De rode loper
Ander werk van Thomas Rosenboom De mensen thuis (verhalen, 1983) Lucy B. en C. W. van der Hoogtprijs 1984 Vriend van verdienste (roman, 1985) Gewassen vlees (roman, 1994) Libris Literatuur Prijs 1995; Dirk Martensprijs 1997 Publieke werken (roman, 1999) Libris Literatuur Prijs 2000; ako Literatuur Prijs 2000, jongerenjury Aanvallend spel (lezingen, 2002) De nieuwe man (roman, 2003) Spitzen (novelle, 2004) Boekenweekgeschenk Denkend aan Holland (pamflet, 2005) Kellendonklezing Hoog aan de wind (verhalen, 2006) Zoete mond (roman, 2009)
Thomas Rosenboom De rode loper Roman
Amsterdam · Antwerpen Em. Querido’s Uitgeverij bv 2012
Copyright © 2012 Thomas Rosenboom Voor overname kunt u zich wenden tot Em. Querido’s Uitgeverij bv, Singel 262, 1016 ac Amsterdam. Omslag Esther van Gameren Omslagbeeld Nigel Osbourne, Getty Images Foto auteur Linette van Raven isbn 978 90 214 4592 2 / nur 301 www.querido.nl www.thomasrosenboom.nl
inhoud
hoofdstuk 1 Aspiraties 7 hoofdstuk 2 Bij de band 15 hoofdstuk 3 Voorprogramma 29 hoofdstuk 4 Première 39 hoofdstuk 5 Vintage 44 hoofdstuk 6 Dwangstand 64 hoofdstuk 7 Gala 72 hoofdstuk 8 Studio Seven 77 hoofdstuk 9 Garage Teunen 89 hoofdstuk 10 Take one 95 hoofdstuk 11 Parade 107 hoofdstuk 12 Fade-out 115 hoofdstuk 13 Rokade 127 hoofdstuk 14 Politiek 135 hoofdstuk 15 Corona 146 hoofdstuk 16 Entree 166 hoofdstuk 17 Talent 171 hoofdstuk 18 00:18:24 186 hoofdstuk 19 Taxi 202 hoofdstuk 20 Dernière 218 hoofdstuk 21 Terug 231 hoofdstuk 22 Opname 241
hoofdstuk 1 Aspiraties
Het laatste examen was afgelopen, de lichting van ’73 dromde naar buiten, rookwolken en lachgolven stegen op naar de lege, blauwe lucht boven het Arnhems Lyceum. Een jongen van buitengewoon fors postuur, Lou Baljon, maakte zich los uit het gedrang en ging op de rand van het bordes een sigaret rollen. Hij had lang, wit en wattig haar, een vol gezicht met een vlasbaardje, en droeg een houthakkershemd en cowboylaarzen. Het was heet, het vloei scheurde tussen zijn zwetende vingers, hij begon opnieuw. Wat later kwam een andere jongen schrijlings op zijn brommer tegenover hem zitten, Eddie van de Beek. In tegenstelling tot Lou had hij juist een scherp gezicht, was hij bijzonder tenger, had hij een oude maar geklede regenjas aan, en was zijn halflange haar donker, dik en sluik. Het enige wat Lou van hem wist was dat hij niet in Arnhem maar in Zevenaar woonde, een provinciestadje tien kilometer verder, dicht bij de Duitse grens; daar reed hij na de laatste les altijd onmiddellijk naar terug, terwijl Lou zelf dan meestal naar de repetitieruimte van Shout ging. Zo kwam het 7
dat ze allebei geen schoolvrienden hadden en ook elkaar nauwelijks kenden, maar vlak voor het examen vanmiddag waren ze erachter gekomen dat ze eenzelfde toekomst voor zich zagen, een onderwerp om nu nader te bespreken: waar alle andere leerlingen een studie gingen doen aan universiteiten en hogescholen door het hele land, daar wilden zij iets anders, iets originelers, tegen de stroom in, weg van het gebaande pad – zij gingen in de bijstand. ‘Een ideale uitkering,’ zei Eddie, terwijl hij zijn ellebogen op het stuur plaatste. ‘Iets hoger nog dan een studiebeurs, je zit meteen ook in het ziekenfonds, en je behoudt je vrijheid.’ Lou knikte. ‘Dat laatste gaf voor mij de doorslag, je kunt er tenminste nog wat naast doen.’ ‘Heel belangrijk... je moet er je eigen invulling aan geven... zelf wil ik bijvoorbeeld journalist worden.’ ‘Ik word roadie bij Shout,’ zei Lou. Hij stak zijn sigaret aan en inhaleerde diep. ‘Ik hang al een tijdje om de band heen, maar vanaf morgen ben ik er eerste roadie.’ Shout behoefde geen toelichting, de bekendste popgroep van Arnhem had vorig jaar nog op het schoolfeest gespeeld, maar aan het gezicht van Eddie zag hij wel dat die niet wist wat een roadie was. ‘Dan ga ik over het materiaal,’ vervolgde hij. ‘Shout heeft een eigen geluidsinstallatie en bus, een rode Mercedes met op de zijkanten in witte letters de naam van de band. Voor elk optreden wordt die installatie vanuit de oefenruimte de bus ingeladen, ter plaatse weer uitgeladen en op het podium opgebouwd, en 8
