Ik ga op een zerk zitten en kijk naar zijn handen. Zijn vingers zijn net knoestige takken, een beetje krom. Een wondje bij zijn duimnagel is zwart van het vuil. ‘Hoi Sjors.’ ‘Niet gedacht je hier te zien.’ ‘Ik jou ook niet.’ Zijn handen gaan verder met het uittrekken van het onkruid langs de rand van de steen. Ze doen het voorzichtig, alsof hij een porseleinen beeldje inpakt. Hier rust mijn innig geliefde vrouw en onze lieve moeder, vertelt de steen waarop ik zit. Doden zijn alleen nog maar een naam. Ik stop mijn vinger in de gleuf van de uitgehakte letters. ‘Innig’ is een mooi woord. Als je dood bent, wordt er altijd van je gehouden. Zolang mensen aan je denken, tenminste. Misschien schrijven ze het daarom in steen. Dan is het een wet en geldt het ook als ze er niet aan denken. Mijn vader heeft geen steen. ‘Wat zou er gebeuren als de zon stil blijft staan?’ vraag ik. ‘Da’s een goeie vraag.’ ‘Zou de tijd dan doorgaan?’ ‘Misschien niet. Nee, vast niet. Ik zie niet in hoe de tijd door zou kunnen gaan als de zon in zijn baan blijft staan. Ik denk dat het heel wel mogelijk is dat jij dan altijd twaalf zou moeten blijven.’ Ik probeer het me voor te stellen. Eén kant van de stenen, waar nu de zon op valt, zou helemaal verbleken, de andere kant net zo 14
donker worden als de schaduw. Alles zou wit en zwart worden. Is het leuk om altijd twaalf te blijven als er geen kleuren meer zijn? ‘Was het leuk gisteren?’ vraagt Sjors. Eters krijgen we niet vaak, maar het mooie tafelkleed met wijnglazen en kaarsen erop en mijn lievelingspudding op een schaal in de koelkast stellen me niet gerust. Er komen normaal nooit onbekende mannen eten en mijn moeder keek vlak langs me heen toen ze vertelde dat hij zou komen, de man die ze heeft ontmoet toen ze een paar weken geleden een reportage over antiekveilingen maakte en met wie ze een paar keer wat is gaan drinken. Meneer Jaspers zoent mijn moeder en geeft haar een bos rozen. Ik stond bij de deur omdat ik hem wilde zien voor hij mij kon zien en meteen duwt mijn moeder me naar voren. ‘Dit is Noortje.’ Hij kijkt me even aan en steekt dan pas zijn hand uit. ‘Frank,’ zegt hij, ‘Frank Jaspers.’ Zijn hand is koud. ‘Dag meneer Jaspers,’ zeg ik. ‘Je mag me wel Frank noemen.’ Zijn haar is zwart en ziet eruit alsof het graag zou willen krullen als hij het niet zo kort knipte. ‘Oké, meneer Jaspers.’ Mijn moeder geeft me een por, maar: ‘Ze heeft gelijk,’ zegt hij en glimlacht naar me. ‘Bedenk zelf maar hoe je me wilt noemen.’ Hij loopt achter mijn moeder aan naar de kamer en ineens voelt het alsof die niet meer bij het huis hoort. Het ruikt er plotseling scherp en prikkelig en hij is nog nooit zo vol geweest. Mijn moeder gebaart naar de bank waarover ze vlak voor hij kwam nog een grote lap heeft gegooid. Iedereen mag zien dat we kale kussens hebben, behalve hij. ‘Ga zitten.’ Ze verdwijnt de keuken in. Vanuit mijn hoek van de bank bekijk ik hem. Hij vraagt wat mijn hobby’s zijn en of ik ook hou van de muziek die zijn dochter goed vindt. Hij heeft een dochter van bijna tien, zegt hij, Sarah, en een zoon van veertien, Rick. Tegelijkertijd kijkt hij de kamer rond alsof hij iets zoekt. Hij staat weer op en leest de ruggen van de boeken in de boekenkast. De planken buigen door onder de boeken die erin ge15
