Biezel
Ander werk van Martha Heesen Maandag heeft vleugels (2005) Wolf (2006) Vlag & Wimpel van de Griffeljury 2007 Watson (2007; ook als e-book) Mijn broer, de nieuwe en ik (2009; ook als e-book) Bajaar (2011; ook als e-book) Gouden Lijst 2012
Martha Heesen
Biezel
Amsterdam · Antwerpen Em. Querido’s Uitgeverij bv 2014
www.queridokinderboeken.nl
Dit boek is ook verkrijgbaar als e-book Copyright © 2014 Martha Heesen Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, in enige vorm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Em. Querido’s Uitgeverij bv. Omslag Nanja Toebak Omslagbeeld Photo Agency/Corbis/Hollandse Hoogte isbn 978 90 451 1684 6 / nur 283
1
‘Ik wil...’ ‘Niet met volle mond praten.’ ‘Ik wil,’ zei Bies weer, ‘ik wil een vriendin, en ik wil een ezel en ik wil...’ ‘Een ezel?’ ‘Ja. Muisgrijs. Zacht. Met een witte kring om zijn neus. En ik wil sokken die niet prikken.’ Sofia veegde de koekkruimels onder Bies’ voeten vandaan. ‘Een ezel!’ zei ze. ‘Een ezel, welja!’ ‘En ik wil eindelijk kort haar, zonder die kinderachtige speldjes erin, en ik wil erbij zijn als de geitjes geboren worden, en ik wil een broek, een echte lange broek. Maar het liefst van alles...’ ‘Jij wilt veel te veel, jij!’ ‘Het liefst van alles...’ zei Bies, maar Sofia luisterde niet meer. Gelukkig maar. Stel je voor dat Bies het hardop had gezegd: Het liefst van alles wil ik een andere vader. Je kon het niet eens dénken zonder vuurrood te worden. Gauw voelde Bies aan haar wangen, maar ze wist toch niet zeker of ze zo gloeiden van het denken of van het zitten bij Sofia’s fornuis. ‘Hier,’ zei Sofia, ‘trek je schoenen aan. Het is al bijna donker, ik breng je naar huis.’ 5
‘Mag ik op de stang?’ ‘Natuurlijk,’ zei Sofia. Sofia’s fiets was een mannenfiets, een grote zwarte mannenfiets met een stang waar je heerlijk scheef op kon hangen, tussen Sofia’s armen, onder Sofia’s openhangende jas. Halverwege het zandpad remde Sofia zo plotseling dat Bies met haar ribben tegen het stuur sloeg en van de stang viel. ‘Sta eens op,’ zei Sofia, ‘pak eens aan!’ en terwijl Bies de loodzware fiets tegen een paaltje probeerde te zetten begon zij al met haar grote handen aan de omgewaaide berkenboom te trekken. ‘Die lag er vanochtend nog niet,’ zei Bies. ‘Het lijkt wel een mens, een reuzenmens met lange haren, een danser die gevallen is en niet meer op kan staan...’ ‘Niet kletsen! Sjorren!’ zei Sofia. ‘Het kreng moet opzij voor iemand er zijn nek over breekt.’ Iemand, iemand, dacht Bies. Wie dan wel, behalve papa en mama en wij? Wandelaars, heel soms, maar die telden niet, vond ze. O ja, de postbode natuurlijk. Die lieve postbode met zijn rode snor. Goed dan. Samen sleurden ze de boom de berm in. Er staken berkenzwammen uit de stam, zag Bies. Ze had medelijden met de berk: grauw afgebladderd vel, giftige zwammen uit zijn lijf, weggerotte voeten, lange zwiepharen die nergens meer voor dienden – ze zouden er hoogstens een bezem van kunnen maken. Twee misschien. Had het die middag dan gestormd? Ze had er niks van gemerkt. Tijdens zingen misschien? Ze hadden Zuid-Afrikaanse liedjes gezongen, heel hard. Juffrouw Raaymakers was dol op Zuid-Afrikaanse liedjes. Bobbejaan klim die berg, so haastig en so lustig... 6
‘Dit betekent iets, deze omgevallen boom,’ zei Bies half hardop. ‘Niet mompelen kind, dan versta ik je niet,’ zei Sofia. ‘Dit betekent iets,’ fluisterde Bies in haar sjaal. ‘De berk is omgevallen. Dat betekent... dat betekent dat papa is opgestaan. Dat papa in de deuropening staat te wachten. Ha! Ben je daar? Sofia stapte alweer op. ‘Kom mee, kind! Wat sta je daar nu weer te staren met die grote droevige ogen. Je lijkt wel een kalf op de markt!’ Er stond niemand in de deuropening. Mama kwam net vanuit de moestuin het erf op lopen, met haar loshangende haar, in haar overall, op haar rode klompen. Een boerin. Maar dan een vrolijke boerin. Andere boerinnen zagen er zo heus niet uit. Oma Greetje bijvoorbeeld droeg altijd een zwarte jurk. En de moeder van Dymfy van de Berthahoeve, die droeg van die dikke bruine jurken met een schort erover, en dikke bruine kousen met naden en bruine schoenen met ijzeren gespen, en ze had kortgeknipt haar, grijs haar. Ze was oud, want Dymfy had twaalf grotere broers en zussen en de grootste was al zevenentwintig. ‘Ha mam,’ riep Bies. ‘Gelukkig maar dat jij niet oud bent en geen dertien kinderen hebt.’ ‘Wat? Wat zeg je nu weer?’ lachte mama. ‘Dag Sofia, kom nog even binnen.’ ‘Als het mag van de baas,’ zei Sofia. Bies holde weg, om het huis heen, het achtererf over, naar de stal. De baas, de baas! Waarom noemde Sofia papa toch altijd zo? Wat was een baas? Een soort koning in het klein, die de scepter zwaaide. Papa zwaaide hooguit met zijn hand, 7
en dat betekende dan hallo of dag of thee alsjeblieft of kom eens voorlezen. Het betekende nooit Sofia mag nog even binnenkomen om een glaasje te drinken met mama of Sofia mag absoluut niet binnenkomen om een glaasje te drinken met mama. ‘Eerst de beesten tellen,’ zei Bies hardop. ‘Eerst alle beesten tellen, en dan... dan...’ Ze keek even over haar schouder naar papa’s werkplaats. Er brandde geen licht. Was er misschien nog genoeg daglicht om iets bij te doen, te lezen of te tekenen? Of iets te maken? Zoals haar poppenhuis, Villa Beatrice? Hoeveel stof zou papa daar eerst niet van af moeten blazen voor hij ermee verder kon? Dan zat hij in een grijze stofwolk, in het grijze schemerlicht van de werkplaats. Mooie villa zou dat worden! ‘Dag Sjaantje en Trijntje en Joop,’ riep Bies naar de geiten. ‘Een, twee, drie. Dag haan en kippen, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen. Hallo ganzen bij de vijver, tien, elf, twaalf, dertien, veertien. Dag dikke bolle Boris, slaperige waakhond van niks. Vijftien. Ha ouwe grauwe Jozefien, kom eens hier!’ Bies bukte zich om de poes op te tillen. ‘Zestien!’ Met Jozefien over haar schouder geslingerd liep ze het erf over naar de werkplaats, gevolgd door een sjokkende Boris. Ze schopte de deur open. ‘Ben je hier?’ riep Bies. Dat riep ze altijd, en nooit wachtte ze op antwoord. ‘Jij bent het zeventiende beest.’ Dat zei ze heel zachtjes tegen een rood met groen geblokte heuvel op de bank in de hoek. ‘Ik ben thuis!’ zei ze, wat harder. Ze deed zeven stappen en pootte Jozefien boven op de geblokte heuvel. Er kwam beweging in, de heuvel kreeg voeten, grote voe8
ten, en lange armen met grote handen eraan, en een groot hoofd met lange warrige haren. En een stem. ‘Ha m’n kind.’ ‘Ha m’n vader.’ ‘Was je daar?’ ‘Ja.’ ‘Had je de krant?’ ‘Ja!’ Bies sloeg een onzichtbare krant breeduit open. ‘Aardbeving!’ galmde ze. ‘Honderd dode mensen. Duizend dode dieren. Oorlog in het oosten en het noorden en het westen en het zuiden. Duizend bommen en granaten. Staatshoofd onthoofd. Orkaan. Oceaanstomer vergaan, vijfhonderd drenkelingen. En nu het weerbericht: in MiddenBrabant dichte tot zeer dichte mist. Kinderen die afgelegen wonen kunnen morgen níét naar school!’ Langzaam kwam papa overeind. ‘Fantast!’ zei hij, en hij veegde Jozefien van zijn buik. ‘Heb ik van jou. Zal ik thee voor je zetten?’ Bies was al op weg naar buiten, om de ketel te vullen bij de pomp. Op de drempel wachtte ze even. Ze wachtte op papa’s stem: Nee, nee, doe ik wel zelf. Ik sta op. Nu mag jíj lui zijn! Ga lekker zitten hier met de poes en de hond en de geheime voorraad chocola die ik toevallig heb teruggevonden... ‘O ja graag, thee,’ gaapte papa. ‘Niet weer gaan liggen!’ riep Bies toen ze terugkwam. ’En kam je haar. Je lijkt wel... je lijkt wel iets om een bezem van te maken.’ ‘Wat zeg je nu weer,’ zei papa. ‘Waar is mama?’ Bies was bezig met het spiritusbrandertje; ze gaf geen antwoord. Mama zat met Sofia in de keuken te praten en kleine glaasjes te drinken van dat vieze spul dat ze samen gemaakt 9