na afloop gebeurt datzelfde nog eens in omgekeerde volgorde. Dat wordt mijn werk, en ik wil de bus ook zelf gaan besturen; zo gauw ik in de bijstand zit begin ik met rijles.’ Het leek Eddie prachtig, een leven in de muziek te midden van gelijkgestemden, als journalist zou hij juist overal alleen voor komen te staan – maar wilde Lou niet ook zelf gitaar spelen? ‘Nee, daarvoor zijn mijn handen te groot, met mijn dikke vingers kan ik nauwelijks een sigaret draaien, ik ben meer het type roadie... En jij, speel jij gitaar?’ Eddie had dat wel gewild, op zijn dertiende verlangde hij hevig naar een gitaar, maar toen hij die voor zijn verjaardag vroeg kreeg hij een ukelele. ‘Jezus... een ukelele... nooit aangeraakt zeker?’ ‘Ik moest wel... bij die ukelele hoorde ook ukelele les...’ ‘Maar thuis?’ Thuis was er ook geen ontkomen aan geweest: ‘Mijn vader speelt namelijk accordeon... dus dat werd... samen musiceren...’ Lou probeerde het zich voor te stellen, vader en zoon op accordeon en ukelele. ‘Freaky,’ vond hij. ‘Far out,’ zei Eddie. Zijn mond was dunner geworden bij de herinnering, zijn ogen hadden zich vernauwd. Hij haalde een pakje sigaretten uit de binnenzak van zijn regenjas en stak grijnzend op. ‘Ik zie nog de voet voor me waarmee mijn vader altijd de maat op de grond tikte... heel krachtig deed hij dat, om de tel... Sindsdien ben ik mijn belangstelling voor muziek kwijtgeraakt, zelfs voor popmuziek...’ Hij 9
wendde zijn gezicht af naar het schoolpad waarover de eerste leerlingen zich begonnen te verwijderen. Inmiddels, heel geleidelijk aan, was het uitgelaten gelach op het bordes verstild tot een ernstig geroezemoes; iedereen stond op de drempel van een nieuw leven en de volwassenheid. ‘Ga je op kamers?’ vroeg Lou, om het gesprek een andere richting te geven. Eddie slikte, knikte, keek hem weer aan. ‘In Arnhem of Zevenaar?’ ‘Zevenaar. Als journalist kun je natuurlijk beter in Arnhem wonen maar ik heb een vriendin in Zeve naar. Zij is daar wijkverpleegster en kan niet weg.’ Om de een of andere reden overviel het Lou dat Eddie een vriendin had. ‘Dus eh... dus jij...’ ‘Dat doe ik wel eens, ja,’ ried Eddie razendsnel zijn gedachten; hij was weer helemaal hersteld. ‘Dat hoort erbij, nietwaar?’ Lou bekende dat hij het ook wel eens deed, maar dan met wisselende meisjes, en hij ging ook op kamers maar dan in Arnhem. Tegelijk met het ingaan van de bijstand volgende maand, daags na de diploma-uitreiking, kon hij een ruime zolder betrekken achter het station. Voor de verhuizing had hij de bus van Shout geregeld, die in de nieuwbouwwijk waar hij woonde heel wat opzien zou baren. ‘Dat wordt een glorieuze ontsnapping,’ begreep Eddie, ‘vanuit huis met de bus van de band recht de bijstand in! Maar pas op, veel mensen hebben er problemen mee, het is niet onomstreden wat wij gaan doen, mijn ouders bijvoorbeeld vinden mij er te jong 10
voor, maar dan zeg ik dat ik er nog veel eerder in had gekund, vanaf mijn zestiende al, want dan ben je niet meer leerplichtig. Als ik toen van school was gegaan zou ik werkloos zijn geweest, en volledig gekwalificeerd voor de bijstand...’ ‘Op je zestiende al; dat noem ik talent!’ ‘Toch blijft onze keuze controversieel, we moeten voorbereid zijn op het commentaar van anderen. In wezen komt dat altijd op hetzelfde neer: we zouden lui zijn en niets willen... Maar we willen toch juist wel iets?’ ‘We willen in de bijstand.’ ‘Jawel, maar we willen ook de muziek en de journalistiek in! En verder zouden we maar op de staatskas drukken. Maar een student drukt toch ook op de staatskas? Een student medicijnen kost per jaar honderdduizend gulden en betaalt misschien tweeduizend gulden collegegeld – geen klein verlies voor de staatskas. En als hij uiteindelijk afstudeert wordt het nog erger: dan gaat hij in een ziekenhuis werken en krijgt hij voor de rest van zijn leven een prachtig salaris... ook uit de staatskas! Voor andere studies geldt iets dergelijks: het is mooi om je eigen geld te verdienen, maar als een pas afgestudeerde een baan vindt stoot hij tegelijk een ander uit de markt, ik bedoel: er zijn toch helemaal geen vacatures voor academici die onvervuld blijven? Ze staan er juist voor in de rij, nu al, en moeten wij die rij dan nog langer maken? Als wij zouden zijn gaan studeren wordt de werkgelegenheid echt niet groter hoor, kortom, door in de bijstand te gaan besparen we de overheid veel 11
meer geld dan we kosten... eigenlijk zijn we een soort vrijwilligers... er zou wel iets meer waardering voor mogen bestaan...’ Lou had het nog nooit zo bekeken, en hij bedacht dat Eddie niet alleen een scherp gezicht, maar ook een scherp inzicht, een scherpe tong en ongetwijfeld ook een scherpe pen had. ‘Als je dit opschrijft heb je al een artikel,’ zei hij. ‘Ja, die kant wil ik ook op... achtergrondverhalen, kritische stukken over politiek en cultuur, af en toe een reportage... maar waar het om gaat is dat we met een gerust geweten de bijstand in kunnen.’ ‘Bovendien moeten we wel,’ zei Lou. ‘We hebben immers geen werk!’ ‘Zo is het! Daarom is de bijstand ons ook zo op het lijf geschreven! Als we werk hadden gehad gingen we er natuurlijk niet in, maar nu wel, per onmiddellijk en zonder voorbehoud!’ Het bordes raakte stilaan leeg. Sommige leerlingen verdwenen in groepen over het schoolpad, andere in paren, en nog weer andere alleen. Steeds nadrukkelijker bleven Lou en Eddie zo over, als twee jongens die vrienden werden. ‘Wat voor baan ga jij opgeven?’ vroeg Eddie na een korte stilte. ‘Baan? Ik wil helemaal geen baan, ik wil bijstand!’ ‘Zeker, maar bij de inschrijving straks moet je aangeven wat voor werk je zou willen doen, en dan gaat de Sociale Dienst een baan voor je zoeken. Daarbij moet je het ze natuurlijk zo moeilijk mogelijk maken, daarom ga ik zeggen dat ik molenaar wil worden.’ 12
‘Dan doe ik schaapherder,’ zei Lou, die dit voor het eerst hoorde, ‘of anders bijrijder...’ ‘Bijrijder?’ ‘Ja, je ziet toch nooit een bijrijder naast een vrachtwagenchauffeur zitten? Volgens mij bestaan die helemaal niet.’ Het leek Eddie een heel verstandige en veilige keuze, misschien deed hij ook wel bijrijder. Het bordes was nu helemaal leeg, over de bijstand viel niets meer te zeggen, om nog wat te toeven staken ze een nieuwe sigaret aan en keken ze zwijgend uit over het schoolpad dat door de zitweide naar de straat liep. Daar was de maatschappij. ‘Ga jij nog naar de diploma-uitreiking?’ vroeg Lou – het zou een laatste gelegenheid zijn om elkaar terug te zien, maar Eddie was het niet van plan: iedereen ging daar al naartoe, dat diploma werd wel opgestuurd, en eigenlijk had hij het ook helemaal niet nodig. Een paar trekken nog, toen kwam er een leraar naar buiten die naar zijn auto liep en voelden ze dat het was afgelopen. ‘Goed, geef nog even je adres, dat van je kamer,’ zei Eddie, terwijl hij een opschrijfboekje en een pen uit zijn binnenzak haalde. Lou gaf het, met de opmerking dat hij waarschijnlijk de meeste tijd in de oefenruimte van Shout zou doorbrengen. ‘Geef dat adres dan ook maar.’ Zoals hij het dicteerde en de ander het noteerde, leek het wel of Eddie al journalist was en hem inter13
viewde. Nadat die het opschrijfboekje weer had opgeborgen stak hij hem een hand toe. Lou drukte die onwillekeurig maar met bevreemding; nooit eerder had hij een leeftijdgenoot een hand gegeven, alleen volwassenen deden dat. ‘Oké,’ zei Eddie, en hij trapte zijn brommer aan. ‘Tabee,’ zei Lou, en even nog bleef hij zitten om te zien hoe Eddie zonder omkijken wegreed, voor de laatste keer van het Arnhems Lyceum naar Zevenaar, net zoals hijzelf het volgende moment voor de laatste keer van school naar de oefenruimte in de binnenstad liep.