propt staan, soms opgestapeld tot de onderkant van de plank erboven. Hij blijft even staan bij het grote houten blad waar oom Peter vier poten onder gezet heeft zodat mijn moeder een plek heeft om te werken. Haar laptop staat opengeklapt naast een stapel boeken, tijdschriften en printpapier die altijd zo kan omvallen. In de hoek grijnst de piano zijn toetsen bloot, meneer Jaspers tuurt in het boek dat open op de muziekstandaard staat. Ze heeft geoefend van de week; als hij haar gaat vragen iets te spelen, kan ze de Hongaarse dansen van Brahms laten horen. En ‘Nothing Else Matters’. ‘Kan ik iets doen?’ Hij kijkt hoopvol naar de keuken. Mijn moeder roept dat ze een ovenschotel heeft, lekker makkelijk, hoeft niks aan te gebeuren, en de soep is ook al klaar. ‘Zoek maar wat muziek uit.’ ‘Goed idee.’ Hij kijkt de stapel cd’s naast de stereo door en kiest Joe Jackson. Met het schijfje tussen zijn vingers tuurt hij naar het bedieningspaneel van onze stereo. ‘Dat moet zo.’ Ik trek de cd uit zijn hand, leg hem in het laatje en druk op play. Hij steekt zijn handen in zijn zakken en grinnikt. ‘Van jongelui kun je het nooit winnen als het om apparaten met knoppen gaat.’ Bij het tafeltje met de foto van mijn vader blijft hij staan. Hij steekt een hand uit alsof hij de foto wil oppakken, dan stopt hij hem weer in zijn broekzak. Zijn ogen flitsen naar mij, zo snel dat ik het vast niet mocht zien. Mijn moeder komt binnen met de rozen in een vaas. ‘Mooi tafeltje.’ Hij tikt op het blad. ‘Echt antiek’, en hij noemt het bedrag dat een soortgelijk tafeltje onlangs opbracht op een veiling. ‘Ponden, niet eens euro’s.’ ‘Verkopen doe ik het niet.’ Ze zegt er niet bij wat ze anders altijd wel zegt, dat mijn vader die tafel ooit op de vrijmarkt heeft gekocht omdat zij hem mooi vond. ‘Sorry, ik heb nog helemaal niet gevraagd wat je wilt drinken. Waardeloze gastvrouw ben ik, hè?’ Ze lacht, maar het klinkt mislukt. ‘Heb je whisky?’ Ze brengt hem een glas en verdwijnt weer naar de keuken. 16
God, wat is die man aanwezig. Zijn horloge piept het uur, het ijs in zijn glas tinkelt. Zijn schoenen schuiven over het parket en zijn stoel kraakt als hij aan tafel gaat zitten. Zijn broekzak rinkelt van kleingeld. Zo klinkt Elsbeths vader ook. Mijn moeder komt binnen met een blad met drie kommen van haar zelfverzonnen paddenstoelensoep waar ze trots op is. Hij schenkt wijn in; de fles trilt zo dat hij een plensje naast mijn moeders glas morst. Hij veegt over de paarse vlek in het tafelkleed alsof hij het daarmee kan uitgummen. De stilte maakt mijn handen klam. ‘Heb je je stuk nog op tijd af gekregen?’ vraagt hij. ‘Deadlines? Ze zijn als zeep. Glippen altijd door mijn vingers.’ Ze lacht te hard, haar blik schiet naar mij. Ik heb mijn moeder nog nooit verlegen gezien. Ik wist niet dat ze dat kon. Hij eet alsof hij erover na moet denken. Hij brengt de lepel naar zijn mond en kijkt er dan even naar, alsof hij nog niet zeker weet of hij die hap wel wil nemen. Hij zegt dat hij het lekker vindt. Mijn moeder zegt dat die soep zo simpel is dat iedere idioot hem kan maken. Er zijn honderd manieren om naar hem te kijken zonder dat hij het merkt. In mijn glas, dat zijn gezicht lang als een zuurstok maakt; in mijn lepel, die hem op z’n kop zet; in de ruitjes in de buffetkast die hem vierendelen, in de antieke spiegel achter hem die uitzicht geeft op twee paadjes van stoppeltjeshaar die in zijn kraag verdwijnen. Na de soep komt de ovenschotel en ontdek ik dat er verschillende stiltes