hadden van onrijpe walnoten. Bies zou papa moeten beetpakken, hem overeind sleuren, hem de werkplaats uit duwen, het erf over, de keuken binnen, hem daar op een stoel neerpoten tussen mama en Sofia. Maar papa was een meter achtennegentig, en Bies was een meter vierenvijftig. ‘Hier pap, je thee.’ Bies stapte over Boris en Jozefien heen en ging naast de lage bank op de vloer zitten. Ze warmde haar handen aan haar beker. Niet alleen haar handen begonnen te gloeien, maar ook haar wangen. Een andere vader. Stel je voor, dan zat daar nu een vreemde vent, die haar misschien wel over haar hoofd zou aaien met zijn vieze vreemdeventenhanden. Nee, nee! Dezelfde vader wilde ze, deze dus, maar dan anders. Dat bedoelde ze. Anders. Een beetje meer als andere vaders, gewone vaders, zoals de vaders van Nettie van de groenteman en Barbara van de dokter en Liesbeth van de slager. ‘Wat heb je vandaag gedaan?’ vroeg Bies al blazend. ‘O, ik heb een fantastische machine uitgedacht! De tekening zit helemaal in mijn hoofd, en ze heeft al een naam ook!’ ‘O ja?’ ‘Ja. Sahara! Mooi hè?’ ‘Enne... wat doet Sahara?’ ‘Nou, wat denk je?’ ‘Denk-denk-denketie-denk, geen idee.’ ‘De was drogen!’ ‘O ja? Handig zeg.’ Bies blies nog harder in haar thee om niks meer te hoeven zeggen. Om niet te hoeven zeggen, bijvoorbeeld: Hoe dacht je de was droog te krijgen met een tekening die in je hoofd zit? ‘Zeg papa,’ begon ze toen, ‘papa, als het iets wordt, hè, als 10
het echt iets wordt, die Sahara, en je hebt er wat aan, ik bedoel, wij hebben er wat aan, zou je dan kunnen zeggen dat jij... eh... dat jij uitvinder was?’ ‘Ja, ja,’ zei papa, ‘ja, dat zou je best eens kunnen zeggen ja. Dan had je misschien wel gelijk ook... Uitvinder...’ Bies zette haar beker neer, tilde Jozefien van de vloer en drukte haar gezicht in de poezenbuik. ‘Wie is dat meisje? Maar dat is Bies, je weet wel, Bies! De dochter van de uitvinder!’ spon ze in de dikke streepjesvacht. Jozefien spon hard terug. Ook zij vond het érg mooi klinken. ‘Maar,’ zei papa, ‘wat heb jij vandaag gedaan? Hoe was het bij de nonnetjes?’ ‘Zusters,’ verbeterde Bies. ‘En we hebben alleen maar soeur Michaëla voor godsdienst en soeur Bernardina voor handwerken. Verder gewone juffrouwen. Met gewone kleren. Dat weet je best.’ ‘Waar hangen al die andere nonnetjes, eh, zusters, dan uit?’ ‘Nou, die zijn oud – eentje, soeur Immaculata, die loopt met een stok en die heeft zóóó’n bril – of ze zijn naar Afrika misschien, naar de missie, of ze moeten de gangen dweilen in het klooster en de was doen en zo... Blijf nu eens rechtop zitten, papa! Vertel verder over je machine. Hoe die werkt. Wacht, ik pak even potlood en papier, voor je alles weer vergeet!’ Op papa’s werktafel lag het dikke schetsboek. Bies bladerde door alle onaffe vergeten tekeningen tot ze een lege bladzij vond. Toen sleep ze een voor een de kleurpotloden met het slijpmachientje en schreef met bruingeel op de lege bladzij van het schetsboek: SAHARA. Begonnen op woensdagmiddag 5 november negentienhonderd achtenvijftig. ‘Hier papa. Aanpakken. Beginnen! Nu!’ 11
Toen Bies met hond en kat het erf overstak naar de keuken nam Sofia net afscheid, haar fiets aan de hand. Ze prutste aan de dynamo. ‘Wacht maar!’ riep Bies. ‘Ik doe dat wel.’ Mama stond in de deuropening. ‘Tot gauw, hè?’ zei ze. ‘En wel thuis!’ Bies klikte de dynamo op zijn plaats, met dat speciale klikje. Het lukte meteen, dat betekende iets. Dat betekende dat Sofia veilig zou zijn op de donkere zandweg, ook om de bocht waar Bies haar niet meer zien kon, en ook bij het uilenbosje waar het zo spookte. Sofia zei niet eens dank je wel. ‘Zeg aan de baas dat hij gauw die boom ophaalt. Fijn brandhout. Dag hoor kind!’ Bies vergat terug te groeten. Ze had geen tijd, ze stond ingespannen te staren naar die zware mannenfiets, eerst met Sofia ernaast en toen met Sofia erop. En wéér had Bies niet goed gezien hoe het nu precies ging, die sprong, die zwiep van een lang been met een wapperende rok en een wapperende jas... En daar ging Sofia, met een grote boog het erf over, het poortje door, de zandweg op. Ze leek wel een reusachtige kraai, een kraai met rood lichtje achterop.