14
hoofdstuk 2 Bij de band
Shout was een viermansformatie die bestond uit Ronnie Gaarland op gitaar, Walter Krijnen op bas, Pim van Ginkel op drums en zanger Anjo Schep, die ook mondharmonica en tamboerijn speelde. Ze waren niet professioneel in de zin dat ze van de muziek konden leven, maar wel omdat ze er niets naast hoefden te doen en er alle tijd aan besteedden: ze zaten allemaal in de bijstand. Zeker ook professioneel was de uitrusting van de band. Ronnie speelde op een Gibson Les Paul die versterkt werd door een Orange-toren, twee gestapelde speakerboxen met daarbovenop een eveneens oranje versterker. Minder opvallend maar nog iets hoger was de London City-toren voor de witte Fender-basgitaar van Walter. Pim zat achter een parelmoer Premierdrumstel dat altijd wegschoof onder het geweld van de pedalen, en dan was er nog de versterker voor de zang met links en rechts een manshoge zangzuil. Wanneer Lou door zijn oogharen naar de installatie keek leek die op de skyline van een Amerikaanse stad. Dagelijks rond een uur of twee verzamelde de band 15
zich in de oefenruimte, een voormalig ijsfabriekje half zo groot als een gymzaal. De apparatuur en het drumstel stonden gewoon op de betonnen vloer, maar wie daartussen in het licht ging staan had toch het gevoel alsof hij een podium betrad. Een paar schemerlampen verspreidden verder een flauw schijnsel waarin de tapijten niet meer dan vlekken op de grond waren, de oude sofa’s en fauteuils op slapende dieren leken, en alleen de koelkast in de hoek duidelijk zichtbaar was. De voordeur werd nooit gebruikt, alleen de stalen achterdeur die uitkwam op het einde van een doodlopende steeg. Dat was de vaste parkeerplaats van de bandbus. De band speelde een paar Earring-nummers en verder stevige bluesrock van groepen als The Animals, Them en Cream, en dan niet alleen de grote hits maar ook minder bekend werk, wat dan op eigen materiaal leek. Om het authentieke blueseffect te bereiken drukte Ronnie in elke solo zijn snaren op en liet hij zijn gitaar ongenadig huilen en gieren, vooral in ‘Back Home’ van de Golden Earring, dat Lou daardoor nog beter vond klinken dan het origineel. Tijdens optredens was de zang nauwelijks nog te horen; de zangversterker had weliswaar hetzelfde vermogen als de andere versterkers, maar het microfoonsignaal kwam nu eenmaal zachter door dan dat van de gitaren, reden waarom rockzangers vaak de neiging hadden om te schreeuwen – ze moesten wel. In de besloten oefenruimte bestond dat probleem niet, daar viel al geen woord meer te wisselen als de gitaren op halve sterkte stonden. Erg moeilijk of origineel was 16
de bluesrock overigens niet, de meeste andere bands in Arnhem speelden het ook, Shout deed het alleen beter, en harder. Meer underground dan de muziek was het uiterlijk van de band. Zowel op straat, tijdens de repetities als bij optredens droegen de jongens strakke broeken, kettingen en armbanden, truitjes met diepe halzen, en soms ook een wollen muts of een sjaal. Als zanger greep Anjo, een lange, magere figuur, regelmatig de microfoon beet, waarbij opviel dat hij aan bijna elke vinger een ring had – het gaf zijn toch al fragiele voorkomen een bepaald vrouwelijke toets. Zijn blonde haar was nog langer dan dat van de anderen, maar tegelijk ook erg steil en dun. Om het wat meer volume te geven maakte hij het vlak voor een optreden altijd nat, desnoods onder de koude kraan, waarna hij het weer droogde met een föhn. Als ze de bus in stapten voor een optreden was er altijd wel iemand die plagerig vroeg of hij zijn föhn wel bij zich had. De band had meestal twee of drie optredens per week, op schoolfeesten en in zalen door heel Oost-Nederland. De andere dagen brachten ze in de ijsfabriek door; daar werd vaak ook gegeten, pizza of Chinees, en daarna gingen ze nog tot middernacht door. Omdat ze al genoeg nummers hadden werd er niet alleen geoefend maar ook veel gejamd; dan speelden ze op elkaars instrumenten, dan varieerden en soleerden ze eindeloos op de stuwende baslijn van ‘Smoke on the Water’ zonder dat ooit het refrein werd bereikt. Wanneer ze uit waren gespeeld werd er gehangen of iets geïmiteerd van Jansen en Janssen uit Kuifje, en als 17