zijn. Als mijn moeder en ik eten, is de stilte vol van dingen die we elkaar niet hoeven te vertellen. Deze stilte is leeg. Ze praten in losse zinnen, twee of drie woorden met lange gaten van zwijgen ertussen. Alsof deze kamer een doolhof is waarin ze naar elkaar moeten zoeken. En af en toe kijken ze naar mij. Alsof ik die doolhof bouw. Ik kan alleen maar zwijgen want er hangt iets tussen hen waar woorden niet doorheen komen. Misschien zijn ze er zelf schuld aan dat ze verdwalen in hun gesprek. Nee, geen doolhof, het is een net. Ze zitten tegenover elkaar, ieder aan een uiteinde van de tafel, ik zit tegenover de foto van mijn vader. Ik 17
kijk naar hem, hij kijkt naar mij. We spinnen draden van zwijgen tussen ons, dwars over de tafel. Hun woorden moeten eroverheen, maar ze blijven erin hangen. We zwijgen onszelf tussen hen in. Meneer Jaspers wil weten of het leuk is in groep acht. Ik laat met mijn mes lichtvlekken over het plafond dansen. Mijn moeder zegt dat het leuk is en dat ik goed ben in taal en volgend jaar vast naar het gymnasium ga. Als ze niet rechtstreeks tegen elkaar kunnen praten, praten ze maar om mijn net heen. Hij wil weten of ik ook pianospeel. Ik schud mijn hoofd en veins de blik van ‘leugenaar’ van mijn moeder niet te zien (mooi woord, ‘veinzen’, ik wil het gebruiken tot het van mij is). Straks moet ik zeker nog wat spelen ook. Hij vraagt of ik de overeenkomst weet tussen een astronoom en een gastronoom. Als ik mijn schouders ophaal, zegt hij: ‘Ze komen allebei hard aanrennen als je roept “Kom-eten”.’ Mijn moeder rolt zowat onder tafel van het lachen. Haar oorbellen flonkeren. Dat heb ik weer, een moeder die flonkert. Ik zou het leuk vinden als ze dat een keer voor mij alleen deed. En dan ineens zwijg ik mezelf weg. De draden breken. Mijn moeder lijkt niet meer op mijn moeder. Ze is mooi. Haar jurk is op z’n roodst in het kaarslicht en ze heeft sterren in haar ogen. Ze praten. Over haar werk, die ene journalist die altijd duizend woorden meer inlevert dan afgesproken, die zij er dan weer uit mag redigeren. Over zijn werk, over mensen die van rijkheid gek worden. Hij legt zijn hand op haar rug als hij haar glas bijvult. Ik schuif mijn bord weg, zet de tv aan met de afstandsbediening waar de batterijen altijd uit vallen omdat het klepje kwijt is en plof op de bank met een schuin oog naar mijn moeder. Ze zegt er niks van. Ze merkt het niet eens. Misschien zijn ze wel blij dat ik opgerot ben. Ze lachen en voor het eerst klinkt het niet alsof ze zoeken naar de gebruiksaanwijzing van hun lachspieren. Alles aan haar leeft alsof er geen vroeger meer is. Sterren in haar ogen. Ze is er helemaal en ik kan er niet bij. Ik trek een kussen tegen me aan en sla mijn armen eromheen. Als ze me aankijkt nadat de deur achter hem is dichtgevallen, doven de sterren. 18
‘Waarom is het eigenlijk “het kerkhof”?’ ‘Hoezo?’ Sjors krabt aan zijn baard. Er blijven korreltjes aarde in zitten. ‘Nou, je zou verwachten dat het “de kerkhof” is, van hof als in tuin, weet je wel. “Het hof” is waar de koningin woont.’ ‘Goeie vraag.’ ‘Het is toch ook “de doolhof”?’ ‘Wat een logica.’ Hij veegt aarde en sprieten onkruid van de zerk en komt naast me zitten. Hij neuriet een liedje, met grote sprongen in de melodie en een weemoedige ondertoon. ‘Dat is mooi,’ zeg ik. ‘Het Wolgalied. Komt uit Rusland. Ken je het?’ ‘Heb ik toevallig van de week op school geleerd. Grappig dat je dat nu zingt.’ Hij zingt het nog eens. Zijn ogen zijn donker en ze glanzen, ik zie mezelf er altijd in. Ik stel me voor dat ik in zijn ogen blijf als ik wegga, dan ziet hij me ook als ik er niet ben. Ik vraag me af of ik in de ogen van mijn vader zat. Sjors praat apart, met een barst in zijn stem en met uitgerekte klinkers en een wollige r. ‘Mooi hè, de intervallen in die melodie. Kwarten en kwinten. Net zo zangerig als de spreektaal.’ ‘Ken jij Russisch?’ ‘Een beetje. Mijn vader kwam uit Rusland.’ Dat vind ik leuk aan Sjors. Iedere keer als ik hem zie, leer ik iets nieuws over hem. En toch blijft hij altijd dezelfde. ‘Mijn ene oma woont in Barcelona.’ Het is de moeder van mijn vader, binnenkort ga ik haar voor het eerst zien. Ze belde vanochtend. Mijn moeder was even stil nadat ze de telefoon had opgepakt. ‘Jij? Nou, het komt niet echt uit, ik heb het druk – ben je al in Nederland? Goed dan. Vrijdag.’ Ze zuchtte toen ze haar mobieltje neerlegde. Sjors veegt het onkruid op een hoopje. ‘Wat is Sjors in het Russisch?’ ‘Grigori. Net als die Russische monnik, Raspoetin.’ ‘Heb jij die film ook gezien? Hoe spel je Grigori?’ 19
‘G-R-I-G-O-R-I.’ ‘Dan noem ik je vanaf nu Grigori.’ ‘Daar kan ik mee leven.’ Hij moet lachen als ik vertel hoe ik, nadat mijn moeder meneer Jaspers had uitgelaten, het raam openzette, de kruimels rond zijn stoel met stoffer en blik opveegde, met de afwasborstel zijn lippen van het glas boende en de vorm van zijn billen uit de bank sloeg en hoe mijn moeder die uitspatting van hulpvaardigheid beloonde met een stuk overgebleven pudding. Sjors grijnst. ‘Kleine exorcist.’ Terug in de kerk zit mijn moeder er nog. Ze merkt niet dat ik naast haar in de bank schuif. Gisteren was ze honderd procent in het hier en nu, alsof ze uit haar lijntjes barstte, nu lijkt ze weer een beetje uitgegumd aan de randen. De man van de rinkelende mandjes komt naar ons toe. ‘Mevrouw, we gaan de kerk sluiten.’ Zonder iets te zeggen staat ze op en loopt ze naar buiten. De hakken van haar laarzen maken echo’s. De man kijkt me aan en ik krijg zin om een gezicht te trekken om duidelijk te maken dat ik niks te maken heb met wat mijn moeder doet. Maar als hij knipoogt alsof hij me begrijpt, probeer ik hem dood te bliksemen met mijn ogen. Het lukt niet. Hij grinnikt alleen maar. ‘Kom, Noortje,’ zegt ze. Ze draait zich naar me toe, maar haar ogen kijken over mijn hoofd. Ik snap niet wat vandaag met gisteren te maken heeft, maar er moet een verband zijn. Een wet. Tante Jolien komt boontjes uit eigen tuin brengen. In de keuken schenkt mijn moeder wijn in, de kurk plopt. Ze zijn vergeten dat ik aan haar bureau achter de laptop zit en alles kan horen. Tante Jolien: ‘Hoe was je avond met Frank?’ Mijn moeder: gemompel. ‘Klinkt niet enthousiast.’ ‘O jawel, het was leuk.’ ‘Leuk. Je krijgt voor het eerst sinds D –... voor het eerst in ja20