12
2
Je was van het dorp of je was van buiten. Als je van het dorp was woonde je in het doktershuis of achter de viswinkel of de snoepwinkel of in een van de arbeidershuisjes achter de fabriek. Of boven de groenteman, als de groenteman je vader was en de groentevrouw je moeder. Als je van het dorp was hoefde je alleen maar het plein over te hollen en dan had je al iemand om mee spelen. Je kon beter van het dorp zijn, dan was je belangrijker op een of andere manier. Als je van buiten was betekende je niet zoveel. De meeste meisjes waren van het dorp. Bies was van buiten natuurlijk, met nog acht andere meisjes. ‘Samen naar huis!’ riep juffrouw Raaymakers altijd als hun groepje na school links afsloeg. Die van het dorp gingen rechtsaf, hollend en schreeuwend. Die van het dorp hoefden niet samen. Ze stoven alle kanten op. ‘Samen naar huis jullie,’ riep juffrouw Raaymakers Bies’ groepje achterna, ‘goed bij elkaar blijven hoor!’ Bies wou maar dat ze dat niet riep. Waarom moest je bij elkaar blijven? Als je niet bij elkaar bleef, wat dan? Ze bleven nooit bij elkaar. Eerst vielen de Indische meisjes af, even voorbij de tweede brug. Daar stond Huize Boslust. Dat was niet hun echte huis; de Indische meisjes hadden geen huis. Ze hadden trouwens helemaal niks, niet eens kleren. Het blauwe wollen jasje bijvoorbeeld dat Laura La13
croix droeg was Bies’ jasje van vorig jaar, maar dat wist Laura gelukkig niet. Het hing heel wijd om haar heen, dat jasje; dat kwam doordat ze alleen maar zomerjurken had. Ze was nog maar pas in Nederland. De Indische meisjes woonden met wel vijf families bij elkaar in het pension. ‘Daar moet je toch niet aan denken,’ zei mama wel eens, ‘nergens een eigen plekje!’ Bies zwaaide en glimlachte even naar ze toen ze afsloegen, heel voorzichtig, achter de rug van de anderen, want het mocht niet van de anderen. De Indische meisjes zeiden altijd beleefd ‘tot morgen’, maar niemand gaf ooit antwoord. Daarna vielen de anderen af, de rijke meisjes. Die moesten bij de Zwarte Plas linksaf, naar de nieuwe huizen. Bies wist dat de rijke meisjes na de bocht langzamer gingen lopen om door de jongens te worden ingehaald. Bies zou dat nooit willen. Bies zou willen dat de jongensschool niet een kwartier maar zelfs een halfuur later uitging dan de meisjesschool. Na de Zwarte Plas waren alleen zij en Dymfy nog over. Zolang Dymfy niet praatte vond Bies het best. Dan kon ze een beetje lopen neuriën en spelletjes doen, eikels oprapen en weggooien en dan gaan kijken hoe ze terechtgekomen waren, en bedenken wat dat betekende. Als Dymfy wél praatte vond Bies het helemaal niet best. Dymfy kon alleen maar praten over vieze dingen, vieze dingen die beesten met elkaar deden en nog viezere dingen die mensen met elkaar deden. ‘Zal ik het eens laten zien?’ vroeg Dymfy dan. Vandaag praatte Dymfy wel. Bies trok haar capuchon over haar oren; het hielp niet. Ze neuriede een zelfbedacht liedje, maar de stem van Dymfy kwam er dwars doorheen. ‘Zal ik...’ zei Dymfy. Bies spurtte weg. ‘Wie het eerst bij de wegwijzer is!’ gilde 14