er helemaal niets meer gebeurde ging Lou naar de Luxor-bioscoop een paar straten verder, soms ook op klaarlichte dag – dat was net zoiets als overdag drinken, vond hij: lekker maar op het hellende vlak. Omdat hij de sleutel had was hij er ’s middags altijd als eerste. In afwachting van de anderen ging hij dan naar de basgitaar zitten kijken. De ronde, toch krachtige vorm kwam volmaakt overeen met het diepe, toch heldere geluid dat typerend was voor een Fender. Het waren de mooiste instrumenten die bestonden, vooral als ze wit waren en kale plekken hadden, zoals die van Walter. Eigenlijk vond Lou een band al goed als die een Fender had, en aan de manier waarop die werd vastgehouden kon hij al zien hoe goed een bassist was. Die van Jethro Tull hield zijn witte Fender het beste vast, innig en stevig tegelijk; Walter zou zijn linkerpols iets meer kunnen buigen. Wanneer de band eenmaal aanwezig was viel er altijd wel iets te verslepen, te vervangen of te solderen, en regelmatig stond Lou ook buiten in de steeg aan de bus te sleutelen. Maar hij deed meer dan alleen zijn werk als roadie. Gelijk na zijn aanstelling had hij de betegelde wanden van de ijsfabriek beplakt met zwart landbouwplastic, om de undergroundsfeer te versterken. Daarna kreeg hij zijn eerste rijles en begon hij tijdens de repetities flightcases te bouwen, transportkisten voor de apparatuur, het enige wat nog aan de uitrusting ontbrak. Hij schilderde ze matzwart, voorzag ze van aluminium strips, en gaf met witte sjabloonletters de inhoud aan: amp, speaker, cables. Omdat er altijd fans waren die met Anjo gefoto18
grafeerd wilden worden kocht hij ook een fototoestel; later kwam daar nog een polaroidcamera bij, zodat hij de foto direct kon overhandigen en niet meer hoefde op te sturen. Na het behalen van zijn rijbewijs kreeg hij de sleutels van de bus en trok hij nog meer taken naar zich toe: hij werd niet alleen de vaste chauffeur van de band maar reed ook elke week een keer naar de slijter om terug te komen met twintig kratten bier. Hij vond het heerlijk om te rijden, vooral ’s nachts na een optreden over de lege wegen, wanneer er eerst nog gelachen en daarna geslapen werd, de radio aanstond, en de föhn van Anjo op het dashboard lag. De band had altijd veel aanloop van jongens die van popmuziek en meisjes die van popmuzikanten hielden. Overdag werd er thee gedronken, en vanaf een uur of vijf schakelde iedereen over op bier en ging er af en toe een joint rond. Op de koelkast stond een soepbord; bezoekers die een flesje bier hadden gepakt dienden daar twee kwartjes op te leggen. Iemand die ook regelmatig langskwam, elke dinsdag, was manager Geurts, in het gewone leven gymleraar, om te vertellen welke optredens er stonden geboekt, en op een keer zei hij dat de band eigen materiaal moest gaan schrijven: ‘Sinds de Beatles weten we dat je niet verder komt met nummers van anderen!’ Het stoorde hem vooral dat de band niet eens een eigen openingsnummer had, hij vond dat amateuristisch en eiste een professionelere instelling. Inmiddels was Lou zo met de band vergroeid dat hij zich soms meester maakte van de Fender om mee 19