ren een nieuwe vlam te eten en dan heb je geen ander woord dan “leuk”?’ Stilte. ‘Is-ie blijven slapen?’ ‘Jolien!’ ‘Is dat zo’n gekke vraag? Ik bedoel, je hebt al acht jaar geen – ik kan me voorstellen dat je – ’ ‘Hou op.’ Stilte. En klokken van wijn. Ook als hij de pijp uit zijn mond haalt, blijft zijn linkermondhoek hangen. Met de pijp in zijn hand zegt hij dat we welkom zijn in de sterrenwacht. De kamer is helemaal rond, net een vuurtoren. Een tl-balk aan het plafond, grijze kasten rondom, een poster van de maan met de namen van de kraters erin, een poster met planeten. Een kaart van alle sterrenbeelden. En een ringbandblaadje dat aan vier hoeken met plakband op een kast zit vastgeplakt met erop in viltstift ‘Gebruik zonnefilters. U heeft slechts één paar ogen te verliezen.’ We kunnen er net met z’n allen in. Karim staat bij de andere jongens achterin, ze staan wat te duwen en te trekken. Hij doet of hij mij niet ziet terwijl hij me vanmiddag na school de helft van zijn Mars gaf. Heike staat naast hem met haar nieuwste laarsjes aan. ‘Straks gaan jullie in groepjes naar boven om door de telescoop te kijken,’ zegt de man. Elsbeth fluistert dat ze hier helemaal geen zin in heeft en of ik morgen bij haar een dvd kom kijken. Haar broer heeft een nieuwe. Star Wars, de complete box. Ik wou dat ik die halve Mars had bewaard, ik heb honger. Mijn moeder heeft het eten laten aanbranden en smeerde toen maar een boterham omdat ik anders niet op tijd bij school zou zijn. Het kwam door oma Seghers, ik weet het zeker. Teleurstelling 1: oma Seghers lijkt niet op een oma. In ieder geval niet op mijn andere oma, die pluizig haar heeft en een bril die haar ogen groot maakt en die er geen problemen mee heeft dat je haar oma noemt. Oma Seghers droeg een jasje en een spijkerbroek, ro21
ze lippenstift, veel armbanden die tinkelden, wilde dat ik haar bij haar voornaam noemde en ze was griezelig mager. ‘Een dure vogelverschrikker,’ zei mijn moeder toen ze weg was en daar moesten we samen om lachen. Haar haar was wel bijna wit, maar het was lang en ze had het opgestoken. Ze nam mijn gezicht tussen haar handen, die koud waren, en keek me aan. ‘Grijze ogen,’ zei ze. Ik keek in de hare en die waren ook grijs. Ik vond haar eng. Ze ging zitten en stak een sigaret op. ‘Ik heb liever niet dat je hier rookt,’ zei mijn moeder. ‘Heel lang dachten de mensen dat de zon om de aarde draaide,’ zegt de man van de sterrenwacht. ‘Een geleerde, Copernicus, was de eerste die dacht dat het andersom was. Een andere geleerde, Galileo Galilei, bewees dat hij gelijk had.’ Geproest achter me, Tom zegt: ‘Kale Leo.’ Meester Felix sist stilte. ‘Galileo was een van de eersten die een telescoop gebruikte. Hij is de grondlegger van de moderne astronomie. Zijn waarnemingen –’ ‘Kale Leo,’ zegt Tom, nu harder. ‘Ik heet André,’ zegt de man van de sterrenwacht en hij kijkt alsof hij verwacht dat we lachen. Niemand lacht. Karim valt Tom bij. ‘Kale Leo Kale Leo Kale Leo Figaro Magnificohohoho.’ ‘Kansloos,’ zegt Elsbeth. ‘Als jullie je niet kunnen gedragen, vliegen jullie eruit,’ roept meester Felix. ‘Straks kunnen jullie naar Saturnus kijken,’ zegt de man van de sterrenwacht. ‘Jullie boffen, de hoek is zodanig dat je de ringen “open” kunt zien. Eén keer in de ongeveer vijftien jaar kijken we precies tegen de zijkant van de ringen aan. Omdat ze niet veel meer dan honderd meter dik zijn, is hun lichtschijnsel dan te zwak om te kunnen worden gezien.’ Een andere medewerker van de sterrenwacht maakt groepjes van ons en gaat met de eerste vier naar boven. Karim kijkt me niet 22