ze. Zij natuurlijk. Niemand kon zo hard lopen als zij. Ze slingerde een paar keer rond de paal van de wegwijzer, trok de capuchon van haar warme hoofd en keek waar Dymfy bleef. Een oude man fietste langzaam voorbij. Er kwam een paard-en-wagen aan, de hoefijzers kletterden op de klinkers. Mooi klonk dat, als muziek. Bies deed haar ogen erbij dicht. Opeens stopte de muziek: het paard was afgeslagen, het bospad op. Ze deed haar ogen weer open en keek de lege klinkerweg af. Alleen maar bomen, dikke bomen, maar niet dik genoeg om Dymfy te verbergen. ‘Als iemand opeens zoek is,’ zei Bies hardop, toen ze zich omdraaide en doorliep, eerst heel langzaam, maar dan vlugger en vlugger, ‘als iemand opeens zoek is kun je net zolang roepen tot je antwoord krijgt, of net zolang wachten tot ze vanzelf tevoorschijn komt, of teruglopen en overal gaan kijken, of...’ Er moesten toch méér oplossingen zijn! ‘Of... of bedenken dat ze helemaal niet zoek is, dat ze stiekem een stuk afsnijdt langs het Bokkenven om eerder thuis te zijn.’ ‘Ze moet het zelf maar weten,’ hijgde Bies. ‘Bij elkaar blijven, zegt de juffrouw. Nou, ík ben bij elkaar gebleven, maar zij is hem gesmeerd, en als er dan daar bij het Bokkenven iets met haar gebeurt, iets... iets ergs, dan is het niet míjn schuld.’ Bies holde door tot aan de splitsing, waar Dymfy altijd rechtdoor moest, en waar zíj af moest slaan, en racete het zandpad op. Maar halverwege kreeg ze steken in haar zij. Ze strompelde door naar de Annasteen en ging zitten om uit te hijgen. De Annasteen lag aan het begin van de Annadreef. Helemaal aan het eind van de Annadreef stond Bies’ huis, en halverwege stond Sofia’s huis. Verder was er niets daar. Bomen, bomen overal waar je keek. Beukenbomen. Eikenbo15
men. Dennenbomen. Berkenbomen. Lariksbomen. Hulstbomen. Als je tussen de stammen door tuurde zag je in de verte een lichtgroene vlek, dat was het weiland van de Berthahoeve. Als je je op de steen omdraaide en je tuurde dan tussen de stammen door aan de andere kant van het pad zag je alleen maar meer stammen en kale, afgevallen takken, en vliegenzwammen en rottende boleten en de zwarte splinterige stompen van afgeknapte dennen. En als je erg lang bleef turen dan leek het of alles begon te bewegen, of die boomstompen grote haakvoeten kregen en naar je toe kwamen als een troep kwaaie dwergen. Bies keerde de dwergen haar rug toe; ze mocht niet opspringen en weghollen. Bang zijn voor het bos, dat was iets voor laffe dorpskinderen. Zíj was van buiten. Zíj woonde nu al bijna een jaar in dit bos. Wat was er om bang voor te zijn? Langzaam raapte ze tien denappels op. De dikste gooide ze midden op het pad. Als ze die kon raken met alle andere was er niets ergs met Dymfy gebeurd. Mis. Weer mis. Zeven was vast wel genoeg. Als ze die dikkerd met zeven andere denappels raakte was er misschien wel iets met Dymfy gebeurd, maar niks ergs. Ze was niet meegenomen door Hilbrand-met-de-baard, niet gekrabd door Wratten-Eulalie die meisjes haatte, niet beetgepakt door Frans-Jozef die zijn moeder sloeg en gek was. Ze was bijvoorbeeld alleen maar in de modder gezakt bij het Dodemansgat. Met één been. Ze smeet nog een dennenappel, maar die bleef te lang aan haar hand plakken. Ze miste. En nog eens, en weer... Eén keer raak maar. Eén keer was vast niet genoeg. Maar ze kon ook bidden, bedacht Bies opeens. Ze wist best hoe dat moest, ze had het de anderen vaak genoeg horen doen op school. Zij hoefde nooit, zij was anders. Als je anders was, dan hoefde 16