te jammen. Hij had anderen zo vaak de baslijn van ‘Smoke on the Water’ zien spelen dat hij die meteen de eerste keer al foutloos kon inzetten. Wanneer hij zo intens vergenoegd op zijn lievelingsinstrument zat te bassen was hij niet van een echte rocker te onderscheiden, andere keren had hij weer meer weg van een bouwvakker of automonteur, maar vanaf het moment dat hij een toolbelt ging dragen, een leren koppelriem met lussen en karabijnhaken waar hij alles aan kon hangen en in kon schuiven wat hij nodig had, een rol zwarte gaffertape om de kabels mee aan de vloer te plakken, zijn leatherman, een zonnebril en een setje schroevendraaiers, viel zijn uiterlijk volledig samen met wat hij was: een geboren roadie. Toen de flightcases klaar waren maakte hij een podium van bierkratten die hij afdekte met oude planken. Dat zag er niet alleen beter uit, nu het drumstel niet meer op de betonnen vloer maar op hout stond kon hij ook een definitief einde maken aan het probleem van het wegschuiven: hij sloeg domweg een paar grote spijkers voor de bass drum en de hiat, en bij het eerstvolgende optreden deed hij het daar ook, doodgemoedereerd op het toneel. Die timmerende man met dat enorme lichaam en lange, wattige haar, het publiek vond het prachtig, manager Geurts ook, en voortaan deed hij het altijd – het was zijn eigen act geworden. De gitarist was verreweg de beste in de band; Ronnie kon moeiteloos de akkoordenschema’s van de covers herleiden, en hij was het die uiteindelijk met drie eigen nummers kwam: ‘Ladyshave’, een blues 20
in a over een vrouw die zich kaal scheert, ‘Gigs ’n Chicks’, een blues in e over het bandleven, en ‘Shout It Out’, een afgemeten, energiek rockende meezinger die wel iets leek op ‘Whatever You Want’ van Status Quo, daar welbeschouwd verdomd veel van weg had. Geurts besloot dat het uitermate geschikt was als openingsnummer, het zou een soort herkenningsmelodie kunnen worden, hij hoorde het publiek al meezingen. Na een paar optredens had Anjo een vaste manier gevonden om het nummer aan te kondigen en tegelijk het publiek te begroeten. Dan liep hij naar de microfoon, vlijde er zijn beringde rechterhand omheen, en zei hij, ongeacht hoe talrijk het publiek was, op temende, bijna nuffige toon, met op het laatst een vragende stembuiging omhoog: ‘Hello crowd...’ Vervolgens trok hij een stilte waarin hij ook zijn linkerhand om de microfoon sloeg, en daarna kwam het, geschreeuwd nu, als een ontlading, net of hij het zich opeens herinnerde, terwijl Pim al aftikte en de band op het punt stond om in het nummer uit te breken: ‘...Shout it out!’ Allengs begonnen mensen die vaker naar een optreden kwamen die kreet mee te roepen, wat dan klonk als een antwoord, of de roep om een verzoeknummer. Na de eigen nummers studeerde de band ‘Blackbird’ van The Beatles in, de eerste ballad op het repertoire – Geurts vond dat het publiek ook moest kunnen schuifelen. Zoals gewoonlijk was het Ronnie die de akkoorden vond, maar ditmaal had hij ook een heel eigen arrangement bedacht: tijdens de intro speelde de bas de melodie, slechts begeleid door de 21
gitaar op tremolo, die klonk als een kabbelend carillon. Lou vond het schitterend, in geen enkel ander nummer kwam de Fender zo tot zijn recht, en door intens naar de vingers van Walter te kijken kon hij het na een poos zelf spelen. Intussen werd besloten dat ‘Blackbird’ bij optredens gevolgd moest worden door ‘Back Home’ van de Earring, het ruigste nummer dat ze hadden – voor het contrast, en om het ware gezicht weer te tonen. Psychedelischer dan het tremolo-effect werd het niet bij Shout; de band blowde wel maar tripte niet. Palace, een andere Arnhemse band, was veel experimenteler, met langgerekte, instrumentale stukken in zevenachtste, drumsolo’s die soms uit niet meer bestonden dan gewrijf over een trommelvel, en solo’s op