aan als hij langs me loopt. Je krijgt een halve Mars en daarna ben je onzichtbaar. Wet. Ik draai me om. Op de sterrenkaart verbinden witte lijntjes de stippen met elkaar. De W en het steelpannetje herken ik. ‘Vind je het interessant?’ De man van de sterrenwacht staat naast me. Hij noemt de namen van de sterrenbeelden; Cassiopeia, Grote Beer, Kleine Beer, Poolster, Grote Hond – ‘Kijk, Sirius, de helderste ster aan het firmament’ –, Kleine Hond en zes sterren die samen het Zevengesternte vormen. Logisch, die sterrenkunde. ‘Allemaal hebben ze een verhaal,’ zegt de man van de sterrenwacht. ‘Je kunt de sterrenhemel lezen als één gigantische chemische reactie, maar ook als een boek vol verhalen die mensen blijkbaar zoveel zeiden dat ze ze in de eeuwigheid wilden schrijven.’ Ik kijk naar hem. Hij kijkt naar de kaart alsof hij al die verhalen aan het lezen is. Is dat wat hem boeit aan die sterren? Dat je de hemel als een boek kunt lezen? Of als een tekening? Je kunt lijnen trekken van ster naar ster zoals op zo’n tekening met genummerde stipjes. Zo kun je een Grote Hond tekenen. De lijnen tussen sterren zijn het skelet en dat kleed ik aan met hond. De oermensen keken naar deze sterrenbeelden. Mensen uit een toekomst zo ver dat het sciencefiction is, kunnen deze sterrenbeelden zien. Mijn vader kon ze zien. Bijna overal waar hij kwam. ‘Mensen hebben nou eenmaal verhalen nodig,’ zegt de man van de sterrenwacht. ‘Hé stuudje!’ Luca geeft me een por. Mijn groepje is aan de beurt. ‘En die eeuwigheid is maar betrekkelijk, hoor,’ zegt de man van de sterrenwacht nog. ‘Over pakweg tienduizend jaar hebben we niets meer aan die sterrenkaart. Al die sterren bewegen. Met duizenden kilometers snelheid. Jullie verre nazaten zullen naar een heel andere hemel kijken dan jullie. Dan zijn er misschien ook wel andere verhalen nodig.’ ‘Verandert dit allemaal?’ Hij knikt. ‘Nu al. Altijd al. Maar maak je geen zorgen, je leven is te kort om het verschil te kunnen zien.’
23
Elsbeth, Sanne, Luca, Meindert en ik klimmen naar boven. Niemand wilde Meindert in zijn groepje en toen zette meester Felix hem bij ons. De koepel is open, alsof iemand een reep uit het dak heeft gezaagd. In het midden staat een sterrenkijker zo groot als een kanon. ‘Hier moet je in kijken,’ wijst de man. Aan de zijkant zit een kijkgat, ik moet een ladder op om erbij te kunnen. Een dikke witte stip met daaromheen ringen. Doodstil in het zwart. Beweegt dat? Het verschuift geen millimeter. Ze hadden het over de foto’s van mijn vader. ‘Ik heb ze niet,’ zei mijn moeder. ‘Nee, gek hè? George heeft ze. George de Winter. Z’n vriend, weet je wel.’ ‘Dat weet ik,’ zei oma Seghers. Mijn moeder schreef een nummer op een blaadje. ‘Bel hem maar.’ ‘Ik vraag me nog steeds af... de manier waarop hij stierf...’ ‘Je hebt de foto’s gezien.’ ‘Ja, maar heb jij je nooit afgevraagd –’ ‘Nee.’ Ik vroeg oma Seghers of ze herinneringen had aan papa. Oma Seghers keek me zo lang en strak aan dat ik het er warm van kreeg. Haar ogen werden nat. ‘Nee,’ zei ze. Teleurstelling 2: oma Seghers heeft geen herinneringen aan mijn vader. Misschien moet ik een teleurstellingenboek beginnen. Twee teleurstellingen binnen tien minuten, dan krijg ik vast een schrift vol. ‘Jij mag hem niet vergeten,’ zei ze. Ja, en hoe moet ik dat doen? Dat zei ze er niet bij. Weet ze dan niet dat ik geen herinneringen aan hem heb? Nou ja, één. ‘Hij was een briljant fotograaf,’ zei ze nog. Dat weet ik. Dat is geen herinnering. ‘Je hebt je recht op hem verspeeld,’ zei mijn moeder, en toen oma Seghers weg was: ‘Eersteklas aanstelster.’ Ik geloof niet dat ze oma Seghers mag. En dan zie ik dat oma Seghers me iets duidelijk heeft gemaakt. Ik heb geen herinnerin24