de basgitaar waarbij nogal eens een strijkstok werd gehanteerd. Soms kwamen er ook liefhebbers van zulke muziek naar de ijsfabriek; die waren dan naar het popfestival in het Kralingse bos geweest, hadden er Soft Machine gehoord, ‘een caleidoscopische kakofonie van atmosferische klanken’, en de zon zien opkomen terwijl Pink Floyd afsloot met ‘A Saucerful of Secrets’. De mensen stonden met tranen in de ogen tegen elkaar aan en na afloop vertrok iedereen zwijgend, diep onder de indruk – je hoorde alleen de voetstappen. Lou kon die verhalen niet uitstaan, de meewarige glimlach waarmee zulke figuren naar de band luisterden maakte hem razend, flikker toch op naar Palace, en ondanks zijn gewone kalmte kon hij ook in woede uitbarsten als iemand bier pakte zonder geld op het 22
soepbord te leggen, of als erdoorheen gepraat werd wanneer de band muzikaal overlegde – behalve roadie en chauffeur was hij op den duur ook huismeester geworden. Ondertussen beviel het hem uitstekend bij de band, en ook in de bijstand: hij kon er comfortabel en ongestoord van leven, daarbij stak manager Geurts hem regelmatig een briefje van vijftig toe, en slaagde het arbeidsbureau er maar niet in om een baan voor hem als bijrijder te vinden. Bij al dat goede kwam nog dat hij geliefd was bij de vrouwen, vooral ook bij zijn hospita, een vijftigjarige weduwe; wanneer hij rond zessen wel eens thuis was, bracht zij hem altijd een bord warm eten boven, waarna ze met een glas wijn in de hand verzaligd toekeek hoe hij het verorberde. Maar ook bij de meisjes in de ijsfabriek lag hij goed, al was hij meer iemand op wie ze dol dan verliefd waren. Ze zaten graag bij hem op schoot, soms met z’n tweeën omdat er toch plaats genoeg was, en als hij in de steeg aan de bus stond te sleutelen kwam er altijd wel een naast hem staan. Vaak gingen ze daarna een eindje rijden, waarbij hij vanuit zijn ooghoek steels in de gaten hield of het meisje haar haren naar achteren streek, volgens Anjo een zeker teken dat ze wel wilde. Was dat het geval, dan stopte hij ergens op een parkeerplaats en deden ze het, liggend op een van de twee banken voor in de bus of anders, als er te veel mensen rondliepen, staand in het donkere vrachtruim, waarvan de laadvloer steeds meer bezaaid raakte met kapotjes, net of iemand een blikje sardines uit zijn handen had laten vallen. Wanneer 23
zo’n meisje een vriend had kreeg ze niet het gevoel dat ze vreemdging, daarvoor was Lou, in weerwil van zijn driftbuien soms, te veel een goedaardige reus – je kon met hem naar bed zonder je vriend te bedriegen, en één keer was genoeg. De eerste keer dat manager Geurts ‘Blackbird’ te horen kreeg was hij met een klein, draagbaar versterkertje binnengekomen. Hij zei dat hij het mooi vond, maar leek er niet helemaal bij. Toen iemand vroeg wat ze met dat versterkertje moesten bleek dat hij iets heel anders aan zijn hoofd had. ‘Dat versterkertje gaat voortaan mee zodat jullie in de kleedkamer de gitaren kunnen stemmen. Ik wil dat gepiel niet meer op het podium horen, het is onprofessioneel, het verstoort de magie, je wilt toch ook niet zien hoe een acteur zijn kostuum aantrekt... En vrijdag in Musis Sacrum is dat al helemaal uit den boze.’ Musis Sacrum was de grote concertzaal van Arnhem, Shout had er nog nooit gespeeld, en niemand wist dat ze daar vrijdag een optreden hadden – vrijdag aanstaande? Geurts knikte. ‘Over drie dagen staan we daar om acht uur ’s avonds in het voorprogramma van de Golden Earring. Ik heb het vanmiddag pas rond gekregen. Veertig minuten hebben we, maar dat kun je ruim opvatten.’ De Earring had net een wereldhit gehad met ‘Radar Love’, was kortgeleden teruggekomen van een Amerikaanse tournee, en stond op het hoogtepunt 24